Tag Archives: flambeeuwdrager

Merkwaardige begrafenisstoeten in Brugge tijdens de 18de eeuw

De “Merckenweerdigste voorvallen” van de kroniekschrijver Jozef van Walleghem (1757-1801) zijn een onmisbare bron voor de geschiedenis van de 18de eeuw in Brugge.  Het beslaat de periode 1787-1797 en werd door het gemeentebestuur van Brugge in acht delen uitgegeven o.l.v. prof.dr. Y. Van den Berghe (1).  J. van Walleghem beschreef misdaden en terechtstellingen, maar had ook veel aandacht voor de optochten van schuttersgilden en grote begrafenisstoeten.  We zullen dat illustreren aan de hand van een drietal voorbeelden.

Op 17 januari 1787 overleed François-Xavier Simon de Ville (1737-1787), de schout van Brugge.  Twee dagen later vond de begrafenis plaats waarbij de stoet vertrok om vijf uur ’s avonds richting St.-Donaaskathedraal.  Op 28 april 1799 zou die kerk, die in de Franse tijd werd geconfisqueerd, openbaar verkocht worden en de volledige afbraak duurde zeker tot eind 1801 (2), hoewel de na-verkoop van bouwmaterialen op de werf zelf nog doorliep tot 1805 (3).  Zoals bij Charles Lauwereyns (zie verder) moesten alle stedeballen (stedebollen) aanwezig zijn “elck met eene flambeeu, versiert met zijne waepens”.  Aangezien hij begraven werd in Sint-Michiels werd hij vergezeld tot aan de Smedenpoort (4).

Verder is daar de begrafenis van Charles Lauwereyns de Roosendaele de Diepenheede (1724-1789), hoofdman van de St.-Jorisgilde, schepen van de stad maar sinds 1765 ook Achtbare Meester van de vrijmetselaarsloge “La Parfaite Egalité” en in datzelfde jaar eveneens proost van de Edele Confrérie van het H. Bloed.  De loge “La Parfaite Egalité” was in Brugge een tiental jaar actief van 1765 tot 1774.  In de 18de eeuw was de vrijmetselarij totaal verschillend van de vrijmetselarij uit de tweede helft van de 19de eeuw die noodgedwongen antiklerikaal was geworden door het verbod van de katholieke kerk in 1837 (5). Charles Lauwereyns stierf op 3 juni en werd begraven op 5 juni 1789.  Het lijk werd in de namiddag opgebaard in het “Oudhof” van de schuttersgilde en pas om zes uur ’s avonds vertrok de stoet naar de Sint-Jacobskerk voor de lijkplechtigheden.  De stoet werd geopend door de vaandeldragers van de verschillende verenigingen, geflankeerd door de koorheren van de St.-Jacobsparochie en “alle de stedeballen deser stadt met brandende flambeeuwen verciert” die naast het lijk liepen.  Daarachter liepen zijn vrienden-edellieden met de wapenschilden en de schutters in gewoon uniform.  Na de kerkdienst werd het lijk in een karos vervoerd, door de Steenstraat, tot aan de Smedenpoort “onder het geduerig singen van de stedeballen”.  Charles Lauwereyns werd begraven op het kerkhof van Oostkamp.  Aangezien de brug van Steenbrugge afgebroken was om hersteld te worden reed men via Sint-Michiels (6).  De “Steedse Bollen” waren kinderen van stedelijke scholen die een brandende flambeeuw droegen en onder het klagend zingen van het “De profundis” en het “Miserere”, in de begrafenisstoet meeliepen naast de kist, van het sterfhuis tot de kerk en daarna van de kerk tot aan het kerkhof.  Dit gebeurde altijd bij testamentaire beschikking. In het Ancien Régime zijn de leerlingen van de Bogardenschool daarbij het bekendst.  De Bogardenschool (Arme Knechtjens Stede School) was een stedelijke onderwijsinstelling voor kansarme kinderen in Brugge (Katelijnestraat, nu Stedelijke Academie).

Tot slot volgen we de begrafenis van Joannes de Caesemaeker op 27 januari 1790.  Hij was sire of koning van de Sint.-Sebastiaansgilde van Sint-Kruis (1752-1790) (7) en van 1749 tot 1755 directeur van het Brugse Munthuis.  Dit muntatelier sloot in 1755 en hiermee werd hij de laatste muntmeester van Brugge.  We laten Van Walleghem zelf aan het woord: “Op den 27 januarij wiert het lijk van den heer Kaesemaecker, overleden koning van de gilde van St.-Kruijs, zeer pligtig ter aerde bestelt, ’s avons om vijf uren op de volgende order: voorop gingen eenige vaenen, dan volgden 30 stedeballen singende de Miserere , agter dese de leden der zelve gilde met brandende flambeeuwen, tusschen dese ging het truermusik in vollen rouw omhangen, gelijk ook den standaert omhangen met rouwlinten, dan volgde het lijk, liggende op hetzelve het blazoen met den eerevogel waermede den koning geduerende zijn leven hadden omhangen geweest (8) liggende op een verheven kussen. Eenige carossen volgden het lijk ’t welk desen avond zeer pligtig op ’t kerkhof van St.-Kruijs begraven wiert” (9).

Commentaar

Bij die plechtige begrafenissen vertrok men pas ’s avonds om vijf uur, soms zes uur.  In de winter betekende dat dat de lijkstoet in het duister zijn weg baande zeker op weg naar het kerkhof na het beëindigen van de kerkdienst.  Die lijkstoet werd niet alleen door flambeeuwdragers (10) van de “Steedse Bollen” vergezeld maar soms ook nog eens door anderen zoals gildeleden.  Naast de religieuze betekenis en een vorm van eerbetoon kunnen we ook concluderen dat we hier te maken kregen met een echte fakkeloptocht.  In de kerk was de flambeeuw het symbool van “het ware licht” maar in de stoet fungeerde het ook als lichtbron.  Dat late uur schijnt geen uitzondering te zijn voor de plechtige begrafenissen.  Wilhelmus Herinckx, 12de bisschop van Ieper, werd begraven op 20 augustus 1678 “ten seven uren ’s avons” (Rond den Heerd, X, 1875, p. 300).  In de zomer kon men gemakkelijker een uur later beginnen.  Dit late uur heeft met status te maken.  Bij de laagste begrafenisklasse vond de dienst plaats omstreeks het eerste uur van de dag (…die 29 novembris (Blankenberge, 1779) ultimo classi circa primam diurnam…) (11).  Hoe later hoe belangrijker.  We zien verder dat er niet 24 stedebollen opgeroepen werden (toen nog het normale aantal) maar dat men soms rekende op 30 deelnemers en in twee gevallen op alle stedebollen.  Toen had men nog een overaanbod, later gold dit veel minder.  In de late 19de eeuw was men al blij wanneer men er twaalf bijeenkreeg.  Dat hoge aantal gold natuurlijk alleen voor de plechtige en dure begrafenissen.  In de dood is iedereen gelijk maar de ongelijkheid komt natuurlijk duidelijk tot uiting in de verschillende begrafenisklassen en de testamentaire voorbereidingen die men treft om dat te veruiterlijken.  Dat was al vanaf de Middeleeuwen (12).  De gewone man liet geen testament opmaken en werd ook nooit in de kerk zelf begraven maar op het kerkhof rond de kerk zonder zichtbaar grafmonument.  Er was dus sociale segregatie en dat werkt door tot op de dag van vandaag.

J. van Walleghem schrijft steeds stedeballen i.p.v. stedebollen. De betekenissen van bol en bal liggen dicht bij elkaar en zijn bijna synoniem.  Zo zijn oogbal en oogbol synoniemen van elkaar.  Bal en bol betekenen beide “rond voorwerp”.  Bol is oorspronkelijk een variant van bal.  Bal en bol komen al minstens zeven eeuwen naast elkaar voor (13).  De naam stedebollen is in Brugge tot 1921 gebleven onder de naam “Steedse Bollen” om de kinderen van de “stedeschool” aan te duiden als de vaste flambeeuwdragers (14).  In dit geval slaat de volkse benaming bolle (= hoofd) op het kort geknipte hoofdhaar van de leerlingen (15).

Vijf begrafenisklassen in 1787

De drie hierboven beschreven begrafenissen vonden respectievelijk plaats in 1787, 1789 en 1790.  Van 1780 tot 1790 regeerde bij ons de Oostenrijkse keizer Jozef II.  In 1784 vaardigde die een edict uit waardoor het verboden werd om nog rond of in de kerken te begraven.  De steden werden daardoor verplicht om kerkhoven buiten de stadspoorten aan te leggen (16).  De bepalingen van het edict werden niet overal even vlot uitgevoerd en dat gold ook voor Brugge, hoewel het nieuwe “Algemeen Kerkhof”, buiten de Katelijnepoort (het “Raapstuk”), op 1 november 1784 in gebruik genomen werd.

Op 7 februari 1787 werd door de Raad van de Procureur-Generaal te Brussel het “Taryf der Regten van Begraevinge” gedecreteerd dat op 18 januari 1788 in druk verscheen en op 18 juli 1788 ook werd afgekondigd door het stadsbestuur van Brugge (17).  Die nieuwe tarieven waren uniform voor de gehele Oostenrijkse Nederlanden en omvatten volgens art. I vijf klassen.

Voor de eerste klasse of hoogste dienst zeventien gulden en tien stuivers, voor de tweede klasse of gewone volle dienst vijftien gulden en twee stuivers, voor de derde klasse of halve dienst twaalf gulden en veertien stuivers, de vierde klasse werd “minsten Dienst” of Sola-Misse genoemd en kostte twee gulden en tien stuivers. Tot slot was er de vijfde klasse. Dat was voor diegenen die begraven werden zonder dienst of met een facultatieve gelezen mis. De prijs bedroeg een gulden. Die prijs van één gulden gold ook voor kinderen jonger dan 14 jaar op voorwaarde dat ze tot de bevoorrechte vier eerste klassen behoorden. Voor kinderen jonger dan 14 jaar van de vijfde klasse was het tarief tien stuivers. De armen waren vrijgesteld van begrafenisrechten. Art. IX bepaalde ook vrijstelling voor de religieuzen van de drie bedelorden: de Paters ongeschoeide Karmelieten, Kapucijnen en Recollecten.

Het decreet bepaalde ook dat de kerken geen begrafenisrechten meer mochten heffen.  Deze en andere hervormingen zouden zwaar gecontesteerd worden (18).  Er was ook niet veel animo om op het “Raapstuk” begraven te worden en veel hooggeplaatste burgers trachtten dit te ontlopen door zich bijvoorbeeld te laten begraven op het kerkhof van Sint-Kruis.  Dat was in 1790 het geval met Joannes de Caesemaecker.  De hogere clerus verzette zich hevig tegen tal van maatregelen van Jozef II.  Een sterk centraal gezag met een rationele en eenvormige ordening wees men af.

Het kerkhofedict zou uiteindelijk toch in ere hersteld worden door de Fransen met het decreet van 23 Prairial jaar XII (12 juni 1804).  Vanaf 21 april 1805 werd het Algemeen Kerkhof voorgoed in gebruik genomen (19). De stad werd toen decretaal eigenaar van het kerkhof zodat de kerkhofadministratie niet meer de bevoegdheid was van de kerkfabrieken.  Dit decreet van Prairial jaar 12 voorzag overigens dat men bij testamentaire beschikking nog altijd kon begraven worden op een ander kerkhof mits het betalen van 50 francs (20).  De rijken bleven geprivilegieerd.

Willy Dezutter

1 J. van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen en Daegelijksche Gevallen. Brugge, 1787-1797, 8 dln. Uitgegeven door het Gemeentebestuur van Brugge tussen 1982-1997 o.l.v. Y. Van den Berghe. Deze kroniek wordt bewaard in het Brugse Stadsarchief.

2 A. Viaene, Het einde van een kathedraal. De Sint-Donaaskerk te Brugge verkocht en afgebroken, in: Biekorf, 50 (1949), 9, p. 169-180.

3 A. Van den Abeele, De langzame verdwijning van de Sint-Donaaskathedraal. 1799-1805, in: Biekorf, 84 (1984), 3, p. 317.

4 J. van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen. Brugge 1787. Brugge, 1982,p. 37.

5 A. Van den Abeele, In Brugge onder de acacia. De vrijmetselaarsloge “La Parfaite Egalité” (1765-1774) en haar leden. Brugge, 1987, pp. 159-201 biografie van Charles Lauwereyns en p. 171 voor de begrafenis. Bespreking door W.P. Dezutter, De vrijmetselarij te Brugge in de 18de eeuw, in: Biekorf, 88, (1988), 2, pp. 187-200.

6 J. van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen. Brugge 1789. Brugge, 1982,p. 38.

7 Fons Dewitte, 500 jaar vrye archiers van mynhere sint sebastiaen te Sint-Kruis-Brugge. Brugge, 1975, p. 73-76.

8 Fons Dewitte, op.cit. p. 76 afbeelding van het schilderij van Jan Beerblock (1734-1806) met J. de Caesemaecker als Sire.

9 J. van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen. Brugge 1790. Brugge, 1985, p. 17 en p.160 noot 72.

10 De benaming flambeeuw is eigenlijk het West-Vlaams voor flambouw. Het komt van mnl. flambeeu (ook nog de schrijfwijze in de 18de eeuw), in het Frans flambeau, dat toorts of fakkel betekent. Een dikke wassen kaars, een “waschlicht”, werd in West-Vlaanderen ook een flambeeuw genoemd. www.etymologiebank.nl/trefwoord/flambouw

11 Overlijdensregister Blankenberge, register nr. 6 (1779). Antonius Kogghe , oud 19 jaar, verdronken in zee op 29 november 1779. Zie: V.V.F.-Krant, 6 (maart 1974), p. 2.

12 J. Dumolyn en K. Moermans, Distinctie en memorie. Symbolische investeringen in de eeuwigheid door laatmiddeleeuwse hoge ambtenaren in het graafschap Vlaanderen, in: Tijdschrift voor geschiedenis, 116 (2003), pp. 332-349.

13 https://onzetaal.nl/taaladvies/bol-bal

14 W. Dezutter, De Steedse Bollen in Brugge: flambeeuwdragers in de lijkstoet. Deel I de periode 1672-1883. In: Brugs Ommeland, 2017, 1, p. 3-20. Idem, deel II periode 1884-1921, Brugs Ommeland, 2017, 2, p. 59-74.

15 Naar gegevens van G. Gezelle maar gepubliceerd door Ad. Duclos in Rond den Heerd X, 7 maart 1875, p. 120

16 Voor dit edict van keizer Jozef II zie: A. Vandewalle, De 19de-eeuwse centrale begraafplaats van Brugge in historisch perspectief. In: Brugs Ommeland, 1986, 4, p.203-204.

17 Taryf van de Begraevenissen binnen de Stad Brugge. Van daten den 18 July 1788. Tot Brugge, By Joseph van Praet en Zoon, Drukker der Stad en Lande van den Vryen. (tweetalig Ned.-Fr, 8 p.) Privé-verzameling, Brugge. Er valt op te merken dat de Nederlandse tekst uitvoeriger is dan de Franse. Zie: A. Dewitte, Nederlands te Brugge op het eind van de 18de eeuw. In: Biekorf, 98 (1997), p. 71-76.

18 Y. Van den Berghe, Specifieke kenmerken van de Brabantse Omwenteling te Brugge 1787-1790. Handelingen van het colloquium over de Brabantse Omwenteling 13-14 okt. 1983. Centrum voor Militaire Geschiedenis, Brussel, 18 (1984), p. 211-218.

19 A. Vandewalle, op.cit. p. 207.

20 Mairie de Bruges. Des droits de l’Inhumation au Cimetière général de la Ville de Bruges. Uitvoering van het keizerlijk decreet op 30 Ventôse jaar 13 (21 maart 1805), getekend C. De Croeser, Meyer. Gezien en goedgekeurd 8 Germinal jaar 13 (29 maart 1805), F. Chauvelin, Prefect. Officieel aanplakbiljet met als drukker L’ Imprimerie de la Veuve Van Praet et Fils à Bruges. Privé-verzameling, Brugge.

Deze bijdrage verscheen in het tijdschrift Biekorf, West-Vlaams Archief voor geschiedenis, archeologie, taal- en volkskunde, 117 (2017), p. 361-367.

De voorbeschikking van vicaris-generaal Petrus de Pauw (1727-1810)

De mensen maken allerlei plannen maar het is niet aan hen of dat ook gebeurt.  Men zegt dan: “De mens wikt maar god beschikt” (Bijbel, boek Spreuken XVI,9).

Dat je in het leven niet alles kunt plannen omdat er altijd wel iets gebeurt dat je vooraf niet kunt voorzien, ondervond vicaris-generaal Petrus de Pauw (Torhout 1727-Parijs 1810). Die liet het volgende opnemen in zijn testament van 18 augustus 1805: “Mon corps devra être accompagné à L’ Eglise de Saint-Donatien par douze garçons de L’Ecole de la Ville, chacun portant un flambeau de 9278 décigrammes, lesquels flambeaux seront en après distribués, savoir trois aux cidevant pères Capucins, trois aux réligieuses cidevant Capucines, trois aux Colettines et trois aux religieuses de la cidevant abbaye de Ste-Godelieve” (1).  In de lijkstoet (volgens het testament 2de klas) dienden dus 12 Steedse Bollen mee te lopen met een flambeeuw, hier synoniem voor grote kaars.  Omgerekend volgens het pas ingevoerde metriekstelsel was dat een waslicht van meer dan 9 kilo.  Dat was geen abnormaal gewicht; ook nu bestaan er nog paaskaarsen van dergelijke omvang.  De Steedse Bollen waren leerlingen van de Bogardenschool (Katelijnestraat, Brugge) die vanaf 1672 de taak vervulden van flambeeuwdragers-begeleiders in de lijkstoet, indien dit voordien testamentair werd vastgelegd. Vanzelfsprekend gold dit alleen voor de dure begrafenissen.  De gewone man maakte geen testament en werd nooit in de kerk zelf begraven.  Er was dus sociale segregatie.

Petrus de Pauw was deken van de Sint-Donaaskathedraal maar die werd in de revolutietijd (1794-1802) verkocht en afgebroken.  Op 28 april 1799 werd de kerk openbaar verkocht en de volledige afbraak duurde zeker tot eind 1801 (2), hoewel de na-verkoop van bouwmaterialen op de werf zelf nog doorliep tot 1805 (3).  Petrus de Pauw stipuleert in 1805 nog dat hij wenst begraven te worden in Sint-Donaas maar hij is wel al zo realistisch om er tussen haakjes “Sint-Walburga” aan toe te voegen.

Bij de vermelding van de kloosterorden-begunstigers gebruikt hij ook telkens het woord “cidevant” of voorheen (4). Petrus-Jacob de Pauw, eerder al vicaris-generaal in Brugge, werd grootvicaris van Sint-Baafs in Gent, want het bisdom Brugge werd opgenomen en geïntegreerd in het concordataire bisdom Gent (5).  Hij kreeg wel het district Brugge onder zijn hoede.  Het Concordaat tussen de paus en Napoleon werd afgesloten in 1801 en op 6 juni 1802 werden de kerken in Brugge heropend.  De Pauw viel in de smaak van keizer Napoleon en toen die op 19 mei 1810 Brugge bezocht verleende hij hem het kruis van het Légion d’Honneur.  De Pauw hield een positieve lofrede op Napoleon en verzoende zich met de situatie, wat ook blijkt u het feit dat hij met het gewicht van zijn kaarsen al was overgestapt naar het metriekstelsel ! (dat nog niet eens verplicht was).  Napoleon had zonder overleg met de paus het bisdom ’s-Hertogenbosch opgericht en vroeg aan De Pauw om aldaar bisschop te worden.  De hoogbejaarde De Pauw stribbelde wat tegen want per slot van rekening behield hij het respect voor de grote baas in Rome en daarenboven was hij liever bisschop van Brugge geworden.  Over de heroprichting van het bisdom Brugge had hij immers tijdens de ontvangst op het Brugse stadhuis gesproken met Napoleon.  Hij zag zichzelf als een goede kandidaat.

Maar toch vertrok hij in 1810, samen met Frans Bulcke (1756-1825), de pastoor van Zwevezele die hem zou vergezellen, per koets naar Parijs.  Daar kwamen zij aan op 27 augustus en diende hij, nog dezelfde dag, onmiddellijk op audiëntie te komen bij de “Ministre des Cultes” om de aanvaarding van het bisschopsambt te bekrachtigen.  Deze minister, Félix Bigot de Préameneu (1747-1825), was een belangrijk man, want één van de vier juristen die op verzoek van Napoleon meewerkte aan de redactie van de “Code Civil” of Burgerlijk Wetboek.  Oververmoeid door de reis (met de koets over hobbelige wegen) en uitgeput door de ontvangsten en bezichtiging van Parijs overleed hij op 19 september 1810 in Parijs op de leeftijd van 84 jaar.  Maar hij was nu eenmaal de benoemde bisschop van ’s-Hertogenbosch en Napoleon zorgde daarom voor een pontificaal afscheid.  Hij werd begraven op Montmartre, samen met Père Lachaise één van de prestigieuze kerkhoven van Parijs.  De goddelijke Voorzienigheid had er zo over beslist.  Er is wel een (beschadigde) memoriesteen aan de noordzijde van de buitenmuur van de kerk van Sint-Kruis (6).

Willy Dezutter

Noten:

  1. André Vanhulle, Van Vicaris-Generaal De Pauw en zijn testament, in: ’t Schrijverke (Heemk. Kring St.-Anna), jg.24, 1995,9-12,p. 4-12.  Met dank aan J. D’hondt, Stadsarchief Brugge.
  2. Antoon Viaene, Het einde van een kathedraal. De Sint-Donaaskerk te Brugge verkocht en afgebroken, in:  Biekorf, 50 (1949), 9, p. 169-180.
  3. A. Van den Abeele, De langzame verdwijning van de Sint-Donaaskathedraal. 1799-1805, in: Biekorf, 84 (1984), 3,p.317
  4. E. Hélin, De val van twee reuzen op lemen voeten: adel en clerus, in: H. Hasquin (red.), België onder het Frans bewind 1792-1815. Brussel, 1993, pp. 99-140.
  5. Zie voor P. de Pauw vooral L. Preneel, het hfst. De Brugse clerus in de revolutietijd (1794-1802)  in: Michel Cloet (red.), Het Bisdom Brugge. Brugge,1984, p.288 e.v. en voor de ontmoeting tussen Napoleon en De Pauw, ibidem, p. 325-326.  En verder: J.G.M. Sanders (red.), Noord-Brabant in de Bataafs-Franse Tijd 1794-1814: een institutionele handleiding. ’s-Hertogenbosch-Hilversum, 2002.
  6. René Duyck, De memoriesteen van vicaris-generaal Pieter De Pauw in Sint-Kruis, in: Brugs Ommeland, 1997,3,p. 177 e.v.

Dit artikel verscheen in Brugs Ommeland, 2017, 1, p. 28-30 en in hetzelfde nummer ook Willy Dezutter, De Steedse Bollen in Brugge: Flambeeuwdragers in de lijkstoet. Deel I. De periode 1672-1883. In: Brugs Ommeland, 2017, 1, p. 3-20. Deel II over de periode 1883-1920 zal verschijnen in B.O. 2017, 2.