Henri David Seligmann werd in Brugge geboren op 2 januari 1868 (1) als tweede zoon van David Seligmann, pianomaker, 48 jaar oud en geboren in Wesel (Pruisen) en zijn echtgenote Delphine Hambourg, 29 jaar oud, geboren in Arnheim (Arnhem, prov. Gelderland, Nederland) (2).
In tegenstelling tot wat men zou denken is Henri een veel voorkomende Joodse naam. Zijn oom Henri Hambourg, een broer van zijn moeder, werd op 6 augustus 1843 geboren in Rotterdam. Het Joodse echtpaar Seligmann-Hambourg woonde met hun kinderen in de Sint-Jacobsstraat 51a te Brugge. Er was in het huisgezin al een dochter Adèle (° Brugge, 1859) en een zoon Maximilien (° Brugge, 1861). In 1873 werd in Brugge een laatste zoon geboren Sigismond Albert. Hij zou verder door het leven gaan als Albert en Albrecht.
Henri David Seligmann (37 jaar) huwde op 10 oktober 1905 in Leuven met Alice Françoise Buelens (° Schaarbeek, 23.10.1873) die toen 32 jaar was. Zij woonde in Schaarbeek maar verbleef in Leuven. De vader van de bruid was Antoine Buelens uit Schaarbeek. De moeder van de bruid Jeanne Françoise Vranckx woonde eveneens in Schaarbeek maar liet zich op het huwelijk vertegenwoordigen per notariële volmacht. Ook Delphine Hambourg, de moeder van de bruidegom, die in Jambes (Namen) woonde, liet zich per notariële volmacht vertegenwoordigen (3). Tussen de twee schoonmoeders zat er kennelijk een haar in de boter. Moeder Delphine Hambourg, weduwe geworden, woonde in Jambes (Namen) en niet meer in Brugge. Haar man David was immers in Brugge overleden op 13 april 1904.
De bruidegom was op dat moment adjunct luitenant bij de Generale Staf van het Belgisch leger en woonde in Jambes (Namen). Voordien woonde hij in Sint-Joost-ten- Node. Op het ogenblik van zijn huwelijk was hij al vrijmetselaar. Hij moet vóór 1905 ingewijd geweest zijn bij de vrijmetselaarsloge La Flandre in Brugge. Deze werkplaats van het Grootoosten van België werd opgericht op 4 juni 1881 en was toen nog hoofdzakelijk samengesteld uit Franstalige liberalen. Hij was oud-strijder 1914-1918 en infanterie-officier.
Op 1 april 1915 werd aan het IJzerfront bij koninklijk besluit de Militaire Veiligheid opgericht, de Sûreté Militaire. Majoor H. Seligmann kreeg als cryptograaf de leiding van de militaire inlichtingendienst in 1915-1917 (4). Daarna werd hij directeur-generaal van het Militair Cartografisch Instituut (nu Nationaal Geografisch Instituut) en was verantwoordelijk voor de aanmaak van de militaire stafkaarten (topografische kaarten). Als stafofficier ging hij op pensioen met de graad van luitenant-generaal. Hij overleed op 87 jarige leeftijd op 26 maart 1955 in de gemeente Elsene (Ixelles) en werd gecremeerd (5).
Hij stond volstrekt los van de joodse geloofsbeginselen en hij ging, net als zijn broer Max Seligmann (1861-1937), volkomen seculier door het leven. Zij gingen hun eigen weg en niet die van de halacha, de weg van de rabbijnse wetgeving.
Willy Dezutter
1 Men leest soms ook 3 januari maar dat was de dag van de aangifte van de geboorte.
1a Zie ook: Willy Dezutter, David Seligmann (1819-1904), pianomaker in Brugge. Op willydezutter.be .
3 Rijksarchief Leuven, Burgerlijke stand, huwelijken. Provincie Vlaams Brabant. Inventarisnummer 36894/ 0 0001, 10 oktober 1905, aktenummer 300.
4 Kenneth Lasoen, Geheim België . De geschiedenis van de inlichtingendiensten 1830-2020. Lannoo, Tielt, 2020, p. 142.
5 De wet op de crematie kwam tot stand op 21 maart 1932 vanwege de oprichting van een crematorium in Ukkel. De eerste crematie vond plaats op 21 juni 1933.
David Seligmann werd op 6 december 1819 geboren in Wesel (Pruisen). Tijdens het Congres van Wenen (1815) werd Wesel teruggegeven aan Pruisen. Thans maakt het deel uit van de deelstaat Noordrijn-Westfalen (Duitsland) (1).
Wesel was in het begin van de 19de eeuw een groot knooppunt van Joodse reizigers (2). De vader van David, Marc (Marcus, Markus) Seligmann, echtgenoot van Rica Mendel, was op 20 mei 1854 overleden in Wesel. Hij was van beroep Lotterie-Kollekteur. Het beroep van loterijexploitant was vrij toegankelijk voor Joden en gaf sociaal aanzien. Ze hadden de status van koopman en het waren ondernemers.
Al van in de 18de eeuw was er in Duitsland een echte loterijkoorts met een veelvoud aan loterijspelen. Daarbij speelden Joodse Lotteriekollekteure een hoofdrol (3). Zo waren Abraham Seligmann (1756-1796), zijn twee zonen en zes van zijn kleinkinderen, allen uit Frankfurt, allemaal aan het werk als loterijexploitanten. Al die nazaten bleven actief tot 1866 (4). Na het overlijden van zijn vader besliste de 35 jarige David om te emigreren. Die Joodse Arbeitswanderer trokken veelal naar Noord-Nederland, België, Frankrijk en Zwitserland op zoek naar werk maar ze waren vooral op zoek naar een geschikte huwelijkspartner (5).
Hij trok naar België en kwam in 1854 bij de Joodse gemeente in Oostende terecht (6). Hoe groot die gemeenschap was omstreeks 1854 weten we niet maar eind 19de eeuw betrof het ongeveer 150 Joodse permanente residenten (7). Lang verbleef hij niet in Oostende want in 1855 vinden we hem terug in Brugge. Volgens het bevolkingsregister (8) kwam hij op 20 juni 1855 vanuit Oostende aan in Brugge en werd ingeschreven op het adres Cordouaniersstraat A1/38 (Oostenrijks nummer). Zijn beroep is facteur van piano’s en zijn burgerlijke staat ongehuwd.
Al van bij aankomst in Brugge geeft hij het beroep op van pianomaker. Als vrijgezel zal hij eerst van start zijn gegaan als pianostemmer. Bij een piano die in een huiskamer staat diende normaal gezien tweemaal per jaar een stembeurt uitgevoerd te worden, na de zomer en na de winter. Een pianostemmer was gelijktijdig ook een pianotechnicus. Begin 1857 vestigde hij zich als pianobouwer en pianostemmer in de Sint-Jacobsstraat (9). Nu kon ook aan trouwen gedacht worden.
Op 7 februari 1859 huwde hij in Sint-Joost-ten-Node (Brussel) met Delphine Hambourg, geboren op 4 september 1838 te Arnheim (Arnhem, prov. Gelderland, Nederland). De bruid was 19 jaar jonger dan de bruidegom. Haar ouders, Isaac Hambourg (10) en Rachel Lambert woonden in Brussel. De vader van de bruidegom, Marcus Seligmann, was in 1854 overleden. De moeder, Rica Mendel, 64 jaar oud en wonende in Keulen was afwezig met volmacht afgeleverd door notaris Jean Guillaume Muller uit Keulen (11). Op het adres Sint-Jacobsstraat 51a in Brugge werd het wel zeer druk.
Behalve David en zijn vrouw Delphine waren er de vier in Brugge geboren kinderen Adèle (3.11. 1859) Maximilien (22.9.1861), Henri David (2.1.1868) en Sigismond Albert (2.7.1873) en dan ook nog eens twee zusters van zijn vrouw, te weten Claire en Pauline Hambourg. Zijn schoonmoeder Rachel Lambert kwam er ook wonen (12). David stichtte in de Sint-Jacobsstraat zijn pianozaak en vanaf 1893 kreeg hij hulp van zijn zoon Sigismond Albert (13). Ze deden ook handel in muziekinstrumenten. David Seligmann werd al altijd Fabricant de piano genoemd. De pianohandel is een moeilijke handel omdat zo’n instrument een hele generatie kan meegaan. Een piano kan ook gehuurd worden. Zij waren bouwers van zogenaamde rechte piano’s . Deze buffetpiano of kamerpiano kenmerkt zich door de verticale snaren en een hogere kast. Het is het instrument van de gegoede burgerij (14).
Ook na het overlijden van vader David in 1904 werd de zaak verder gezet onder de naam Seligmann & Fils. De bloeiperiode was van 1890-1912. Hun firmanaam komt niet meer voor in de Provinciale Almanak en Wegwijzer van de Stad Brugge van 1914 (15). Stamvader David Seligmann is op 13 april 1904 overleden in Sint-Michiels. Hij overleed om vier uur ’s morgens in zijn echtelijke woning in de toenmalige Kortrijkschesteenweg 26. Hij werd 84 jaar en dan ben je zonder beroep. Zijn vrouw Delphine Hambourg (66 jaar) woonde op hetzelfde adres. Hij werd begraven op het Centrale kerkhof van Brugge in Assebroek.
Willy Dezutter
Hij werd dus geboren in Wesel en niet in Worms. Zie: M. Carlier, Joodse aanwezigheid in Brugge en Oostende in de negentiende eeuw, in: Biekorf (122), 2022, 4, p. 432.
Cilli Kasper-Holtkatte, Im Westen Neues. Migration und ihre Folgen: deutsche Juden als Pioniere jüdischen Lebens in Belgien, 18./19. Jahrhundert. Brill, Leiden, 2021, p. 156. In deze studie komt Brussel, Antwerpen en Gent uitvoerig aan bod. Brugge wordt niet behandeld wat er op wijst dat het minder belangrijk is voor de Joodse diaspora.
Wolfgang Treue, Hof-Agenten und Haupt-Collecteurs. Juden als Pioniere im Lotteriewesen, in: Michaela Schmölz-Häberlein (red.), Jüdisches Leben in der Region. Herschaft, Wirtschaft und Gesellschaft im Süden des Alten Reiches. Baden-Baden, 2018, p. 151-172.
Christian Kullick, “Der herrschende Geist der Thorheit”. Die Frankfurter Lotterienormen des 18. Jahrhunderts und ihre Durchsetzung. Studien zu Policey, Kriminalitätsgeschichte und Konfliktregulierung (M. Stolleis en K. Härter, red.), Frankfurt am Main, 2018, p. 185.
Cilli Kasper-Holtkatte, Im Westen Neues, 2021, p. 143.
M. Carlier, Joodse aanwezigheid in Brugge en Oostende, p. 432.
De Joodse gemeenschap in Oostende. Synagogeoostende.be De Synagoge gelegen aan het Filip Van Maastrichtplein 3 in Oostende werd in 1910-1911 gebouwd in neo-romaanse stijl naar een ontwerp van de Nederlands-Joodse architect Joseph De Langhe (Amsterdam 1883-Antwerpen 1948).
M. Carlier, Joodse aanwezigheid in Brugge en Oostende, p. 432-433.
Hambourg (Hamburg, Hamburger) is een plaatsgebonden Joodse achternaam.
Rijksarchief Brussel (Vorst), Burgerlijke stand Brussel, inventarisnummer 85552/00252 7 febr. 1859, huwelijksakte nummer 17. Er waren vier getuigen. Drie uit Brussel en één uit Brugge: Jacques François Eugène Vitse, 47 jaar en handelaar.
M. Carlier, Joodse aanwezigheid in Brugge en Oostende, p. 433.
Een vleugelpiano heeft horizontale snaren en is breed gebouwd. Het is een concertpiano.
Provinciale Almanak en Wegwijzer van de stad Brugge en provincie West-Vlaanderen voor het jaar 1914, (135), Brugge, 1914, p. 214 (rubriek piano’s).
Stadsarchief Brugge, akten Burgerlijke stand Sint-Michiels, Overlijdens, register 015. Er wordt nog eens uitdrukkelijk vermeld dat hij geboren werd in Wesel (Pruisen).
In het tijdschrift Biekorf (1), aflevering 4, 2022, lezen we op p. 494 de volgende zin: Napoleon heeft de burgerlijke stand opgericht en alle burgers verplicht om zich te laten registreren. Dat is wat kort door de bocht.
Met het Eeuwig Edict van 1611, uitgevaardigd door de aartshertogen Albrecht en Isabella, werd de eerste aanzet gegeven tot een algemeen wetboek in de Zuidelijke Nederlanden. In dit Eeuwig Edict (3) wordt ook vastgelegd dat doopsels, huwelijken en begrafenissen in de Zuidelijke Nederlanden verplicht moeten geregistreerd worden. Dat gebeurde door de R.K. Kerk in de parochieregisters. Dat was al eerder bepaald op het concilie van Trente (1545-1563) en werd vanaf omstreeks 1600 algemeen toegepast. De parochieregisters van Brugge zijn tegenwoordig digitaal raadpleegbaar op archiefbankbrugge.be (4).
Tijdens de Franse Revolutie (1789-1799) was er een politieke omwenteling waarbij in Frankrijk de absolute monarchie werd afgeschaft en de macht van adel en geestelijkheid werden teruggedrongen. Napoleon Bonaparte (1769-1821) pleegde in 1799 een staatsgreep en installeerde zichzelf als eerste consul; in 1804 liet hij zich tot keizer van Frankrijk uitroepen. Maar nog tijdens de Franse Revolutie werd met de Franse wet van 20 september 1792 de burgerlijke stand tot stand gebracht. Die wet zorgde er voor dat de gemeentebesturen de taken overnamen van de parochies. De ambtenaar van de burgerlijke stand nam het over van de parochiepriester inzake de registratie van geboortes, huwelijken en overlijdens. Die secularisatie was zonder meer revolutionair te noemen. In Engeland zou de burgerlijke stand pas ontstaan in 1837.
De wet uit 1792 tastte de godsdienstbeleving niet aan, de dooppraktijk werd immers niet afgeschaft en het bleef de Joden toegestaan om de besnijdenis uit te voeren. Die overgang verliep trouwens nergens vlekkeloos. Het is niet omdat een wet kracht van uitvoering krijgt dat het ook direct in praktijk kan gebracht worden. Een evaluatie uit 1820 bracht aan het licht dat zo’n proces meer dan dertig jaar in beslag kon nemen (5). Pas op het einde van het keizerrijk begon het min of meer routine te worden maar met grote verschillen tussen de steden en het platteland.
Op 1 oktober 1795 werden de Oostenrijkse Nederlanden, het prinsbisdom Luik, Maastricht en de omgeving van het Pruisische Kleef officieel als départements belgiques (Belgische departementen) door de Franse Republiek geannexeerd. Het gebied wordt in negen Franse departementen verdeeld. De Franse tijd in België wordt eigenlijk al gemarkeerd door de Slag bij Fleurus op 26 juni 1794 toen de Fransen de Oostenrijkers dwongen om de Zuidelijke Nederlanden te verlaten. Bij decreet van 17 juni 1796 werd ook in de Belgische departementen de burgerlijke stand ingevoerd.
Dat gold dus ook voor Zeeuws-Vlaanderen en in enkele delen van Nederlands Limburg. Van 1795 tot 1814 was het huidige Zeeuws-Vlaanderen (voorheen Staats-Vlaanderen) een onderdeel van Frankrijk. Het maakte deel uit van het Scheldedepartement (Département de l’Escaut, met hoofdstad Gent). Brugge werd de hoofdstad van het Departement van de Leie (Département de la Lys).
De noordelijke departementen tijdens het Franse Keizerrijk in 1811. Commons.wikimedia.org.
Op 20 juli 1814 werd Zeeuws-Vlaanderen officieel bij de provincie Zeeland gevoegd (6). Op 1 augustus 1814 wordt Willem I de nieuwe koning van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (de bufferstaat Nederland, België en Luxemburg), hoewel de echte Nederlandse tijd in België pas begint op 21 september 1815. Dat wil zeggen nadat Napoleon definitief verslagen werd op 18 juni 1815 in de Slag bij Waterloo. Na een revolutionaire opstand maakte België zich op 4 oktober 1830 onafhankelijk van Nederland en ontstond het Voorlopig Bewind. Op 4 juni 1831 werd Leopold van Saksen-Coburg tot koning der Belgen gekozen.
In Nederland was er van 1795-1806 de Bataafse Republiek en in 1806 ontstond het Koninkrijk Holland met Louis Bonaparte (Koning Lodewijk), de broer van Napoleon, als koning. Lodewijk trad zelf af in 1810 en heel het Koninkrijk Holland werd geannexeerd door het Eerste Franse Keizerrijk. Pas vanaf 1 januari 1811 werd de burgerlijke stand ingevoerd in Nederland. De feitelijke invoering verschilt van plaats tot plaats.
Vlissingen
In Vlissingen (Walcheren) werd de burgerlijke stand al ingevoerd op 1 april 1808. Bij het “Verdrag van den Haag” in 1795 werd beslist dat Frankrijk een garnizoen militairen in Vlissingen mocht stationeren. In 1807 werd Vlissingen al ingelijfd bij het Franse keizerrijk van Napoleon Bonaparte. Dat was te danken aan haar strategische ligging ten opzichte van erfvijand Engeland. Vlissingen had een aparte status. Pas op 15 mei 1810 werd Zeeland een afzonderlijk departement: het Département des Bouches de l’Escaut (het departement van de Monden van de Schelde).
Code civil, burgerlijke stand en achternamen
Door een arrest van het Directoire van 16 frimaire van het jaar V (6 december 1796) werd België onderworpen aan de Franse wetten. Op 21 maart 1804 werd de Code Civil of Burgerlijk Wetboek afgekondigd. In 1807 werd de titel veranderd in Code Napoléon. Deze Code Napoléon was een codificatie van het privaatrecht die ook buiten Frankrijk van grote invloed bleef. Er ontstond rechtseenheid en er kwamen belangrijke wijzigingen in de burgerlijke staat. Onder meer het huwelijk werd onttrokken aan het kerkelijk recht.
De Code Civil werd al in 1804 in zijn oorspronkelijke vorm van kracht in Brussel (7). Gelijktijdig verscheen er ook een Nederlandse vertaling. Gedurende heel de Franse tijd maar ook de periode van het Verenigd Koninkrijk bleef die versie van kracht ondanks alle commissiewerk van koning Willem I om tot een vernieuwde en aangepaste uitgave te komen (8). De Franse Code Civil werd in Nederland van kracht op 1 mei 1809. Het nieuwe Nederlandse Burgerlijk Wetboek zag het licht op 1 oktober 1838 (9).
De invoering van de burgerlijke stand in Frankrijk, België, Nederland en in andere veroverde gebieden, had in feite een tweeledig doel: het makkelijker maken van de belastingheffing en de oproeping voor de dienstplicht (de conscriptie). Na de val van Napoleon heeft dan ook niemand de burgerlijke stand weer afgeschaft !
In Nederland stelde zich nog een ander probleem. In tegenstelling tot Vlaanderen beschikten heel wat inwoners nog niet over een vaste achternaam en gebruikten nog altijd een vadersnaam (de patroniemen). Napoleon zag zich dus genoodzaakt om voor Nederland een apart decreet af te kondigen. Met dit decreet van 18 augustus 1811 werd iedereen die nog geen familienaam had verplicht om een vaste achternaam te kiezen. Niet iedereen was gehaast om dat te doen en daarom kwam er een nieuw decreet op 17 mei 1813 waarin werd bepaald dat men nog de tijd kreeg tot 1 januari 1814 om aan die eis te voldoen (10).
De Franse tijd eindigde in Noord-Nederland toen Napoleon op 16-19 oktober 1813 bij Leipzig werd verslagen. In november verjoegen geallieerde troepen (een coalitieleger van Rusland, Pruisen, Oostenrijk en Zweden) de Fransen uit Nederland. Op 21 juni 1814 besloten de geallieerde overwinnaars tot het samengaan van de Zuidelijke met de Noordelijke Nederlanden onder Willem I die trouwens op 30 november 1813 al teruggekeerd was vanuit Engeland. Het aandringen van de Fransen om een achternaam te kiezen werd opeens voor veel Nederlanders niet meer dringend. Er zijn er die menen dat dit een stille verzetsdaad was tegen Napoleon maar wij menen te weten dat, zelfs nu nog, veel Nederlanders niet zoveel op hebben met overheidsregistratie (11).
Onder het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden was die zaak nog altijd niet geregeld. Koning Willem I zag zich genoodzaakt om op 8 november 1825 een Koninklijk Besluit uit te vaardigen waarin nogmaals werd aangedrongen op het laten vastleggen van een achternaam. Men kreeg daarvoor nog zes maanden de tijd. In Nederland gebeurde de invoering van de burgerlijke stand in 1811 door toedoen van Napoleon maar in de Zuidelijke Nederlanden (vanaf 1830 Koninkrijk België) werd de aanzet al gegeven met het decreet van 1796 (12).
Willy Dezutter
Dit artikel verscheen in Tijd/Schrift, Bulletin van de Heemkundige Kring West-Zeeuws-Vlaanderen, 2023, 3, p. 8-12.
Noten
1 Biekorf. West-Vlaams Archief voor geschiedenis, archeologie, taal- en volkskunde, 122, (2022), 4, p.494.
2 G. Martyn, Het Eeuwig Edict van 12 juli 1611: zijn genese en zijn rol in de verschriftelijking van het privaatrecht. Algemeen Rijksarchief, Brussel, 2000. Dit Edict had minder invloed in de Noordelijke Nederlanden dan in de Zuidelijke Nederlanden omdat het Noorden zo goed als onafhankelijk was.
3 Eeuwig in de betekenis van zeer belangrijk.
4 Het Stadsarchief van Brugge zorgt voor een enorm aanbod aan online informatie. De ontsluiting o.l.v. hoofdarchivaris Jan D’hondt is fenomenaal te noemen.
5 Gérard Noiriel, L’ identification des citoyens. Naissance de l’état civil républicain, in: Genèses. Sciences sociales et histoire, 13, (1993), p.3 -28, p. 8. In Corsica (Frans eiland) werd dertig jaar na de afkondiging de wet nog altijd niet correct toegepast (G.Noiriel, p. 9). In twee derde van de gemeenten beschikte men over geen registers van de burgerlijke stand !
6 André Bauwens en Hans Krabbendam (red.), Scharnierend Gewest. 200 jaar Zeeuws-Vlaanderen 1814-2014. Bijdragen tot de geschiedenis van West-Zeeuws-Vlaanderen, 42, (2014).
7 Code Civil, édition parfaitement conforme à l’édition originale, Bruxelles, chez Huyghe, 950 p.
8 Daniel Polverelli, Le rayonnement des institutions napoléoniennes à travers le monde. Parijs, 2022, p.32.
9 Daniel Polverelli, Le rayonnement des institutions napoléoniennes , p.59.
10 R.F. Vulsma, Burgerlijke Stand en Bevolkingsregister. Centraal Bureau voor Genealogie (Den Haag, 1988), p. 10 en lemma Burgerlijke stand op nl.wikipedia.org
11 Denk aan het persoonsbewijs voor de Nederlandse Joden, het beste voor heel Europa, ontwikkeld door de Nederlandse ambtenaar Jacobus Lambertus Lentz. Het werd duizenden fataal tijdens de Tweede Wereldoorlog. Herinvoering van de identificatieplicht lag in Nederland daardoor lang moeilijk. De algemene identificatieplicht is er nu van kracht sinds 1 januari 2015.
12 Vanaf 1 januari 1850 wordt in Nederland de bevolkingsregistratie (bevolkingsregister) doorlopend bijgehouden. In België officieel vanaf 1 januari 1847.
Smaken kunnen verschillen en de wereld van vandaag houdt van blikvangers. Topstukken zijn onze bijzondere erfenis en moeten buiten tendensen blijven. Ook de lijsten van deze kunstwerken kunnen niet meegaan met modeverschijnselen.
In de catalogus van de tentoonstelling in 1984 in het Rijksmuseum van Amsterdam “Prijst de lijst” maakt P.J.J. van Thiel (1) dit zeer duidelijk: “Immers, toevoeging van een lijst verandert niets aan de op een drager aangebrachte geschilderde voorstelling als zodanig. Maar de lijst, die het schilderstuk bovendien hanteerbaar en toepasselijk maakt, beïnvloedt wel de esthetische werking ervan. Elke cultuur adopteert een kunstwerk en selecteert door middel van de lijst die “eeuwige” waarden ervan, die haar in het bijzonder aanspreekt. Zo gezien zou men kunnen zeggen, dat een schilderij een door middel van de lijst cultureel geïndividualiseerd schilderstuk is.”
De Vlaamse Primitieven zagen schilderij en lijst als eenheid (2). Deze logische visie is in de kunsthistorische optiek een verlaten zienswijze geworden. Dat komt doordat lijsten en schilderijen in de praktijk onder twee verschillende vakgebieden zijn ondergebracht: de kunstnijverheid (de lijstenmaker) enerzijds en de schilderkunst anderzijds.
In Gent bijvoorbeeld bestonden er tussen 1500 en 1540 58 erkende ambachten (corporaties). Die 58 ambachten vertegenwoordigden een honderdtal verschillende beroepen. Tot die kleine neringen behoorden ook de schrijnwerkers die binnen hun rangen ook de lijstmakers telden (3). De lijst wordt daardoor onterecht als een op zich staand object gezien, los van het schilderij. Dat is een moderne visie, die niet strookt met de antieke opvattingen uit de 15de eeuw, waardoor de eigenheid teniet wordt gedaan.
Een “floating frame” geeft de mogelijkheid om het werk in de lijst te laten zweven, een commerciële uitvinding van hedendaagse lijstenmakers. Schwebenden Bilderrahmen, Encadrement cadre flottant, Floating Picture Frame, is een manier van inlijsten uit onze hedendaagse leefwereld, maar niet geschikt voor de “Dood van Maria” van Hugo van der Goes. De beslissing van de nieuwe donkergrijze, zwevende lijst, is waarschijnlijk genomen om de teruggevonden details te tonen aan de zijkanten van het werk en ook in navolging van de niet originele lijst rond “De Aanbidding van de Herders” van Hugo van der Goes uit de Gemäldegalerie in Berlijn. De werken hangen naast elkaar op de tentoonstelling “Zwischen Schmerz und Seligkeit” van Hugo van der Goes in de Gemäldegalerie, Berlijn, 2023.
De felle kleuren van het schilderij “De dood van Maria” (Dormitio) vragen een gouden venster. De originele lijsten van de andere werken op de tentoonstelling wijzen allemaal in die richting. Ze wijzen naar de oorspronkelijke functie, de religieuze. Buiten het gouden venster is de grauwe wereld, maar binnen het venster is de wonderlijke wereld van het bovennatuurlijke. We krijgen een inkijk in de mystieke wereld van het goddelijke. Dit is de esthetische functie van de lijst. Zo waren ook, vóór de geboorte van de Vlaamse Primitieven, de gouden vensterlijsten aanwezig in de manuscripten. In de “Très Riches Heures” van Jean, hertog van Berry, maakt bijvoorbeeld de miniatuur “De Kruisvinding” ons attent op de gouden omlijsting rond het kleurrijk tafereel van het “geprefereerde architectonische type” (4).
Miniatuur “De Kruisvinding” uit de Trés Riches Heures van Jean, duc de Berry. De schilder Jean Colombe (1440-1494 ?) heeft als omlijsting een gouden architectonische lijst geplaatst met trompe l’œil schildering.
Abraham en Sara begeven zich op Jahwehs bevel met hun kudde naar Kanaan. Bijbel van Jean de Sy. Vlaams verluchter te Parijs, ca. 1350. Parijs, Bibliothèque Nationale. Zie: M. Smeyers, Vlaamse Miniaturen,1998, p. 180.
De lijsten, waarin de panelen waren ingewerkt hadden de profielen van de venster- en deurramen van kerken en kathedralen, alles voor de eeuwigheid gemaakt. Een mooi voorbeeld treft men aan in R.H. Marijnissen en L. Kockaert, Dialoog met Het Geschonden Beeld (5).
Het noorderportaal van de Sint-Martinusbasiliek te Halle. De architectuur van dit portaal kon dienen als inspiratie voor een architectonische omlijsting rond een Vlaamse Primitief als symbool om als toeschouwer binnen te gaan in de spirituele wereld.
Het effect van het binnenkijken in de andere religieuze en spirituele wereld werd bij middel van trompe l’œil schildering op de lijst versterkt. Het bedriegen van het oog werd aangewend om het bijzondere van de religieuze voorstelling te benadrukken en ontzag voor het geloof te versterken. Hierbij ontstond ook de rol van diptieken, triptieken en veelluiken met grijsschilderingen (grisailles) aan de buitenzijden. In de vasten waren de luiken dicht, bij de religieuze feestdagen werden ze plechtig geopend en kreeg men een kijk op het paradijs. De schuin aflopende onderrand van de lijst was vervaardigd naar het model van kerkvensters (waar de regen kon aflopen); in P. Mitchell en L. Roberts, Frameworks (6) wordt dat “wasserschlag” of “rainsill” genoemd.
Vlaamse school, 15de eeuw. Madonna met kind. (Lissabon, Calouste Gulbenkian Museum). Voorbeeld van een architectonische lijst met een schuin aflopende onderrand naar het model van een kerkvenster. De in trompe l’oeil geschilderde bloemen op de onderrand gaan terug naar het gebruik van het strooien van bloemen tijdens de katholieke processies. Geheelopname.Idem, detail onderzijde.
Idem, detail onderzijde.
Ook de hoekverbindingen onderaan, waar profiel en onderrand van de lijst mekaar raken, verhogen de gelijkenis met een kerkvenster of een kerkportaal. De dieptewerking, versterkt door trompe l’œil elementen, is hier van het grootste belang.
De geboorte van de Vlaamse Primitieven is dus ontstaan uit een diepe devotie. Eerst waren de paneelschilderingen ingewerkt in kofferlijsten waarvan het huidevettersretabel uit de Sint-Salvatorskathedraal (Brugge) een voorbeeld is. Devotiestukken in koffers van klein formaat gingen mee op de veldtochten die edelen en religieuzen, die hen vergezelden, ondernamen. De eerste meubelen waren koffers (zit-en opbergmeubels), de eerste schilderijen eveneens. In de kerken en kathedralen kwamen de Vlaamse Primitieven op het altaar te staan en waren het altaarstukken. De schilderijen hingen dus niet aan de muren, die werden versierd met muurschilderingen. Het opstellen van de Vlaamse Primitieven op sokkels (8) in het Groeningemuseum te Brugge is een verwijzing naar de functie van het altaarstuk. Het werd in Brugge voor het eerst gebruikt o.l.v. conservator Dirk De Vos.
Triptieksokkel naar een ontwerp van conservator D. De Vos (Brugge).
In de toenmalige galerij van de Vlaamse Primitieven (eind jaren 70 van de vorige eeuw) was de intimiteit van het altaarstuk in de kapel van een kerk goed weergegeven. Door telkens individueel de schilderijen te kunnen bekijken in afzonderlijke compartimenten kon men als museumbezoeker telkens binnengaan in een andere, mystieke wereld. Deze galerij, die in 1981 ontdubbeld werd (9) plaatste het Groeningemuseum en de stad zelf op de favorietenlijst van de talrijke kunstliefhebbers van over heel de wereld. Het afbreken van deze galerij in 2002 was een betreurenswaardige en onverstandige museale ingreep.
Ontdubbeling van de Galerij der Primitieven (Groeningemuseum, Brugge). Dwarsdoorsnede, schaal: 2cm = 1 m. Tekening Fernand Sohier, architect.
In de 19de eeuw werden veel lijsten van Vlaamse Primitieven overgeschilderd aan de achterzijden omdat ze versleten waren. Dit gebeurde door restaurateurs maar ook door kerkpersoneel. De slijtage invullen was te omslachtig. De lijsten van de zijluiken waren aan de achterzijden versleten door het vele openen en sluiten van de luiken. Ook waren sommige achterzijden verwaarloosd of hingen tegen vochtige kerkmuren. Vele beschilderingen met marmerimitaties op de lijsten werden overgeschilderd.
Het restauratieatelier van de Brugse Musea heeft van vele Vlaamse Primitieven de marmerbeschildering terug blootgelegd. Op deze manier werd de dieptewerking en het venstereffect teruggebracht. Het portret van Margaretha van Eyck door Jan van Eyck (Groeningemuseum, Brugge, 1439) heeft een lijst die compleet in marmerimitatie is uitgevoerd. Dit is een briljante methode om het venstereffect te verkrijgen. De tekst boven en onder op de lijst is in trompe l’œil geschilderd alsof die in het marmer is gegraveerd. Het diffuus licht in de kerken en kathedralen en de vele devotiekaarsen gaven de Vlaamse Primitieven die mystieke uitstraling; het zicht op een andere wereld, door het venster van de lijst.
De “Dood van Maria” van Hugo van der Goes onder schel spotlicht is een schok wanneer men de oorspronkelijke bedoeling van het kunstwerk in gedachten houdt. Het venstereffect is helemaal verdwenen, de grijskleur van de nieuwe lijst staat op zichzelf. Er is teveel ruimte tussen het schilderij en de zijrand van de lijst. Het schilderij zweeft in zijn lijst. De lijst maakt geen deel uit van het werk. De opstaande rand van de schildering, de baard genoemd, en het onbeschilderde deel op de randen zijn zichtbaar. Dit is nooit de bedoeling geweest van de kunstenaar. Het oorspronkelijk venstereffect van de lijst is hiermee teniet gedaan. Dit is geen Vlaamse Primitief meer maar een religieuze voorstelling, zwevend in een presentatielijst, die met in omgevingskleuren beschilderde blokjes wordt vastgehouden. Nooit zou een restauratie mogen primeren boven de oorspronkelijke bedoeling van het kunstwerk, boven zijn reden van bestaan. Als de bedoeling van dergelijke inlijsting het tonen van teruggevonden details aan de zijranden (het schilderij werd ingekort) is, dan konden de kunsthistorici ook met goede fotografische opnames overweg (10).
Pronken met bedrevenheid en kennis, al is de bedoeling goed, blijft de verkeerde benadering. De restaurateur moet het kunstwerk dat aan haar of hem wordt toevertrouwd dienen. Deze houding is de juiste, het is het begin van een filosofie die het schilderij beschouwt als historisch erfstuk en de creatie van de kunstenaar, schilderij én lijst, eerbiedigt. Het geloof in de mogelijkheid om binnen te dringen in de geheimen van de kunstschilder en een hedendaagse toevoeging van een zwevende lijst te maken waarin het tafereel zwemt, getuigt van zelfoverschatting en is gevaarlijk (11).
Francine Huys
1 P.J.J. van Thiel en C.J. de Bruyn Kops, Prijst de Lijst. Rijksmuseum, Amsterdam, 1984,p. 11.
2 Francine Huys, Oog in oog met de schilderijenlijst van de “Dood van Maria” van Hugo van der Goes (15de eeuw), deel 1, op willydezutter.be [online], 1 juni 2023.
3 Johan Dambrugge, Corporatieve middengroepen: aspiraties, relaties en transformaties, 16de eeuwse Gentse ambachtswereld, Academia Press, Gent, 2002, p. 23-24.
4 J. Longnon en R. Cazelles, vertaald door F. Oomes, De Trés Riches Heures van Jean, duc de Berry, Antwerpen, 1975 [bij nr.104] en Maurits Smeyers, Vlaamse Miniaturen van de 8ste tot het midden van de 16de eeuw. Davidsfonds/Leuven, 1998, p.180 en p. 470 Getijdenboek La Flora ca. 1490.
5 R.H. Marijnissen en L. Kockaert, Dialoog met Het Geschonden Beeld na 250 jaar restaureren, Mercatorfonds, 1995,p. 69.
6 P. Mitchell en L. Roberts, Frameworks. Form, function and ornement in European portrait frames, Londen, 1996, p. 88-89.
7 Francine Huys, idem, deel 1.
8 D. De Vos, Een nieuwe oplossing voor het veilig presenteren, verplaatsen en bestuderen van drieluiken: de glasdragende triptieksokkel, in: Museumleven, 7-8, huldenummer dr. A. Janssens de Bisthoven, 1980, p. 25-27.
9 D. De Vos, De herinrichting en heropening van het Groeningemuseum in 1983, in: Jaarboek van de Stedelijke Musea Brugge, 1983-1984, p. 87-102 en D. De Vos, De vernieuwing van het Groeningemuseum, Brugge, in: Museumleven, [Jaarboek voor museologie, Vlaamse Gemeenschap], 1984-1985, p. 32-43.
10 Francine Huys, idem, deel 1.
11 In de catalogus van de Hugo van der Goes tentoonstelling in de Gemäldegalerie van de Staatlichen Museen in Berlijn (2023) wordt het schilderij “De dood van Maria” (Groeningemuseum, Brugge) afgebeeld zonder lijst. De lijst wordt ook niet besproken maar dat geldt overigens voor alle lijsten ! Hiermee wordt een heikel punt vermeden. Zie: Stephan Kemperdick en Erik Eising , Hugo van der Goes, Between Pain and Bliss, uitgever Hirmer, Berlijn, 2023, p. 227, cat.nr. 28. (p. 226-233) Catalogusnotitie door Till-Holger Borchert.
C.V.
De kunstenares Francine Huys (geb. Brugge, 1954) was van 1972-2014 verbonden aan het restauratieatelier van de Stedelijke Musea van Brugge (B), maar woont nu in Calenzana (Corsica, Frankrijk). Zij genoot haar opleiding aan de Stedelijke Academie voor Schone Kunsten van Brugge en kreeg daarna haar 8 jaar praktijkervaring bij de restaurateur Edmond Florens (Lanaken, 1936 – Brussel, 2005). In het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium (KIK-Brussel) liep zij stage bij de restaurateurs Georges Messens en Jozef Grosemans (specialisatie lijmen van panelen). Zij werkte aan belangrijke werken van de Vlaamse Primitieven zoals “De Marteling van de heilige Hippolytus” (1475-1479), Sint-Salvatorskathedraal Brugge. Dit schilderij werd begonnen door Dieric Bouts (+ 1475) en Hugo van der Goes schilderde de stichtersportretten en werkte het af. Verder de “Dood van Maria” van Hugo van der Goes en het huidevettersretabel (Sint-Salvatorskathedraal, Brugge). Daarbij werden telkens heel wat ontdekkingen gedaan die nadien met veel nut konden gebruikt worden door de kunsthistorici.
U kunt uit dit artikel citeren mits bronvermelding met de volgende referentie: Francine Huys, Oog in oog met de schilderijenlijst van de “Dood van Maria” van Hugo van der Goes (15de eeuw) – deel 2, op willydezutter.be [online] geraadpleegd op… (datum).
De “Dood van Maria” heeft Hugo van der Goes (ca. 1440-1482/1483) op een drager van eikenhout geschilderd. Zoals restaurateur Griet Steyaert schrijft in haar restauratierapport (1) is het kunstwerk geschilderd op een paneel samengesteld uit planken Baltische eik van zeer goede kwaliteit (2). Het eikenhout uit deze streken is veel fijner van vezel dan het eikenhout uit onze gebieden.
Goede kwaliteit, waarop wijst dit ? De manier waarop de panelen uit de boom werden gezaagd speelt hierbij een cruciale rol. Om planken van goede kwaliteit te hebben is er in de loop van de eeuwen niets veranderd; ze moeten uit het midden van de boom komen, namelijk uit het kernhout met gelijkmatige jaarringen. Kostbaar, omdat men doorheen de kern zaagt en daardoor veel afvalhout heeft. Dit is wat men noemt op kwartier gezaagd hout. Een dwarsdoorsnede toont dan de regelmatige, recht lopende jaarringen van een plank uit een radiaal snijvlak (zie illustraties 1 en 2 ). Panelen uit kwartier gezaagd hout is het meest duurzaam, het is hout dat het minst “werkt”.
Illustratie 1
Illustratie 2
Zelfs na eeuwen blijft het hout “werken”, zoals men de beweging van de houtstructuur noemt. Hierbij bedoelt men het krimpen en zwellen van het hout. De kracht van dit proces hangt af van de omvang van de vezels. Hoe fijner de vezels, hoe minder het hout “werkt” en hoe groter de kwaliteit. Wordt het hout door dit “werken” door de samenstelling van de panelen belemmerd, dan scheurt het ofwel breken de constructies. De tegengestelde krachten moeten dus bij de montage van de drager zo veel mogelijk worden weggewerkt. Daarbij is van groot belang dat de delen van zeer goede kwaliteit zijn zoals in dit geval de fijnvezelige Baltische eik. Met deze eigenschap van krimpen en zwellen moet men voor altijd blijven rekening houden.
Atmosferische invloeden zoals vochtigheid in de lucht, droogte, extreme temperaturen blijven altijd inwerken. Zelfs na honderden jaren blijven de vaste bestanddelen zoals: suiker, eiwit, gom, zout, enz. in het hout aanwezig (3). Hun onderlinge verhouding verandert niet zolang het hout zich in gelijkmatige lucht bevindt. Wordt het hout evenwel in een veel vochtiger lucht gebracht, dan wordt dit onmiddellijk anders doordat het hout dit water opzuigt en wel des te meer naarmate het meer is uitgedroogd en naarmate de vezels groter zijn. Het gevolg hiervan is dat het hout in volume toeneemt: het zwelt. Omgekeerd, wanneer de panelen in een veel drogere omgeving komen, gaan ze krimpen. Een harde, oude preparatie- en verflaag kan deze bewegingen niet volgen. De gevolgen zijn ernstige opstuwingen van de beschildering en zelfs verfverlies. Een plots omslaan van het klimaat, van hevige regen naar vorst, leidt telkens naar schade als er geen opvolging en klimaatbeheersing is.
De schrijnwerkers en kunstschilders hielden rekening met deze eigenschap van het hout. Ze monteerden de drager in zijn lijst om de krachten van het “werken” van het hout tegen te gaan. Drager en lijst werden samen als één geheel geprepareerd en beschilderd. Door herhaaldelijk krimpen van de drager is er aan de “werkende” zijranden een “baard” ontstaan: een opstaande rand van de preparatie- en verflaag. De drager komt hierbij uit de gleuf van zijn lijst en laat het ongeprepareerde hout zien.
Een paneel dat zijn originele afmetingen heeft zien krimpen krijgt deze nooit meer helemaal terug. Een zware krimping is dus definitief. Kunstwerken die van bij ons werden uitgeleend aan Spaanse musea bleken na terugkeer aan de twee zijden 1 cm kleiner, waarbij die bijna helemaal uit hun lijst waren gekomen. De lijst verliest hierbij zijn beschermende rol. Het droge landklimaat was de oorzaak. Deze schade is dus onomkeerbaar.
Om atmosferische invloeden minder kans te geven prepareerden en beschilderden de Vlaamse Primitieven hun panelen en lijsten op voor- en achterzijde. Zo hebben R. Van Schoute en H. Verougstraete (KUL en UCL) de achterzijde van Jan van Eyck, het portret van Margareta van Eyck uit 1439 (Groeningemuseum, Brugge) onderzocht omdat we geen barstennet (craquelures) , zelfs geen haarscheurtjes zagen met de microscoop in de porfierimitatieschildering. Vezels aan de rand van de schildering (de baard) konden geïdentificeerd worden als zijnde afkomstig van een… ezelsvel. De buitengewone kwaliteit van het werk van Jan van Eyck, uit één stuk en ingewerkt, werd dus ingenieus beschermd tegen klimaatinvloeden door een ezelsvel. Zo werden panelen zoveel mogelijk uit één stuk vervaardigd doch de grote altaarstukken moesten wel gemonteerd worden uit verschillende in elkaar gewerkte panelen. Deze montage werd verwezenlijkt door pen- en gatverbindingen (zie illustratie 3).
Illustratie 3aIllustratie 3b
De zware (gewicht)drager van de “Dood van Maria” van Hugo van der Goes is op een zeer ongebruikelijke wijze door de schrijnwerker vervaardigd met houten pennen die de pen- en gatverbindingen versterken en het paneel doorboren. Deze constructie zien we eerder bij meubelmakers. Zoals Griet Steyaert aangeeft , heeft het hout “gewerkt” en schade veroorzaakt op deze fragiele plaatsen. De montage van de panelen werd verwezenlijkt door middel van de pen- en gatverbindingen en de snijvlakken werden gelijmd met dierlijke lijm vervaardigd uit runderhuiden. Deze lijm breekt moeilijk. Deze elasticiteit houdt de voegen dicht. De hoekverbindingen van de lijst daarentegen werden niet gelijmd. Ze schuiven in elkaar (illustratie 4).
Illustratie 4
Ook om het “werken” tegen te gaan werden de panelen door een lid van het ambacht van de schrijnwerkers ingewerkt in hun lijst, als steun en tegen het kromtrekken. Het hout gaat altijd terug naar de oorspronkelijke kromming van de boomstam.
Het lijmen van panelen was het privilege van de schrijnwerkers. Het conflict tussen de timmerlieden en de schrijnwerkers wordt het best duidelijk gemaakt in de Brugse slotbepaling van de akte van 5 juli 1555: “Ende waert dat eenich timmerman eenich vanden poncten hier vooren verclaert hadde ghenomen te makene, dat ghelijmt moest zijn, dat hij dat zoude moeten doen lijmen bij eenen vrije scrinewerker, mits dat lijmen den ambochte vanden scrijnwerkers toebehoort”. Uit andere Brugse archivalia, uitgaande van de schepenen, blijkt dat dit reeds in gebruik was in 1448 en 1433 (4).
De conclusie zou kunnen zijn dat het reeds veralgemeend in de praktijk gebracht werd in het eerste kwart van de 15de eeuw. De praktijk is er altijd eerst en daarna komt dan het reglement. Zo kreeg Hugo van der Goes een samengesteld paneel, ingewerkt in zijn lijst, ter beschikking. Het paneel in zijn lijst was al netjes en verfijnd geprepareerd met krijt- en lijmpreparatie en stond gebruiksklaar in zijn atelier. Lijst en werk waren en zijn dus één. De kunstenaar schilderde zo ook de voorstelling door op de lijst, bijvoorbeeld in trompe l’œil zoals bij Hans Memling, het portret van Sibylla Sambetha uit 1480 (Sint-Janshospitaal, Brugge – illustratie 5).
Illustratie 5Illustratie 5b
Griet Steyaert sluit ook niet uit: “dat een stuk van die hemel en de neerhangende gordijnen ook op de oorspronkelijke lijst geschilderd waren” (in catalogus Oog in oog). De drager en zijn lijst zijn dus één kunstwerk. Bij de Vlaamse Primitieven zijn ze in elkaar gewerkt. Maar al te vaak worden dragers van hun lijst gescheiden. Daarmee wordt de eigenheid van het kunstwerk geschonden. Ook als de lijst niet meer oorspronkelijk is maakt die deel uit van de geschiedenis van het kunstwerk.
Het wordt natuurlijk een ander verhaal indien de oorspronkelijke lijst vervangen werd in de loop van de tijd door een ongepaste lijst, opgedrongen door een vernieuwend modebeeld, anders van sfeer is, teveel op zich staat of het werk niet ondersteunt. In het geval van “De dood van Maria” van Hugo van der Goes was de vervangende lijst passend en discreet. Er zijn nooit klachten geweest over de beschermende rol. Griet Steyaert is karig met woorden in haar restauratierapport (5) met betrekking tot de lijst. Nochtans maakt de lijst deel uit van het kunstwerk. De zeven horizontale panelen van ongeveer 2,5 cm dik hebben samen een niet te onderschatten gewicht dat opgevangen en verdeeld moet worden. In dit geval heeft deze drager zijn originele lijst verloren door een noodlottige ingreep in een ver verleden, gepaard gaande met een verkleining van het schilderij aan de vier zijden (6). Aan de rechterkant is de compositie nog oorspronkelijk, aan de linkerkant en bovenaan niet. Daar de onderzijde veel schade heeft opgelopen en de originele verflaag verloren is gegaan kan de omvang van de verkleining hier niet juist worden berekend. Zou het schilderij in de loop van zijn geschiedenis in een vochtige plaats zijn geborgen of zelfs in het water hebben gestaan met zijn onderzijde bijvoorbeeld door een overstroming (illustratie 6) ?
Illustratie 6aIllustratie 6b
Dat zou het verloren gaan van zijn originele lijst en de schade onderaan, de verdwenen schildering, kunnen verklaren.
Conservator Dirk De Vos (Groeningemuseum, Brugge) en de leden van het restauratieatelier van de Brugse Musea hebben het schilderij tientallen jaren opgevolgd. De hechting van de verf- en preparatielagen , met de drager onderaan, vroeg menigmaal om fixatie. De vochtinwerking bij serieuze waterschade kan blijven doorwerken. Het onderste deel van de originele lijst zou wel eens kunnen in grote mate onbruikbaar zijn geworden zodat er werd geopteerd voor een nieuwe lijst, heel waarschijnlijk naar het originele model met de oorspronkelijke profielen.
De “Dood van Maria” (7) kan onmogelijk voldoende ondersteund worden door de recente, na de jongste restauratie aangebrachte metalen constructie achteraan zijn drager. De functie van een lijst waarin de drager schuift, is hierdoor niet te vervangen. Het kunstwerk “zweeft” nu in een nieuwe, te grote lijst. De bedoeling is het tonen van de volledige oppervlakte van het beschilderd paneel. Hierdoor kan men de door de vroegere verkleining van het paneel verborgen beschildering aan de uiterste zijrand zien. Deze constructie is ongezien en gevaarlijk. Vooral omdat het kunstwerk regelmatig zal reizen. De vorige lijst benaderde de originele en bracht het schilderij naar de voorgrond. De nieuwe lijst of, beter gezegd, de omkaderingspresentatie mist zijn doel: de bescherming van het kunstwerk. Lijst en schilderij zullen nooit één geheel vormen. De nieuwe lijst staat op zichzelf, een samenraapsel van profielen die aan de lijst van Jan van Eyck , De Madonna met Kanunnik Joris van der Paele uit 1436 (Groeningemuseum, Brugge) doet denken.
Het oudst gekende schilderij van Brugge is het huidevettersretabel uit de Sint-Salvatorskathedraal: Calvarie met de heiligen Catharina en Barbara, schilderij op paneel, 70×140 cm, Brugs Meester rond 1390-1415 (illustraties 7 en 8).
Illustratie 7Illustratie 8
Het eikenhouten paneel vormt de bodem van een platte koffer met opstaande zijden van 13 cm waarop een deksel rust dat kan sluiten. Dit schilderij is dus stevig ingewerkt in een eiken kofferlijst met smeedijzeren sluitwerk (8). Onze paneelschilderkunst is geleidelijk op deze manier ontstaan met ingewerkte panelen in hun lijst (9). De geboorte van de Vlaamse Primitieven.
Francine Huys
1 M. Depoorter, L. De Visch, M. Everaarts, S. Goegebuer, G. Steyaert, A. van Oosterwijk, Oog in oog met Hugo van der Goes. Oude meester, nieuwe blik. Brugge, 2022, p. 89.
2 W.P. Dezutter en M. Goetinck, Het historisch bouwmateriaal: hout, natuursteen, baksteen, in: W.P. Dezutter en M. Goetinck, catalogus tentoonstelling Op en om de bouwwerf, Stedelijke Musea, Brugge, 1975, pp. 69-89 en A. Viaene, Namen van ingevoerd timmerhout in Middelnederlandse teksten, in: Biekorf, 1964, pp. 79-84.
3 T. Krauth en F. Sales Meyer, voor Nederland bewerkt door F. Lz. Berghuis; derde, vermeerderde en herziene druk door G.A. Scholten, Onze betimmeringen, Leiden, 1903, pp. 32-36.
4 A. Van de Velde, De ambachten van de timmerlieden en de schrijnwerkers te Brugge, hun wetten, hun geschillen en hun gewrochten van de XIVde tot de XIXde eeuw, Gent, 1909, pp. 84-87. Het proces van de lijmpot.
5 M. De Poorter, L. De Visch, e.a. , Oog in oog met Hugo van der Goes. Oude meester, nieuwe blik., Brugge, 2022, p. 95.
6 D. De Vos, Stedelijke Musea Brugge. Catalogus schilderijen 15de en 16de eeuw, Brugge, 1979, pp. 210-213 en A. Janssens de Bisthoven, M. Baes-Dondeyne en D. De Vos, Stedelijk Museum voor Schone Kunsten (Groeningemuseum), Brugge, 1, Corpus van de vijftiende-eeuwse schilderkunst in de zuidelijke Nederlanden, Brussel, 1981, p. 2.
7 De gangbare titel de “Dood van Maria” kan ook vervangen worden door “Dormitio” zoals opgemerkt door J.L. Meulemeester, zie: J.L. Meulemeester, Over het inslapen van Maria en de tentoonstelling “Oog in oog met de dood” in het Brugse Sint-Janshospitaal, in Biekorf, (122), 2022, 4, pp. 440-453.
8 L. Devliegher, Kunstpatrimonium van West-Vlaanderen , deel 8, De Sint-Salvatorskatedraal (sic) te Brugge, Inventaris. Tielt-Amsterdam, 1979, p. 168.
9 In deel 2 zullen we dieper ingaan op het esthetische aspect van de lijst.
Verantwoording illustraties
1 W.P. Dezutter en M. Goetinck, Catalogus tentoonstelling “Op en om de bouwwerf”, Brugge, 1975, p. 71. De snijvlakken van de boomstam.
2 W.P. Dezutter en M. Goetinck, Catalogus tentoonstelling “Op en om de bouwwerf”, Brugge, 1975,p. 73. Dwarsdoorsneden en snijvlakken van gezaagd hout.
3 Detailfoto van een pen- en gatverbinding bij een schilderij van de Vlaamse Primitieven. Foto Francine Huys. (a) Dieric Bouts en Hugo van der Goes, Marteling van de heilige Hippolytus (1470-1474), Sint-Salvatorskathedraal Brugge. Detail middenpaneel tijdens restauratie (museumatelier Brugge): open voeg met pen en gat vóór de herlijming van de panelen; (b) detail na restauratie.
4 T. Krauth, F. Sales Meyer, voor Nederland bewerkt door F. Lz. Berghuis, derde, vermeerderde en herziene druk door G.A. Scholten, Leiden, 1903, p. 86. Hoekverbindingen. De illustratie toont hier een voorbeeld dat van toepassing is in de meubelmakerij maar overeenkomsten vertoont met een schilderijpaneel in zijn lijst.
5 Hans Memling, Sibylla Sambetha, 1480. (Sint-Janshospitaal, Brugge). De kunstenaar schildert de vingers van haar hand in trompe l’œil op de lijst.
6 Willem Benson (Brugge 1521-Middelburg 1574). Maagd met Kind (1550). Van dit schilderij bestaan verschillende exemplaren. Het schilderij met lijst heeft in een vochtige kelder gestaan. Het onderste deel van de lijst is weggeteerd door het water. De schade onderaan het paneel en de zijkanten van de lijst is enorm groot. Foto Francine Huys.
7 Anoniem Brugs Meester ca. 1390-1415. Calvarie met de heiligen Catharina en Barbara of Calvarie van de huidevetters. Dit paneel is één van de vroegste in Brugge bewaard gebleven schilderijen en één van de zeldzame schilderijen op hout uit de tijd vóór van Eyck. Het werd ca. 1415 hoogstwaarschijnlijk door een Brugse schilder vervaardigd. Foto departement Cultuur, Jeugd en Media, 1001 Brussel.
8 Idem Huidevettersretabel. Eén van de drie gotische hengsels op het deksel van het kofferpaneel. Het schilderij is een uitstekend voorbeeld van de toenmalige kunstproductie in Brugge en andere Vlaamse steden. Bovendien is het bijzonder dat dit schilderij in een koffer is gemaakt met een opklapbaar deksel met sterrenmotief. De opstaande rand rond het schilderij, die de diepte van de koffer maakt, heeft een speciaal fries met bollenmotief. Het werd door ons teruggevonden onder de overschildering met zwarte verf tijdens de restauratie van het schilderij in het restauratieatelier van de Stedelijke Musea van Brugge. Tekening uit L. Devliegher, Inventaris Sint-Salvators, 1978, p. 168. Foto M. Platteeuw, Brugge.
C.V.
De kunstenares Francine Huys (geb. Brugge, 1954) was van 1972-2014 verbonden aan het restauratieatelier van de Stedelijke Musea van Brugge (B), maar woont nu in Calenzana (Corsica, Frankrijk). Zij genoot haar opleiding aan de Stedelijke Academie voor Schone Kunsten van Brugge en kreeg daarna haar 8 jaar praktijkervaring bij de restaurateur Edmond Florens (Lanaken, 1936 – Brussel, 2005). In het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium (KIK-Brussel) liep zij stage bij de restaurateurs Georges Messens en Jozef Grosemans (specialisatie lijmen van panelen). Zij werkte aan belangrijke werken van de Vlaamse primitieven zoals de “Marteling van de heilige Hippolytus” (1475-1479), Sint-Salvatorskathedraal Brugge. Dit schilderij werd begonnen door Dieric Bouts (+ 1475) en Hugo van der Goes schilderde de stichtersportretten. Verder de “Dood van Maria” van Hugo van der Goes en het huidevettersretabel (Sint-Salvatorskathedraal). Daarbij werden telkens heel wat ontdekkingen gedaan die nadien met veel nut konden gebruikt worden door de kunsthistorici.
U kunt uit dit artikel citeren mits bronvermelding met de volgende referentie: Francine Huys, Oog in oog met de schilderijenlijst van de “Dood van Maria” van Hugo van der Goes (15de eeuw) – deel 1, op willydezutter.be [online] geraadpleegd op….. datum.
Roger Raveel (1921-2013) , exponent van de Vlaamse kunst, liet zich al vroeg inspireren door het leven en werk van Vincent Van Gogh (1853-1890). Het late werk van Van Gogh was zelfs de aanleiding voor een verheldering van zijn kleurenpalet. “Ik denk dat Vincent Van Gogh een kunstenaar is die wellicht het meest invloed op mij heeft uitgeoefend”, zegt Raveel zelf (1).
Vincent Van Gogh hield van de prentkunst van Hiroshige en verzamelde zijn werken. Hij bestudeerde ze door ze te kopiëren. Ook Fernand Léger (1881-1955) werd voor Roger Raveel een boeiende ontdekking (2). “Le paysan de l’avant-garde” had zijn bewondering. Het gezegde van Fernand Léger: “Le beau est partout” vinden we in de alledaagse thema’s van Raveel terug.
In het gesprek met kunstcriticus Ludo Bekkers haalt Raveel het belang aan van de Japanse prenten maar betrekt dat niet op zichzelf (3). Hier willen wij echter aantonen dat vooral de prenten van de Japanse kunstenaar Utagawa Hiroshige (1797-1858) wel van grote invloed zijn geweest op zijn werk. De vroege invloed van het Japonisme op Belgische schilders zoals James Ensor, Fernand Khnopff, Théo Van Rysselberghe, Rik Wouters, Léon Spilliaert en Henri Van de Velde werd reeds eerder aangetoond (4) maar men mag daar ook Roger Raveel aan toevoegen, zij het in een latere periode.
Pierre Bonnard (1867-1944), Franse schilder en graficus, heeft zoals Raveel het alledaagse leven als onderwerp. Hij behoort tot de kunststroming “Nabis”, aanleunend bij de kunst van Paul Gauguin. In Frankrijk noemen ze Pierre Bonnard “Le Nabi japonard” (5). Als prentkunstenaar (“ukiyo-e, prenten van de vlietende wereld”) is Utagawa Hiroshige een vernieuwer. Met zijn uitbeeldingen van het concrete landschap schept hij een nieuw genre in de Japanse houtsnijkunst (6).
Ook het oeuvre van Roger Raveel is vernieuwend. Hij observeert, zoals Hiroshige en geeft de omgeving van zijn huis en tuin als landschap weer in schilderijen en grafiek. Wat Raveel deed was nieuw. Zijn nieuwe manier van kijken naar de dingen kwam er niet plotseling. Raveel keek veel en herbekeek veel, zoals al eerder werd opgemerkt (7). Hiroshige’s werken tonen een ongekunstelde en realistische blik op het landschap en op mensen. De gegoede burgers die zijn werk kopen kunnen zichzelf en hun dagelijkse leven herkennen (8). Roger Raveel wou het alledaagse in zijn kunst opnemen (9).
Voor beide kunstenaars, Hiroshige en Raveel, was alles wat ze om zich heen zagen het waard om geschilderd te worden. De figuren kregen dezelfde waarde als de objecten rondom. Beiden lieten een schijnbaar onbetekenend onderwerp, zoals een paal, de hoofdrol spelen. Bekijken we het kleurgebruik, de composities, de vormgeving, de thema’s, de grote vlakken in felle kleuren, de uniforme belichting, de (bedrieglijke) eenvoud van de werken van beide kunstenaars. Belangrijk is om van het leven en het ogenblik te genieten (10). Hiroshige past een compositieschema toe waarin hij een ogenschijnlijk onbeduidend motief – bijvoorbeeld de borstwering van een balkon of een lampion – van zeer grote nabijheid tekent en daarmee op de voorgrond plaatst (11). Raveels schilderij “Vier witte paaltjes in mijn tuin” uit 1948 is een observatie van een banale achtertuin in een Vlaams dorp (12).
Beide kunstenaars kijken op dezelfde manier naar de alledaagse realiteit maar laten de lijnen vrij, vereenvoudigen de vormen en de ruimten. Als we de sterke belijning in acht nemen van huizen, afsluitingen en palen, dan vinden we dit procedé bij alle twee terug. De grote rol in de Japanse prentkunst van de lijn en het vlak als voornaamste compositorische structuren maakt de Europese kunstenaars meer ontvankelijk voor een weergave van de werkelijkheid die bestaat van de natuurgetrouwe afbeelding.
Ook de naar Westerse begrippen ongebruikelijke kleuren en perspectieven zijn uiterst belangrijke inspiratiebronnen voor de ontwikkeling van de moderne kunst, zoals dit door Janina Nentwig duidelijk werd gemaakt (13).
Vormen worden gecreëerd door veelvuldig gebruikte arceringen, dit bij beide kunstenaars. De witte achtergronden zijn frappant bij Hiroshige en bij Raveel. Ze zijn bedoeld om de geschilderde of getekende of gegraveerde omgeving en figuren naar de voorgrond te brengen. Het vierkant is in de Japanse kunst een voorkeurbegrip. De stap naar het witte vierkant van Raveel is niet ver van de grote vierkante witte scheepsmasten van Hiroshige. Ook de vierkante, witte of lichtkleurige cartouches zijn kenmerkend voor zijn houtdrukken. Raveel gebruikt het vierkant als eerste Vlaamse kunstenaar en we kijken er met een mystieke blik naar. Net als Hiroshige houdt Raveel van het afboorden van de motieven met zwart. Het is een oude truc om een vorm naar voor te brengen. Zo gebeurt hetzelfde met het zwart omcirkelen van figuren. Er is een opmerkelijke strategie bij beiden om de taferelen ruimtelijke diepte te geven door een spel van lijnen en ingekleurde vlakken. Ze houden beiden van asymmetrie in de compositie waardoor het onderwerp niet in het midden staat. Beiden houden van grote witte vormen of leemten, omrand met zwart of donkere kleuren. Bij Hiroshige duikt overal de grote Fuji-berg op. De onderwerpen worden afgesneden, ze komen niet in hun geheel op het werk te staan. Vooral het suggereren van het model en de volumes door de tegenstellingen in het kleurgebruik is voor beide kunstenaars van toepassing. Zo heeft Roger Raveel zich losgemaakt van de naturalistische schildering. Er zijn ook gelijkende motieven , zoals het ruitjesmotief, dat bij beiden geliefd is. Maar de meest voor de hand liggende gelijkenis tussen de twee kunstenaars is het kleurenpalet:
De combinatie van sterk groen en blauw
Het hoge contrast van de kleuren
Zware blauwen met stralende gelen te samen
Het gebruik van felle groenen, o.a. het blauwachtig groen
Accenten met felle gelen en diep rood
Het fel, diep blauw en het glanzend zwart
De vele tinten oker
Het achterwege laten van schaduw en licht
Besluit
We menen door de analyse van het werk van Roger Raveel en Utagawa Hiroshige te hebben aangetoond dat Roger Raveel beïnvloed werd door de Japanse prentkunst en in het bijzonder Hiroshige. Dat werd nog niet eerder opgemerkt en we verduidelijken dit hier door een aantal voorbeelden met elkaar te confronteren. We voorzien daarom elke afbeelding van een verklarend bijschrift. Iedere kunstenaar ondergaat invloeden van kunstenaars uit het verleden. De voorbeelden zijn legio. De prentkunst is een kunstvorm die gemakkelijk toegankelijk is. Dit neemt niet weg dat Roger Raveel tot de grootste van zijn tijd kan gerekend worden.
Francine Huys
1 Piet Coessens en Rebecca Nelemans, Raveel – Van Gogh. Kosmopoliet van het platteland. Uitgave Van GoghHuis, Zundert, 2009.
2 Eric Rinckhout, Roger Raveel, Het mysterie van het alledaagse. Antwerpen, 2021, p. 9.
3 Ludo Bekkers, Gesprek met Roger Raveel, in: Streven, 21, (1967-1968), p. 475.
4 Cathérine De Croës, Beata Romanowicz, Julien Bawin, Oriental fascination: het Japonisme in België (1889-1915), Brussel, 2008.
5 Isabelle Cahn, Pierre Bonnard, Les Jardins. Rouan, 2015
6 Zie voor de algemene terminologie: Marco Fagioli en Chantal Kozyreff, Tentoonstelling Japanse Prentenverzameling van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Paleis voor Schone Kunsten, Brussel 1989 (Europalia) en Tentoonstelling “Ukiyo-e- De mooiste Japanse prenten” in de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel , 21 oktober 2016-5 maart 2017.
7 Jean-Marie Duvosquel, Joost De Geest en Patrick Snoeck, Monografie ter gelegenheid van de tentoonstelling Raveel, georganiseerd door de Van Ackerstichting in de Jan Garemijnzaal van het Belfort te Brugge van 17 augustus tot 22 september 1996, Brussel, 1996, p. 11.
8 Janina Nentwig, Hiroshige. Parijs, 2016, p. 27
9 Eric Rinckhout, Roger Raveel, 2021, p. 8
10 Janina Nentwig, Hiroshige, op.cit. p. 163
11 Janina Nentwig, Hiroshige, op.cit. p. 171
12 Eric Rinckhout, Roger Raveel, 2021, p. 8
13 Janina Nentwig, Hiroshige, op.cit. p. 209
Illustraties
Over het kleurenpalet
1 Roger Raveel, Zelfportret met karretje. Olieverf op doek en mixed media, 1981. Roger Raveelmuseum, Machelen–aan–de–Leie.
2 Hiroshige, De Misaka Pas in de provincie Kai. Uit de serie van zichten op de Fuji berg. Gekleurde houtblokdruk, 1858. Clarence Buckingham Collection, Art Institute of Chicago.
Lijnen in het landschap
3 Roger Raveel, Voetbalveld: panorama met doel. Kleurpotlood en inkt op papier, 1952. Roger Raveelmuseum, Machelen–aan–de-Leie.
4 Hiroshige, De timmermanswijk in Fukagawa. Winter. Uit de serie “One Hundred Famous Views of Edo”, nr. 106 (1856). Hermitage Sint-Petersburg.
Het weergeven van bomen
5 Roger Raveel, Een gebaar en een tekening. Potlood en inkt op papier. (vermoedelijk 1978). Stichting Roger Raveel. Machelen-Zulte.
6 Hiroshige, De pruimentuin in Kameido (1857). Serie “One Hundred Famous Views of Edo” nr. 30. Gekleurde houtsnede. British Museum, Londen.
Omrande witte leegte
7 Roger Raveel, Ateliervrouw. Olieverf op doek en spiegel (1968). Stichting Roger Raveel. Machelen-Zulte.
8 Matsumoto Hoji (actief 1780-1790), Kikker (1785). British Museum, Londen. De Japanse prentkunst is meer dan alleen Hiroshige. De prenten waren ook makkelijk raadpleegbaar door boekuitgaven.
CV
De kunstenares Francine Huys (geb. Brugge, 1954) was van 1972 tot 2014 verbonden aan het restauratieatelier van de Stedelijke Musea van Brugge (B), maar woont nu in Calenzana (Corsica, Frankrijk). Zij genoot haar opleiding aan de Stedelijke Academie van Brugge en kreeg daarna haar 8 jaar praktijkvorming bij de restaurateur Edmond Florens (Lanaken 1936-Brussel 2005). In het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium (KIK-Brussel) liep zij stage bij de restaurateurs Georges Messens en Jozef Grosemans.
Francine Huys met op de achtergrond schilderijen van de Brugse kunstenaar Rik Slabbinck (1914-1991) en de ezel in keramiek afkomstig van haar moeder Rachel Plovie (1919-1973). Zij overleed 50 jaar geleden op te jonge leeftijd.
U kunt uit dit artikel citeren mits bronvermelding met de volgende referentie: Francine Huys, Kunstschilder Roger Raveel en de invloed van de Japanse prentkunstenaar Hiroshige, op willydezutter.be [online] geraadpleegd op … (datum).
Ontmoeting met Roger Raveel
In de loop van mijn 42 museumjaren, verbonden aan het restauratieatelier van de Stedelijke Musea van Brugge, heb ik Roger Raveel (1929-2013) maar één keer ontmoet.
Die ontmoeting heeft echter een grote indruk op mij gemaakt, zo groot zelfs dat ik er bijna dagelijks aan denk. Dit kwam door de levensboodschap die hij me meegaf. Het was een grote eer voor mij want Roger Raveel zelf wilde weten wie die dame was die schilderijen behandelde voor het Groeningemuseum en dit zowel voor de oude (Vlaamse Primitieven) als de moderne schilderkunst. Zodoende bracht de museumdirectie samen met Raveel een bezoek aan het atelier.
Ik herinner mij dat zijn sjerp zo lang was dat hij er bijna over struikelde. Hij drukte mij hartelijk de hand en vroeg naar mijn naam. Francine vond hij leuk, ik zag het aan zijn glimlach. Hij nam de voorwerpen in het atelier in zich op en ik zag dat hij hield van de sfeer van de materialen, de producten, pigmenten, borstels en de schilderijen in behandeling. Er was meteen een klik omdat hij zag dat er professioneel gewerkt werd. Zo’n goed geoutilleerd en geordend atelier schonk hem vertrouwen. Voor zijn “Man op de rug gezien” (1952 – Groeningemuseum, Brugge) kon hij op beide oren slapen.
Voor hij wegging trok hij aan de mouw van mijn witte schort en zei: “Francine, je moet elke dag je schort aandoen”. Hij bedoelde daarmee niet enkel het restaureren maar ook de zelfexpressie als kunstenares. Als ik nu mijn schort dichtbind en zelf probeer om iets te creëren denk ik altijd: ja, Roger.
In Biekorf 2022, 2, wordt op p. 165 een foto gereproduceerd van het burgemeestersportret van de politicus en herenboer Auguste Wieland (1756-1833) (1). Er bestaat geen eigentijds portret van hem en we zullen hier uiteenzetten wanneer die vrije interpretatie van zijn portret tot stand kwam.
Tijdens het bombardement van Oostende in de Tweede Wereldoorlog brandde in de nacht van 27 op 28 mei 1940 het oude stadhuis aan het Wapenplein totaal af. Het stadsarchief ging hierbij verloren maar ook de schilderijen met onder meer de portretten van de burgemeesters. Begin jaren vijftig kreeg de Oostendse kunstschilder Emile Bulcke (1875-1963), tijdens het burgemeesterschap van de liberaal Adolphe Van Glabbeke (19O4-1959), van het gemeentebestuur de opdracht om een nieuwe portrettengalerij van de burgemeesters samen te stellen. Adolphe Van Glabbeke was burgemeester van Oostende van 1953 tot aan zijn plots overlijden in 1959.
Emile Bulcke , die de opdracht aanvaardde, was in zijn tijd de meest gerenommeerde portretschilder van Oostende (2). Hij had die opdracht aangenomen maar het zou een titanenwerk worden wegens het gebrek aan documentatie en de wil om het zo natuurgetrouw mogelijk uit te voeren. Op 30 juni 1956 werd de reeks nieuwe portretten officieel voorgesteld met een tentoonstelling in de leeszaal van het nieuwe Kursaal (3) die doorging tot 16 juli 1956. De kunstenaar was toen al 81 jaar oud. In totaal waren het 16 portretten van de volgende burgemeesters:
Jacques Chevalier 1641-1644
Arnould Hoys 1761-1778
André Van Iseghem 1788-1794 en 1805-1814
Charles Delmotte 1814-1821
Jean-Baptiste Serruys 1821-1831
Jean-Baptiste Lanszweert 1831-1836
Henri François Serruys 1836-1860
Jean Van Iseghem 1861-1882
Charles Janssens 1882-1887
Jacques Montagnie 1888-1892
Alphonse Pieters 1892-1912
Auguste Liebaert 1912-1919
Edouard Moreaux 1920-1940
Henri Louis Emile Serruys 1940-1941 en 1944-1952
Louis Van den Driessche 1952-1953
Adolphe Van Glabbeke 1953-1959
Adolphe Van Glabbeke schonk zijn portret aan de Stad Oostende en Emile Bulcke schonk het portret van Alphonse Pieters wiens portret hij reeds geschilderd had in 1920 maar in de brand van 1940 gebleven was. In de 17de en 18deeeuw waren er natuurlijk nog meer burgemeesters geweest maar voor de kunstschilder was het onmogelijk om dat te reconstrueren op het gevaar af om met totaal verzonnen portretten af te komen. Goed geschilderd maar imaginair. Maar waar lezen we de naam van Auguste Wieland ? Emile Bulcke vulde in 1956-1957 de reeks aan met de portretten van A. Wieland , van 1 juli 1797 tot 29 juli 1798 burgemeester (voorzitter van de municipale raad) en van Thomas Blake jr. (1765 ?- na 1805) (4).
In totaal gaat het dus om 18 portretten die nu nog in het nieuwe stadhuis hangen, Vindictivelaan 1. Die reeks werd aangevuld met de portretten van de meer recente burgemeesters. Het portret van Auguste Wieland is fantasie maar geprojecteerd naar de oorspronkelijke tijd niet geheel fantasieloos. Het doet geen afbreuk aan het talent van Emile Bulcke. Dat was een portretschilder pur sang.
Willy Dezutter
1 Koenraad Vandenbussche, Auguste Wieland (1756-1833), in: Biekorf, 122 (2022), 3, p. 163-199 met afb. p. 165.
2 N. Hostyn, Vergeten Oostendse schilders. VII. Emile Bulcke, in: De Plate, 8, (1979), 3, p. 3-12 en N. Hostyn, Emile Bulcke kunstschilder en beeldhouwer 1875-1963. Museum voor Schone Kunsten, Oostende, 1989.
3 Gebouwd in 1950 in modernistische stijl naar de plannen van de Antwerpse architect Léon Stynen (1899-1990).
4 J. Parmentier, Het gezicht van de Oostendse handelaar. Studie van de Oostendse kooplieden, reders en ondernemers actief in de internationale maritieme handel en visserij tijdens de 18de eeuw. Oostende (Historische Publicaties 11) 2004, p. 46-47.
Dit artikel verscheen in het tijdschrift Biekorf, 122 (2022), 3, p. 378-380.
Addendum
Thomas Blake Jr.
De historicus Koenraad Vandenbussche vond de juiste geboorte- en sterfdatum van Thomas Blake die van 21 januari 1801 tot 25 april 1805 burgemeester was van Oostende. Hij werd geboren in Oostende op 8 maart 1758 en overleed in Eernegem op 25 januari 1828. Op het tijdstip van overlijden verbleef hij in Eernegem in het huis van zijn oudste dochter Helena, weduwe van notaris Pieter Farazijn (1).
1 Koenraad Vandenbussche, Over Oostends burgemeester Thomas Blake Jr (1758-1828), in : Biekorf, (122), 2022, 4, p. 499-501.
In 1881 stichtte Rodolphe Salis (1851-1897) op het nr. 84 van de Boulevard Rochechouart, aan de voet van de Butte Montmartre, in Parijs het cabaret “Chat Noir”. Dit artistiek en literair café werd wereldberoemd (1).
In juni 1885 verhuisde Salis, met een opgemerkte optocht door de straten van Parijs, naar het adres Rue Laval 12. Het was daar dat Aristide Bruant (1851-1925) in 1885 zijn beroemde ballade “Autour du Chat Noir” lanceerde.
Geïnspireerd op het Parijse voorbeeld stichtte men in Brugge eveneens een “Chat Noir” weliswaar met een meer literair karakter. Maar het bier van lid en brouwer Jules D’Hoedt (1843-1904) was volgens de bewaard gebleven notulen “délicieuse et hygiënique”.
Op 14 oktober 1894 kwam men voor het eerst samen in het zaaltje van het café “Lion Belge” in de Langestraat nr. 137 recht tegenover de kazerne van het 3de Regiment Lanciers. Dit was de officiële oprichtingsvergadering. De stichter-voorzitter was de kunsthandelaar Camille Verhaeghe (1847-1908) (bekend door het huis met de houten gevel aan de “Botanieken Hof”), de militair Alfred Algrain (1850-1918), commandant van de Genie en in 1892 de eerste voorzitter van de Cercle photographique de Bruges (2) en verder zijn kaartersmaat in café Vlissinghe (3), de kantoorbediende (“commis”) bij de Genie Auguste Bricusse (geb. te Tintigny, prov. Luxemburg op 21 juli 1845). En tot slot de bekende Brugse kunstschilder Flori Van Acker (1858-1940) die meteen een zwarte kat in houtskool tekende op de schouw van de Lion Belge.
Dit viertal ging over tot het rekruteren van nieuwe leden en vanaf januari 1895 beschikte men over een voldoende aantal om de vereniging structuur te geven (4).
Vanaf de start was men op zoek naar een “Sire” (een Rodolphe Salis) en ze vonden die in de persoon van de edelman en vrijgezel Alphonse van Hamme de Stampaertshoucke (1852-1903). Hij werd “le Roi du Chat Noir”. Hij trad zelf op als peter van de edelman Aquilin Arents de Beertegem (1849-1923) die kan beschouwd worden als de mecenas van deze Kring. Reeds op 20 juni 1895 schonken beide edellieden een prachtige vergadertafel met in het midden een gesculpteerde zwarte kat en de familiewapens van beide schenkers (5).
De spil van het genootschap werd atheneumleraar Pierre Huybrechts (1861-1928), de secretaris (6) die de notulen opstelde en ze rijk illustreerde. De “Chat Noir” werd dank zij hem een bloeiende “cercle artistique” met tal van activiteiten: het inrichten van literaire voordrachten, het organiseren van concerten en kunsttentoonstellingen en daarnaast hield men het ook op de ontspanning door het beoefenen van het kaartspel en het organiseren van wedstrijden op de teerlingbak. Ze bezaten ook een leeskabinet en een spaarkas. In 1898 telde men 43 leden. Vanaf 1901 verminderden de activiteiten die tenslotte uitdoofden nog voor de Eerste Wereldoorlog (7).
Van de Brugse “Chat Noir” zijn een aantal relicten bewaard gebleven zoals de originele sprekerston en de affiche van Théophile Steinlen die men kan terugvinden in de herberg “In de Zwarte Kat”, de museumherberg van het Volkskundemuseum op de hoek van de Rolweg en Balstraat (ingang museum en herberg via Balstraat 43). Deze museumherberg werd geopend op 27 augustus 1982 (8). De introductie van de levende mascotte, de zwarte kat Aristide, gebeurde door conservator Willy Dezutter op 8 juni 1984. Op 29 juni 1973 werd het museum officieel geopend. Dit vijftigjarig bestaan werd gevierd op 25 juni 2023 en bij die gelegenheid werd Aristide V gepresenteerd door Geert Souvereyns, de coördinator van het Volkskundemuseum.
De affiche van de Tournée du Chat Noir van Théophile Steinlen (1896)
De illustrator Théophile Steinlen (9) werd geboren op 10 november 1859 in Lausanne (Zwiterland) en kwam in 1881 naar Parijs waar hij zal overlijden op 14 december 1923. In 1882 leerde hij Rodolphe Salis kennen en sinds 1883 werkte hij mee aan zijn weekblad “Chat Noir”. Hij maakte illustraties voor “Les Contes du Chat Noir” van Salis en in 1898 verscheen zijn map “Dessins sans paroles des Chats”. De grote attractie van de “Chat Noir” waren de voorstellingen van het “théatre d’ombres”. Vanaf 1896 trok Salis met dit schaduwspel van Henri Rivière ook op rondreis. Het is voor deze gelegenheid dat Steinlen de bekende affiche maakte “Tournée du Chat Noir”. Het werd gemaakt volgens de stijlprincipes van de art nouveau. De Brugse Zwarte Katten hebben, in dezelfde stijl en lettertype, de tekst gewijzigd met het opschrift “Hier in de Zwarte Kat is te bekomen droog en nat”.
De affiche van de Brugse “Chat Noir” (1896, met latere aanpassingen). Afm. 140 x 105 cm.
In de Brugse “Chat Noir” werd voor de correspondentie overwegend het Frans gebruikt maar het Nederlands was voor hen geen vreemde taal. Daar is de invloed van het Brugse Willemsfonds (opgericht in 1872) debet aan als verdediger van de taal. Het Brugs exemplaar, voorzien van het monogram van Steinlen en de tekst Imp. Charles Verneau, 114 Rue Oberkampf Paris, is bijgevolg een originele steendruk maar voorzien van een Brugse inbreng. Rodolphe Salis stierf op één van zijn tournees in 1897. Dit betekende meteen het einde van de “Chat Noir” in Parijs. De volledige collectie van zijn “Chat Noir” werd van 16 tot 20 mei 1898 geveild in het veilinghuis Drouot in Parijs.
De aankondiging van de veiling van de “Chat Noir” in Parijs in Hotel Drouot, 16-20 mei 1898. Uit: Journal des Ventes, nr.10, Bruxelles, rue de Putterie 253, van zondag 15 mei 1898.
2 Andries Van den Abeele, Alfred Algrain en de Brugse kunstfotografie, in: Brugs Ommeland, 62, (2022),1,p.11-45, vooral p.11-16.
3 Willy Dezutter, Woord Vooraf, in: Eduard Trips, Café Vlissinghe 1515-1985. Een eeuwenoude Brugse herberg, Brugge, 1986, p.5.
4 W.P. Dezutter, De Zwarte Kat. Mythe en werkelijkheid van een Brugse kunstkring (1894-1901), in: Jaarboek 1997-99 van de Stedelijke Musea, Brugge, 2000, p. 214. Samenvatting van de museumvoordracht van 26 en 27 januari 1997.
5 Willy P. Dezutter, De tafel (1895) van de Brugse “Chat Noir”, in: Jaarboek 1991-1992 van de Stedelijke Musea, Brugge, 1993, p.60-62.
6 W.P. Dezutter, Pierre Huybrechts en de Zwarte Katten, in: E. Trips (red.), Mijlpalen uit de geschiedenis van het Koninklijk Atheneum te Brugge, Brugge, 1987,p. 28-29.
8 Willy Dezutter, Van Museum van Folklore naar Stedelijk Museum voor Volkskunde. Een Brugse metamorfose met hindernissen: 1936 tot 1973 en 1973-1982, 1989 en 2003, in: Brugs Ommeland, 59 (2019) ,2, p.80.
U kunt uit dit artikel citeren mits bronvermelding met de volgende referentie: Willy Dezutter, De affiche van de Brugse “Chat Noir” (1896), op willydezutter.be [online] geraadpleegd op … (datum).
In zijn bijdrage over West-Vlamingen die in 1815-1830 lid waren van de Tweede Kamer vermeldt John Aspeslagh (1) Franciscus-Xaverius de Langhe ( Ieper 3 december 1785 – Schaarbeek 8 oktober 1853) als logelid maar zonder verdere specificatie. Maar daarom is het niet minder juist. Hij bleef wel geen actief lid meer ten tijde van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden en ook later, na het stichten van het Grootoosten van België (1833), zien we hem niet meer terug in logeverband.
In maçonnieke kringen maar ook daar buiten huldigt men de stelling eens vrijmetselaar, altijd vrijmetselaar, alsof de inwijding of initiatie een onuitwisbaar sacramenteel merkteken zou zijn. Zelfs al wordt men slechts vijf maanden voor zijn dood ingewijd, zoals dit het geval was in 1778 met Voltaire (1694-1778), dan nog zal men graag de hele carrière proberen te recupereren. In de Franse Tijd komen we de naam van F. de Langhe tegen op de tableau (gedrukte ledenlijst) van 1813 van de Brugse loge “La Réunion des Amis du Nord” (R.A.N.) die actief was van 1803-1831 (2). Op die ledenlijst (3) komen in totaal 45 namen voor; in 1811 telde de werkplaats 37 leden, maar in 1818 tijdens de Hollandse periode was dit gestegen tot 73. F. De Langhe staat er vermeld als Auditeur au Conseil d’Etat, Sous-préfet de l’ Arrondissement de Bruges met de graad van apprenti (leerling). Hij was in de Franse periode inderdaad auditeur bij de Raad van State (Conseil d’Etat de l’Empire Français) en sous-préfet (onderprefect) van 1811-1814 (4). Hij was dus, zoals zovele anderen, een trouwe Franse ambtenaar, waarbij Waterloo zou zorgen voor de carrièreswitch. Hij staat ook bekend als F. de Langhe de Vischwalle (5). Van 1819-1830 was hij lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Als merkwaardigheid valt nog te vermelden dat zijn maçonniek diploma bewaard bleef (6). Dit meesterdiploma werd uitgereikt op 18 december 1813 (7). Hij ontving dus de drie symbolische graden van leerling, gezel en meester in één jaar. Dat was in die tijd niet ongewoon; nu doet men daar drie jaar over. Het diploma draagt 16 handtekeningen van medebroeders. De belangrijkste naam op het diploma werd echter met inkt uitgewist en wel die van de kandidaat zelf. Maar in de rand is de naam van de titularis na het ne varietur duidelijk leesbaar. Het verdonkermanen is dus mislukt. Het was de Brugse kleermaker Joseph Staffijn (1804-1851) die in zijn laatste levensdagen de maçonnieke documenten (nu Archief Bisdom Brugge – ABB – Vrijmetselaarsfonds C 536 en C 537) naliet (8) en men oordeelde het klaarblijkelijk opportuun om die naam te schrappen. de Langhe overleed in 1853 en bij het overlijden van Staffijn in 1851 was de Belgische maçonnerie al een andere richting aan het uitgaan, het werd militant liberaal.
Théodore Verhaegen (1796-1862), een grote tegenstander van artikel 135 van de statuten van het Grootoosten van België, had in 1850 al eens het voorstel gedaan om aan de loges toe te laten om over godsdienst en politiek te spreken. Het artikel 135 verbood dat. Toen hij in 1854 aantrad als grootmeester werd dat artikel dan ook afgeschaft. Dat zorgde voor een nieuwe oriëntatie van de Belgische vrijmetselarij.
Félix Joseph Frans de Gelcke (Ieper 1 april 1784 – Ieper 10 juni 1824) (9) was eveneens lid van “La Réunion des Amis du Nord”. Op de tableau van 1818 staat hij als leerling en in 1819 als meester maar in de rubriek membre non-résidans met verblijfplaats Ieper. Hij was toen nog geen kamerlid maar Député des Etats provinciaux. Van 1820-1823 was hij lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Hij werd ongetwijfeld ingewijd in Brugge want bij de loge “L’Amitié” (gesticht in 1803) in Kortrijk wordt hij niet vermeld (10). De loge “Amicitia” in Ieper werd pas opgericht in 1838 (11). Félix de Gelcke de Gracht, werd op 1 april 1784 geboren in Ieper en overleed, ten gevolge van een ernstige ziekte, in Ieper op 10 juni 1824. Op 27 juli 1808 was hij gehuwd met zijn cousine germaine maternelle Charlotte Narcisse Liévine Huughe de Peutevin (17 september 1787- Ieper 22 juli 1844) (12). Zij was de dochter van de burgemeester van Ieper en de Ghelcke liet na zijn overlijden zeven minderjarige kinderen na.
de Gelcke was van 17 oktober 1820 tot 20 oktober 1823 lid van de Tweede Kamer maar kon door ziekte de eed niet meer afleggen voor een tweede termijn. In 1828 werd zijn erfelijke adel erkend ten gunste van de weduwe en de kinderen. Op 1 december 1819 werd in Brugge onder impuls van H.J. Schuermans (procureur des Konings in Brugge) en J.C. Spruyt (vice-voorzitter van de rechtbank in Brugge), beiden prominent lid van “La Réunion des Amis du Nord”, respectievelijk als redenaar en adjunct-redenaar, de Koninklijke Maatschappij van Vaderlandsche Taal- en Letterkunde opgericht (13). Félix de Gelcke was buitenlid van de “Maatschappij”. Dit onderstreept ondubbelzinnig zijn regeringsgezindheid.
Men zou kunnen stellen dat de leden van La Réunion des Amis du Nord in de Franse Tijd allemaal Fransgezind waren maar dat geldt niet meer voor de Hollandse Tijd waar we vanaf 1827 bepaalde leden zien vertrekken om patriot te worden, zoals Constantin Rodenbach (1791-1846) en anderen die blijven als orangist.
De naamdragers van de Belgische adellijke familie Van de Walle de Gelcke (de Gelcke toegevoegd sinds 1910) stammen af van Jacques Van de Walle (1766-1813) die in 1808 Chevalier d’Empire werd (14). In 1800 was hij procureur bij de Criminele Rechtbank van het departement van de Leie en in 1808 komt hij voor op de ledenlijst van R.A.N. om in 1811 achtbare meester (voorzitter) van zijn loge te worden waar hij in 1813 opgevolgd werd door de uit Nieuwpoort afkomstige reder François Bertram (1766-1826) die in Sint-Kruis (Brugge) woonde in het kasteel Veltem (15).
Willy Dezutter
U kunt uit dit artikel citeren mits bronvermelding met de volgende referentie: Willy Dezutter, François-Xavier de Langhe (Ieper 1785 -Schaarbeek 1853) en Félix de Gelcke (Ieper 1784 – Ieper 1824), leden van de Brugse loge “La Réunion des Amis du Nord” op willydezutter.be [online] geraadpleegd op …(datum).
1 John Aspeslagh, West-Vlamingen in de Tweede Kamer (1815-1830), in: Biekorf, 115 (2015), p. 143 en 144.
2 Willy P. Dezutter, De loge “La Réunion des Amis du Nord” (1803-1831) in Brugge, in: Brugs Ommeland, 2010,1,p. 39-51.
3 Tableau uit 1813 (afm. 89×57 cm), gedrukt bij E.J. Terlinck, Brugge. Verzameling Willy Dezutter, Brugge. Emmanuel-Jacobus Terlinck (1778-1834) werd ingewijd bij R.A.N. op 16.8.1812. Hij werd de feitelijke drukker van de loge. Hij nam ontslag uit de loge op 1.1.1826. Zijn naam werd ook Teirlinck gespeld.
4 J. Aspeslagh, op.cit. p. 144.
5 Dirk Vandepitte, De Liberale Partij in vijf steden van de Westhoek (Ieper, Diksmuide ,Veurne, Nieuwpoort, Poperinge), onuitgegeven licentiaatsverhandeling Rijksuniversiteit Gent, 1970-1971, bijlage I, lijst van vooraanstaande liberale personen, p. IV. Zijn grafsteen bevindt zich op het kerkhof van Laken. Cfr. Aug. Vandermeersch, De Langhe François-Xavier, Biographie Nationale, deel V, Brussel, 1876 kol. 315-318. F. de Langhe behoorde tot de 70 rijkste inwoners van West-Vlaanderen.
6 Archief Bisdom Brugge (ABB), Vrijmetselaarsfonds C 536.
7 Standaardmodel van de drukkerij F. Brun , Rue Saint-Honoré, no 120, Parijs. F. Brun, zelf vrijmetselaar, was uitgever van maçonnieke literatuur. Bibliographie de la France ou Journal Général de l’ Imprimerie et de la Librairie, Parijs, 1826, p. 368.
8 Andries Van den Abeele, “La Réunion des Amis du Nord” à Bruges. Une résurrection manquée 1837-1838. Brugge, 1986, p. 29 en W.P. Dezutter en E.J. Trips, Van blauwververij tot logegebouw, in: Brugs Ommeland, 34 (1994), 2, p. 67-86, vooral p. 78-81 over Joseph Staffijn.
9 J. Aspeslagh, op.cit. p. 43.
10 Andries van den Abeele, De Kortrijkse Vrijmetselaarsloge “L’Amitié” 1803-1833. Kortrijk, 1989. Verschenen in de Leiegouw, XXXI, 1989, pp. 1-134 en als afzonderlijke druk.
11 Jeffrey Tyssens en Dominiek Dendooven (red.), De Heeren broederkes van den Moortelbak. 250 jaar vrijmetselarij in West-Vlaanderen, Brussel, 2015,p. 59.
12 Notice historique sur la famille de Gelcke. Genescan 1.free. fr /familles/deGhelcke/thumb.html
13 Deze “Maatschappij” werd uitstekend gesitueerd door Karel De Clerck, Letterkundig leven te Brugge in de Hollandse tijd, in: Spiegel der Letteren, 1963, p. 270-298, vooral p. 278-279. Zie ook: Nele Bemong, e.a. (red.), Naties in een spanningsveld. Tegenstrijdige bewegingen in de identiteitsvorming in negentiende- eeuws Vlaanderen en Nederland. Hilversum, 2010, p.90 voor de rol van H. Schuermans op cultureel vlak, ook in Brussel waar hij toen als nieuwe procureur was aangetreden. Henri Joseph Schuermans (1788-1857) was in 1818 redenaar van R.A.N. in Brugge.
14 Andries Van den Abeele, De noblesse d’Empire in West-Vlaanderen, in: Biekorf, 102, (2002), p. 309-332.
15 Willy Dezutter, François Bertram-Boudeloot (1766-1826), Achtbare Meester van de Brugse loge “La Réunion des Amis du Nord” in relatie tot de kunstschilder Joseph Denis Odevaere ( Brugge 1775-Brussel 1830), in: Brugs Ommeland, 62, (2022), 3, p. 200-206.
François-Xavier-Joseph Bertram werd geboren op 19 november 1766 in Nieuwpoort als zoon van de Nieuwpoortse reder Joannes (Jan) Bertram en van Dorothea Barbara De Man. Hij overleed op zijn kasteel te Sint-Kruis (Brugge) op 9 februari 1826 (1).
Hij huwde met Catharina Boudeloot, de dochter van de machtige Nieuwpoortse reder Norbert Boudeloot en Catharina Fockedey. Hij dankte zijn fortuin aan de visvangst (2) en de zeehandel. François Bertram was eigenaar van een aantal schepen die vanuit Nieuwpoort en Oostende uitvoeren (3).
Op 7 januari 1813 deed hij zijn intrede als maire van Nieuwpoort maar op 25 januari 1814 werd hij al vervangen door Frans De Brauwere. Bleek dat Bertram vanuit een handelshuis in Nieuwpoort zijn bedrijven leidde maar in Sint-Kruis woonde. In 1811 was hij ook aannemer van wegenbouw ! Hij was grondeigenaar (o.m. in Veurne en Nieuwpoort) en huizenbezitter. Hij verpachtte herbergen (herberg het “Gouden Hoofd” in de Steenstraat in Brugge) en hofsteden (in o.m. Adinkerke en Houtem). Als ondernemer kwam hij in Brugge in verschillende besturen terecht zoals in de Kamer van Koophandel (in 1816, in 1825 ondervoorzitter).
Ook in het verenigingsleven is hij zeer actief. Lid van de Sint Sebastiaansgilde (Brugge) op 17 juli 1795 en stadhouder in 1810 (4), idem in de Sint-Jorisgilde (Brugge), lid in 1802 en stadhouder in 1811 en hoofdman van 1816-1826 (5). Van 1801 tot 1825 was hij lid van de Société Littéraire. Daar gaf hij in 1825 ontslag, wellicht om gezondheidsredenen (6). Hij was in 1820-1826 ook lid van de botanische vereniging Flora (7). Deze Brugsche Societeyt van Flora werd gesticht in 1807.
Op de ledenlijst van de Brugse loge “La Réunion des Amis du Nord” (R.A.N.) van 1805 komt hij voor met de meestergraad en met als functie derde expert (onderzoeker of keurmeester). Dat was een typische functie voor een jonge meester. In 1805 waren er vijf experts actief die elkaar konden vervangen. Hij werd in die loge als membre né ook ingewijd als leerling en gezel. In 1808 bezit hij de Rozenkruisersgraad. Sinds 5 augustus 1806 was er aan de loge La Réunion des Amis du Nord een kapittel verbonden met een stelsel van zeven “Hoge Graden”. De hoogste graad was die van Souverein Prins van het Rozenkruis. François Bertram was in de Hollandse tijd ook actief binnen het Souverein Kapittel van zijn werkplaats. In 1813 wordt hij de Achtbare Meester of voorzittend meester van zijn loge. In 1811 maakte hij geen deel uit van de “Commissie van Officieren-Dignitarissen” zodat hij als niet-bestuurslid verkozen werd als eerste onder zijns gelijken.
Tableau van La Réunion des Amis du Nord 1813. Detail van de hoofding. (Verzameling Willy Dezutter, Brugge – foto Willy Dezutter)
Tijdens zijn veneralaat (de driejarige bestuursperiode als Vénérable Maître) was ook de bekende neoclassicistische kunstschilder (8) Joseph Denis Odevaere (1775-1830) (9) lid van R.A.N. Hij staat op de ledenlijst die de toestand weergeeft op 24 juni 1813 (10) als apprenti (leerling) en met als verblijfplaats Rome. J. Odevaere verbleef acht jaar in Italië (o.a. in Rome) van eind oktober 1805 tot einde 1813 (11). Het kan echter ook zijn dat hij al in 1812 terugkeerde. In dat jaar was hij in Parijs en op 22 november 1812 wordt hij gesignaleerd in Gent (12). Dan ben je snel in Brugge. Wellicht was hij ruim zeven jaar in Rome en al terug in Brugge eind 1812 (13). In ieder geval moet hij in de eerste helft van 1813 fysiek aanwezig geweest zijn op een logezitting in Brugge als kandidaat-vrijmetselaar. In 1814 werd hij in Brugge bij La Réunion des Amis du Nord zowel bevorderd tot gezel als verheven tot meester (14), niettegenstaande hij toen ook al een schildersatelier had in Brussel. François Bertram was zijn initiator.
Joseph Odevaere werd dus ingewijd in 1813. Begin 19de eeuw (wellicht rond 1800) liet F. Bertram een bestaand kasteel in Sint-Kruis ombouwen in Empirestijl dat bekend staat als het Kasteel van Veltem (15). Het werd in 1969 afgebroken en op die plaats staat sinds 1971 het intercommunale zwembad Interbad. Aan de binnenkant van de koepel van het kasteel bevond zich een kunstwerk van Joseph Odevaere dat de muzen van de dichtkunst, de muziek en de dans voorstelde. Blijkens een bewaard gebleven verslag van Flori Van Acker (1858-1940), directeur van de Brugse Academie, zou het uitgevoerd zijn in 1813 (16). Bertram en Odevaere kenden elkaar van R.A.N. in de verhouding initiator-geïnitieerde. De handtekening van Joseph Odevaere staat ook op het meesterdiploma uit 1813 (17) van François-Xavier De Langhe ( Ieper 1785 – Schaarbeek 1853) die van 1811 tot 1813 sous-préfect was in het Leiedepartement. Dat diploma werd uitgereikt op 18 december 1813. Odevaere tekende als gewoon lid en niet als officier-dignitaris en was op die datum in Brugge en aanwezig op de zitting van zijn loge.
Op 25 juni 1815 werd hij hofschilder van Koning Willem I maar hij bleef lid van La Réunion des Amis du Nord tot 1824. Wel was hij frequent afwezig wegens verblijf in het buitenland (bijv. in 1817 in Parijs) en betaalde dan achterstallig zijn lidgeld. Dat neemt niet weg dat hij in Brussel ook lid werd van de sterk orangistische loge L’Espérance (1805-1837). Het was geen affiliatie van Brugge naar Brussel maar een dubbellidmaatschap. Joseph Denis Odevaere was een stamboek vrijmetselaar. Zijn vader Anselmus Odevaere (Brugge 1744 – Brugge 1810), advocaat bij de Raad van Vlaanderen te Gent, werd in 1766 opgenomen in de loge La Discrète Impériale in Aalst. Zijn beide zonen Joseph Denis en Anselmus junior ( 1779-1839) werden lid bij R.A.N. in Brugge.
De stichtend achtbare meester van R.A.N. (opgericht 29 mei 1803) was Edmond Delecourt (Arras/Frankrijk 1773- Lille/Frankrijk 1832) (18) adjudant-général et sous-inspecteur aux revues. Als Franse militair gelegerd in Brugge was hij al goed geïntegreerd en huwde in Brugge op 21 mei 1801 met Anne-Thérèse Odevaere, dochter van Engelbertus (Ange) Odevaere (1742-1795) en Jeanne Wybo (1742-1824). Anne Odevaere was een nicht van Joseph Odevaere. Hij stond dus dicht bij de bron maar bleef ook trouw aan de stam. Valentin Jacoby (1759-1811) staat op de ledenlijst van R.A.N. in 1808 met de graad van leerling en van 1806 tot 1811 was hij burgemeester van Sint-Kruis (19). Hij overleed plots in 1811. Allicht mogen we veronderstellen dat Bertram en Jacoby elkaar goed kenden. Bertram was al meester-vrijmetselaar sinds 1805 en Valentin Jacoby vervoegde de rangen in 1808. Maar het verschijnsel van de dichte vriendschappen geldt ook voor de leden van een schuttersgilde en nog meer voor leden van de adel die allemaal familie van elkaar waren en onderling huwden, desnoods met neven en nichten om zo het kapitaal bijeen te houden.
François Bertram overleed op 9 februari 1826 op zijn kasteel in Sint-Kruis en werd aldaar begraven in zijn parochie. Hij komt voor op de ledenlijst van R.A.N. uit 1824 en betaalde nog twee semesters lidgeld in 1825. Zijn lidgeld voor het eerste semester van 1826 werd om begrijpelijke redenen kwijtgescholden. In 1818 was hij erelid geworden van zijn loge als ex-Achtbare Meester. Dat was uitzonderlijk, de meeste ex-Achtbare Meesters viel die eer niet te beurt. Als erelid bleef hij gewoon zijn lidgeld doorbetalen. Van de zes ereleden was hij de enige die behoorde tot de eigen actieve leden. Dit wijst er op hoe zeer hij gewaardeerd werd. De marmeren memorietafel voor de Très Honorable Homme F.X. Bertram hangt (onbeschermd) aan de buitenzuidmuur van de Kruisverheffingskerk in Sint-Kruis-Brugge (20). Al verbouwde hij zijn kasteel met de stenen van de afgebroken Sint-Donaas-kathedraal (waar men toen schande over sprak) toch vormde dat geen beletsel voor een kerkelijke begrafenis. Hij werd bijgezet in de familiekelder vak 11, grafnummer 44.
Het kasteel Veltem van F. Bertram met oprijlaan (foto verzameling Provincie West-Vlaanderen). Het kasteel werd toen bewoond door baron Fernand de Séjournet de Rameignies (1854-1931), gehuwd met Gabrielle de Schietere de Lophem (1853-1930).
Ook de drukker van de loge, E.J. Terlinck (Gent 1778-Brugge 1834) uit de Breidelstraat B1, 46 die op 1 januari 1826 ontslag nam, werd begraven in de kerk. Volgens de rouwbrief overleed Emmanuel-Jacques Terlinck, echtgenoot van Thérèse Parain, op 28 december 1834 om 9 uur in de morgen, 56 jaar en 6 maanden oud. De rouwdienst vond plaats op woensdag 31 december 1834 om 10 uur in de parochiekerk van Sint-Walburga. Zijn voormalige loge bestond toen al drie jaar niet meer.
Al die broeders maakten deel uit van een Sint-Jansloge en bevestigden vóór de inwijding al dat ze behoorden tot la religion catholique, apostolique et romaine. Ze arbeidden ter ere van de Opperbouwmeester van het Heelal. In die tijd was men, zeker in België dat doorging voor katholiek en ultramontaans, uit lijfsbehoud nog gewoon verplicht om te doen wat van iedereen verwacht werd. En La Réunion des Amis du Nord (21) in Brugge vormde daarop geen uitzondering. In alle loges van het Zuiden luidde steevast de eerste vraag, voordat de inwijdingsplechtigheid begon: “Qu’est ce que l’ homme doit à Dieu ?”. Pas na 1837 , ten gevolge van het herderlijk schrijven van 20 december door de bisschoppen van België (22), dat het lidmaatschap van de loge voor katholieken verbood op straffe van excommunicatie, zullen er nieuwe ontwikkelingen komen die meer gingen in de richting van het antiklerikalisme.
Willy Dezutter
U kunt uit dit artikel citeren mits bronvermelding met de volgende referentie: Willy Dezutter, François Bertram-Boudeloot (1766-1826), Achtbare Meester van de Brugse loge “La Réunion des Amis du Nord” in relatie tot de kunstschilder Joseph Denis Odevaere (1775-1830) op willydezutter.be [online] geraadpleegd op … (datum).
1 Stadsarchief Brugge, Gemeentearchief Sint-Kruis. Overlijdensakte van 11 februari 1826.
2 In het Frans wordt hij “armateur” genoemd d.w.z. reder. In sommige publicaties ook vertaald als wapenhandelaar ! Zie: Willy Dezutter, Een onterechte wapenhandelaar. Gepubliceerd op willydezutter.be en geplaatst op 2 april 2018. Sinds we toen voor het eerst bekend maakten dat François Bertram Achtbare Meester was geweest van R.A.N. werd dit reeds verschillende malen overgenomen door andere auteurs zonder bronverwijzing. Die letterdieven doen het graag voorkomen alsof ze dat zelf gevonden hebben !
3 L. Van Acker, De Vlaamse vissers-en handelsvloot in het begin van de Franse tijd, in: Biekorf, 91, (1991), p. 232-233.
4 H. Godar, Histoire de la Gilde des Arches de Saint-Sébastien de la ville de Bruges, Brugge, 1947, p. 389 en p. 405-406.
5 A. Vanhoutryve, De Brugse Kruisbooggilde van Sint-Joris. Handzame, 1968, p. 203 en 247. Bertram werd in 1802 gelijktijdig lid met Joseph Edmond Delecourt (1773-1832).
6 Société Littéraire. Stadsbibliotheek Brugge. Hs nr. 604. François-Xavier Bertram-Boudeloot, présenté le 1 novembre 1801, reçu le 11 novembre 1801, démissionnaire en 1825, décédé depuis.
7 Marc Carlier, De laatste Brugse rederijkers. Het Vlaams letterkundig leven in Brugge van het einde van het Ancien Régime tot na de Belgische onafhankelijkheid. Brugge, 2017, p. 170-171. F. Bertram was zelf geen rederijker maar veel dichtwerk bracht hulde aan hem.
8 Ook de bekende Brugse kunstschilder François Kinsoen (1770-1839) wordt in publicaties meermaals vermeld als vrijmetselaar maar dat is kennelijk nog niet helemaal uitgeklaard. Zie: Daniël De Clerck, Wie is dat mysterieuze “Kinsoen-meisje” in de Brugse collectie ? in: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge, 155 (2018), 1, p. 109-134, vooral p. 114-115 en 121-122. Op de tableau van 1808 van La Réunion des Amis du Nord staat hij nochtans gewoon vermeld als François Kinsoen, artiste peintre, El.: S.: (Elu Secret) , né à Bruges 18 juin 1774, résidant Paris. Er valt niet aan te twijfelen dat het om François Kinsoen gaat geboren te Brugge op 28 januari 1770. Nergens staat de naam van zijn broer Henri-François Kinsoen (1778-1857) op de tableau van 1808.
9 Zie voor de carrière van J.D. Odevaere: Jean Luc Meulemeester, Brugse kunstenaars tijdens de Franse overheersing, in: H. Anseeuw, J. Anseeuw, B. Gevaert (red.), Brugge voor Napoleon, Brugge, 2021, p. 349-416, vooral p. 360-367.
10 Volgens de maçonnieke jaartelling de 24ste dag van de 4de maand 5813 = 24 juni 1813. Het maçonniek jaar begint op 1 maart. Op 24 juni (de Zomer Sint-Jan) worden de gedrukte tableaux doorgestuurd naar het Grand Orient de France in Parijs. We stelden dit document in 1992 ter beschikking van E. Trips (1921-1997) zonder opgave van bewaarplaats (verzameling Willy Dezutter, Brugge). Zie: Eduard Trips, De Brugse familie Odevaere en de vrijmetselarij, in: Brugs Ommeland 32 (1992),3, p. 131-159. Hij dateerde de tableau abusievelijk op 24 april 1813.
11 Martial Guédron, Suvée, Odevaere, Kinsoen et Ducq: quatre peintres brugeois à Paris au temps du Néo-Classicisme, in: Jaarboek 1995-96 van de Stedelijke Musea, Brugge, 1997, schrijft op p. 246 dat Odevaere eind 1813 terugkeerde naar zijn geboortestad. Dat durven we sterk te betwijfelen.
12 Martine Woussen en Denis Coekelberghs, Jozef Denis Odevaere, in: D. Coekelberghs en P. Loze, Om en rond het neo-classicisme in België, Brussel, 1985, p. 170.
13 Jean Luc Meulemeester, Brugse kunstenaars tijdens de Franse overheersing, p. 364-365. De auteur noemt een Stochove die J.D. Odevaere in 1805 vergezelde op reis naar Rome. Dat was Aybert Stochove (1773-1819). Die bleef ongehuwd. Die was al in 1811 meester-vrijmetselaar en eerste expert in La Réunion des Amis du Nord en wellicht de maçonnieke peter van Joseph Odevaere in 1813.
14 Op de ledenlijst van 1818 staat hij abusievelijk vermeldt als Pierre Odevaere, Peintre du Roi. Op dezelfde lijst komt ook zijn jongere broer Anselme Odevaere (1779-1839) voor met de meestergraad en als beroep rentenier. De geboorte-en sterfdata op die gedrukte ledenlijsten zijn niet altijd nauwkeurig. Op de tableau van 1813 staat als geboortedatum van Joseph Odevaere 12 december 1775 terwijl dat 2 december moet zijn. Ook met betrekking tot Kinsoen zijn de data onnauwkeurig. Het opstellen van de tableau was de taak van de secretaris van de loge. Op de Tableau Général van 5820 (1820) heet François Kinsoen zowaar Henry Kinson en Joseph Odevaere heet Louis Odevaere ! Die Tableau Général dateert niet uit 1818 (D. De Clerck, Handelingen Genootschap voor Geschiedenis, 2018, p. 114) maar uit 1820 en behelst de periode 1803-1819.
15 Een foto van het kasteel Veltem staat in R. Duyck e.a., Sint-Kruis. Geschiedenis van de Brugse rand. Brugge, 1987, p. 91, afb. 79 en Jeroen Cornilly, Kastelen in het Brugse Ommeland, in: In de Steigers, 14, (2007), 3, met afb. p. 94. Een foto van de voorzijde en de achterzijde van het kasteel wordt afgebeeld in: Marc Roose, Veltem in Assebroek en Veltem in Sint-Kruis, in Arsbroek, jaarboek 37, 2020, p. 91 en p. 92.
16 Jan D’hondt, Kunstschilder Odevaere en het Kasteel Veltem nabij Brugge, in: Biekorf, 115, (2015), p. 238-239.
17 Archief Bisdom Brugge (ABB). Vrijmetselaarsfonds C 536.
18 Joseph Edmond Delecourt werd geboren op 4 september 1773 in Arras (Fr.) en overleed op 20 januari 1832 in Lille (Fr.). Zijn laatste militaire functie was plaatscommandant van Lille (Rijsel). Zijn overlijdensdatum was lang onbekend; wij maakten dat voor het eerst bekend in 2018. Zie: Willy Dezutter, Een biljart in de loge “La Réunion des Amis du Nord” (Brugge 1820), vrijmetselarij en sociabiliteit, in: Brugs Ommeland, 2018,4, p. 218. In het boek van H. Anseeuw, J. Anseeuw, B. Gevaert (red.), Brugge voor Napoleon, 2021, p. 297 wordt dit gegeven overgenomen zonder bronverwijzing. Ook het inwijdingsjaar van J.D. Odevaere bij R.A.N. is foutief. Dat was niet in 1814 (p.298) maar in 1813.
19 Andries Vanden Abeele, Valentin Jacoby, in: Brugs Ommeland, 1992, p. 37-53 en Idem, De twaalf burgemeesters van Sint-Kruis, in: Brugs Ommeland, 2011, p. 195-217.
20 Wij namen een foto op 5 juli 1991. Tevens memoriesteen voor zijn enige dochter Catherine-Françoise Bertram, echtgenote Jacques Roels (1768-1846). (Voorzitter van de Brugse Kamer van Koophandel). Zij overleed op 15.10.1829. Ook vermelding van hun drie kinderen onder wie Pauline die kloosterzuster werd! Dochter Mathilde Roels huwde in 1849 met Charles de Schietere de Lophem (1827-1894). Het is meteen de “stamboom” van de bewoners van kasteel Veltem. Met dank aan Johan Duyck (Sint-Kruis) die me bijkomende informatie bezorgde. Zie ook : Marc Roose, Veltem, Arsbroek, jaarboek 37, 2020, p. 93-95.
21 Willy Dezutter, De loge “La Réunion des Amis du Nord” (1803-1831) in Brugge, in: Brugs Ommeland , 2010, 1, p. 39-51 voor een algemene situering. Dit basisartikel wordt met opzet niet vermeld in het boek Brugge voor Napoleon, Brugge, 2021 (p. 293-301) maar er wordt wel dankbaar gebruik van gemaakt zonder bronverwijzing.
22 De katholieke Gazette van de Provincie West-Vlaenderen publiceerde de zendbrief integraal. Zie: Gazette van de Provincie West-Vlaenderen en der Stad Brugge, nr.5, woensdag 10 January 1838. Over deze brief, afkomstig uit Archief Bisdom Brugge, zie: Een eeuw vrijmetselarij in onze gewesten 1740-1840, Brussel, 1983, p. 202, nr. 315.
Deze tekst verscheen in het tijdschrift Brugs Ommeland, 62, (2022), 3, p. 200-2006.