In 1848, toen de economische en agrarische crisis volop woedde, telde Brugge 49.211 inwoners, onder wie 21.239 mensen die werden ondersteund. Dit komt neer op 44% van de Brugse bevolking. In Kortrijk waren er toen 48% ondersteunde armen en in Gent, de enige Vlaamse industriestad, was dat aandeel 38%. In 1870 waren er in Brugge nog 14.066 hulpbehoevenden op een totaal van 48.939 inwoners. Op een totale bevolking van 47.015 mensen in 1866 waren er 22.132 die noch lezen noch schrijven konden.
Het pauperisme (1) is het verhaal over de arbeider die te weinig verdiende om te leven en te veel om te sterven. Overigens valt aan de waarheid niet te ontkomen: er zijn de officiële cijfers van het “Weldadigheidsbureel” en voor de woontoestanden beschikken we over de verslagen van het “Beschermingskomiteit der Werkmanswoningen”. De loontelling van 1846 van A. Quetelet, de budgetenquête van 1853-1854 van E. Ducpétiaux en de budgetenquête uit 1891 van Ernst Engel vervolledigen het sociaal-economische beeld. Hierdoor ontstond de leugen van de volkskunde die men het best geïllustreerd vindt in de volkskundige musea, waar alleen duurzame en kostbare voorwerpen geëxposeerd worden die meestal tot de klasse der burgerij behoren, omdat de nalatenschap van “het volk” niet bewaard bleef.
De middengroepen waren de meest intensieve actieve cultuurdragers. De adel en een groot deel van de Brugse bourgeoisie waren verfranst en de stad werd bijna uitsluitend in het Frans bestuurd. In de Brugse middelbare scholen was Frans de voertaal. Pas vanaf 1897 werd het Nederlands in toenemende mate, naast het Frans, gebruikt door de stadsadministratie en in de gemeenteraad.
Het bestedingspatroon van de gewone arbeider ging er niet echt op vooruit: rond 1850 ging 68 à 77 % naar voeding, rond 1910 was dit tot 62 à 65 % geslonken. Omstreeks 1960 gaven arbeidersgezinnen 38 % van het budget uit aan voeding. Dat was 12% minder dan in 1950. Deze verschuiving duidt op de reële verbetering van de levensstandaard die pas na 1950 aanving. De museuminterieurs worden gereconstrueerd als een sfeervolle evocatie in het besef dat de museumvoorwerpen nooit de werkelijkheid illustreren maar slechts een reconstructie zijn van de herinnering. Bij de adellijke families en bij de hogere burgerij stond de porseleinen pop te pronk op het dressoir terwijl in de volksbuurt met de voddenpop daadwerkelijk gespeeld werd. Die voddenpop, dus datgene wat echt van het volk was, treft men in onze volkskundemusea niet aan, wel de porseleinen en wassen poppen, erfstukken waarmee nooit gespeeld werd. De musealisering van het cultureel erfgoed is dus een mentale constructie, een fictie die ook een belangrijke identificerende rol kan spelen. Iedereen heeft een eigen mening over de werkelijkheid (2).
Willy Dezutter
- W.P. Dezutter, De volkskunde van het proletariaat. In: Oostvlaamse Zanten, 1979,2, pp. 43-50. Door het stijgen van de welvaart en de zichtbare effecten van de monumentenzorg in het stadsbeeld werd ik begin jaren tachtig van de vorige eeuw voorzichtig door een Brugse schepen verzocht om in het museum niet te veel aandacht te schenken aan het pauperisme van de 19de eeuw. Wat mochten de toeristen daarvan wel vinden ! Kant, bier en pralines promoten behoorde dan weer wel tot de kerntaken van “Brugge die Scone”, de fiere Vlaamse en propere stad met enkel welvarende burgers. Geen geschiedenis in een geschiedkundig museum !
- Zie voor meer duiding: Willy Dezutter, De museale verbeelding tussen realiteit en fictie. Het museum als bewaarplaats van het originele object. Een filosofische benadering. Tekst op deze blog.