De Engelse kolonel Sir David Myrton Cunynghame (1769-1854), rentenier in Brugge

In de zomer van 1821 kwam David Myrton Cunynghame, kolonel de “Sa Majesté Britannique”, met zijn gezin en personeel naar Brugge om er te rentenieren. Hij werd er in de bevolkingsregisters ingeschreven op 2 oktober 1821.

Door het onderzoek van Lori van Biervliet weten we dat de Engelsen Brugge bijzonder aantrekkelijk vonden als verblijfplaats (1). Het goedkope leven sprak hen aan en er was onder meer een Engels garnizoen, aangepast onderwijs en een aparte begraafplaats voor Engelsen op de centrale begraafplaats van Brugge te Assebroek. Zelfs dat geuzenkerkhof kon een mooi vooruitzicht bieden. Volgens een document uit 1843 waren dit toen enkel anglicanen. Gedurende de vijf jaar van 1842-1846 werden er 7237 begrafenissen uitgevoerd, waaronder 7196 van katholieken en 41 van anglicanen (2). 

David Cunynghame (3) werd op 14 augustus 1769 geboren in Edinburgh (Schotland). Op 17 januari 1828 volgde hij als oudste zoon zijn vader Sir William, parlementslid, op als vijfde baronet van Milncraig (in het graafschap Ayrshire, aan de Schotse westkust) (4).  Hij woonde toen al in Brugge.

Zijn keuze voor een militaire loopbaan –  hij werd in 1797 bevorderd tot kolonel – bracht hem al eerder op Belgische bodem en wel op 19 mei 1798 bij het bombardement van Oostende door Britse schepen. De Engelse troepen ontscheepten toen op het strand. Sinds 1793 was Oostende bezet door de Fransen. De Engelsen kregen op 19 mei 1798 wel voet aan wal, maar werden teruggedreven door de troepen van  de Franse commandant Arnould Muscar (1757-1837) (5). In die periode, van 1 mei 1797 tot 29 juli 1798, was Auguste Wieland (° Bazel – Zwitserland, 1757-1833) burgemeester van Oostende. Hij riep een half uur na het bombardement de gemeenteraad samen en bleef verder vergaderen onder een onafgebroken bommenregen (6). Zijn tweede dochter Louise-Pauline Wieland (7) zal huwen met Constantin Rodenbach (1791-1846) die in 1821, het jaar van hun huwelijk, achtbare meester was van de Brugse loge “La Réunion des Amis du Nord” (8) waar David Cunynghame zal worden ingewijd. Het kan verkeren. 

Familiale toestand

De familie Cunynghame bezit de adellijke titel “Baronet of Nova Scotia” vanaf 3 februari 1702 toen voorvader David Cunynghame (1657-1708) werd geadeld. David Myrton (9) Cunynghame (1769-1854) huwde een eerste maal in 1801, met Maria, de dochter van Edward, Lord Thurlow (10), Lord-Chancellor of England (11). Zijn vrouw Maria zou overlijden op 21 februari 1816. Uit dit huwelijk werden de volgende kinderen geboren:

– Edward- Thurlow, geboren 23 september 1802, overleden in 1825;

– David-Thurlow, geboren 16 september 1803, gehuwd 15 juli 1833, met Annie, de derde dochter van de Hon. Generaal Robert Meade.

– Robert-S-Thurlow, geboren 29 maart 1807, overleden juli 1828 in Brugge; hij was net als zijn vader lid van de loge “La Réunion des Amis du Nord” in Brugge;

– Francis- Thurlow, geboren 11 augustus 1808;

– Arthur-Thurlow, geboren 3 augustus 1812;

– Mary-Frances- Thurlow, gehuwd met de Hon. Augustus Ellis, tweede zoon van Lord Seaford (geboortedatum en anderszins niet vermeld);

– Caroline-Anne-Thurlow, overleden in 1830.

Sir David huwde een tweede maal in 1817 met Gertrude-Henriette Kimpton (geboren 20 juni 1798), dochter van William Kimpton, Esq. of Ampthill (Bedfordshire) . Uit dit huwelijk werden de volgende kinderen geboren: 

– Henry-Sidney-Myrton, geboren 6 augustus 1819;

– William-Augustus-Charles-Myrton, geboren 6 januari 1824;

– Augustus-Myrton, geboren 8 januari 1829;

– Julia -Myrton, geboren 28 januari 1821, huwde 4 januari 1844 met Frederick-William, tweede zoon van R.-C. Kirby, Esq. of Blandford-square, London (12). 

Hoewel Julia eerder geboren werd dan haar broers wordt ze toch als laatste vermeld, aangezien ze als vrouw ook als laatste in aanmerking kwam om de adellijke titel over te dragen. Er was dus over nagedacht. Zijn oudste nog in leven zijnde zoon David-Thurlow (1803-1869) zal effectief de zesde baronet worden en zijn vader, bij diens overlijden in 1854, opvolgen. Er bleef in de opsomming van John Burke ook nog een zoon onvermeld. Op 20 januari 1826 werd in Brugge Alfred-Foveaux- Myrton Cunynghame, geboren als zoon van David Myrton Cunynghame, kolonel in Engelschen dienst, en syne huysvrouwe Gertrudis Henrica Kimpton (13). Dat kind zal op de leeftijd van twee jaar overlijden op 4 mei 1828 (14) (cf. infra samenstelling gezin met nog aanvullingen).

Gevestigd in Brugge

In 1821 kocht David M. Cunynghame een ruim huis met grote tuin in wat toen nog de Gentpoortstraat was, met Oostenrijks huisnummer B14/58 (toen de nrs.14 en 15). Vandaag gaat het om de Nieuwe Gentweg huisnummers 87-91. De grote tuin op de hoek van de Nieuwe Gentweg en de Stalijzerstraat is vandaag een appartementsgebouw (nr. 91) en de pastorie van de H. Magdalenakerk (Stalijzerstraat 19). Het eigenlijke woonhuis (nrs. 87-89) van de Cunynghames betrof het voormalig abdissenhuis van de Sint-Trudoabdij, dat dateert van ca. 1620 (15). Voordien woonde in dit huis Louis-Constantin Jacopssen (geb. Brugge 1797-Parijs 1877), pionier van de fotografie, waarover Guillaume Michiels al uitvoerig schreef (16). Zijn zoon André-Louis Jacopssen (1793-1864) was lid van de Brugse loge “La Réunion des Amis du Nord” (17).

Op 19 augustus 1825 werd David Cunynghame ook eigenaar van wat we nu kennen als “De Botanieken Hof” of Koningin Astridpark. Dit was de tuin van het voormalige Minderbroedersklooster (Orde van de Minderbroeders) en was toen opgesplitst in 5 percelen, goed voor een oppervlakte van bijna 4 hectare (38.664 m²) (18). Per 1 september 1796 werden door de Franse bezetter alle religieuze gemeenschappen bij wet ontbonden. Veel kloostergebouwen werden gesloopt en voor particulieren werd het daardoor mogelijk om tuinen (het zgn. “zwart goed”) aan te kopen (19). Als resident verkreeg hij op die manier veel aanzien en trachtte hij zich te integreren in het Brugs maatschappelijk leven. Zo werd hij op 29 oktober 1826 aangenomen als lid van de “Société Littéraire” waar hij echter al op 14 november 1827 schriftelijk ontslag nam (20). In 1827 werd hij lid van de Sint-Jorisgilde (21).

Datzelfde jaar werd ook Peter Barnes (geb. Londen 30 mei 1793), marineofficier bij de Royal Navy, lid van de Sint-Jorisgilde (22). Barnes was in 1818 geaffilieerd bij de loge “La Réunion des Amis du Nord” en tekende nog in 1829 als secretaris het meesterdiploma van de bekende ondernemer William Chantrell (1801-1857) (23). David Cunynghame, verkeerde dus in goed Engels gezelschap. Bij aankomst in Brugge was hij nog geen vrijmetselaar. Peter Barnes, die ook Brits consul was, heeft hem mogelijks voorgedragen. In juli 1826 werd hij in de eerste symbolische graad ingewijd bij “La Réunion des Amis du Nord”. Volgens de “Comptes courans” betaalde hij daarvoor 75 frank. In oktober 1826 betaalde hij zowel voor de 2de als 3de graad en hij betaalde 6 frank voor het meesterdiploma. Het lidgeld, dat per semester betaald werd, bedroeg 12,70 frank.  

En men deed niet tevergeefs beroep op hem. Op het zomersolstitium (“solstice d’été”) van 16 juli 1826 leverde hij de piano (24). Tijdens zo’n feestelijke zitting was er altijd een maçonniek banket en de “Harmoniekolom” zorgde dan voor muziek en het voordragen van liederen. Broeder Cunynghame tafelde die avond nog met broeder C. Rodenbach die eind 1825 voor de tweede maal achtbare meester was geworden (wegens het plotse vertrek van achtbare meester Louis Debeaune) en op 16 juli de vergadering voorzat. In totaal waren er 31 participanten.  Zijn zoon Robert Cunynghame (1807-1829) werd in het tweede semester van 1827 ingewijd. Hij had toen nog niet de vereiste leeftijd van 21 jaar maar als lowton (25) kon hij statutair desnoods al op 18 jaar worden ingewijd. Dat was hier niet van toepassing want hij vestigde zich (volgens de bevolkingsboeken) pas op 24 juli 1827 in Brugge bij zijn vader in de Gentpoortstraat op de leeftijd van 20 jaar. Hij kwam uit Londen en was een kind uit het eerste huwelijk David M. Cunynghame-Maria Thurlow. Zij was op 21 februari 1816 overleden te Mahon op het eiland Menorca (26). Robert overleed op de leeftijd van 22 jaar in Brugge op 13 april 1829 (27).

Als gezagsgetrouwe Brit (hij ging altijd prat op de titel “Colonel de Sa Majésté Brittanique”) ervaarde David M. Cunynghame de Belgische revolutie van 1830 als een echte opstand. Op 29 augustus 1830 kwam de Regentieraad van Brugge in spoedvergadering bijeen om zich over de ordehandhaving in de stad te beraden. Beslist werd om de Portugese bannelingen die in Brugge verbleven in de burgerwacht in te schakelen. Toen men eraan dacht om ook de Engelse militairen in de burgerwacht in te schakelen, tekende kolonel David Cunynghame hevig protest aan met het argument dat zij nog altijd Britse onderdanen waren (28). Maar er valt toch een nuance te bespeuren: natuurlijk koos men niet de zijde van de revolutionairen maar in geval van nood wilde men wel mee doen aan de ordehandhaving. Engelse personen en bezittingen beschermen kon altijd nog onder de hoge bescherming van “Sa Majesté” !

De loge “La Réunion des Amis du Nord” kan men in die dagen bestempelen als anti-orangistisch doordat één van de grote lokale exponenten van die revolutie reeds in het voorjaar van 1827 zijn werkplaats verlaten had. Hij had de loge gedekt (“couvrir la loge”) om de handen vrij te hebben. We hebben het hier over de anti-orangist Constantin Rodenbach die er in augustus-september 1830 in geslaagd was de revolte te manipuleren door de burgerwacht van Brugge om te vormen tot een quasi-revolutionaire instelling (29). Het vertrek van de Nederlandse militairen op 27 september 1830, het vertrek van de Nederlandse ambtenaren uit vrees voor represailles en de verscherpte tegenstellingen tussen patriotten en orangisten hadden de loge verlamd. Maçonnieke beslommeringen verdwenen in deze revolutietijd op de achtergrond en het voortbestaan van de loge werd bedreigd. In 1831 hadden slechts tien leden hun lidgeld betaald onder wie David M. Cunynghame en William Chantrell. Charles Doudan sr. besliste als penningmeester en eigenaar van het gebouw, om in februari 1832 in vereffening te gaan nadat er op zijn ultieme oproep van 15 januari 1832 geen reactie was gekomen. Op 1 maart 1832 sloot hij de boekhouding definitief af. De meest orangistische loge in West-Vlaanderen was “Les Trois Niveaux”in Oostende (30).

Op 28 juli 1837 zal David Myrton Cunynghame naar Duitsland verhuizen samen met zijn echtgenote, zijn schoonzus, zijn kinderen en enkele leden van het dienstpersoneel. Daartoe was het nodig om zich te ontdoen van zijn schitterende tuin. Dit terrein werd op 25 april 1837 verkocht aan het echtpaar Edouard Mamet en Marie Vanheerswynghels (31) die het kort daarop op 14 december 1837 al doorverkochten aan de Brugse landeigenaar Jean-Baptiste de Penaranda (32). Een duidelijk voorbeeld van grondspeculatie.  

Samenstelling van het gezin en het inwonend dienstpersoneel

Op basis van de bevolkingsregisters 1809-1830 en 1830-1846 kunnen we het huisgezin van David Myrton Cunynghame in de Nieuwe Gentweg reconstrueren (33).

1 David Myrton Cuninghame, kolonel in Engelse dienst en Gertrude-Henrica Kimpton, zijn echtgenote, de ouders;

2 Gertrude Francisca Myrton Cuningham, dochter, geboren te Church Oakley op 29 maart 1818, ingeschreven in Brugge op 2 oktober 1821, overleden te Brugge in de Gentpoortstraat nr. B 14/58 op 10-jarige leeftijd op 1 augustus 1827. De aangifte van dit overlijden werd gedaan door vader David M. Cunynghame en Emanuel Chatelin, dienstbode.

3 Henri Myrton Cunynghame, zoon, geboren te Church Oakley op 6 augustus 1819, ingeschreven te Brugge op 2 oktober 1821, vertrokken met zijn ouders op 28 juli 1837 naar Duitsland.

4 Julia Myrton Cuninghame, dochter, geboren op 28 januari 1821 te Jersey, ingeschreven te Brugge op 2 oktober 1821, vertrokken met haar ouders op 28 juli 1837 naar Duitsland.

5 Guillaume Auguste, Myrton Cuninghame, zoon, geboren te Brugge op 6 januari 1824, vertrokken met zijn ouders op 28 juli 1837 naar Duitsland.

6 Alfred Myrton Cuninghame (34), zoon, geboren in Brugge op 20 januari 1826 en overleden in Brugge op 14 mei 1828 (35), twee jaar oud.

7 Frederic Cunynghame, zoon, geboren in Brugge in 1827 en overleden 20 april 1830, bijna drie jaar oud.

8 Jacques-Joseph Cunynghame, zoon, geboren in Brugge op 21 april 1832, vertrokken met zijn ouders op 28 juli naar Duitsland.

9 Robert Cunynghame, luitenant Indische Compagnie, geboren op de Manor Malshanger, Church Oakley, Hampshire, Engeland, in 1807 als zoon van D.M. Cunynghame en zijn eerste echtgenote Maria Thurlow. Robert kwam op 24 juli 1827 van London en vestigde zich bij zijn vader in de Gentpoortstraat. Hij overleed in Brugge op 13 april 1829.

10 Maria Kimpton, schoonzus van David M. Cuninghame, geboren te London op 12 mei 1804, ingeschreven te Brugge op 2 oktober 1821 en vertrokken op 28 juli 1837 naar Duitsland.

11 Rosa Hockley, dienstmeid, geboren te London in 1803, ingeschreven te Brugge op 2 oktober 1821 en vertrokken naar London op 28 november 1826.

12 Carolina Storw, dienstmeid, geboren in april 1804 in Suffolk, ingeschreven in Brugge op 2 oktober 1821, vertrokken naar London op 20 mei 1828.

13 Sara Storw, dienstmeid, geboren in augustus 1805 in Suffolk, ingeschreven in Brugge op 2 oktober 1821 en vertrokken met haar werkgevers op 28 juli 1837 naar Duitsland.

14 Elisabeth Ruddock, dienstmeid, geboren in juli 1805 in Norfolk, ingeschreven in Brugge op 2 okt. 1821 maar keerde op 28 juli 1837 terug naar Engeland.

15 Guillaume Harslow, dienstbode, geboren te Stafford, ingeschreven in Brugge op 2 oktober 1821 maar keerde eveneens op 28 juli 1837 terug naar Engeland.

16 Hugh Mealy, dienstbode, geboren te Llyer (Schotland) op 3 mei 1790, ingeschreven te Brugge op 2 oktober 1821 maar keerde eveneens op 28 juli 1837 terug naar Engeland.

17 Sara Terry, dienstmeid, geboren in 1796 in London, ingeschreven in Brugge op 24 februari 1827 en keerde op 28 juli 1837 terug naar Engeland.

18 Emanuel Chattelain (zie ook nr. 2 Chatelin), dienstbode, geboren op 25 december (36) 1800 in Brugge, trad op 24 februari 1827 in dienst van D.M. Cuninghame tot 12 mei 1831.

19 Joseph Devos, koetsier, geboren in 1790 te Brugge, in dienst van David M. Cunynghame van 28 september 1827 tot 26 juli 1830.

20 François Laseure, dienstbode, geboren 15 juli 1808 in Brugge, in dienst van David M. Cunynghame van 28 maart 1828 tot 22 april 1829.

21 Elisabeth Darby, dienstmeid, geboren in London in 1788, in dienst van David M. Cunynghame van 28 maart 1828 tot 22 april 1829.

22 Willem Vausse, koetsier, geboren in 1802 in Barbay (Engeland), in dienst bij David M. Cunynghame van 28 maart tot 29 december 1828.

23 Frans De Corte, koetsier, geboren te St.-Michiels op 25 oktober 1807, op 2 april 1831 in dienst van David M. Cunynghame en vertrok met zijn baas op 28 juli 1837 naar Duitsland.

Drie van de tien kinderen uit het tweede huwelijk ontbreken in de bevolkingsregisters: Augustus-Myrton (geboren Brugge, 8 januari 1829), Louisa Anna (geboren Brugge, 22 augustus 1833) en Henrietta Elizabeth (geboren Brugge, 21 januari 1835). We kunnen er van uitgaan dat ook deze kinderen op 28 juli 1837 mee vertrokken met hun ouders naar Duitsland.

In Brugge verbleven er in de negentiende eeuw op een gegeven ogenblik meer dan duizend Engelsen. Wanneer we deze indrukwekkende lijst aan huispersoneel overschouwen, kan dit aantal  geen verbazing meer wekken. Nu zal men niet altijd zijn dienstmeiden hebben laten overkomen uit Engeland, maar ze nemen toch een grote plaats in. Er was ook fluctuatie. De zusjes Storw uit Suffolk kwamen beiden in Brugge aan op 2 oktober 1821; Carolina vertrok weer naar London in 1828, maar Sara bleef en reisde in 1837 mee naar Duitsland. Dat twee zusters samen gingen “dienen” op hetzelfde adres is een bekend gegeven en kwam bij ons voor gedurende heel de negentiende eeuw en een flink stuk van de twintigste eeuw.

De koetsiers werden hoofzakelijk aangeworven in Brugge zelf. Dat heeft uiteraard te maken met de beschikbaarheid van paarden die niet uit Engeland werden geïmporteerd. Indien men zelf eigenaar was van een paard diende men (wet van 12 juli 1821) voor elk paard, ouder dan drie jaar, 20 gulden belasting te betalen. Er kan ook een onderscheid gemaakt worden tussen inwonende en niet-inwonende dienstboden, onder wie de meeste koetsiers kunnen gerekend worden. De omschrijving “dienstmeid” kan ruim geïnterpreteerd worden; die dienstarbeid kon zeer polyvalent en flexibel zijn: kindermeid, keukenmeid, poetsvrouw, wasvrouw e.a. (37). De mannelijke dienstbode trad wellicht ook wel eens op als tuinman en klusjesman. De indeling van het huis voorzag ook in aparte dienstruimtes voor het dienstpersoneel. Bij nieuwbouw werd daar in het concept rekening mee gehouden (38). Er wordt veelvuldig gewezen op het feit dat het leven in Brugge goedkoper was dan in Engeland om het grote aantal Engelsen in Brugge te verklaren. Dat kan waar zijn maar dan dient men een vergelijking Engeland-België te maken voor de verschillende periodes van de lange negentiende eeuw. En dat hebben we niet gedaan. We kunnen enkel verwijzen naar de toestand in 1821 toen David M. Cunynghame aankwam in Brugge.

De wet van 21 juli 1821 over “Belasting op personeel” bepaalde zes grondslagen voor de belasting op het personeel: huurwaarde, deuren en vensters, haardsteden (stookplaatsen maar ook “kagchels”), meubilair, dienstboden en tenslotte paarden (39). De classificatie van de gemeenten verliep op basis van het aantal inwoners (de keuze tussen Londen en Brugge is dan vlug gemaakt). In 1830 telde Brugge 42.198 inwoners. In de gemeenten van 25.000 tot 50.000 inwoners betaalde men voor iedere deur of venster tachtig cent. Voor iedere dienstbode zeven gulden en voor iedere werkbode drie gulden. Uiteraard zullen er betwistingen geweest zijn maar dat is van alle tijden. Maar dat de fiscus ijverig en gewetensvol de deuren en vensters telde staat vast (40). Die “uiterlijke kentekenen” waren ook duidelijk zichtbaar, net zoals het rondrijden met een Rolls Royce vandaag. Een bepaalde wooncultuur (een tuin van ruim 3 ha) verried natuurlijk een zekere welvaart. Maar er waren ook schaduwzijden verbonden aan dit leven. Rijk en arm werd getroffen door een hoge mortaliteit: kindersterfte en vroegtijdig overlijden. Ook dat valt makkelijk af te lezen uit de hierboven opgesomde voorbeelden (41).

Ook maken we kennis met de toen algemene gewoonte van de ambtenaren van de Burgerlijke Stand om de voornamen van Engelse personen te veranderen. Henry heet dan plotseling Henri en William is Guillaume geworden. Robert (Engelse uitspraak Robbert) blijft natuurlijk staan want hij denkt aan Robèr. Bij het dienstpersoneel wordt niet altijd naar de precieze geboorteplaats verwezen, maar naar het graafschap zoals Suffolk en Norfolk.

Over David M. Cunynghame zelf worden we beter ingelicht. We zien dat twee kinderen geboren werden in Church Oakley. Dat was een “civil parish” in Besingstoke (North Hampshire), een agrarisch gebied aan de Engelse zuidkust. Cunynghame woonde daar met zijn vrouw Maria Thurlow en kinderen op de “Manor of Malshanger”. Zijn schoonvader, Lord Chancellor Edward, de eerste Lord Thurlow, had in 1806 dit kasteeldomein gekocht. Meteen vernemen we dat Maria een buitenechtelijke (“illegitimate”) dochter was van Lord Thurlow (42). Zij huwden in 1801 en zijn vrouw overleed op Menorca in 1816. In 1817 hertrouwde hij met Gertrude-Henriette Kimpton en bleef wonen op “Malshanger”, waar ook nog twee van hun kinderen geboren werden in 1818 en 1819. Sir David Thurlow Cunynghame, baronet of Cosham (zoon uit het eerste huwelijk), zal in 1858 “Malshanger” verkopen. 

Alvorens Engeland te verlaten was er nog de tussenstop op Jersey. Op dit grootste en meest zuidelijk gelegen eiland van de Kanaaleilanden, werd op 28 januari 1821 dochter Julia geboren. Met zo’n kleine baby kon men wel een nurse gebruiken, dat ontbrak alleen in arme gezinnen. En zo startte dan een nieuw leven, geofficialiseerd op 2 oktober 1821, in Brugge. Vader Cunynghame kwam wel te laat aan om nog te kunnen biljarten in de loge. “La Réunion des Amis du Nord” had in 1820 zijn biljart verkocht (43). De aanwezigheid van een biljart in de loge wijst ook op het aspect “sociëteit”. Wat dat betreft had Sir David het dan weer goed getroffen. Want ook daar stond de “frère servant” voor hem klaar.

Volgens de bevolkingsregisters vertrok de familie op 28 januari 1837 vanuit Brugge naar Duitsland. De Duitse natiestaat ontstond pas in 1867. Die aanduiding is zeer vaag en we zijn er niet in geslaagd om die Duitse periode te reconstrueren. Zijn tweede vrouw Gertrude Henriette Kimpton is overleden in 1842 maar nergens vonden we de plaats van overlijden. Dat had nog een aanwijzing kunnen opleveren. David M. Cunynghame is uiteindelijk overleden op 19 mei 1854, 84 jaar oud, te Saint-Helier, de hoofdplaats van het Kanaaleiland Jersey. Een vertrouwde plek, want één van zijn dochters was er geboren in 1821, toen de familie op weg was naar Brugge (44).

Willy Dezutter

1 Lori van Biervliet, De Engelse kolonie in Brugge in de 19de eeuw. Eerste deel. In: Biekorf, 88, (1988), p. 150-166 en Idem, tweede deel, Biekorf, 88, (1988), p. 261-282.

2 André Vandewalle, De 19de-eeuwse centrale begraafplaats van Brugge in historisch perspectief, in: Brugs Ommeland, 1986, 4, p. 212 en V. Bouckaert, W.P. Dezutter, M. Struye, J. van Cleven en A. Vandewalle, De centrale begraafplaats te Assebroek-Brugge. Brugge, 1993, p. 72. Een stuk niet gewijde grond was gereserveerd voor ongelovigen.

3 Ook Cunyngham(e) en Cuningham(e). De courante schrijfwijze is tegenwoordig Cunningham.

4 “Baronet” is een adellijke titel voor een Engelse edelman (landadel), niet hetzelfde als baron. Milncraig co. Ayr = baronet of Milncraig County of Ayrshire, Schotland.

5 Arnould Muscar zal in 1801 achtbare meester worden van de Oostendse loge “Les Trois Niveaux”. R. Vantomme, La Vie de la loge “Les Trois Niveaux” établie à l’orient d’Ostende depuis 1784. Oostende, z.j. (1983), deel I, p. 175.

www.oostende.be Hij was ook nog gemeenteraadslid van Oostende na de onafhankelijkheid van België in 1830.  Tijdens de Franse en Hollandse periode was hij voorzitter van de Oostendse Handelskamer.

7 Zijn eerste dochter Adèle Wieland huwde met de brouwer Karel-Jan van Severen (1801-1842). Zie: Andries Vanden Abeele, Karel van Severen (1822-1892), een Bruggeling in Noorwegen, in: Brugge die Scone, 2005, p.21, online via www.andriesvandenabeele.net/AndriesVandenAbeele/AVDA390.htm Voor August Wieland zie ook: L. Van Acker, Het ontstaan van de Handelskamer te Oostende (1803), in: Biekorf 87 (1987), vooral p. 383. Over Wieland bestaat nog steeds geen goede biografie. Hij was grootgrondbezitter (Hazegras) en één van de rijkste inwoners van Oostende. Hij was daar ook voorzitter van de Evangelische Synode.

8 Willy P. Dezutter, De loge “La Réunion des Amis du Nord” (1803-1831) in Brugge, in: Brugs Ommeland, 50 (2010), 1, p. 39-51. 

9 Myrton is geen voornaam maar een geslachtsnaam die verband houdt met de “Myrton Baronetcy of Gogar” in de County Edinburgh, de eerste titel van de “Baronetage Nova Scotia”. Deze titel stierf uit bij het overlijden van Sir Robert Myrton in 1774. Zijn familienaam was dus duidelijk David Myrton Cunynghame. Zijn moeder heette trouwens Frances Myrton.

10 Edward, eerste Baron Thurlow (1731-1806) was veertien jaar Lord Chancellor onder vier eerste ministers.

11 De Lord-Chancellor (grootkanselier van Groot-Brittannië). De titel bestaat sinds 1707. Hij had een grote juridische en wetgevende macht. Sinds 2007 een ceremoniële functie. 

12 De genealogische gegevens komen uit John Burke, A Genealogical and Heraldic Dictionary of the Peerage and Baronetage of the British Empire. London, 1845, 8ste druk, p. 263.

13 Stadsarchief Brugge, Burgerlijke Stand. Geboorteakte 21 januari 1826.

14 Stadsarchief Brugge, Burgerlijke Stand. Overlijdensakte 6 mei 1828. “Eergisteren is overleden” = 4 mei 1828.

15 C. D’hooghe, Het abdissehuis van St.Trudo Nieuwe Gentweg 89-91, in: Brugge die Scone, 1993, 3, p. 8-9. Schrijfwijze van de naam: Cunnyngham. Met dank aan Ludo Vandamme, redacteur Biekorf, voor de specificaties van de huidige woonomgeving.

16 Guillaume Michiels, Uit de wereld der Brugse Mensen. Brugge, 1978,p. 20-22.

17 André-Louis Jacopssen (1793-1864), die zich rentenier mocht noemen, was in 1814 lid van de Brugse loge “La Réunion des Amis du Nord”. Hij maakte samen met Bruno-Désiré baron de Heere (1792-1857) in 1821-1823 een reis door Italië en Sicilië. Bruno de Heere werd in 1826 ingewijd bij “La Réunion des Amis du Nord”.

18 Brugge, Stadsarchief, Modern Archief, Kadaster, Oorspronkelijke Aanwijzende Tabel, sectie B, perceelnummers 753,754,755,757,758. Zijn woonhuis betrof perceel B/759.

19 W. Adriansens (red.), Groen Brugge. Brugge, 1987, p. 53-55 en W. Baes, J. Willems en A. De Blieck, Van Rame tot Coupure. Brugge, 1997, p. 88-89.

20 Stadsbibliotheek Brugge. ms. 604 :nr. 762. David Cuningham (sic), particulier anglais, présenté le 12 octobre 1826, reçu le 29 octobre 1826 -démissionnaire par lettre du 14 novembre 1827.

21 A. Vanhoutrijve, De Brugse kruisbooggilde van Sint-Joris. Handzame, 1968, p. 250. David Cunyngham, colonel de sa majesté Brittanique.

22 A. Vanhoutrijve, De Brugse kruisbooggilde, p. 250. Pierre Barnis (sic). In Brugge werd zijn voornaam Peter snel veranderd in Pierre (zowel in de schuttersgilde als in de loge) maar hijzelf deed dat uiteraard niet. 

23 Voor de figuur William Chantrell zie: A. Vanden Abeele, Brugse ondernemers in de 19de eeuw Georges en William Chantrell, in: Driemaandelijks tijdschrift Gemeentekrediet van België,nr.146, 1983, pp. 239-266 en afbeelding van het diploma in Jeffrey Tyssens en Dominiek Dendooven, De Heeren Broederkes van den Moortelbak: 250 jaar vrijmetselarij in West-Vlaanderen. Brussel, 2015, p. 15.

24 Archief Bisdom Brugge (ABB), Vrijmetselaarsfonds C 536. Table nominative des membres dont les comptes sont compris au présent registre, deel I, compte du trésorier. 1827 avril 15 Paié pour le transport d’un pianno (sic) de chez le f.(rère) Cunningham au Vieux jardin 2,20 fr. Het betreft hier Franse francs die in het Zuiden gewoon in omloop bleven. In 1816 was weliswaar de gulden ingevoerd maar de Franse franc bleef parallel als geldig betaalmiddel bestaan. Zijn persoonlijke gegevens komen uit deze “Comptes courans”.

25 De zoon van een vrijmetselaar werd lowton, loufton of louveteau genoemd. Hij kon al op 18 jaar ingewijd worden. Art. 67 van het reglement van “La Réunion des Amis du Nord” luidt: “Aucun individu ne pourra être présenté à l’initiation qu’il n’ait accompli sa 21e année. Cette disposition n’est pas commune aux fils des maçons qui auront une dispense de trois ans, si leur conduite et leur moralité répondent d’eux”. Er werd van dit artikel gebruik gemaakt in 1821 toen de 20 jarige Charles Doudan junior (1801-1848), later een bekend notaris, werd ingewijd. Zijn vader Charles A. Doudan sr. (1773-1861) was sinds 1819 eigenaar van het logegebouw. Pierre Polsenaere en zijn echtgenote waren de conciërge van de loge. Zelf woonde C.A. Doudan in de Ridderstraat 7. In 1831 werd hij gemeenteraadslid en in 1832 schepen in Brugge.

26 Tot aan de Vrede van Amiens (1802) was Menorca in Engels bezit.

27 Stadsarchief Brugge. Burgerlijke Stand. Overlijdensakte 1829, nr. 453. Zijn overlijden werd op het stadhuis aangegeven door zijn eigen bedienden John Smith, oud 58 jaren en William Child, oud 22 jaren. Er staat over zijn overlijden ook een randbemerking in de “Table nominative” van “La Réunion des Amis du Nord”. 

28 L. Ryelandt, La Révolution de 1830 à Bruges, in: Annales de la Société d’Emulation de Bruges, 55 (1905), p. 287.

29 A. De Jonghe, Onuitgegeven bescheiden over de gebeurtenissen in Augustus en September 1830,in: Annales de la Société d’Emulation de Bruges,1934, p. 142.

30 Els Witte, Het Verloren Koninkrijk. Het harde verzet van de Belgische orangisten tegen de revolutie 1828-1850. Amsterdam-Antwerpen, 2015, p.271. De Gentse loges bleven orangistisch tot lang na de Belgische revolutie. (262-263).

31 Lori van Biervliet, Frederik De Held (1799-1881) en de redemptoristenstichtingen in Brugge, in: Biekorf, 115 (2015),p.307. Edouard Mamet (Brugge 1808-Brugge 1877), huwde in 1831 met Marie Van Heerswynghels (Brugge 1806-Brugge 1877). Deze rijke handelaar, later directeur van een vlasspinnerij in Brugge, deed wel meer aan creatief ondernemen. Op 22 juni 1844 kocht F. De Held deze gronden (L. van Biervliet, “Frederik De Held”, p. 308). Op 28 oktober 1850 besloot de Stad Brugge eindelijk om die 3 ha grond aan te kopen als openbaar park. Nog voordat D. Cunynghame het aankocht in 1825 was daar door velen al op aangedrongen.

32 Het grootste grafmonument op het oud kerkhof van Sint-Kruis (Brugge), ontworpen door stadsarchitect Louis Delacenserie (1838-1909), is van de familie de Penaranda.

33 Brugge, Stadsarchief, Modern Archief, Bevolkingsregisters, 1809-1830, B8, fol. 16; 1830-1846, B14,f.88. Met dank en een eresaluut aan André Vandewalle (1946-2021), erehoofdarchivaris van het Stadsarchief, Brugge.

34 Geboorteakte 21 januari 1826.

35 Brugge, Stadsarchief, Modern Archief, Burgerlijke Stand, Overlijdensakte 6 mei 1828. “Eergisteren is overleden”= 4 mei 1828. 

36 Geboren op Kerstmis, vandaar de voornaam Emanuel.

37 Over heel die problematiek bestaat er uitstekende literatuur: D. De Keyser, Madame est servie: leven in dienst van adel en burgerij 1900-1995. Leuven, 1995 en J. De Maeyer en L. Van Rompaey , Upstairs downstairs: dienstpersoneel in Vlaanderen 1750-1995. Leuven-Gent, 1996 en de reflecties op beide werken door Peter Heyrman, Meiden en knechten: stiefkinderen van de sociale kwestie, in: Brood&Rozen. Tijdschrift voor de Geschiedenis van sociale bewegingen, 2003,4,p.97-104.

38 Françoise Dierkens-Aubry en Jos Vandenbreeden, Art Nouveau in België. Architectuur en interieurs. Lannoo, Tielt, 2001, p. 33.

39 Wet van belasting van het personeel in uitvoering van de wet houdende de grondslagen van stelsel van ’s Rijksbelasting. Tot Gend, by F.J. Bogaert-De Clercq, in de Onderstraete (wet van 12 juli 1821).

40 J. Hannes, Met fiscale bril bekeken. Vlaanderen in België 1830-1914, in: A. Verhulst en L. Pareyn (red.), Huldeboek Prof. dr. Marcel Bots. Een bundel historische en wijsgerige opstellen. Gent, Liberaal Archief, 1995, p. 167-194.

41 Op kindersterfte, levensverwachting en vruchtbaarheid kunnen we hier niet verder ingaan. Zie algemeen: Isabelle Devos en Thijs Lambrecht, Bevolking, voeding en levensstandaard in het verleden. Verzamelde studies van Prof.dr.Chris Van den Broeke. Gent, Academia Press, 2004, hoofdstuk II Historische demografie, p.291-310 (overzicht van de zuigelingen- en kindersterfte in Zuid-Vlaanderen, 18de en 19de eeuw).

42 Institute of Historical Research . University of London. www.british-history-ac.uk Parishes: Church Oakley.

43 Willy P. Dezutter, Biljarten in de loge. Het biljartspel van de Brugse loge “La Réunion des Amis du Nord’ verkocht (1820), in: Biekorf, 109 (2009), p. 309-312 en aanvullingen in Willy Dezutter, Een biljart in de loge ‘La Réunion des Amis du Nord” (Brugge, 1820), vrijmetselarij en sociabiliteit, in: Brugs Ommeland, 2018,4, p. 218-224.

44 Met dank aan Ludo Vandamme, redacteur Biekorf en Jan D’hondt, hoofdarchivaris Stadsarchief, Brugge.

Dit artikel verscheen in het tijdschrift Biekorf: West-Vlaams archief voor geschiedenis, archeologie, taal- en volkskunde, 120 (2020), 4, p. 465-477. De tekst op deze blog wijkt enigszins af omdat het meer aandacht schenkt aan bepaalde genealogische gegevens.

Copyright

© Willy Dezutter. Unauthorised use and/or duplication of this material without express and written permission from this blog’s author and/or owner is strictly prohibited. Excerpts and links may be used, provided that full clear credit is given to Willy Dezutter, with appropiate and specific direction to the original content.  

Het palingtrekken als volksvermaak van de 17de tot de 19de eeuw

Binnen het domein van de volkskunde rekent men het palingtrekken tot de kwelspelen met dieren en hoort het thuis in het rijtje van ganstrekken en katknuppelen. Op de filosofische achtergrond van dierenrechten en ipso facto dierenmishandeling zullen we hier niet te diep in gaan (1). Het palingtrekken als volksvermaak komen we vooral tegen in de 17de eeuw maar ook de 18de en 19de eeuw leveren inlichtingen op.

De palingtrekker diende vanaf een bootje met de blote handen te proberen om de paling te pakken. Die levende paling hing aan een touw dat gespannen werd op manshoogte boven het water. Men moest dus wat rekken en strekken en bij het overboord slaan kon men verdrinken. De inrichters (gemeentebesturen maar ook herbergiers) wilden dat liever niet en daarom werd er in de oproepen tot deelname (zowel in België als in Nederland) er altijd op aangedrongen dat men de zwemkunst beheerste. Bij te lage waterstand kon een aangekondigde wedstrijd ook een week uitgesteld worden.  De levende paling hing met de staart omlaag en hoewel die van nature al glibberig is werd er nog extra vet (18de eeuw) of zeep (19de eeuw) aan gesmeerd. Bij het ganstrekken werd de kop van de gans ook met vet ingesmeerd. Men diende dus de levende paling de kop af te rukken door hem bij de staart te grijpen. De winnaar werd de deelnemer die het grootste aantal of het hoogste gewicht aan paling van de lijn had getrokken.

De paling werd gezien als een wat apart dier. Het is een vis maar boezemde angst in omdat (een dikke, vette) paling er uitziet als een slang (2). Omdat het toch een vis is ging men er toen nog vanuit dat het dier weinig gevoel zou hebben. Een bekende afbeelding van dit “wreed vermaak” is de illustratie op de voorpagina van “L’Illustration” van 7 augustus 1886 die verwijst naar het “Palingoproer” in de Amsterdamse Jordaan.

Palingtrekken en ganstrekken gebeurden zowel te water als te paard. Bij het ganstrekken moest men de kop afrukken van een levende gans die aan de poten was opgehangen. In Nederland, het schaatsland bij uitstek, werd palingtrekken ook georganiseerd op het ijs en stonden de deelnemers op schaatsen. Het ganstrekken staat bekend als een in Noordwest-Europa wijdverbreid kwelspel terwijl het palingtrekken door Nederlandse onderzoekers wordt beschouwd als een “oud Amsterdams spel” (3). Dit komt wellicht doordat het “Palingoproer” uit 1886 zoveel aandacht kreeg door zijn politieke dimensie.

In de Angelsaksische landen raakte het “Eel Riot” (Palingoproer) erg bekend door de krantenberichten en de “Eel Pulling” (palingtrekken) daarom als typisch Amsterdams werd opgevat. Maar het spel kwam net zo goed voor in Amsterdam als in andere plaatsen in Nederland (stad én platteland). Bovendien was het palingtrekken eveneens in onze gewesten bekend. Ook in West-Vlaanderen.

Palingtrekken in Brabant en Vlaanderen

Zo kende men het palingtrekken in Brabantse steden zoals Brussel, Antwerpen en Mechelen. Tijdens grote feestelijkheden in mei 1688 vond er in Brussel “op de Vaart” zowel ganstrekken als palingtrekken plaats. Men herdacht toen de Slag bij Woeringen van 5 juni 1288, 400 jaar geleden (4). De Slag bij Woeringen (Duits: Worringen) en de Guldensporenslag worden beschouwd als de grondslagen van de Belgische onafhankelijkheid tegenover Duitsland en Frankrijk. Het moet zijn dat de traditie van het palingtrekken goed standhield want op 16 juli 1820 (de tijd van het Koninkrijk der Nederlanden) was er tijdens de “Feesten der Gemeynten” nog altijd palingtrekken op de Vaart (5). Die Vaart was de Willebroekse Vaart, aangelegd in 1561 om Brussel via de Rupel en de Schelde met Antwerpen te verbinden.

In Antwerpen was men ook vertrouwd met het palingtrekken. Tijdens het Feest van de Vrijheid op 10 thermidor jaar IV (28 juli 1796) namen ook de stedelijke “viswijven”” deel aan het palingtrekken (6). Op 15 augustus 1807 vierde men er de verjaardag van Napoleon met talrijke volksspelen zoals loopwedstrijden, mastklimmen maar ook palingtrekken (7). Dat was eveneens het geval in 1840 toen tijdens de Rubensfeesten het palingtrekken op het programma stond (8). We zien hier dus een continuïteit van de Franse tijd tot na 1830. Elke overheid cultiveerde trouwens een grote variëteit aan “brood en spelen” om de cohesie onder de burgers te bevorderen en hen te binden aan het nieuw bestuur. Normaal gesproken is het palingtrekken een mannelijke aangelegenheid (machogedrag, de uitdaging) maar we zien dat er in 1796 ook occasioneel vrouwelijke deelnemers zijn. Dat was een extra  attractie: een vrouw te water! (9).

Algemeen kan men wel stellen dat de deelnemers tot de lagere klassen behoorden: palingtrekken was voor de volksklasse en zeilwedstrijden voor de hogere burgerij. Ze vonden gelijktijdig plaats maar niet in overvloeiing. Watertornooien met burgers en arbeiders (Gent, Kortrijk) werden gezien als volksvermaak en parodieën op de echte steekspelen en vonden plaats op halfvasten en kermis.   De kans op ongewild in het water vallen was een onderdeel van het spektakel en voedde het lachplezier bij de toeschouwers. Dit gaat al terug op de watertornooien uit de late middeleeuwen. Schieten we ook nu niet eerder in de lach wanneer iemand in een put valt, dan dat we onmiddellijk hulp bieden ?  Daar is een psychologische verklaring voor: we zijn blij dat we zelf niet in de put vielen en de bevrijdende lach is het gevolg. Er is verder vanuit de mentaliteitsgeschiedenis geen wezenlijk verschil tussen de middeleeuwse tornooien en het palingtrekken in de 19de eeuw. Johan Huizinga wist het al dat alles draait rond een primair motief: de behoefte om de aanschouwende vrouw zijn moed te tonen, gevaar te lopen en sterk te zijn (10). De tornooiridder wilde de jonkvrouw imponeren; de palingtrekker zijn potentieel kermislief.

Mechelen

Ook in Mechelen (tot 1795 de zelfstandige Heerlijkheid Mechelen) werd paling getrokken. Remerus Valerius (1607-1687), pastoor van de Sint-Lambertuskerk in Muizen, nam in zijn “Chronycke van Mechelen” (1681), onder juni 1680, een 18-regelig vers op dat begint als volgt: “Men tracht den Palinck in de Stadt. En buyten tracht men nu de Kat” (11). Voor het palingtrekken had men het water van de Dijle nodig maar het katknuppelen kon men ook buiten de stad beoefenen (12).   

 Gent

Antoon Viaene gaf in 1976 een mooi chronologisch overzicht van de watertornooien op Vlaamse rivieren (13). Zijn belangstelling ging vooral uit naar het watersteekspel , maar hij vermeldt ook de gelijktijdige volksvermaken op het water. Voor Gent trof hij de allereerste vermelding van een watertornooi in 1381 aan, maar van palingtrekken was er in de 14de, 15de en 16de eeuw geen sprake.  Voor Brugge blijft hij zelfs stilzwijgend voor de 17de en 18de eeuw (A. Viaene, op.cit. p. 10).

Wij kennen ook geen uitbeelding van het palingtrekken in randversieringen van laatmiddeleeuwse verluchte handschriften ( 14); er is daar wel altijd veel aandacht voor de balspelen, zoals het bolspel (15). Het gansknuppelen wordt al uitgebeeld in Vlaamse miniaturen uit eind 13de en vroeg 14de eeuw maar werd door niet alle onderzoekers als dusdanig herkend (16). Andries Van den Abeele, die de steekspelen in het laatmiddeleeuwse Brugge beschreef, vermeldt voor die periode geen ganstrekken noch palingtrekken. Maar in 1439 werd in de marge van de steekspelen op de Brugse markt een wedstrijd zwijnslaan ingericht (17). Dat zwijnslaan of varkensknuppelen gebeurde door blinden die daarbij het risico liepen meer elkaar te raken dan het te winnen varken. Een gruwelijk ritueel voor mens en dier dat tijdens de middeleeuwen zowel in Frankrijk (Parijs) als Duitsland (Keulen) voorkwam. Maar dat is een hedendaagse opvatting. In de beeldvorming van toen werd blindheid beschouwd als een straf van god en werd de blinde gezien als een bezetene van de duivel en werd daarom het voorwerp van spot (18). Inhumane spelen waren altijd gebaseerd op de mainstream godsdienstige opvattingen. Tornooien, jachtvermaak en dergelijke waren de sport van de adel, ganstrekken en palingtrekken was de “sport” met de hand en liet men over aan het volk.

Gedurende hun verblijf in Gent in augustus en september 1619 woonden de aartshertogen Albrecht en Isabella het palingtrekken bij dat plaats vond op de Leie tussen de Gras-en Korenlei. Het palingtrekken in Gent in 1619 en in Brussel in 1688 worden ook vermeld bij M. Sacré en A. De Cort (19). In Gent was er in 1664 een watertornooi op de Leie ter hoogte van de Graslei. Er lag ook een tweede boot voor het gans- en palingtrekken. Dit “trecken van de gans en den paelynck” wordt vermeldt in de stadsrekening van 1664-1665 (A. Viaene, op.cit. p. 9). Tijdens de grootse Macarius-jubelfeesten in 1767 was er een watertornooi en dat gebeurde nog steeds ter hoogte van de Gersleye (Graslei). Ook deze keer was er weer palingtrekken (A.Viaene, ibidem, p. 9). De Gentse gegevens werden samengebracht door W.L. Braekman (20) die een overzicht geeft van de steekspelen te land, te water en op sleden, van waterfeesten en van wedstrijden in mastklimmen, palingtrekken, ganstrekken en ringsteken aan de hand van de Gentse stadsrekeningen en kronieken. Volledig is zijn opsomming niet, want hij gaat voorbij aan het basisartikel van Antoon Viaene. (Biekorf, 1976). Wel geeft hij voor 1620 een voorbeeld van “tbeclemmen van tblasoen ende trecken van den palynck” in de marge van een watertornooi. Die nevenactiviteiten werden steeds beoefend door de “joncheyt”. Het “beklimmen van het blasoen” was een vorm van mastklimmen. De jongemannen klommen in de mast van de boot om de gildevlag of blazoen (van het Gilde van de Vrije Schippers) omlaag te halen. Op dit waterfeest van de Vrije Schippers was bij het eigenlijke steekspel de prijs een stuk zilverwerk ter waarde van “ses pont groote”. Die waardebepaling wijst er op dat het massief zilver betreft. Het ganstrekken (en in Vlaanderen en Wallonië ook het palingtrekken) op een aparte boot tijdens het eigenlijke steekspel te water was ook algemeen in Duitsland. Daar was het “Fischerstechen” (steekspel op het water) sinds de 16de eeuw overal verbonden met het ganstrekken (21). Ook  daar speelde de sociale differentiatie.

Brugge, Kortrijk en Menen

In “Eigen Aard” van K.C. Peeters (22) staat er niets over het palingtrekken, evenmin in “Volkskunde van Brugge” van H. Stalpaert (23). Ook de oudere literatuur zoals “Bruges. Histoire et Souvenirs” van Ad. Duclos (24) schenkt er geen aandacht aan. In de tijdschriften “Rond den Heerd” (1865-1902) (25) en Biekorf (1890-1960) (26) werd er niet over gepubliceerd. Palingtrekken komt ook niet  ter sprake in het monumentale basiswerk “Inventaire des archives de la ville de Bruges” (27) van L. Gilliodts-Van Severen, die documenten publiceert van de 13de tot de 16de eeuw. Dit verklaart wellicht ook dat er in in dezelfde periode geen afbeeldingen bekend zijn, zoals blijkt uit de studies van K. Geerts (28) en E. De Vroede (29).

W.L. Braekman geeft voor Gent als oudste vermelding van edellieden die te paard tegen elkaar in het strijdperk treden, het jaartal 1379 terwijl de steekspelen te water pas vanaf de tweede helft van de 15de eeuw worden vermeld. In 1480 vond er op de Leie in Gent al ganstrekken plaats maar over het palingtrekken vernemen we pas iets in de 17de eeuw. Ook voor Brugge vonden we geen vroege vermeldingen van dit volksvermaak.  

Op 2 maart 1800 werd Joseph de Viry (1737-1813) door Napoleon benoemd tot prefect van het departement van de Leie met als hoofdplaats Brugge. Op de “quatorze juillet” nam de prefect voor het eerst deel aan een grote feestelijkheid. In de namiddag vond een wedstrijd palingtrekken plaats op de Sint-Annarei en de Langerei. De hoofdprijs bestond uit een zilveren zakhorloge geschonken door de prefect die ook toeschouwer was. Na afloop trakteerde hij de deelnemers op sterke drank (30). Zoals in Antwerpen in 1796 hebben we hier een geval van overdracht van revolutionaire ideologie. Prefect Viry dong bij de bevolking naar populariteit. Het zilveren horloge was zowat de standaardprijs. Op 21 augustus 1811 hadden in Kortrijk de “Arbeyders getournoyt op de Leye” en ook daar was de hoofdprijs een zilveren zakhorloge (31). Het beleid van het Franse bestuur tegenover de volkscultuur was gericht op het instellen van een officiële feestcultuur tegenover de volkscultuur. Ze hadden maar één doelstelling en dat was het instellen van een ideologisch geïnspireerde officiële feestcultuur (32).

Een mooi staaltje van dat gestroomlijnd revolutionair volksvermaak zien we in Menen op het feest van 18 fructidor van het jaar VI, ter herdenking van de staatsgreep van 4 september 1797. Voor tweeduizend toeschouwers was er op de Leie palingtrekken en eenden-vangst. “L’anguille fut arrachée au cri de Vive la République” en daarna zette de municipaliteit acht eenden in de vijver en moesten zwemmers ze proberen te pakken (33). Die ideologische inkleuring veranderde niet bij een regimewissel. Ten tijde van het Koninkrijk der Nederlanden was er in 1818 tijdens de wijkkermis op Overleie in Kortrijk een wedstrijd palingtrekken op het water. De te winnen prijs was een levend kalf dat mooi was versierd (34). Er werd ook op gewezen dat het festijn maar kon doorgaan indien de waterstand van de rivier niet te laag zou zijn.

Ook in Nederlandse aankondigingen komt men dergelijke waarschuwingen tegen (35). Op “Kortrijk Kermisse” van 19 augustus 1818 was er ook een loopwedstrijd en de winnaar kon een zilveren horloge verdienen. De lopers waren verplicht een witte muts te dragen en een oranje lint (36). Het Huis van Oranje was immers het regerende koningshuis. Toen Willem I op 1 en 2 juni 1829 Brugge bezocht werd hij met de nodige eerbied ontvangen. De laatste oranjefeestelijkheid vond plaats op dinsdag 24 augustus 1830 naar aanleiding van de feestdag van de koning. Het werd een feest met alles er op en er aan: een Te Deum, triomfklok, beiaardconcert, drie concerten in open lucht, mastklimming, luchtballon, palingtrekken, prijsuitdeling en receptie op het stadhuis, banketten door verenigingen en particulieren, feestelijke stadsverlichting, cafés die de hele nacht open waren. “Alsof er geen vuiltje aan de lucht was” merkt Andries Van den Abeele op (37). Enkele weken later, op 4 oktober 1830, sloot het Brugse stadsbestuur zich aan bij het Voorlopig Bewind !

Maar ook na 1830 zal het palingtrekken overleven.  Naar aanleiding van hun 25 -jarige huwelijksjubileum in 1878 brachten Koning Leopold II en Koningin Maria-Hendrika een bezoek aan Brugge. Het stadsbestuur schakelde het koninklijke bezoek in het programma van de gemeentefeesten in. Zo woonde het vorstenpaar de inhuldiging bij van het bronzen standbeeld van Jan Van Eyck, werk van de Brugse beeldhouwer Hendrick Pickery. Op 19 augustus 1878 werden zij ontvangen door het stadsbestuur. Het programma in de “Gazette van Brugge” (7 augustus 1878) maakt melding van bolwedstrijden en andere vermakelijkheden. Op de Langerei, tussen de Snaggaard- en Carmersbrug, kon men deelnemen aan het palingtrekken (38). In deze toen nog zeer volkse buurt was men zeker van succes. Toch moet dat één van de laatste keren geweest zijn dat het palingtrekken er plaats had. In andere provincies kwam het toen al niet meer voor. L. De Bo zegt in zijn bekend “Westvlaamsch Idioticon” (Brugge, 1870-1873) dat het palingtrekken “tot over weinige jaren bestond te Brugge”. Wel is de wijk van “De Verloren Hoek” altijd zeer actief gebleven in het jaarlijks organiseren van allerlei volksspelen. Nico Blontrock somt er 76 op (39) en daar kan het palingvangen in een bassin met water aan toegevoegd worden (40). Dit “grabbelen naar de paling” stond in de zeventiger jaren van de 20ste eeuw ook op het programma van de dekenij Korenmarkt tijdens de “Gentse Feesten” (41). En in Eclusier-Vaux in de Nord Pas-de-Calais organiseeert men  tijdens het “Fête de l’ Anguille” een spel “Attrapez l’ Anguille” dat volkomen gelijkend is (42).       

Namen

Kijken we over de taalgrens, dan komen we al vlug in Namen terecht. Al in de vroege 16de eeuw vonden er in Namen op de rivier de Sambre watersteekspelen plaats, “joutes nautiques”. Dit was het geval op 3 juli 1519 toen Karel V tot keizer was verkozen. Félix Rousseau (44) zegt dat zo’n watertornooi dikwijls gevolgd werd door een ander “jeu aquatique” dat in Namen zeer populair was en “le jeu de l’anguille” werd genoemd. Uit de beschrijving blijkt overduidelijk dat het gaat over het bij ons bekende palingtrekken; maar gedateerde voorbeelden uit de 16de en 17deeeuw geeft hij niet.

Op 26 juni 1717 werd er een bijzonder watertornooi georganiseerd ter ere van de Russische tsaar Peter de Grote (1672-1725). Hij kwam uit Nederland en voer de Maas af met vijf schepen. Peter de Grote was de eerste Russische tsaar die buiten de grenzen van zijn rijk reisde. Hij maakte drie reizen door West-Europa en verbleef tijdens de tweede reis voor de tweede keer in Nederland (44).  Het officiële Naamse verslag heeft het over “le divertissement de la jouste et du saut de l’anguil sur la Basse Sambre” (Rousseau, op.cit. p. 8). Charles Galliot schrijft er over in zijn “Histoire générale de Namur” (45) en daaruit vernemen we dat het de jeugd van Namen is die de deelnemers leverde voor het watersteekspel, het palingtrekken, het gevecht op stelten en het zwaarddansen. Het palingtrekken volgde onmiddellijk op het steekspel te water en in hetzelfde bassin (Galliot, Histoire, p. 45). Verder zegt Charles Galliot – hij schrijft in 1788 – dat de watertornooien nu niet meer bestaan en dat de demonstratie voor Peter de Grote in 1717 de laatste was (Galliot, Histoire,p.46). Dat zal waar geweest zijn voor het watersteekspel maar niet voor het palingtrekken.

Op 31 mei 1774 was aartshertog Maximiliaan Frans van Oostenrijk (1756-1801), de jongste zoon van Keizer Frans I en Maria Theresia van Oostenrijk, in Namen. Hij maakte daar een oponthoud in het kader van zijn “Kavalierstour”. De “Kavalierstour” of “Grand Tour” was een onderdeel van de opvoeding van de Europese adel en aartshertog Maximiliaan reisde in 1774 door Duitsland, de Nederlanden, Italië en Frankrijk. In Namen woonde hij het gevecht bij van de steltlopers. Het “combat des échasses” was een gevecht tussen de groepen “Les Mélans” en “Les Avresses”. Tijdens dergelijke gevechten vonden er regelmatig ernstige ongevallen plaats en ook nu waren er deelnemers die er beenbreuken aan overhielden. Na dit gevecht, dat twee uur duurde, woonde de aartshertog nog een partijtje palingtrekken bij en keek hij naar een voorstelling van de “Danse des Machabées” of zwaarddansen (46). Die zwaarddansen waren in Namen en in Dinant al bekend sinds de 16de eeuw (47) maar kennen we vooral uit Vlaanderen (48).

De beeldende kunst

Het palingtrekken wordt niet uitgebeeld in de randversieringen van middeleeuwse miniaturen (49) en ook Erik De Vroede geeft geen voorbeelden in zijn kunstoverzicht voor de periode tot 1600 (50). Gerenommeerde kunstschilders uit de 16de eeuw met veel belangstelling voor de populaire cultuur, zoals Jeroen Bosch (ca. 1450-1516) (51) maar vooral Pieter Bruegel de Oude ( tussen 1525 en 1530-1569) die toch een werk maakte waarop tachtig verschillende kinderspelen worden afgebeeld (Kunsthistorisches Museum Wenen, 1560), tonen het dus niet.

Dit geldt al evenzeer voor Pieter Breughel de Jonge (Brussel 1564 of 1565 – Antwerpen 1638) (52). Bij iemand als Hans Bol (Mechelen 1534 – Amsterdam 1593) die toch sterk beïnvloed werd door Pieter Breugel de Oude, zien we in zijn “Kermissen” allerlei volksspelen maar geen palingtrekken. Wel realiseerde hij een mooi schilderij met een duidelijk voorbeeld van ganstrekken.

Ook David Vinckboons (Mechelen 1576-Antwerpen ca. 1630) schilderde in 1633 een “Boerenkermis” waarop het ganstrekken duidelijk te zien is. In de bijdrage “Spelen met dieren”, waarin een groot aantal kwelspelen, wedstrijdspelen en vangspelen met dieren worden behandeld, blijft ook het palingtrekken buiten beeld (53). Alleen in de Noord-Nederlandse schilderkunst van de 17de eeuw komt het aan bod. De bekende schilder Salomon van Ruysdael (Naarden ca. 1600-Haarlem 1670) schilderde in 1633 een “Winterlandschap”” (olieverf op paneel, 39,4×71 cm) waarop een rij toeschouwers te zien is bij het palingtrekken te paard voor een herberg (54). Hij maakte ook een schilderij waarop het ganstrekken te zien is. De schilder Thomas Heeremans (1641-1694) schilderde een “Dorpsfeest met palingtrekken” (doek, olieverf 60×83,5 cm) nu te zien in het Westfries Museum van Hoorn (Ned.). Het werd geschilderd in Haarlem en is gedateerd 1682 (55). Het palingtrekken in Nederland gebeurde met een bootje op het water, te paard op het land en op het ijs op de schaats. Ook het kolfspel (balspel met slaghouten) werd zowel in het open veld als op het ijs beoefend.

De Haarlemse school leverde heel wat winterlandschappen af. Hendrick Avercamp (Amsterdam 1585-Kampen 1634) die dicht bij de Vlaamse schildertraditie stond, heeft het palingtrekken nooit afgebeeld ook niet op zijn bekend “Winterlandschap met ijsvermaak” (Rijksmuseum, Amsterdam, 1608). Wij knopen er hier de bedenking aan vast dat al die typische Hollandse wintertaferelen wel eens zouden kunnen verband houden met de strenge winters ten gevolge van de “Kleine IJstijd” (1570-1700) toen er een temperatuurdaling was van twee graden. Die “Kleine IJstijd” werd onderzocht door de weerkundige J. Buisman (56) en recent schonk ook de historicus Philipp Blom daar aandacht aan in zijn nieuwe boek “De opstand van de natuur” (57). Daarin wijst de auteur op de mislukte oogsten, hongersnood, ziekten en opstand door de temperatuurdaling. Enorme regenbuien, droogte, stormen, hete zomers en ijskoude winters hebben toen de maatschappij ontwricht.

Het trekken van de paling liet bij ons in Vlaanderen geen sporen na in de beeldende kunst. Ook uit de 17de eeuw kennen wij geen afbeeldingen en uit de 18de eeuw is ons slechts één Vlaamse volksprent bekend getiteld “Boere Kermis””. Op deze prent uit het begin van de 18de eeuw komen vierentwintig kermistaferelen voor waaronder “Trecken Palinck”. Het houtblok uit het Gentse Fonds Vanderhaeghen wordt bewaard in het Huis van Alijn in Gent (58). Archivalische en iconografische bronnen laten de conclusie toe dat het palingtrekken in Vlaanderen en Nederland pas populair werd in de 17de eeuw. Van het palingtrekken in Brugge in 1878 zijn ons geen foto’s bekend. Van het palingtrekken in Amsterdam (1886) bestaat er wel een duidelijke foto en een fotogravure.

Het Palingoproer (Amsterdam, 1886)

De volksopstand in de Jordaan van Amsterdam op 25 juli en 26 juli 1886 werd wereldbekend onder de naam “Het Palingoproer”. Dit valt te verklaren door de 26 doden en 36 zwaargewonden die te betreuren vielen bij het neerslaan door de politie. Het werd al uitvoerig van alle kanten belicht, ook sociaal-historisch en sociaal-economisch, zodat wij hier slechts de hoofdlijnen zullen weergeven (59).

Op zondag 25 juli 1886 was er op de Lindengracht (gedempt in 1895) een spelletje palingtrekken dat echter door de politie verboden werd. Politieagenten sneden het touw door waarna de toeschouwers zich tegen de agenten keerden. Op maandag 26 juli braken er opnieuw rellen uit en de menigte belegerde gewapend met stokken en staven het politiebureau. Aangezien er door de politie met scherp geschoten werd vielen er 26 doden te betreuren. Natuurlijk speelde ook sociale onvrede een rol en bij de autoriteiten de angst voor het opkomend socialisme. Er kwam veel kritiek op dit politieoptreden en het gebeuren haalde de internationale pers. Op de voorpagina van “L’Illustration journal universel” van zaterdag 7 augustus 1886 (zie afbeelding) stond een grote fotogravure van het palingtrekken in Amsterdam. Dit beroemde Franse weekblad verscheen van 1843 tot 1944. Uiteindelijk zou die illustratie er voor zorgen dat het palingtrekken wereldwijd beschouwd werd als een exclusief Amsterdams volksvermaak en via de Engelstalige pers geraakte het ook nog eens bekend als de “Eel Riot” en werd de “Eel pulling” of palingtrekken iets typisch Amsterdams genoemd.

Het wordt met de dag moeilijker om dat te ontmythologiseren. Een recent voorbeeld kan dat illustreren. In 2015 verscheen van de Brit Edward Brooke-Hitching in New York het boek “Fox Tossing, Octopus Wrestling and other Forgotten Sports” (60) dat in 2016 in het Duits werd vertaald onder de meer commerciële titel “Enzyklopädie der vergessenen Sportarten”. Daarin wordt enkel het palingtrekken in Amsterdam in 1886 besproken. Voor lange tijd is zo de Amerikaanse, de Britse en Duitse lezersmarkt weer voor lange tijd misleid vooral met een ondertitel als “The most dangerous § bizarre sports in history”.      

Het palingtrekken in Amsterdam, 25 juni 1886
(L’Illustration, 7 augustus 1886)

Beschavingsoffensief en dierenbescherming

De historicus en schrijver Jan ter Gouw (Amsterdam 1814-Hilversum 1894) werd onder meer bekend door zijn boek “De Volksvermaken” (Haarlem, 1871) waarin hij een hoofdstuk wijdde aan de kwelspelen en daarin ook het palingtrekken vermeldde (61). Van het “Palingoproer” in 1886 in Amsterdam kon hij uiteraard nog geen melding maken maar ook andere voorbeelden uit zijn eigen tijd geeft hij niet. Zo was er op 16 juli 1865 palingtrekken op het Galgewater in Leiden (62). Het Galgewater was een gedeelte van de Oude Rijn in Leiden. Nu wordt het Galgewater door de roeisport ingenomen.

Het palingtrekken was populair in de provincie Drenthe. Daar werd het “aoltrekken” genoemd (63). In september 1878 vond er in Dwingeloo (Drenthe) palingtrekken plaats met als te winnen prijs een kerkboek met zilveren beslag! Daarover verscheen een commentaar in de “Zierikzeesche Courant” van 11 september 1878 in niet mis te verstane woorden: “Het is één der beestachtigste volksvermaken uit den ouden tijd en gelukkig wordt het zelden meer gezien. Maar te Dwingeloo zegt men: wel beestachtig maar toch vroom” (64). In 1879 was er palingtrekken in Valthermond (Drenthe) ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de gemeente. Het vond plaats in de buurt van de Kavelingbrug (65). Kritische stemmen tegen het palingtrekken komen we reeds vroeger tegen. Al in 1842 schrijft D.J. den Beer Poortugael in zijn verhandeling over de lichamelijke opvoeding in Nederland : “Het ware zeker wenschelijk dat op het land kegel– en balspel meer beoefend werd, dan wel het palingtrekken, katknuppelen en ganzenslaan, met recht door verhandelaar (66) als volksvermaken afgekeurd” (67). Die opvatting kadert natuurlijk ook in de tegenstelling elite en volk.

Ook Jan ter Gouw nam het op voor de dieren en noemde ze “onze redeloze vrienden”. Tot aan het einde van de 18de eeuw heerste immers de opvatting dat een dier, omdat hij niet over “rede” beschikte, niet op waardigheid moest rekenen. Het dier werd gezien als een gevoelloze automaat. Vandaar dat het martelen van dieren als volksvermaak niemand afschrikte (68) maar er was nog een lange weg te gaan (69). Het palingtrekken was in Amsterdam al enige jaren in onbruik geraakt en dus riep het incident uit 1886 des te meer reactie op. Er bestond ook een juridische grond. Sinds 1870 stipuleerde art. 89 van de Algemene Politieverordening in Amsterdam : “Het is verboden dieren op eenige wijze te mishandelen”. Amsterdam, Rotterdam en Den Haag (als eerste in 1865) namen het voortouw tegen algemene dierenmishandeling. In 1875 werd het “moedwillig kwellen, pijnigen of mishandelen” van hond en kat in Nederland bij wet verboden (70).

In het Belgisch Strafwetboek van 1867 vindt men de eerste bepalingen inzake dierenbescherming maar de eerste dierenbeschermingswet dateert pas van 1929 (71). Die evolutie in de wetgeving van de 19de eeuw kadert vooral in het beschavingsoffensief van de gegoede burgerij die zich zorgen maakte over “het volk”, dat opgevoed diende te worden tot gedisciplineerde arbeid en deugdzaam leven (72). Het veroordelen van de volksvermaken met dieren (73) past in het rijtje minder alcohol drinken en zich regelmatig wassen. De paling als martelaar van het volksvermaak.

Willy Dezutter

Addendum

Deze bijdrage verscheen in het tijdschrift Biekorf, 117 (2017), 2, p. 138-154. De tekst op deze blog wijkt op verschillende punten af omdat wij hier meer aandacht schenken aan Nederlandse voorbeelden. Verder dient er op gewezen dat het onjuist is dat er een eigentijdse foto zou bestaan van het palingtrekken in Amsterdam op 25 juli 1886. Het betreft wel degelijk een trucage foto genomen door F. Bouman uit 1886. Deze trucage foto verscheen in juli 1916 als reprofoto, dertig jaar later, bij de herdenking van het Palingoproer. Prent, Collectie Stadsarchief, Amsterdam.

1 Marianne Thieme, De eeuw van het dier. Antwerpen, 2004, herziene 3de druk, 2006. Amanda Kluveld, Reis door de hel der onschuldigen. De expressieve politiek van de Nederlandse anti-vivisectionisten 1890-1940. Amsterdam, 2000 vooral p.97-102 Het beest in de mens.

2 Voor de culturele situering van de paling verwijzen we naar Marcel De Cleene en Jean-Pierre De Keersmaeker, Compendium van dieren als dragers van cultuur. Mens § Cultuur uitgevers, Gent, 2015, deel III, p. 121-128. Met dank aan Marc Goetinck (Brugge). Geen vermelding van palingtrekken wel (te summier) lemma over gansrijden in Idem, deel II, p. 173.

3 Zie het lemma “Kwelspelen” in de online encyclopedie Wikipedia.

4 Vier hondertjarigen zegenprael naer den geluckigen slagh van Worringen, anno 1288. Brussel, 1688 en Brusselschen ommegangh of desselfs vreughdenfeest van den jare 1688 zedighlyck ende boertigh afgemaelt. Brussel, 1688.

5 Vyftig-Jaerigen Jubilé van het H. Sacrament van Mirakel. Tot Brussel, by J-B. Dupon, Boekdrukker [z.j.], p. 63.

6 F.H. Mertens en K.L. Torfs, Geschiedenis van Antwerpen. 1846,deel 7, p. 64.

7 Brecht Deseure, Onhoudbaar verleden: geschiedenis als politiek instrument tijdens de Franse periode in België. Leuven, 2014,p. 271.

8 Marijke den Hollander, Sport in ’t stad. Antwerpen 1830-1914. Leuven, 2006, p. 22. De stad Antwerpen herdacht in 1840 het overlijden van kunstschilder P.P. Rubens (1577-1640). Naast palingtrekken en ganstrekken waren er ook roei -en zeilregatta’s op de Schelde. 

9  In de meeste volksporten waren vrouwen in de minderheid. Dat gold ook voor de olympische sporten. Spot en afkeuring waren hun deel, nu worden ze bejubeld. De damesploeg van voetbalvereniging Club Brugge bestaat pas sinds 2010. www.vrouwenvoetbal.be

10 J. Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen. Haarlem, 1949, p. 88.

11 Remerus Valerius, Chronycke van Mechelen,  Mechelen: J.F. Vander Elst, Boeckdrukker (1681). Deze kroniek handelt over de periode 355-1680.

12 R. Foncke, ‘De kat in de Mechelse Folklore’, in: Mededelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde en Geschiedenis van Mechelen, 27 (1922), p. 46.

13 A.Viaene, ‘Watertornooien op Vlaamse rivieren’, in: Biekorf, 77 (1976), 1-2, p. 5-12. Eerste vermelding palingtrekken 1664, eerste vermelding ganstrekken te water in 1657.

14 Lilian M.C. Randall, Images in the Margins of Gothic manuscripts. Berkeley-Los Angeles, 1966.

15 W.P. Dezutter, ‘Vincentius van Beauvais, Speculum Doctrinale. Brugge, Stadsbibliotheek hs. 251’, in: Brugs Ommeland,21 ( 1981), 4, p. 326-328. Datering einde 13de eeuw.

16 L.M.C. Randall, Images, afb. XV 70 en afb. XVI 71 en 72 tonen het gansknuppelen. Zij noemt het “Bandyball”. Datering: einde 13de en begin 14de eeuw. Onder meer een Vlaams psalter en een getijdenboek.

17 Andries Van den Abeele, Het Ridderlijk Gezelschap van de Witte Beer: steekspelen in Brugge tijdens de late middeleeuwen. Brugge, 2000, p. 106.

18 Ben Wuyts, Over narren, kreupelen, doven en blinden. Leven met een handicap. Van de Oudheid tot nu. Davidsfonds/Leuven, 2005.

19 Maurits Sacré en Aimé De Cort, Volkspelen § Volksvermaken in Vlaamsch-België. Merchtem, 1925, p. 136.

20 W.L. Braekman, Spel en kwel in vroeger tijd. Verkenningen van charivari, exorcisme, toverij, spot en spel in Vlaanderen. Gent, 1992, p. 247-283.

21 Erich Mindt, Spiel und Sport als völkisches Erbe. Berlin, 1938, p. 68. Geen vermelding van palingtrekken.

22 K.C. Peeters, Eigen Aard: overzicht van het Vlaamse volksleven. Antwerpen, 1975, 4de uitgave, en K.C. Peeters, Volkskundige aantekeningen, Antwerpen, 1962, p. 240-242.

23 H. Stalpaert, Volkskunde van Brugge. Brugge, 1974.

24 A. Duclos, Bruges. Histoire et Souvenirs. Bruges, 1910 met separaat de Tables alphabétiques et analytiques van kanunnik V. Vande Velde.

25 D. Callewaert, Rond den Heerd 1865-1902 (Nederlandse volkskundige bibliografie. III), Antwerpen, 1966.

26 D. Callewaert, Biekorf 1890-1960 en Biekorf 1961-1995 (Nederlandse volkskundige bibliografie, VIII en XXXVI), Antwerpen, 1969 en 1997.

27 L. Gilliodts-Van Severen, Inventaire des archives de la ville de Bruges. Première Section: Inventaire des chartes. Première série: treizième au seizième siècle. 1 dl. Introduction+ 6 dln, Brugge, 1871-1878 en samen met E. Gailliard, Table analytique, Brugge, 1883-1885. De casus Gent (W.L. Braekman) heeft uitgewezen dat men niets terugvindt in de stadsrekeningen indien er voor het stadsbestuur geen aanleiding was om een vergoeding uit te betalen.

28 Katelijne Geerts, De spelende mens in de Boergondische Nederlanden. (Vlaamse Historische Studies 4), Brugge, 1987.

29 Erik De Vroede, Beelddocumenten (1200-1600) als bron voor de geschiedenis van spel en sport, in: Ethnologia Flandrica, 18 (1998), p. 9-41. Met dank aan collega Erik De Vroede, conservator Sportimonium/Sportmuseum , Hofstade-Zemst.

30 Andries Van den Abeele, ‘De vier prefecten van het departement van de Leie’, I: Joseph François Marie Justin, graaf de Viry’, in: Biekorf,104 (2004), p. 100-139. 

31 A. Viaene, ‘Watertornooien’, 1976, p. 10. Dat kan betekenen zilverkleurig zoals we spreken over zilveren bekers, maar het kan ook massief zilver geweest zijn zoals bij de te winnen prijzen bij loterijen in de 15de-16de eeuw. Zie: Anneke Huisman en Johan Koppenol, Daer compt de Lotery met trommels en trompetten!: loterijen in de Nederlanden tot 1726. Hilversum, 1991, p. 82. De gouden medailles op de Olympische Spelen zijn niet volledig van goud. Slechts 6 van de 412 gram is goud, de rest is zilver.

32 Liesbeth Van Nieuwenhuyse, Officiële feesten in de Franse tijd. Volkscultuur en cultuurpolitiek in het Leiedepartement (1795-1814). In: Oostvlaamse Zanten 76 (2001), 4, p. 294-320; L. Van Nieuwenhuyse, “Mijn herte breekt als ik zie en hoore al wat men op Heilighendagen pleegt: de feesten en rituelen van het Directoire in confrontatie met de volkscultuur in het Leiedepartement”, in: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis, 141 (2004), p. 141-182.

33 Gita Deneckere, ‘Het revolutionair alternatief. De symboliek van feesten en vrijheidsboom’, in: Henk De Smaele en Jo Tollebeek (red.), Politieke representatie. Leuven, 2002, p. 278.

34 E.N.(eylants)=[A. Viaene], “Wijkkermis op Overleye te Kortrijk in de Hollandse tijd 1818”, in: Biekorf, 69 (1968), p. 314.

35 Leydse Courant 14 juli 1865, p. 4. Bij ongunstig weer werd het palingtrekken van zondag 16 juli 1865 8 dagen uitgesteld.

36 E.N., ‘Wijkkermis op Overleye’.

37 A. Van den Abeele, ‘Jan van Zuylen van Nyevelt de Gaesebeke of de ongewenste soldaat van Oranje (1776-1844)’, in: J.Art en L. François, Docendo discimus: liber amicorum Romain Van Eenoo, Gent, 1999, p. 1119-1135. 

38 Willy Dezutter, ‘Volksvermaak in Brugge (1878)’, in: Brugs Ommeland , 59, (2017), 1, p. 50-51.

39 Nico Blontrock, 50 jaar De Verloren Hoek 1948-1998. Uitgave Stedelijk Museum voor Volkskunde, Brugge, 1998, 61 p. met gelijknamige tentoonstelling in Museum voor Volkskunde o.l.v. conservator Willy Dezutter.

40 Zie de website verlorenhoek.brugsebuurten.be

41 A. Capiteyn en J. Decavele (ed.),De Gentse Feesten. Biografie van een 150 jarig monument. Dit boek verscheen in 1993 naar aanleiding van 150 jaar Gentse Feesten. In de bijdragen van André Capiteyn, “De voorhistorie van de Gentse Feesten 1843-1970” en Roeland Van de Walle, “Van feesten voor het volk naar volkse feesten” komt het palingtrekken niet voor.

42 Jeu de l’anguille à Eclusier-Vaux dans la Somme. www.jeuxpicards.org/anguille/anguille.html

43 Félix Rousseau, Jeux et Sports Nautiques à Namur. In: Le Guetteur Wallon, 46 (1970), 1, p. 6 en 12.

44 E. Waegemans, De tsaar  van Groot Rusland in de Republiek: de tweede reis van Peter de Grote naar Nederland (1716-1717), Groningen-Antwerpen, 2013.

45 Charles Galliot, Histoire générale, écclesiastique et civile de la province de Namur. Luik, 1788, III, p. 43-46. Hij geeft als einddatum 1718 maar dat moet 1717 zijn aangezien hij zelf verwijst naar het bezoek van Peter de Grote. De historicus Charles Galliot (1708-1789) was advocaat in Namen.

46 Dudley Costello, A Tour through the Valley of the Meuse: with the Legends of the Walloon Country and the Ardennes. In: The Athenaeum. Journal of Literature, Science and the Fine-Arts for the year 1845. London, 1845, p. 713.

47 Ernest Montellier, La Danse à l’Epée dite Danse macabrée. In: Le Guetteur Wallon, 13 (1936-1937), p. 153-166. In diezelfde periode waren er ook zwaarddansers actief in Roeselare. Zie: Lucien Van Acker, Roeselaarse zwaarddansers in 1779. In: Biekorf, 115 (2015), 3, p. 277-281 en het algemeen overzicht L. Van Acker, Zwaarddansers in Vlaanderen. In: Biekorf, 2015, 1, p. 95-100.

48 Eugeen Verstraete, Zwaarddansen in Vlaanderen. Historiek en Ikonografie. Sint-Niklaas, 1985, 63 pp. Dit werk van Eugeen Verstraete (1910-1982) verscheen postuum en bevat een lijst van 104 gemeenten waar zwaarddansverenigingen zouden bestaan hebben. Het boek steunt op zijn gegevens die tussen 1940-1943 verschenen in het tijdschrift “De Speelman” van het Vlaamsch Instituut voor Volkskunst (gesticht 1935). De theorie dat de zwaarddans in Vlaanderen zijn oorsprong zou gevonden hebben is achterhaald. 

49 L. Randall, Images in the Margins of Gothic Manuscripts; K. Geerts, De spelende mens in de Boergondische Nederlanden; A.J. Bernet Kempers, Randversieringen van de Meester van Katharina van Kleef. Volkskunde in de kantlijn, in: Bijdragen en Mededelingen van het Nederlands Openluchtmuseum. Arnhem, 30 (1967), 1, p. 25-47.

50 Erik De Vroede, Beelddocumenten (1200-1600) als bron voor de geschiedenis van spel en sport. Ook geen afbeeldingen van palingtrekken (wel ganstrekken) in Iconclass het classificatiesysteem van kunst en iconografie. Zie: www.iconclass.nl (Geraadpleegd 11.5.2017).

51 D. Bax, Hieronymus Bosch: His-Picture-Writing Deciphered. Rotterdam, 1979, 416 p. vert. door M.A.Bax-Botha van Ontcijfering van Jeroen Bosch. Proefschrift Nijmegen,1949. 

52 Pieter Breugel tekende Brevgel zonder h, zijn zoons tekenden Breughel. Collega E. De Vroede kon mij bevestigen dat het palingtrekken niet in hun oeuvre voorkomt. E. De Vroede, Analyse van de volkssporten en volksvermaken bij Pieter Bruegel de Oude en Pieter Breughel de Jonge. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling KUL, 1979, 2 vol.

53 Roland Renson, Herman Smulders, Bart Eelbode en Erik De Vroede, Spelen met dieren, in: Volkskunde, 84 (1984), 2, p. 168-208.

54 In 2005 geveild bij Christie’s (New York City) https://rkd.nl/nl/explore/images/44928 (Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, Den Haag).

55 Westfries Museum, Hoorn. www.wfm.nl./collectie

56 J. Buisman, Duizend jaar weer, wind en water in de Lage Landen. Franeker, 1998-2006,  IV periode 1575-1675, deel V periode 1675-1750.   Zie ook Gaston Demarée, De geschiedenis van het Koninklijk Meteorologisch Instituut van België op https://www.meteo.be met een overzicht van de 16de tot 21ste eeuw.

57 Philipp Blom, De opstand van de natuur. Een geschiedenis van de Kleine IJstijd (1570-1700) en het ontstaan van het moderne Europa. De Bezige Bij, Amsterdam,2017. 

58 Maurits De Meyer, Volksprenten in de Nederlanden 1400-1900. Amsterdam, 1970,p. 158-160. Deze prent staat afgebeeld in W.L. Braekman, Spel en Kwel op.cit. p. 276.

59 Dennis Bos, Waarachtige volksvrienden: de vroege socialistische beweging in Amsterdam 1848-1894. Amsterdam, 2001, p. 207-222 over het Palingoproer. En verder vooral Jurriaan van den Eijkhof, Het Palingoproer en de onvrede van de Jordaners: een analyse van het Palingoproer als episode van collectief geweld. Amsterdam, 2010, p. 29-44 het Palingoproer, p.49-65 het Palingoproer geanalyseerd.

60 Edward Brooke-Hitching, Fox Tossing, Octopus Wrestling and other Forgotten Sports. New York, 2015, p. 91: palingtrekken Amsterdam. Edward Brooke-Hitching, (vert. Matthias Müller), Enzyklopädie der vergessenen Sportarten. München, 2016, 200 p. Renate Bruckner et al (red.), Das Mensch-Tier-Verhältnis. Eine sozialwissenschaftliche Einführung. Wiesbaden, 2015, p. 245 verwijst bij “Tierquälerei” enkel naar het “Aalziehen” in Amsterdam maar geeft geen Duitse voorbeelden.

61 J. ter Gouw, De volksvermaken, Haarlem, 1871, p. 356 met onder meer het Brusselse voorbeeld uit 1688.

62 Leydse Courant 14 juli 1865, p. 4. Organisator van het palingtrekken W.F. Meyer, de uitbater van café “De Kleine Vink”.

63 G.H. Kocks, Woordenboek van de Drentse dialecten. Register Nederlands-Drents. Assen, 2001, p. 187.

64 Zierikzeesche Courant, jg. 81, 11 september 1878,p.3. https://krantenbankzeeland.nl

65 Ter Apeler Courant 12.10.2012 op www.terapelercourant.nl

66 Verhandelaar = de schrijver van deze verhandeling D.J. den Beer Poortugael (Leiden 1800-Den Haag 1879). Nederlands officier. Letterkundige.

67 D.J. den Beer Poortugael, Verhandeling over het wenschgelijke eener meer ligchamelijke Opvoeding in Nederland, in: Vaderlandsche letteroefeningen of Tijdschrift van Kunsten en Wetenschappen. Amsterdam, 1842, p. 107.

68 M. Vandenbosch, De Dierencrisis. Antwerpen, 2005, p. 124.

69 G. Van Hoorick, Dieren in het recht in historisch perspectief, in: G. Cazaux (red.), Mensen en andere dieren. Hun onderlinge relaties meervoudig bekeken. Leuven, 2001, p. 95-106.

70 K. Davids, Dierenbescherming in Nederland vanaf 1864. In: Dier en recht. Justitiële verkenningen, 27 (2001), p. 10-22.

71 G. Adant, De wetgeving op de bescherming en het welzijn van dieren. In: G. Cazaux (red.), Mensen en andere dieren, 2001, p. 131-140. In die wet van 1929 werd voor het eerst de notie van mededogen opgenomen. De vigerende Belgische Dierenwelzijnswet is van 1986. 

72 W. Frijhoff, Publieke beschavingsoffensieven in de vroegmoderne tijd, in: Volkskundig Bulletin 11 (1985), p. 93-101 en C.A. Davids, Aristocraten en juristen, financiers en feministen: het beschavingsoffensief van de dierenbeschermers in Nederland vóór de Eerste Wereldoorlog, in: Volkskundig Bulletin 13 (1987), p. 157-200.

73 Zie de interessante casestudy van Karel Velle, Hanengevechten in België (19de-20ste eeuw): volkscultuur of georganiseerde dierenmishandeling ?, in: Oostvlaamse Zanten, 76 (2001), 1, p. 62-80.

De Mona Lisa, de Toetanchamon van de schilderkunst

Als je aan jonge kinderen vraagt of zij een schilderij kennen, verwijzen ze automatisch naar de Mona Lisa. (Louvre , Parijs). Als je aan volwassen mensen vraagt welk schilderij ze willen bekijken, krijg je hetzelfde antwoord: de Mona Lisa. Je kunt stellen dat de Mona Lisa het beroemdste schilderij ter wereld is, maar is het ook wel een belangrijk werk voor de kunstgeschiedenis ?

Het is de vraag die ik mij stel wanneer ik de vergelijking maak met de oud-Egyptische farao Toetanchamon (farao 18de dynastie, 1332-1323 voor onze tijdrekening). Die is door jong en oud bekend maar in feite is hij voor de Egyptische geschiedenis een onbelangrijke figuur. Hij heeft niets verwezenlijkt voor het Egyptische rijk in tegenstelling tot Ramses II of Ramses de Grote (de derde farao van de 19de dynastie) die op 15-jarige leeftijd de tempel van Aboe Simbel heeft gebouwd. Toetanchamon heeft gewoon het geluk gehad dat zijn graf in 1922 zo goed als ongeschonden werd aangetroffen en daardoor zo beroemd is geworden. De vondst was spectaculair maar als heerser was hij onbelangrijk voor de Egyptische geschiedenis.

De Mona Lisa. Leonardo da Vinci (1452-1519) Musée du Louvre, Parijs

De Mona Lisa is een mooi werk , dat valt niet te ontkennen, schoonheid scheppen is ook een functie van de kunst, maar is het werk ook belangrijk voor de kunstgeschiedenis ? Het portret werd door Leonardo da Vinci vervaardigd tussen 1500 en 1505 of 1506, in ieder geval in het begin van de 16de eeuw. Het is een renaissanceschilderij. In de renaissance stond de mens centraal en het religieuze verdween meer naar de achtergrond. Persoonlijk vind ik dat La Primavera (De lente) van Sandro Botticelli (Florence, ca. 1445-Florence 1510) dezelfde waardering verdient als de Mona Lisa. Deze Florentijnse schilder maakte de Griekse en Romeinse mythologie aanvaardbaar als thema in de schilderkunst. Hij haalde hiermee een taboe van de Katholieke Kerk onderuit.

La Primavera van Sandro Botticelli ( 1445-1510) Palazzo degli Uffizi, Florence  

De renaissance (15de-16de eeuw) was een wedergeboorte van klassieke elementen in de kunst. Die belangstelling voor de klassieke cultuur (vooral Byzantijnse invloeden) manifesteerde zich al honderden jaren voordien tijdens de Karolingische renaissance in de achtste en negende eeuw. De Mona Lisa heeft zijn bekendheid en waardering vooral te danken aan het feit dat het een werk is van Da Vinci. Deze “Homo Universalis” was zonder twijfel een genie. Maar toch had dit schilderij ergens in een museum kunnen hangen met als bijschrift “Onbekende Italiaanse meester”. Volgens ons speelt de psychologie een belangrijke rol in dit verhaal. De gedachte aan de maker overheerst hier de kwaliteit van het schilderij. Het werd daardoor een icoon voor de bezoekers van het Louvre en een toeristische attractie. Jonge mensen nemen selfies voor het schilderij om thuis en aan vrienden te kunnen vertellen: wij waren op deze belangrijke plaats. Binnen de toeristische sector van Parijs vervult de Mona Lisa ook een economische rol ! We willen niet ontkennen dat de Mona Lisa een zorgvuldig gemaakt werk is maar het is onze overtuiging dat er andere en minder bekende schilderijen belangrijker zijn voor de kunstgeschiedenis.

Simon Dezutter (° 30.9.2003) 

Kunstschilder Joseph Dinnewet 1827-1889. Een aanvulling.

In Tijd Schrift, Bulletin Heemkundige Kring West-Zeeuws-Vlaanderen van 1 maart 2016 presenteert G.A. Gielen Nannes een mooi overzicht (p. 25-44) van de schilderijen van de kunstschilder Josephus Philippus Dinnewet, die geboren werd in Aardenburg (nu prov. Zeeland) in 1827 en in 1889 overleed in Brugge.

Er worden 24 schilderijen van hem afgebeeld in zijn typische stijl. Als oud-Aardenburger en als conservator bij de Stedelijke Musea van Brugge (1973-2007) hadden we belangstelling voor de figuur van Joseph Dinnewet. We waren ook gedurende 25 jaar lid van de Stedelijke Commissie voor Graftekens en zo stonden we op zekere dag oog in oog met zijn grafzerk in Vak 16, nr. 25 van de Centrale Begraafplaats (Steenbrugge) waar we de volgende tekst konden noteren: Ter zaliger gedachtenis van den Heer Joseph Dinneweth geboren te Aardenburg den 23.04.1827 overleden te Brugge den 12.10.1889 en van zijne echtgenote vrouw Maria Bernardine Morreeuw, geboren te Brugge den 20.8.1826 en aldaar overleden den 13 mei 1883 en van hunne dochter Aloysia Maria geboren te Brugge den Xbre 1861 en aldaar overleden den 3 juni 1912.

Joseph Dinnewet, Portret van een vrouw (olieverf, afm. 60x50 cm),
Groeningemuseum, Brugge
Tweede helft 19de eeuw.
Foto Lukas-Art in Flanders. Fotograaf Dominique Provos.

In sommige gevallen werd door naamdragers de naam Dinnewet geschreven als Dinneweth (staat dat voornamer ? – het klinkt wel hetzelfde). In ieder geval staat het zo op de grafzerk waarvoor de vergunning wellicht na 1912 verleend werd. In dit familiegraf werden dus drie personen bijgezet onder wie het vierde en ongehuwd gebleven kind Aloysia, 51 jaar oud.

Familiegeschiedenis

Dank zij Lieven Denewet zijn we goed op de hoogte van de familiegeschiedenis (1). Josephus Philippus Dinnewet werd op 23 april 1827 geboren in Aardenburg en zal overlijden in Brugge op 2 oktober 1889. Hij huwde op 13 augustus 1855 in Brugge met Maria Bernardina Moreeuw (geb. te Brugge 20 augustus 1826 – overleden Brugge 13 mei 1883). Er werden zeven kinderen in het gezin geboren. Het jaar 1827 waren Nederland en het toekomstige België nog het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden onder koning Willem I.

Josephus Philippus was het tweede kind en de eerste zoon van Joannes Josephus Dinnewet (geb. 27 oktober 1798 in Middelburg (nu Maldegem) en + 3 maart 1861 in Aardenburg). Joannes Josephus was van beroep timmerman. Hij huwde te Eede (2) op 4 augustus 1824 met Francisca Angelina van Vooren (geb. ca. 1801 in Eede en overleden 30 maart 1843). Zijn moeder overleed op ongeveer 42 jaar en bleef in het kinderbed na het baren van haar twaalfde kind (3). Zijn vader hertrouwde op 23 mei 1844 met Seraphina Francesca Vermeulen (1806-1888). Er werden nog drie kinderen geboren onder wie het laatste levenloos. Zijn grootvader, naar wie hij genoemd werd, heette eveneens Josephus Dinnewet (geb. Middelburg (Maldegem) 19 mei 1759 – overleden Maldegem 6 september 1821). Hij was eveneens timmerman van beroep. Het is interessant om te weten dat diens vader Noé Denewet heette (geb. Maldegem 1707 – overleden Middelburg (Maldegem) 1762). We zien hier de verschuiving van Denewet naar Dinnewet. Het grensgebied Maldegem, Eede en Aardenburg spelen een rol om de Dinnewets te situeren. De naam komt nog steeds voor in Aardenburg (4).

Losse aantekeningen

 In de loop der tijd hebben wij links en rechts enkele notities gemaakt. Zo noteerde ik een tekening van J. Dinnewet die ik eind jaren zestig zag bij J.J. (Jacobus) Rosseel (1895-1976) in zijn woning Markt 10 in Aardenburg.

J.J. Rosseel was de President-Kerkvoogd van de Nederlandse Hervormde Kerk (Sint-Baafskerk) en gemeenteraadslid (5). Die tekening komt ongetwijfeld uit de nalatenschap van G. Vorsterman van Oyen (1836-1915). Vorsterman van Oyen was van 1907-1911 gemeenteraadslid in Aardenburg en van 1909-1913 lid van de Tweede Kamer. Hij was een bekend vrijdenker (6). In de voorkamer van Rosseel, die in het voormalige huis woonde van G.V.v.O. stonden ook diens antieke meubelen. Het echtpaar Rosseel-Solomé bleef kinderloos en na hun beider overlijden raakte zijn verzameling (o.a. de waardevolle bibliotheek) verspreid onder neven en nichten.

Ongeveer in dezelfde tijd wist de kunsthistorica M.J. Onghena (7). uit Zuiddorpe (Oost-ZVL), medewerker van mijn promotor prof. dr. J. Duverger (UGent), mij te vertellen dat ze werk bezat van J. Dinnewet. Op 7 april 1979 noteerde ik een “Vrouwenportret” door J. Dinnewet bij toenmalig notaris Pierre Thomas te Brugge. Wat de bestaande publicaties betreft verbaast het ons niet om Paul De Baere te horen verklaren (G.A.Gielen Nannes, a.w. p. 28) dat hij helaas niets wist over J. Dinnewet. In zijn onuitgegeven scriptie over Joe English (1882-1918), Leven, Werk, Betekenis. Rijksuniversiteit Gent, 1972, 2 delen, schrijft hij in deel I op p. 70, noot 16 : Michiel Dinnewet (1866-1960) was de zoon van Joseph Philemon Dinnewet Oudenburg 1827-Brugge 1889. Hij heeft daar duidelijk last gehad met het ontcijferen van handschrift ; het is niet Philemon maar Philippus en Oudenburg is zoals wij al lang weten Aardenburg. Het is ook officieel Michel en niet Michiel. De Brugse kunsthistorici M. Goetinck en J.L. Meulemeester waren wel goed op de hoogte. In hun catalogusnotitie op p. 106, van deel II van “Karel de Goede 1127-1977” (Brugge, 1977) beschrijven ze een gekleurde tekening (27×22 cm) van Karel de Goede, gesigneerd en gedateerd  J. Dinnewet 1884, met vermelding van de juiste biografische gegevens. De tekening was toen in de verzameling van H. Slabbinck, Brugge.

I.H.J. Poissonnier schreef uitgebreid over J. Dinnewet in zijn studie “Het gewest laat zich portretteren. Reizend portretschilder Berend Kunst in het westelijk deel van Zeeuws-Vlaanderen in 1837-1838 en 1859, in: Bijdragen tot de geschiedenis van West-Zeeuws-Vlaanderen, nr.35, 2008,p.123-158, vooral p.125-127. In voetnoot 1 bedankt hij W. Gielen te Hulst. Michel  Dinnewet (1866-1960) is als kunstschilder in Brugge bekender dan zijn vader Joseph maar het zou de moeite lonen om te beginnen met Joseph en aan hem een goede monografie te wijden (8). Zijn zoon Michel, die op 11 oktober 1889 zijn vader als leraar aan de Academie in Brugge opvolgde, en kleinzoon Maurice (geb. Brugge 1892), architect met artistieke bouwkundige belangstelling, vormen een drieluik van kunstzinnige personen. Op veilingen werden er van Joseph minstens twee werken verkocht. Een “Coat of Arms” (Wapenschild), olie op paneel, op 15 november 2013 in de VS en een “Portret van een dame”, olie op doek, België 16 mei 2006. Zie: fr.artprice.com. De gegevens van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (nu Nederlands Instituut voor Kunstgeschiedenis) in Den Haag zijn inmiddels volledig bijgewerkt en online raadpleegbaar op www.rkd.nl . In de collecties van het Groeningemuseum van Brugge wordt er een vroeg “Portret van een vrouw” bewaard. (zie foto).

English-Dinnewet

Joseph Dinnewet huwde te Brugge op 13 augustus1855 met Maria Moreeuw (1826-1883) en in het gezin werden zeven kinderen geboren, onder wie Marie-Seraphine. Marie Dinnewet (1858-1905) huwde in 1879 met Henry English (1853-1918) en samen kregen ze dertien kinderen.

Henry werd geboren in Ierland en kwam op 22 januari 1863 aan in Brugge als weesjongen. Daar verbleef hij in het bekende “Saint Vincent’s Orphanage”. In 1872 zou hij zich in Brugge vestigen als zelfstandig goudborduurder (9). In 1898 werd hij leraar Engelse taal aan de Stedelijke Nijverheidsschool van Brugge (10). Het derde kind was hun oudste zoon Joseph, met als roepnaam Joe (11). Hij werd dus vernoemd naar zijn grootvader.

De vijfde in de rij was Michiel English (1885-1962), de later bekend geworden historicus en archivaris van het Bisdom Brugge. Joe English (Brugge 5 augustus 1882 – Vinkem 31 augustus 1918) werd kunstschilder en studeerde aan de Brugse Stedelijke Academie en aan het Hoger Instituut voor Schone Kunsten in Antwerpen. Bij het uitbreken van W.O. I werd hij opgeroepen voor de militaire dienstplicht. Ten gevolge van een acute blindedarmontsteking werd hij in 1918 opgenomen in het veldhospitaal in Vinkem en na overlijden begraven in Steenkerke. Joe English werd door zijn artistiek werk uitgeroepen tot een van de IJzersymbolen. Hij ontwierp o.m. de Heldenhulde-zerk. Zijn stoffelijk overschot werd in 1932 bijgezet in de crypte van de IJzertoren (12). Zijn grootvader Joseph Dinnewet en vader Henry beoefenden beiden een kunstzinnig beroep.

Willy Dezutter

Dit artikel verscheen in het tijdschrift Brugs Ommeland, 2021, 2, p. 128-133.

1 gw.geneanet.org Met bijzondere dank aan Lieven Denewet (Hooglede), de eigenaar van de stamboom. Alle Denewet(h)s, Dinnewets (en andere schrijfvarianten) hebben een gemeenschappelijke stamvader, te weten Melchior Denewet, geb. 1586. Die emigreerde na 1600 vanuit Picardië naar Egem (West-Vlaanderen) ten gevolge van de godsdiensttwisten. Ze vestigden zich in de streek rond Tielt.  

2 Van 1796 tot 1 april 1941 was de grensgemeente Eede een zelfstandige gemeente. Het werd toen samengevoegd bij Aardenburg. In 1995 ontstond de fusiegemeente Sluis-Aardenburg. Bij de gemeentelijke herindeling van 2003 werden alle voormalige zelfstandige gemeenten  uit West-Zeeuws-Vlaanderen opgeheven en kreeg geheel West-Zeeuws-Vlaanderen de naam Sluis.

3 In de 17de – 18de eeuw, maar ook in de 19de eeuw, was de kindersterfte nog zeer hoog. In menig gezin stierf een kind tijdens of kort na de geboorte. Dramatisch werd het zonder meer wanneer ook de moeder kwam te overlijden. Zie: Chris Vandenbroeke, Zuigelingensterfte, bevallingsstoornissen en kraambedsterfte (17e – 19e eeuw). Studia Historica Gandensia, 226, Gent, 1978, p. 133-163 en Isabella Devos en Thijs Lambrecht (red.), Overzicht van de zuigelingen– en kindersterfte in Zuid-Vlaanderen. 18e – 19e eeuw, in: Bevolking, voeding en levensstandaard in het verleden. Verzamelde studies van prof. dr. Chris Vandenbroeke, Gent Academia Press, 2004, p. 291-310.

4 bijv. G. Dierick-Dinnewet in Aardenburg.

5 W.P. Dezutter, In memoriam J.J. Rosseel, in: Brugs Ommeland, 1976, 4, p. 264.

6 G.A.C. van Vooren, G.A. Vorsterman van Oyen 1836-1915. Een markante figuur uit Aardenburg. Bijdragen  tot de Geschiedenis van West Zeeuws-Vlaanderen, nr. 7, Heemkundige Kring West Zeeuws-Vlaanderen, 1979, p.3-156.

7 Zij was de auteur van het belangrijke werk: M.J. Onghena, De iconografie van Philips de Schone. Bruxelles, Palais des académies, 1959, 435 p. en een album met XLVII platen.

8 Guillaume Michiels behandelt Michel Dinnewet in zijn boek “De Brugse school. Brugse schilders uit de 19de en 20ste eeuw” (Uitgaven Westvlaamse Gidsenkring, Brugge, 1990, p. 35) maar noemt hem ten onrechte de zoon van Jules Dinnewet. Dat moet Joseph (Jozef) zijn.

9 Piet De Baere en Co English, Henry English, een Vlaamse Ier in Brugge. Brugge, 2018.

10 W.P. Dezutter en M. Goetinck, 125 jaar Stedelijke Nijverheidsschool. Techniek als hefboom voor wetenschap en cultuur. Uitgave Stedelijk Museum voor Volkskunde, Brugge, 1979, p. 114. Zitting van de Gemeenteraad 6 augustus 1898. In dezelfde zitting werd zijn schoonbroer Michel Dinnewet aangesteld als leraar schaduwtekening. Dat was een herbevestiging van zijn aanstelling uit 1892 als leraar “dessin d’après solides ombrés”. Zie: Dezutter en Goetinck, op.cit. p. 113.

11 Piet De Baere en Co English, op.cit. p. 13.

12 Joris Dedeurwaarder, lemma Joe English, in: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Lannoo, Tielt, 1998, kol. 1078-1079. Van dit fundamentele artikel vonden we geen vermelding in P. De Baere en Co English, a.w.  

De vlag van de Wildepasbaanbolders “Verbroedering” (1921) in Brugge

In de Heemkundige Bijdragen 2017/1, p. 8 (De Koninklijke Heemkundige Kring Maurits Van Coppenolle vzw, ook de uitgever van het tijdschrift Brugs Ommeland) werd gevraagd tot welke bolvereniging de afgebeelde vlag (zie foto) behoorde.

De vlag van de Wildepasbaanbolders Verbroedering (1921).
foto Eric Colenbier, Brugge

Zie hierbij het antwoord. De “Maatschappij de Verbroedering” werd, nu honderd jaar geleden, in 1921 gesticht in café “De Groote Hert” in de Langestraat 131 in Brugge. Deze bolbaan bleef aldaar bestaan tot 1958. Joris Van Hecke was toen de uitbater van dit café. Hij werd later opgevolgd door zijn zoon Robert Van Hecke (overleden op 3 januari 2000) die in 1984 de zaak stopzette en al de realia van de bolmaatschappij zelf bleef bewaren.

Uiteraard geraakte alles na zijn overlijden verspreid. Wanneer men het geheel niet schenkt (of verkoopt) aan een openbaar museum ligt dit voor de hand. Dit geldt voor elke vereniging. Wanneer de realia geschonken (of zelfs verkocht worden) blijft meestal het verslagboek (de statuten, de leden, de prijswinnaars, de soupers, de sociale activiteiten) nog jaren liggen bij de laatste secretaris en gaat op den duur dikwijls definitief verloren. De voorbeelden zijn legio.

Robert Van Hecke leidde aan de Kruisvest een bedrijf waar men carnavalskledij kon huren. Samen met Eduard Trips (1921-1997) als voorzitter, en Robert Vande Voorde als secretaris, stichtte hij op 27 februari 1961 de eerste Brugse carnavalsvereniging “De Totetrekkersgarde”. Hijzelf werd penningmeester.

Tot slot willen we nog opmerken dat de bekende lijst met de bolmaatschappijen uit 1866 niet werd opgesteld door Andries Vanden Abeele (Heemkundige Bijdragen. a.w. p. 7) maar door de historicus Luc Schepens (1937-1986) die deze lijst publiceerde in 1981. Zie: Luc Schepens, De Brugse verenigingen in 1866. Biekorf, 81 (1981), p. 77-81.

Bij het wildebaanbollen en het pasbaanbollen moeten de spelers de platte bollen zo dicht mogelijk bij de “stake” of pluim bollen. De bolbaan is ongeveer 20 meter lang. In 1866 waren er in Brugge 41 bolverenigingen die ook wel “maatschappijen” werden genoemd. Het betrof 24 pasbanen, 12 gaaiboldersmaatschappijen en 5 wildebaanverenigingen.

De winnaar van een boltornooi mocht zich sire noemen. De “Eerelijst der Siren” van de Maatschappij-Verbroedering bleef bewaard (in privé bezit). De eerste sire was Jules Matthijs in 1921 en de laatste Robert Van Hecke in 1958. Op de erelijst zelf wordt aangegeven dat de vereniging ontbonden werd in 1959. De met de hand geborduurde vlag toont twee bolders in actie. Ze bollen naar de pluim. De vlag is gesigneerd Julienne Innegraeve (geb. Brugge 17 juli 1890). In de hoger aangehaalde publicatie werden de afmetingen niet opgegeven. De vlag werd geschonken aan het documentatiecentrum van de Heemkundige Kring Maurits Van Coppenolle.    

Willy Dezutter

De Toverfluit als anti-maçonnieke opera

Iedereen van ons kent de Amerikaanse muzikale dramafilm “Amadeus” uit 1984 van de regisseur Miloš Forman met in de hoofdrol Tom Hulce. In de bioscopen was de film een groot succes en kreeg elf Oscars.

In deze film over W.A. Mozart wordt niet één keer verwezen naar de vrijmetselarij en dus ook niet bij het item “Die Zauberflöte”, de opera waarvan onomstotelijk bewezen is dat het libretto een maçonnieke opera op het oog had. Om niet in herhaling te vervallen verwijzen we naar het standaardwerk dat verscheen onder redactie van H.C. Robbins Landon (1).

Alles wat het brede publiek heden ten dage kent of weet over het leven van Mozart is gebaseerd op het zien van deze populaire film. Van een Amerikaanse regisseur mag men niet verwachten dat hij een film zal realiseren waarbij de idealen van de vrijmetselarij gepropageerd worden. Laat het dan nog de vrijmetselarij zijn van de late 18de eeuw want met de huidige versnippering in denkrichtingen zou de keuze wel eens kunnen gemaakt worden voor de zogeheten reguliere strekking en zeker niet voor een richting die het zelfstandig denken voorop stelt in humanistisch perspectief.

De algemene basis rond de beeldvorming over W.A. Mozart (Salzburg 1756-Wenen 1791) is gelegd door de film in 1984 en de internationaal bestaande vrijmetselarij heeft daar nog niets kunnen aan veranderen. Tot welke aberraties dit kan leiden zagen we in 2017 toen de “Toverfluit” werd uitgevoerd door de Opera van Vlaanderen. Het betrof een bewerking van Luc Joosten (° Hasselt, 1965), die filosofie studeerde aan de KULeuven. Hij is de productiedramaturg van een hele reeks opera’s en is nu de hoofddramaturg bij Opera Vlaanderen (Brussel-Gent). Hij maakte van de “Toverfluit” een regelrechte anti-maçonnieke opera. 

Jezus als filmster

Wat weet de gemiddelde Belg over het leven van Jezus Christus sinds dit zelfs niet meer verteld wordt in de les katholieke godsdienst ? Ook het evangelie werd verspreid via film. We denken hier aan de (horror)film “The Passion of the Christ” (2004) van Mel Gibson. Deze film over het leven van Jezus Christus , volgens de rooms-katholieke traditie, vertoont een zeer gewelddadige kruisiging. Heel wat scènes komen overigens niet voor in het Nieuwe Testament. Dat heet dan de “artistieke vrijheid”. Maar deze film is nu wel de historische werkelijkheid geworden voor een breed publiek. Het witte doek met zijn lagen schmink is het nieuwe evangelie geworden. Niet alleen de bioscoopfilm van Gibson werd gebruikt als evangelisatiemateriaal ook als televisie-uitzending werd de film de dienstmaagd van de religie. Op paaszaterdag 2006 werd de film uitgezonden door de Nederlandse omroep RTL5 en op paaszaterdag 2007 door het Vlaamse toenmalige Kanaal2. Beide zenders, die tot de commerciële omroep behoren, zonden de film uit zonder reclameonderbrekingen! “Monty Python’s Life of Brian” (1979), bekritiseert dan weer de georganiseerde religie maar dan zonder Jezus zelf belachelijk te maken. Hij werd juist neergezet als een wijze man. De film was wel zo grappig dat hij in veel landen verboden werd. Always Look on the Bright Side of Life.

Men hoeft geen legerofficier geweest te zijn om een oorlogsfilm te kunnen regisseren. Heel dikwijls wordt in dat genre ook geromantiseerd omdat een erin verweven love-story beter verkoopt dan alleen platgebombardeerde steden. Men hoeft zelfs geen vrijmetselaar te zijn om een film te kunnen maken over de “Toverfluit” maar het minste dat men mag verwachten is dat producent en regisseur hun vooringenomenheid laten varen.

Willy Dezutter

  1. H.C. Robbins Landon, Wolfgang Amadeus Mozart. Volledig overzicht van leven en muziek. Uitgeverij Tirion, Baarn, 1999, 463 p. Vooral p. 134-137 en p. 254-255. 

De Brugse bisschop Felix Brenart (1720-1794) en het afschaffen van volksdevoties

In Biekorf (2017, 4) verscheen een interessante bijdrage van J. D’hondt over de beëindiging van het zegenen van paarden in 1782 in Brugge (1). Dat gebeurde op bevel van bisschop Felix Brenart. Die  volgde in 1777 Jan Robert Caimo op, die bisschop van Brugge was van 1754 tot 1775.

Brenart staat bekend als een bisschop die zich door de Verlichting liet inspireren en onmiddellijk probeerde om klaarheid te scheppen in het kluwen aan volksdevoties en processies in zijn bisdom (2). Zijn bisschopsleuze luidde: Sine Minerva Nihil (Niets zonder wetenschap). Hij greep ook in bij de binneninrichting van de kerken. Zo liet hij in 1782 de doopvont in de St. Donaas-kathedraal verplaatsen van de westelijke gevel naar een waardiger plaats. In de O.L. Vrouwekerk van Brugge liet hij schilden van edellieden en ridders wegnemen en dat leidde tot conflicten met de Brugse adel. Hier werd geraakt aan de onsterfelijkheid!

J. Geldhof noemde hem een belangrijk voorvechter van de katholieke Aufklärung (3). De bisschop stond er ongewild niet alleen voor. Op 8 april 1786 werden op bevel van keizer Jozef II alle broederschappen of confrérieën in de Oostenrijkse Nederlanden afgeschaft. De volksdevoties waren in de 18de eeuw nog zeer levendig (4). Hij verzette zich ook tegen het toneel omdat dikwijls mirakelverhalen in toneel werden omgezet en daardoor te ver afstonden van de ware christelijke leer (5). Bepaalde verlichte pastoors traden dan op als de politieagenten van de bisschop. Al in de 16de en 17de eeuw werd er door de hogere geestelijkheid opgetreden tegen het volksgeloof. Door magie te beoefenen deed men immers een beroep op de duivels. In de contrareformatorische tijd vindt men relatief veel gevallen van vervolging van bijgelovige praktijken terug in de archieven van de kerkelijke rechtbank (6). Anderzijds doet men nu nog altijd moeite om allerlei uitingen van hedendaags volksgeloof (bedevaartsoorden, processies en heiligenverering), als relicten van het rijke roomse leven, te promoten (7).

De Keersse van Atrecht

Volksdevoties die op bijgeloof berustten vonden in de ogen van mgr. Brenart geen genade. In 1785 schafte hij de hele cultus rond de “Keersse van Atrecht” in de Speelmanskapel van Brugge af. Volgens de legende waren er in de 12de eeuw twee speellieden of minstrelen in Atrecht (Arras) die ruzie hadden maar zich met elkaar verzoenden en door de hulp van de H. Maagd Maria een gunst bekwamen voor de inwoners van Atrecht. Dat had alles met een miraculeuze kaars te maken. In Atrecht heerste een vreselijke ziekte en 84 personen waren aangetast door “het helsch vyer” (hels vuur). De ziekte werd beschouwd als een straf van God. Een speelman uit Brabant kreeg een visioen waarin hem opgedragen werd om de O.L. Vrouwkerk van Atrecht te bezoeken waar om middernacht in het hoofdkoor Maria aan hem zou verschijnen, “sien daelen een vrouwe in het witte“. Ze zou een brandende kaars in de rechterhand dragen die ze hem zal overhandigen. De was van die kaars moest hij laten druppelen in kuipen vol met water. Met dat water dienden de zieken ter genezing besprenkeld te worden. Zij die er in geloofden zouden onmiddellijk genezen; de ongelovigen zouden “haestelyck” overlijden. Later is er ook sprake van dat men het water mocht drinken. Uiteindelijk genazen er “vier-mael twintich ende dry” (vert. quatre-vingts trois) en slechts één persoon met “kranek gelove” overleed.

Later gebeurden er ook nog gelijkaardige wonderen in Rijsel en in Fleurbaix (Ned: Vloerbeek, Pas -de-Calais). Het was uiteindelijk een zekere Jan van Vançoys, “ende was wachter te Sint-Pieters tot Rijssel“, die al dertien jaar zo’n wonderkaars in bezit had, die in het jaar 1300 naar Brugge verhuisde en daar de kaars schonk aan de Brugse speellieden. Die zagen er wel brood in en richtten een broederschap op van de “Keersse van Atrecht” waarvan men lid kon worden voor zes penningen parisis. Men vindt dit wonderverhaal terug in het “Kort en waerachtigh verhael van de H. Keersse van Atrecht, als oock van die te Brugge bewaert wort inde speellieden capelle” uitgegeven door drukker-boekverkoper Pieter Van Pee in 1672 (8). Het kreeg het imprimatur mee van de kerkelijk censor N. Geseken, Archidiaconus Brugensis, libr.cens.  

In 1785 zal bisschop Brenart heel die historie “apocrief en sonder schijn van waerheyt” noemen. Er was al vroeg een relatie Brugge-Atrecht met betrekking tot die kaars. In de stadsrekeningen van Brugge vinden we in 1292 de vermelding: Item istrionibus pergentibus ad Candelam Attrebatensem 7 lib. 6 s. 4 d. (9). Op 15 mei 1298 mochten ze nogmaals op bedevaart naar Atrecht en langs de stadskas passeren en dan expliciet als “histriones villae” dat door prof. J. Reynaert wordt opgevat als de speellieden van de stad (10).

De “Candela” werd in Atrecht rondgedragen in de week na Triniteits-Zondag (= zondag na Pinksteren) en het ging gepaard met grote feestelijkheden. De menestrelen waren niet alleen muzikanten (o.a. officiële trompetters) maar ook acrobaten, goochelaars, jongleurs, potsenmakers en dergelijke (11). De Bruggelingen hadden dus echt wel wat te zoeken in Atrecht en de combinatie bedevaart en kermis is altijd goed voor de “public relations”. Die Mariaverering in Atrecht, met de kaars als middelpunt, bleef bestaan tot in de 18de eeuw (12).

In Brugge droegen de speellieden hun kaars naar de O.L. Vrouwekerk op Hemelvaartsdag. De speellieden of speelmannen van Brugge worden als gilde voor het eerst vernoemd in 1292 en werden opgeheven in 1795. De kapel, zoals we die nu nog kennen, werd in 1421 opgetrokken aan het begin van de Beenhouwersstraat en gaf later haar naam aan de Speelmansrei die oorspronkelijk Poortgracht noemde (13).

Op Maria-Lichtmis, ook gewoon Lichtmis genoemd (feestdag 2 februari) werden traditioneel de kaarsen gezegend. Kaarsen hebben in het volksgeloof altijd al onheil en gevaar afgeweerd. Bij het betrekken van een nieuwe woning liet men druppels kaarsvet vallen in alle hoeken. Boeren druppelden kaarsvet van een gewijde kaars achter het oor van hun paarden en koeien. Ook het zaaigraan kreeg enkele druppels gewijd kaarsvet. In Oostkerke werd het zaaigraan gewijd op 3 november, het feest van Sint-Hubertus (14). Daar steekt een zekere logica achter want het zaaigraan vormde de basis voor het brood dat op die dag werd gewijd en waarvan mens en dier moesten eten om hen te beschermen tegen de razernij (= hondsdolheid of rabiës). Voor Sint-Kruis-Brugge en Damme vermeldt M. Cafmeyer (15) expliciet dat enkele druppels van de gewijde kaars op het zaaigraan werden gesprenkeld.  

 Het zegenen van paarden

Toen bisschop Brenart in 1782 een einde maakte aan het zegenen van paarden op het kerkhof van de St. Salvatorskerk in Brugge (16) volgde hij in feite een trend die in andere plaatsen al eerder was ingezet tegen de deelname van ruitergilden aan processies.

Het was de bisschop van Doornik, graaf Frans Ernest von Salm – Reifferscheid (Wenen 1698 – Straatsburg 1770), die al in de jaren dertig van de 18de eeuw de processies waarin ruitergilden optraden afkeurde. Hij was bisschop van Doornik van 1732 tot 1770. De parochie Zwevegem, toen ressorterend onder het bisdom Doornik, had ook haar St. Elooigilde die met vijftien ruiters deelnam aan de sacramentsprocessie. In 1737 kondigde Franciscus Van Coppenolle, pastoor van Zwevegem, het verbod op de ruiters af. Volgens A. Viaene stond hij aan de spits van de reeks kerkelijke reacties tegen de volksgebruiken die het einde van de 18de eeuw en het begin van de 19de eeuw zouden kenmerken (17). Dikwijls vonden dergelijke verboden plaats onder heftig protest van de betrokken deelnemers. Het driemaal draven met de paarden rond de kerk werd door de kerkelijke overheid als gevaarlijk beschouwd en daarenboven werd op het kerkhof de aarde omgewoeld. Er rezen dus problemen rond veiligheid en er werd schade veroorzaakt. Soms reed men met de paarden zomaar de kerk binnen (18).

De Sint-Salvatorskerk van Brugge was een centrum van verering voor St. Eligius of Elooi. Men bewaarde daar immers de relieken van Sint-Elooi in het bekende reliekschrijn in zilver van zilversmid Jan Crabbe. In 1613 werd die betaald voor het maken van het schrijn en op 28 mei 1613 plaatste bisschop Karel-Filips de Rodoan er de relieken in (19). De H. Eligius stierf op 1 december 659 (of 660) in Noyon en daar worden zijn relieken bewaard in de kathedraal van Noyon. Relikwieën waren er altijd in overvloed en bestonden ook in afgeleide vormen (20). In Brugge was er niet alleen een ruiteromgang bij St. Salvators maar ook bij de Smedenkapel. Deze Eloois- of Smedenkapel werd gebouwd in het midden van de 14de eeuw en werd gesloopt in 1962-1963 (21). De andere bekende ruiterommegangen in West-Vlaanderen waren in Beerst, Deerlijk, Harelbeke, Houtave, Ieper, Izegem, Kanegem, Kooigem, Lissewege, Moen, Ramskapelle, Rollegem, Ruddervoorde, Slijpe, Snellegem, Waarmaarde, Wingene en Zwevegem (22). Het waren allemaal St. Eloois-ommegangen. Bij de zegening van de paarden aan de Smedenkapel werd gebruik gemaakt van een St. Elooishamer met daarin een relikwie van de heilige. Eligius of Elooi is de belangrijkste geneesheilige voor veeziekten en dit vooral voor paarden.

Reliekschrijn van de H. Eligius. Zilveren schrijn door Jan Crabbe 1610-1611. Sint Salvatorskathedraal, Brugge (foto Stadsarchief, Brugge – foto J. De Meester, 1970)

Met die reliekhamer gaf de parochiepriester een zachte tik op de kop of de bek van het paard. In de iconografie wordt de H. Eligius afgebeeld met als vaste attributen de bisschopsstaf in de linkerhand en de smeehamer in de rechterhand. De Brugse St. Elooishamer moet een sterke reputatie genoten hebben. In de periode 1681-1693 wordt in Ettelgem St. Elooi gevierd met hoogmis, processie en paardenzegening. Voor het zegenen van de paarden na de ommegang werd de St. Elooishamer ontleend uit de St. Elooiskapel van de Smedenstraat. In de kerkrekeningen van Ettelgem treft men de uitgave aan van één schelling gr. “ouer haelen naar Brugghe de St. Loysamer” (23). Het is een vorm van intellectuele eerlijkheid om te beseffen dat niet iedere parochie over een authentieke relikwie kon beschikken: dan maar de echte ontlenen in Brugge. 

De tekening van Jan Beerblock

In het Prentenkabinet van de Stedelijke Musea (Brugge) wordt een tekening (afm. 36,2 x 53,5 cm) bewaard van de Brugse kunstenaar Jan Beerblock (1739-1806) met de voorstelling van de Smedenkapel te Brugge.

Tekening van de Smedenkapel door Jan Beerblock. 1796
Musea Brugge, inv.nr. 0.729.11

Deze tekening (pen in grijs, grijs gewassen en waterverf) behoort tot een reeks waarin Beerblock een bepaald gebouw of een gebouwencomplex toont. Enkele daarvan zijn gedateerd 1796 en we mogen veronderstellen dat dit ook hier de mogelijke datering insluit (24). In de inscriptie onderaan staat er o.m. “St. Eloys Kapelle bij de Smede poort 1796“. Op de voorgrond ziet men hoe een priester (de proost van het Smedenambacht) een paard zegent met de reliekhamer. De halster van het paard is versierd met een St. Elooisvaantje. De ruiter is afgestapt en houdt het paard vast bij het leidsel. Nog andere ruiters zijn in galop maar moeten eerst nog driemaal draven over een uitgestippelde route door de Smedenstraat, de Smedenvest en de Leemputstraat. Dat is duidelijk op de tekening te zien (25). Net als bij St. Salvators werd ook hier dit gebruik afgeschaft in 1782 (26), zodat we kunnen aannemen dat Beerblock een waarheidsgetrouwe reconstructie maakte van wat hij wist en zelf ooit had gezien.

De Smedenkapel door Jan Beerblock. Detail.

Minder overtuigend was de dierenzegening op 3 oktober 2010 in Knokke-Heist. Bij de paardenzegening op het Verweeplein gebruikt de priester weliswaar een mooie reliekhamer (met een relikwie van St. Elooi !) maar aangezien de paarden niet halt houden komt de hamer nooit tegen de kop van het dier terecht maar een zeldzame keer wel op het achterwerk van een kleine pony (27). De grote paarden weten te ontsnappen. Een slecht voorbeeld van een uitgevonden traditie (Eng. invented traditions). Het doet misschien wat denken aan de chaos die in 1781 ontstond bij St.Salvators. Bij dergelijke zegeningen ging het dikwijls om een paar honderd paarden waarbij de ruiters zich allemaal stonden te verdringen om met een stilstaand paard het eerst aan de beurt te komen. Ondertussen stonden er paarden te grazen op het kerkhof en was er weinig respect voor de overledenen. Het doet ook een beetje denken aan de bestorming bij de offergang tijdens de begrafenis en dat allemaal om een doodsprentje te kunnen bemachtigen. De begrafenisondernemer speelt daar nu verkeersregelaar.

Bedevaartvaantjes

De Brugse drukker Paulus Roose (+ 1732) leverde in 1717 duizend bedevaartvaantjes aan het Smedenambacht van Brugge. Van deze Sint-Elooivaantjes bleef er geen enkel bewaard. Van het bedevaartvaantje van O.L. Vrouw van Blindekens (ca. 1750) werd er slechts één bewaard dat op 10 januari 1980 door J. Geldhof (pastoor van Meetkerke) werd geschonken aan het Stedelijk Museum voor Volkskunde (28). De meest complete verzameling bedevaartvaantjes was in het bezit van de Brugse kunstschilder-verzamelaar Guillaume Michiels (1909 – 1997) (29). Hij bezat o.m. een bedevaartvaantje (afm. 15×27 cm.) van St. Salvators (met de afb. van St.Elooi die twee paarden zegent) en dat in 1974 geëxposeerd werd samen met het St. Elooisvaantje van Snellegem (30). Die twee vaantjes hebben dezelfde afmetingen maar zijn ook identiek qua iconografie. De drukker gebruikte dezelfde houtblok en veranderde enkel “Snelleghem” in “S. Salvators“. Deze commerciële truc zien we ook bij het St. Elooivaantje (18de eeuw) van Herdersem (O.-Vl.) dat een opvallende gelijkenis vertoont met het bedevaartvaantje van St. Elooi (18de eeuw) dat in Aalst verspreid werd (31). Sinds 28.6. 1994 berust de volledige verzameling bedevaartvaantjes van Guillaume Michiels in het Stedelijk Museum voor Volkskunde van Brugge (32). Over het gebruik van het vaantje bij de paardenzegeningen is Maurits Van Coppenolle heel duidelijk: “Eertijds bestond het zoo schoone en zinnebeeldige gebruik, bij de zegening der paarden, gilde- of bedevaartvaantjes uit te deelen, welke de ruiters op het kopgetuig van hun paard staken en thuis gekomen ergens in de paardenstal vastspijkerden, als een behoedmiddel tegen kwalen en onweer” (33).

De handrelikwiehouder: muilstoter of zeinsel

De handrelikwiehouder waarmee men mensen zegende had oorspronkelijk de wat prozaïsche benaming “muulstoter” omdat men de relikwie moest kussen. (muul = mond). Het woord komt als dusdanig voor in het Middelnederlands Woordenboek (34). Ook een oplichter die met valse relikwieën het platte land afliep en daarmee de mensen bedroog werd een “muulstoter” genoemd (MNW). In een inventaris uit 1407 over het zilverwerk van het O.L. Vrouwkapittel te Kortrijk is er sprake over elf verzilverde “mulstoters”. Deze inventaris, opgesteld in het Latijn, heeft het letterlijk over “Item undecim mulstoters deargentate eiusdem forme” (35). De kanunnik-secretaris van het Kapittel vond de naam onvertaalbaar, maar iedereen kende het woord. Michiel English (1885-1962), R.K. priester en historicus, vond in zijn artikel over de volksheilige Sint-Markoen (36) die benaming te oneerbiedig en spreekt daarom over het zilveren “Markoen-zeinsel” in de O.L. Vrouwkerk van Kortrijk. Ook de R.K. priester en zilverkenner Caesar Denorme (1902-1981) (37) spreekt over twee zeinsels (S. Franciscus Xaverius en S. Aloysius) in de St. Michielskerk van Kortrijk en het zeinsel van de H. Anna in de St. Maartenskerk (Kortrijk) (38). L.L. De Bo, in zijn bekend Westvlaamsch Idioticon (39) noemt een zeinsel een “relikwiekastje waarmee men zeint“. Volgens het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) is zeinen = zegenen (W. Vl. en O. VL.) Men geeft , net als De Bo, “reliquiekastje waarmee men zegent“. Het was met zo’n zeinsel van St. Elooi dat de pastoor van St. Salvators elk paard individueel , begeleid door zijn baasje, moest trachten te zegenen.

Besluit

De zegening van de paarden aan St. Salvators gebeurde, volgens de kerkrekening, voor het eerst in 1558 (40). Dat gebeurde, net als voor de laatste keer (1781) op 1 december, de koude St. Elooi (de warme St. Elooi was op 25 juni). Op 1 december had in St. Salvators het grote St. Elooisfeest plaats dat begon met een processie met het reliekschrijn (de fierter= Lat. feretrum) en een hoogmis. Na de hoogmis was er zegening met de relikwieën waarbij de priesters geassisteerd werden door de kerkmeesters (de kercmeesters helpen zeynen). De kerkmeesters en de leden van de broederschap (“de ghezellen“) sloten af met een maaltijd vóór het altaar van St. Elooi. Pas daarna vond de paardenzegening plaats. Het mishoren op zo’n belangrijke feestdag was een plicht dus kan men zich voorstellen wat dat moet geweest zijn: de gelovigen eerst allemaal naar de hoogmis en dan op zoek naar zijn paard die wellicht stond te grazen op het kerkhof ? De baas naar de mis en de paardenknecht ? Reden genoeg om te veronderstellen dat het er hectisch aan toeging en dat de kerkelijke overheid dat in goede banen wilde leiden.

In 1802 verloor het bisdom Brugge zijn autonomie (Concordaat 1802) en benoemde Eerste Consul Bonaparte citoyen Etienne Fallot de Beaumont (1750- 1835) als bisschop van Gent waarin Brugge en Ieper werden opgenomen. Zijn episcopaat duurde van 1802 tot 1807. Met betrekking tot de volksdevoties zette hij het beleid van bischop F. Brenart verder. De oude broederschappen, processies en bedevaarten werden gezuiverd van wat men als volkse uitwassen beschouwde. Het waren de pastoors die dat in handen moesten nemen (41). De zekerheid van het geloof bleef maar het reform-katholicisme zette zijn eerste voorzichtige stappen. Het Concordaat van 15 juli 1801, afgesloten tussen paus Pius VII en Napoleon Bonaparte trad in werking op 18 april 1802. Het was een vorm van verzoening met voor- en tegenstanders. Het echte aggiornamento of vernieuwing van de rooms-katholieke kerk kwam er pas met het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965). Het echte afscheid van de bovennatuur is nog in volle post-conciliaire ontwikkeling.

Willy Dezutter

1 J. D’hondt, Het stopzetten van het zegenen van paarden in Brugge in 1782, in: Biekorf, 117 (2017), p. 496-497.

2 Y. Van den Berghe, Felix Brenart (bisschop 1777-1794), in: M. Cloet (red.), Het bisdom Brugge (1559-1984), Brugge, 1984, p. 201-205.

3. J. Geldhof, Brugse adel in verzet tegen de liturgische vernieuwing van bisschop Brenart, in: Biekorf, 73, (1972), p. 193-198.

4 M. Therry , Volksdevoties in de 18de eeuw, in: M. Cloet (red.), Het bisdom Brugge, p. 235-244.

5 J. Huyghebaert , Toneelspelende jeugd in Vlaanderen op het einde van het Ancien Régime, in: Biekorf, 96 (1996), p. 13-30, vooral p. 26.

6 M. Gielis , Magie en religie in het oude hertogdom Brabant. Een verkennend onderzoek naar de heksenwaan en de waan der historici, in: Taxandria, N.R. 66 (1994), pp. 5-110.

7 F. Tervoort , Ziel en zaligheid. Volksgeloof in Nederland en Vlaanderen. Tielt, Lannoo, 2007.

8 Kort en waerachtig verhael van de H. Keersse van Atrecht, als oock van die te Brugge bewaert wort inde speellieden capelle, ende gemaecht is van dry druppels der voorseyde keersse door byzonder Mirakel van Godt vermenighvuldight. Te Brugghe, by Pieter Van Pee, Boeck-vercooper woonende inde Breydel-straet MDCLXXII (1672). Pieter I Van Pee was op het adres Breidelstraat “In de Naam Jezus” als gezworen drukker en boekverkoper actief van 1672-1681 en van 1681-1690 Philipstockstraat/Mallebergplaats. Er worden 34 titels van hem gerepertorieerd op de website van STCV Bibliografie van het handgemaakte boek. Een ex. van het “Kort Verhael H. Keersse van Atrecht” is aanwezig in de Stadsbibliotheek van Brugge. Wij gebruikten D. Van de Casteele, Préludes historiques sur la ghilde des ménéstrels de Bruges, suivis de la légende d’une sainte chandelle confiée a sa garde, in: Annales de la Société d’Emulation, 20, (1868), p. 53-90 en het “Kort Verhael” in de annexe E p. 123-142.

9 C. Wijffels, De rekeningen van de stad Brugge (1280-1319), deel 1, Brussel, 1965, p. 342.

10 J. Reynaert, Literatuur in de Stad ? Op zoek naar een voorgeschiedenis van het Gruuthuse-liedboek, in: F.P. van Oostrom en F. Willaert (red.), De studie van de Middelnederlandse letterkunde: stand en toekomst. (Symposium Antwerpen, 1988), Hilversum, Verloren, 1989,p.93-108, vooral p. 98-99. 

11 R. Strohm, Music in Late Medieval Bruges. Oxford, 1985 en P. Andriessen, Die van Muziken gheerne horen. Muziek in Brugge 1200-1800. Brugge, 2002.

12 R. Berger, Littérature et société arrageoises au XIII siècle. Les chansons et dits artésiens. Arras, 1981, p. 116. J. Reynaert, op.cit. p. 98.

13 W.P. Dezutter, De site Speelmanskapel-Sleutelbrug. In: Brugs Ommeland, 50 (2010), p. 209-211.

14 R. De Keyser, Kerkelijke gebruiken te Oostkerke. In: Rond de Poldertorens, 1997, p. 94-99.

15 M. Cafmeyer, Wijding van het zaaigraan, in: Biekorf, 57 (1956), p. 245-246.

16 Zie J. D’hondt voetnoot 1 en sedert 10.1.2018 ook op www.tijdschriftbiekorf.be

17 E. N[eylants] (= A. Viaene), Een ruitergilde van St.-Elooi in het gedrang. Zwevegem 1737, in: Biekorf, 55 (1954), p. 196-198 en M. Van Coppenolle, Sint Elooi in het volksleven. Antwerpen, 1944, p. 35-45.

18 De beste historische studie is nog altijd die van J. Pieters, Bedevaartvaantjes en Paardenommegangen. In: Ars Folklorica Belgica, deel II, Antwerpen, 1956, pp. 225-264. Hij telde in Oost-Vlaanderen 42 van dergelijke paardenommegangen.

19 L. Devliegher, De Sint-Salvatorskathedraal te Brugge. Inventaris. Kunstpatrimonium van West-Vlaanderen, deel 8, Tielt-Amsterdam, 1979, p. 231. Meer precisering over de plaatsing van de relieken bij D. Marechal, Meesterwerken van de Brugse Edelsmeedkunst, Brugge, 1993, p. 66-67.

20 M. Strydonck, A. Ervynck, e.a., Relieken. Echt of vals ? Davidsfonds, Leuven, 2006.

21 S. Gilté, A. Vanwalleghem en P. Van Vlaenderen, Inventaris van het cultuurbezit in België. Architectuur. Stad Brugge. Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen. 18nb,Zuid. Brussel-Turnhout, 2004,p. 441-443.

22 J. Pieters, op.cit. en A. Viaene, Ruitersommegangen en Paardenzegeningen, in: Biekorf, 57 (1956), p. 347.

23 J. De Smet, Kerkelijke gebruiken en toestanden in het Brugse Vrije 1500-1780, in: Biekorf, 61 (1960), p. 139.

24 C. Van de Velde, Stedelijke Musea Brugge. Steinmetzkabinet. Catalogus van de tekeningen. Stad Brugge, deel 1, 1984, p. 23 nr. 0729.

25 J.A. Van Houtte, De geschiedenis van Brugge. Tielt-Bussum, 1982, p. 148,afb.44 en nu ook op balat.kikirpa.be 

26 G. Michiels, Iconografie der Stad Brugge. Brugge, 1968, deel III, p. 61-62 nr. 1114.

27 Dierenzegening Knokke-Heist 3.10.2010 op www.youtube.com

28 W.P. Dezutter, Het bedevaartvaantje van O.L. Vrouw van Blindekens (Brugge ca. 1750), in: Biekorf, 80 (1980), p. 192-193.

29 W.P. Dezutter, In memoriam Guillaume Michiels, in: Biekorf, 97 (1997), p. 294.

30 G. Michiels (red.), Catalogus Beeld, Boek en Spel in de Volkskunde. Brugge, 1974, p.72, nr. 239 (St. Salvator) en p. 85, nr. 300 (Snellegem) en M. Van Coppenolle, Westvlaamsche bedevaartvaantjes. Brugge, 1942, p. 18 (St. Salvators) en p. 63 (Snellegem).                

31 W.P. Dezutter, Twee drukblokken van Oostvlaamse bedevaartvaantjes. In: W.P. Dezutter en R. Van de Walle (red.), Volkskunde in Vlaanderen. Huldeboek Renaat van der Linden. Brugge, 1984, p. 49-51.

32 W.P. Dezutter, Het fonds Guillaume Michiels. In: Jaarboek 1993-94 van de Stedelijke Musea, Brugge, 1995, deel 1, p. 53-65, p. 60 bedevaartvaantjes.

33 M. Van Coppenolle, Sint Elooi in het Volksleven. Antwerpen, 1944, p. 44-47 en J. Philippen, De oude Vlaamse bedevaartvaantjes. Diest, 1968, afbeelding op p. 14.

34 Middelnederlands Woordenboek (MNW) op gtb.inl.nl

35 E. N[eylants], (=A. Viaene), Muilstoters en braadvarkens in de Kerkschat van O.-L.-Vrouwkapittel te Kortrijk. 1407., in: Biekorf, 59 (1958), p. 287. De braadvarkens (braedverkins) waren twee zware koorkappen van de koorheren.

36 M. English, Sint Markoen in West-Vlaanderen, in: Biekorf, 59, (1958), p. 10 en afb. p. 11.

37 W.P. Dezutter, In memoriam Caesar Denorme, in: Biekorf, 81 (1981), p. 385.

38 C. Denorme, De Westvlaamse zilversmidsgilden op de tentoonstelling te Kortrijk, in: Biekorf, 54 (1955), p. 205-207.

39 L.L. De Bo, Westvlaamsch Idioticon, Brugge, 1870-1873, heruitgave J. Samyn, 1890-1892 (en facsimile in 2 dln, 1970).

40 K. Verschelde, De Kathedrale van S. Salvator te Brugge. Brugge, Edw. Gailliard, 1863, p. 270.

41 L. Perneel, Etienne Fallot de Beaumont, in: M. Cloet (red.), Het bisdom Brugge (1559-1984), 1984, p. 305.

Dit artikel verscheen in het tijdschrift Brugs Ommeland, 2020, 4, p. 255-266.

Kindersterfte en kraambedsterfte: de casus Van Caillie (Torhout, 18de eeuw)

In de 18de eeuw, maar ook in de 19de eeuw, was de kindersterfte nog zeer hoog. In menig gezin stierf een kind tijdens of kort na de geboorte. Dramatisch werd het zonder meer wanneer ook de moeder kwam te overlijden (1). Als voorbeeld geven we hier de casus Van Caillie op basis van de voortreffelijke genealogie van André Van Caillie (2). Deze familie van huidenvetters (3) uit Torhout leverde in de 19de en 20ste eeuw een groot aantal notarissen in Brugge en Oostende.

Crispinus Van Caillie, huidenvetter in Torhout werd geboren op 28 mei 1716 in Roeselare en overleed in Torhout op 26 juni 1787. Op 5 mei 1742 was hij in Torhout gehuwd met Regina Van Hove (Torhout 8 juli 1715 – Torhout 20 december 1749). Ze kregen vier kinderen van wie alleen de oudste dochter Maria (1743-1824) in leven bleef. Het tweede kind Carolus (Torhout 2 februari 1746 – Torhout 12 april 1746) stierf twee maanden na de geboorte. Het derde kind Anna leefde van 30 juli 1748 tot 7 augustus 1748 en het vierde kind Joannes van 8 december 1749 tot 13 december 1749. De moeder Regina Van Hove bleef in het kraambed op 20 december 1749.

Crispinus Van Caillie zal hertrouwen in Torhout op 12 mei 1750 met Anna Theresia Magerman (Torhout 27 september 1730 – Torhout 26 augustus 1786). Ze kregen samen nog negen kinderen. Het eerste kind Joannes werd geboren op 23 december 1753 en overleed drie jaar later op 4 december 1756. Het vijfde kind Isabella was ook geen lang leven beschoren. Zij werd in Torhout geboren op 8 november 1761 en overleed aldaar op 27 mei 1765. Het zesde kind Angela leefde van 18 december 1763 tot 18 maart 1764. Het zevende kind (weer) Carolus (Torhout 24 juli 1765 – Torhout 1 april 1774) valt ook nog binnen deze categorie en werd negen jaar oud. Crispinus kreeg dus in twee huwelijken dertien kinderen van wie er zeven vroegtijdig stierven (4). Zijn derde zoon Joannes uit het tweede huwelijk, kreeg de naam van de eerder gestorven Joannes. Het was de vaste gewoonte om de naam van een overleden kind opnieuw te gebruiken. “Laat de kleinen tot Mij komen. Want voor dezulken is het rijk der hemelen” (5). Volgens de katholieke geloofsleer worden gedoopte kinderen jonger dan zeven jaar onmiddellijk deelachtig aan de “gelukzaligheid”.

Joannes Van Caillie, eveneens huidenvetter in Torhout werd aldaar geboren op 15 maart 1758 en overleed in Torhout op 10 september 1824. Hij huwde met Francisca De Laeter (Koekelare 1 februari 1769 – Torhout 17 mei 1844). Ze kregen zeven kinderen. Joannes werd ook schepen van zijn stad en was er plaatsvervangend vrederechter. Hun vierde kind Augustus werd geboren in Torhout op 11 mei 1795 en overleed nog datzelfde jaar op 29 september 1795. Het jaar daarop werd weer een Augustus geboren op 12 augustus 1796 die zal overlijden op 12 december 1797.

Driemaal Auguste Van Caillie

Het zevende kind dat in dit gezin in Torhout werd geboren, was Auguste op 20 april 1801. Hij kreeg dus dezelfde naam als zijn twee overleden broertjes. Hij huwde in Torhout op 28 april 1831 met Amélie Sophia Opsomer. Zij was op 27 december 1803 geboren in Esen (prov. West-Vl., bij Diksmuide) en zal overlijden in Torhout op 5 maart 1836. Ze was weduwe van Pieter Jan Dassonville, overleden in 1825 (6). Net als zijn vader was hij huidenvetter van beroep en engageerde hij zich eveneens in de politiek. Auguste was schepen van Torhout van ca. 1831 tot 1854 en van 1864 tot 1867. In 1855 werd hij burgemeester van Torhout tot in 1864 maar verzaakte aan een nieuwe benoeming. In 1858 werd hij verkozen tot provincieraadslid maar werd in 1866 niet herkozen. Op 10 augustus 1867, 66 jaar oud, overlijdt hij in Torhout (7).

Carolus Van Caillie

De oudste zoon van Joannes Van Caillie (1758- 1824) was Ludovicus Josephus (Torhout 20 augustus 1790 – Torhout 15 maart 1862). Die bracht het van verificateur bij de Domeinen tot secretaris-generaal van het Ministerie van Financiën. Hij werd in 1819 ingewijd bij de Brugse vrijmetselaarsloge La Réunion des Amis du Nord. Die loge bestond in Brugge van 1803 tot 1831 (8). Hij bleef ongehuwd en om die reden werd zijn broer Carolus de nieuwe stamhouder. Carolus Joannes Van Callie werd geboren in Torhout 16 december 1791 en overleed in Brugge op 3 maart 1862. Zijn één jaar oudere broer Ludovicus of Louis zou twee weken later overlijden. Carolus huwde in Torhout op 20 mei 1813 met Marie Thérèse d’Aussy de Breemeersch de ter Hellen (Wingene 5 juli 1793 – Brugge 8 maart 1833). Hij was huidenvetter in Brugge maar ontwikkelde samen met de familie d’Aussy nog andere economische activiteiten o.m. in Torhout. Zelfs Crispinus Van Caillie (1716 -1787) had in Torhout al vanaf ca. 1763 alle gronden in bezit van de straat waar zijn huidenvetterij gevestigd was (9).

Het echtpaar Van Caillie– d’Aussy kreeg negen kinderen. Hun derde kind Henricus werd geboren in Brugge op 1 juni 1818 maar overleed al op 6 juni 1818. Het vijfde kind Silvia werd geboren in Brugge op 7 april 1822 en overleed op 23 maart 1823. Hun laatste kind Gustavus werd geboren in Brugge op 6 januari 1833 en overleed in Oostende op 9 januari 1913. De moeder overleed op 8 maart 1833, twee maanden na de geboorte van haar zoon. De oudste zoon Edouard (Brugge 11 mei 1814 – Brugge 3 januari 1883) werd notaris in Brugge (10). Maar dan zijn we al ruim in de 19de eeuw.

In deze casus gaat het over frequente zwangerschappen van levend geboren kinderen. Het voorbeeld werd door ons willekeurig gekozen. Het is geen specifiek gegeven voor de familie Van Caillie maar een exemplarisch voorbeeld van een algemeen fenomeen in Vlaanderen in een omschreven periode.

Willy Dezutter

1 Zie algemeen: Chris Vandenbroeke, Zuigelingensterfte, bevallingsstoornissen en kraambedsterfte (17e – 19e eeuw). Studia historica Gandensia, 226, Gent, 1978, p.133-163 en Isabella Devos en Thijs Lambrecht (red.), Overzicht van de zuigelingen – en kindersterfte in Zuid-Vlaanderen. 18e – 19e eeuw, in: Bevolking, voeding en levensstandaard in het verleden. Verzamelde studies van Prof. dr. Chris Vandenbroeke, Gent Academia Press, 2004, p. 291-310.

2  André Van Caillie, Répertoire généalogique de la famille Van Caillie. Oostende, 1975. Uitgave in eigen beheer, gestencild, 208 pp. + bijlagen p. 209-263. Met dank aan hoofdarchivaris Jan D’hondt (Stadsarchief, Brugge) en Eddy Dubruqué (V.V.F. Brugge).

3 De huidenvetter (fr. tanneur) smeerde de gelooide huiden in met vet. In de Grote van Dale komt het woord niet meer voor. In Zuid-Nederland was dit het gewone woord voor leerlooier; in 1907 was het woord huidevetter (nu huidenvetter) al onbekend in Noord-Nederland. Cfr. Het WNT.

4 Andre Van Caillie, Répertoire, 1975, p. 27-29.

5 Sinite parvulos venire ad me. Talium est enim regnum coelorum. Uit de liturgie van de kinder- of engelenmis.

6 André Van Caillie, Répertoire, 1975, p. 31.

7 Luc Schepens, De provincieraad van West-Vlaanderen. 1836/1921. Lannoo, Tielt-Amsterdam, 1976, p. 573-574 en nl.wikipedia.org/wiki/ Auguste_ Van Caillie

8 Willy P. Dezutter, De loge “La Réunion des Amis du Nord” (1803-1831) in Brugge, in: Brugs Ommeland, 50 (2010), p. 39-51 en Willy Dezutter, Ludovicus Josephus Van Caillie (1790-1862), in : Brugs Ommeland, 2020,2, p. 130-131.

9 M. Mestdagh, Torhout. De geschiedenis van een stad. Torhout, 2000, p. 124-125. Vanaf 1865 baat de fam. Vancaillie-d’Aussy de huidenvetterij-maalderij in Torhout verder uit. Na W.O. I schakelt de fam. Van Caillie- d’Aussy over op de graanhandel.

10 André Van Caillie, Répertoire, 1975, p. 34.

Generaal Antoine Rousseaux (1756-1827), commandant van het Land van Cadzand in 1809

Johannes Was (1810-1852), predikant in Waterlandkerkje van 1839 tot aan zijn overlijden in 1852, gaf in 1846 een werkje uit getiteld Oorsprong en lotgevallen van het dorp Waterlandkerkje in Zeeuwsch-Vlaanderen. Zijn tekst werd heruitgegeven in Tijd/Schrift (1). Daarin verwijst J. Was naar den Franschen Generaal Rosseau, commandant van het land van Cadzand.

In augustus 1809 diende men in Waterlandkerkje op zijn bevel de kerk af te staan om te dienen als kruitmagazijn. Die generaal Rosseau was Antoine Alexandre Rousseaux, een generaal tijdens de Franse Revolutie en het Keizerrijk van Napoleon. Hij werd geboren in Parijs op 17 september 1756 en overleed in Metz op 15 april 1827. Hij startte zijn militaire carrière als gewoon soldaat op 1 oktober 1775 en werd op 29 augustus 1803 bevorderd tot brigadegeneraal. Het was hij die in 1809 een invasie verhinderde van de Engelsen op het Eiland Cadzand. Napoleon gebruikte de term Île de Cadzand, hoewel het toen geen eiland meer was.

Op 4 juli 1811 werd hij Baron de l’ Empire, de nieuwe napoleontische adel. In zijn wapenschild staat in de bovenste helft een haan op een olijftak met zwaard (symbool van de waakzaamheid) en daarnaast een degen (de eresabel die aan hem werd uitgereikt door Napoleon). In de onderste helft een zeilschip (driemaster) op zee varend langs de kust. Dit laatste kan een verwijzing zijn naar de monding van de Westerschelde. Na de slag bij Waterloo (18 juni 1815) werd hij op 6 oktober van dat jaar op rust gesteld (2).

Het wapenschild van baron en generaal Antoine Rousseaux

De achtergrond van de feiten zijn bekend. Zeeland was ten tijde van het Franse Keizerrijk voor een groot deel in handen van Napoleon. De Britten wilden eerst Vlissingen veroveren en daarna doorstoten naar Antwerpen, een Franse oorlogshaven. Het pistool gericht op de borst van Engeland. Veel Engelse soldaten werden in Zeeland ziek van de Zeeuwsche koorts (een soort malaria). De Britten bleven uiteindelijk vastzitten op Walcheren en trokken zich op 6 september 1809 terug. De aanval op Antwerpen gaven ze op (3).

Bij de voorbereiding van de Britse expeditie dacht men ook aan een aanval op het Eiland van Cadzand met de bedoeling om van daaruit de aanval op Antwerpen te richten. Daarbij stond vooral de vernietiging van de Franse batterij in Breskens voorop. Die was volledig bemand en bestond uit 26 stukken. De troepen die op 31 juli 1809 in Cadzand moesten landen kwam nooit aan land. Het slechte weer speelde een rol maar het werd ook verhinderd door generaal Rousseaux die nochtans over niet meer dan 300 man beschikte van de Garde Nationale. Er was echter wel versterking nodig. Vanuit Gent kwamen twee liniebataljons van de 48e en 65e Franse infanterieregimenten. Na het afslaan van de Britse vijand kon generaal Rousseaux die twee infanteriebataljons overzetten naar Vlissingen. Niettemin viel op 15 augustus, na een lange beschieting door de Engelsen, ook deze stad in handen van de Britten. Er bleven ook cohorten van de Garde Nationale achter in Hulst, IJzendijke en Oostburg (4).

De opeising van het kerkje van Waterlandkerkje als kruitmagazijn (kruitkamer, la poudrière) was een strategisch juiste beslissing. Het kerkje was gelegen tussen Oostburg en IJzendijke (een centraal gelegen bevoorrading) en zou bij een eventuele ontploffing het minst schade aanbrengen aan de burgerbevolking. De napoleontische legers eisten meestal een kerkgebouw op om te dienen als kruitmagazijn. Alleen in vestingsteden en forten of op strategische vaarroutes werd een vast kruitmagazijn voorzien. Dit was het geval in het Fort van Lillo ten noorden van Antwerpen op de rechteroever van de Schelde. Daar werd in 1810 op last van Napoleon een kruitmagazijn gebouwd ter bewaring van 50 ton buskruit. Dit kruitmagazijn bestaat als bouwwerk nog steeds en is het laatst overgebleven gebouw in zijn soort. Het is nu een beschermd monument.

Generaal Rousseaux werd in Cadzand aangesteld op 23 april 1809, hield in juli-augustus de Engelsen tegen en werd in oktober 1809 opnieuw commandant van het Eiland van Cadzand. Zijn militaire carrière, van soldaat tot generaal, werd op 6 augustus 1811 bekroond met zijn benoeming tot divisiegeneraal. Door de aanval van de Engelsen in 1809 werden de Fransen alerter en dat leidde vanaf 1811 tot nieuwe versterkingen in Cadzand en Breskens zoals het Fort Impériale, het Fort Napoléon en het Fort du Centre ( 5). Maar die stellingen zouden weldra door de Nederlanders overgenomen worden. Na de Volkerenslag bij Leipzig ( 16-19 oktober 1813) ging het snel bergafwaarts met de Fransen die gedwongen werden om het land te verlaten. Op 16 maart 1815 ontstond het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden.  

Willy Dezutter

1 Geert Stroo, Een beknopte geschiedenis van Waterlandkerkje 1674-1850, in Tijd/Schrift, jg. 14 (2019), 3, pp. 34-49, vooral p. 38-44.

2 Georges Six, Dictionnaire biographique des Généraux et Amiraux de la Révolution et de l’Empire (1792-1814), Paris, 1934 (heruitgave 1971), 2 delen, hier deel 2.

3 T. van Gent, De Engelse invasie van Walcheren in 1809. (Uitgeverij de Bataafsche Leeuw), Amsterdam, 2001 en R.H.M. van Immerseel, Van fort Napoleon tot camping Napoleon Hoeve, in: Bijdragen tot de geschiedenis van West-Zeeuws-Vlaanderen nr. 30, 2002, p. 177-230, vooral p. 178-194.

4 Zie voor de krijgsverrichtingen : J.G. Kerkhoven, De Engelse inval in Zeeland in 1809. In: Armentaria, 7, (1972) Jaarboek van het Nationaal Militair Museum, Leiden. Ook digitaal raadpleegbaar op www.marsethistoria.nl/images/zeeland 1809.pdf  J.G. Kerkhoven heeft het over generaal Rousseau maar het is wel degelijk Rousseaux.

5 R.H.M. van Immerseel, a. w. blz. 186 e.v. 

 

Carnavalsverbod in Brugge 1830-1833

Het carnaval werd verboden omdat we in oorlog waren met Nederland ! De Belgische revolutie tegen koning Willem I begon in Brussel op 25 augustus 1830 en op 4 oktober 1830 riep het Voorlopig Bewind de onafhankelijkheid uit. Exit het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1815-1830) ondanks de Tiendaagse Veldtocht die er nog op zou volgen in 1831.

Door dit carnavalsverbod dienden de handelszaken die gespecialiseerd waren in carnavalsartikelen hun waren van de hand te doen. In de Gazette van Brugge van 4 mei 1831 lezen we daarvan een voorbeeld: Bij uytscheyding. Verkooping van schoone mascaraeden – en balkleeren. Op dynsdag 10 mey 1831 zal er in de verkoopzaal van J. Berger te Brugge, openbaerlyk verkogt worden 200 à 220 fraeye Bal – en Mascaraede-costumen als: Chevaliers, Domino’s, Pères Nobles, Spagniaers, (1) Bergères, Pierrots, militaire uniformen en veel vrouw-costumen.

Voor zover we konden nagaan zou het carnaval zich slechts langzaam hernemen. Herbergiers mochten, na aanvraag bij de politie, carnavalsbals organiseren op vastenavond. Een eerste voorbeeld vonden we pas terug in de Gazette van Brugge van 27 februari 1835 toen de uitbater van de Halve Maen een carnavalsbal gaf op zondag 1, maandag 2, dinsdag 3 en zondag 8 maart 1835. Ook van 1795 tot 1815 werd het carnaval in Brugge verboden.

(1) Zie de woordverklaring hieronder.

Spagniaers – Deze Spanjaarden komen we in 1831 in Brugge tegen bij de uitverkoop van carnavalskostuums. Het land waar ze vandaan kwamen was Spangien en tegen die Spanjaards hebben we 80 jaar oorlog gevoerd. In het Noorden langer (1568-1648) dan in het Zuiden (val van Antwerpen 1585) maar toch lang genoeg om sporen na te laten in de beeldvorming. De familienaam Spanjaer(t)s en Spaenjers komt in Nederland nog frequent voor. De stereotiepe uitbeelding van de Spanjaard gaat terug op de beeltenis van de Spaanse soldaat uit de 2de helft van de 16de eeuw met zijn pofbroek en strakke kousen en een geplooide kraag. Al vanaf de 17de eeuw werden de kleuren van de kledij lichter zodat ze later perfect pasten bij een vrolijk gebeuren zoals carnaval. Het is trouwens opvallend hoe in de Nederlandse prentkunst uit de eerste helft van de 19de eeuw (1830-1850) de Spanjaarden nog altijd uitgebeeld worden in een 16de eeuws kostuum compleet met pluimhoed. Wij zien er een sterke aanwijzing in dat de Spagniaer model gestaan heeft voor wat men later “Zwarte Piet” is gaan noemen. De donkere huidskleur uit het zonnige zuiden staat bijgevolg los van de Afrikaanse slaaf. De stoute kinderen gingen in de zak van Sinterklaas en werden meegenomen naar… Spanje.

Willy Dezutter