Monthly Archives: april 2025

Kindertekeningen. Over het inrichten van expressiewedstrijden in en buiten de musea. Een educatief probleem.

Woord vooraf

Dit jaar, 2025,  is het precies vijftig jaar geleden dat ons artikel over kindertekeningen verscheen in het museologisch tijdschrift Museumleven, nr. 2, 1975 , p. 4-8, een uitgave van de toenmalige Nederlandstalige afdeling van de Belgische Museumvereniging.

We waren zelf de hoofdredacteur van dit tijdschrift/jaarboek van 1974 tot 1997, het jaar waarin het door Vlaams minister voor cultuur Luc Martens (CVP) deskundig de nek werd omgewrongen, niet om budgettaire redenen maar puur uit rancune. Hij schoot zich daarbij zelf in de voet.

In hetzelfde nummer 2, 1975, p. 9-14 schreef, op ons verzoek, de gerenommeerde kinderpsychiater en neuropsychiater dr. Theo Compernolle een zelfstandig artikel over het zelfde onderwerp met als titel Over kindertekeningen, psychologen, psychiaters en kunst. We geven hier een citaat van hem dat volledig in de lijn lag van onze aanbeveling en conclusie: Er lijkt mij dan ook , vooral in de eerste fasen van de creatieve ontwikkeling , geen enkel argument om de resultaten ervan in competitie te brengen, er prijzen voor uit te reiken of ze voor soms belangrijke sommen te verhandelen. Ik meen ten ander dat deze wedstrijdsfeer, tentoonstellingen en de sacralisatie en commercialisatie die er eventueel mee gepaard gaan een gevaar voor de ontwikkeling van de creativiteit kunnen zijn en wel in dezelfde mate als het vroegere tekenonderwijs waarin schema’s en schablonen opgedrongen werden.

Bij het herlezen van ons eigen artikel blijkt er wel beschouwd na vijftig jaar nog niets veranderd te zijn. Het is dan ook de bedoeling om deze tekst hier integraal en ongewijzigd te hernemen. Deze tekst werd behalve in Museumleven ook gepubliceerd in de catalogus van De Levensboom, internationale tentoonstelling van kindertekeningen, georganiseerd door het Schoolmuseum van de Stad Gent in 1980.

Er is nu wel een extraatje voorzien. Niets minder dan een portret (in gouache en pastel, afm. 49 x 38 cm) van de auteur Willy Dezutter (Sluis 23 maart 1946) maar in opdracht voor vaderdag vervaardigd door zoon Jan Dezutter (Brugge 28 maart 1975) in de kleuterschool in Brugge op 8 juni 1980. Hij was toen 5 jaar oud. Diezelfde Jan,  die nu in Gent aan het hoofd staat van twee eigen ondernemingen, werd op 28 maart 2025 vijftig jaar. De gekleurde tekening (die aan Pablo Picasso en Karel Appel doet denken, twee echte kunstenaars die probeerden te schilderen als een kind !) is ernstig en eerlijk en valt onder de schematische fase eigen aan kindertekeningen tot het zevende levensjaar. Het getuigt van een grote opmerkingsgave want hij legt het accent op de snor van zijn vader die toen nog in volle wasdom was, maar nu niet meer. Het is een voorbeeld van esthetische vormgeving vanuit de verbeelding. De beeldende creativiteit beklemtoont de ontwikkeling van de persoonlijkheid en vooral van het emotionele leven.

Het is dit jaar ook precies 50 jaar geleden dat de museumconservatoren A. Janssens de Bisthoven (1915-1999), D. De Vos (1943-2024) en W. Dezutter het Aktieprogramma voor een nieuwe museumpolitiek schreven. Dit document werd in 1975 uitgegeven door de Belgische Museumvereniging. Na de federalisering van België werd dit de Vlaamse Museumvereniging en leidde een volgehouden inspanning tot het Vlaams museumdecreet. Samen met de te vroeg gestorven Gentse conservator Roland Verstraelen (1925-1983) lagen conservator Lieven Daenens (Gent) en Willy Dezutter (Brugge) in 1980 aan de basis van de oprichting van de Raad van Advies voor de Musea die het adviesorgaan zou worden voor de adviesverlening op het terrein van het museumbeleid. De adviesorganen voor het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap veranderden natuurlijk wel steeds van naam. Uiteindelijk leidde het wel tot het zo hard bevochten Museumdecreet (1996) dat in 2004 werd geïntegreerd in het Erfgoeddecreet. 

Portret (49 x 38 cm ) van Willy Dezutter (° 1946) getekend en geschilderd door
Jan Dezutter (° 1975) in de kleuterschool in 1980 op 5-jarige leeftijd.

De kindertekeningen

De geestelijke vader van het vrije scheppende tekenen of fantasietekenen is de Weense professor Franz Cizek (1865-1946). In 1895 richtte hij te Wenen een eerste tentoonstelling van vrije kindertekeningen in. Lang na hem echter bleef men op menige school bij het tekenonderwijs nog vasthouden aan funeste kopieermethodes. Vóór hem had de beroemde pedagoog Fr. Fröbel (1782-1852) reeds gewezen op het tekenen en schilderen als wezenlijke ontwikkelingsmiddelen. Hij was trouwens de mening toegedaan dat de kunstzin, een algemene aanleg in de mens, vooral in de kinderleeftijd zou dienen ontwikkeld te worden.

Tot volop in de 20ste eeuw bleef veel in dovemansoren klinken. Aangezien elk kind al spelende begint te tekenen mag het ons niet verwonderen dat dit het voorwerp werd van menige grondige studie. Zonder volledig te willen zijn, verwijzen we hier naar enkele belangrijke onderzoekers en hun werk: G.H. Luquet (1), R.R. Tomlinson (2) Victor Löwenfeld (3) en Herbert Read (4). Men kan een hele reeks eigenschappen van kindertekeningen opnoemen maar men moet die zien in het kader van de natuurlijke ontwikkelingsgang van het beeldend vermogen bij het kind. Het is dan ook nodig om te verwijzen naar de resultaten van de ontwikkelingspsychologie waarbij de namen van M.J. Langeveld (5) en J. Piaget (6) dienen vernoemd te worden. Ook in ons land bestonden er progressieve middens die ontvankelijk waren voor de nieuwe tekenopvattingen. Amélie Hamaïde, stichtster en hoofd van de “Ecoles Nouvelles” te Brussel, kon dan ook schrijven dat Since 1907 the Ecoles Nouvelles of Belgium have given an important place to works of creative arts, drawing, modelling and children’s paintings have always been included in their programs. The influence of these forward looking schools has been very great (7).

Het in 1936 in België verschenen boek van dr. Br. Denijs over Problemen uit de psychologie van het tekende kind en uit de tekenmethodiek was zeer degelijk. Wij zouden echter zeer te kort schieten indien we hier niet zouden wijzen op de internationale betekenis van één der grootste psychopedagogen van deze eeuw, nl. Ovide Decroly, geboren te Ronse in 1871 en overleden te Brussel in 1932. Evenals de Zwitser Jean Piaget stond hij onder invloed van de Geneefse hoogleraar E. Claparède (1873-1940) , die zoals hij voorstander was van de leerspelen (8).

De belangstelling voor de kindertekening bleef levendig bij de Gentse hoogleraar Jozef Verheyen (1889-1962) , een leerling trouwens van Ovide Decroly en E. Claparède (9). In zijn studie Het tekenen van kinderen neemt hij het op voor de vrije spontane kindertekening in plaats van de onnatuurlijke schoolse methodiek. Zijn visie (die wij volledig bijtreden waar wij wijzen op het onzinnige van vele expressiewedstrijden) geeft hij weer in de volgende zin: Een typische kindertekening is nooit een beeld der werkelijkheid , maar een beeld der waarheid: geen photographische natuurgetrouwe weergave , maar een fantasiebeeld der werkelijkheid; geen afbeelding van de dingen zoals een kind ze vóór zich ZIET, maar zoals het kind WEET dat ze zijn (10). Dit voor de belangstelling in eigen land.

De grote vernieuwing op het vlak van het tekenonderwijs is er echter gekomen door de internationale congressen van de Fédération internationale de l’Enseignement du Dessin et des Arts appliqués à l’ Industrie (F.E.A.) en de International Society for Education through Art (I.N.S.E.A.) (beide organisaties zijn thans gefusioneerd). Van revolutionaire betekenis waren het F.E.A.-congres van 1937 in Parijs en het I.N.S.E.A.-congres van 1954 eveneens gehouden in Parijs. Het pedagogisch en psychologisch gefundeerde tekenonderwijs, dat rekening houdt met de ontwikkelingsfasen van het beeldend vermogen van het kind, neemt bij het congres van 1937 zijn aanvang. Dank zij de betere inzichten in het groeiproces van de kinderlijke psyche was het mogelijk om enige belangrijke en algemeen geldende uitspraken te formuleren. De voornaamste uitspraken geven wij hier weer omdat ze ook nu nog altijd geldig zijn (11). 

1 De persoonlijkheid van het kind behoort te worden gerespecteerd op het terrein van het illustratieve en het versierende tekenen. De tekening naar de natuur moet worden gecorrigeerd  in overeenstemming met de natuurlijke ontwikkelingsgang van het kind.

2 Iedere opvoeder behoort op de hoogte te zijn van de psychologie van het kind, zowel wat het tekenen als wat de andere vakken betreft.

3 De vrije tekeningen van jongeren tonen werkwijzen die niet aansluiten bij de wijze van zien van volwassenen, zelfs daaraan tegengesteld zijn. Omdat deze werkwijzen onverbrekelijk verbonden zijn met de bijzondere visie van het kind mogen zij niet als fouten gesignaleerd worden. Het is noodzakelijk dat toekomstige onderwijzers en tekenleraren de kinderpsychologie bestuderen om de bijzondere visie en de tekengaven van het kind te kunnen begrijpen en ontwikkelen. 

4 Het is noodzakelijk dat iedere opvoeder de tekeningen van jongeren van drie tot twintig jaar kan lezen en niet alleen wat de feitelijke weergave betreft , maar ook met betrekking tot de bijzondere visie van het kind.

Het I.N.S.E.A.-congres van 1954 hield een pleidooi voor het creatieve tekenonderwijs met de stelling: Creative activity through art is a need common to every child. De creatieve methode werd door de internationale medische wetenschap erkend en toegepast als therapie bij psychisch gestoorden, ouden van dagen, e.a. Wanneer een kind tot creatieve activiteit door middel van expressievakken gebracht wordt, dan kan men dat merken in alle andere vakken en ook in het gehele gedrag van het betrokken kind. Wat behelst het creatief tekenonderwijs ? In dit kort bestek is het eenvoudiger om te zeggen wat het creatief tekenonderwijs niet is, dan wat het wel is. Wat het NIET is: geen IMITATIE, geen LIMITATIE en geen CONDITIE stellen.

  1. Geen IMITATIE, dwz. geen plaatjes natekenen, geen voorbeelden in welke vorm ook; geen techniek van de leraar overnemen, geen schema op het bord tekenen.
  2. Geen LIMITATIE. Elke onderwijskracht of educatief werker moet genoegen nemen met de vermogens die behoren bij de leeftijd van zijn leerlingen; niet meer vragen dan waartoe een kind van een bepaalde leeftijd in staat is. Ook dient men rekening te houden met tekenaars en schilders.
  3. Geen CONDITIE stellen. Er mag in het kind geen angst aanwezig zijn. Veel hangt af van de houding van de leerkracht die bij het kind geen gevoel van overheersing mag doen ontstaan.

Herbert Read heeft er genoegzaam op gewezen dat vrije expressie niet noodzakelijk artistieke expressie behoeft te zijn. G.H. Luquet , één der bekendste onderzoekers van kindertekeningen, erkent dat het kind al spelende begint te tekenen en dit spel pas later ernstig gaat opvatten. Het jonge kind geeft een emotionele interpretatie van personen en dingen. De drang tot het neerzetten van de eerste krabbels spruit voort uit de lust tot beweging en kan zuiver motorisch genoemd worden. Dit doet ons denken aan de beroemde uitspraak van Karel Appel:  Ik rotzooi maar wat an. Ik leg het er tegenwoordig flink dik op. Ik smijt de verf er met kwasten en plamuurmessen en blote handen tegenaan, ik gooi d’r soms hele potten tegelijk op (12). Appel heeft dan ook wel eens gezegd, naar aanleiding van schampere opmerkingen over zijn kunst, dat hij de enige kunstschilder was die als volwassene kon schilderen als een kind. Eenzelfde uitlating kan toegeschreven worden aan Pablo Picasso die eens opmerkte: Het heeft me een heel leven gekost om te leren schilderen als een kind.

Een van de verrassendste vaststellingen bij het onderzoek van kindertekeningen is wel dat over de hele wereld dezelfde faseografische en ideografische eigenschappen te constateren zijn. Over de gehele wereld wordt de tekendaad op dezelfde wijze volbracht. De kinderlijke geest gaat uit van het voor hem algemene en meest belangrijke. Het typerende van het kinderlijke tekenen is: tekenen zoals het voorwerp voor hemzelf van belang is en niet zoals het er in werkelijkheid uitziet. Belangrijk is hier ook te wijzen op het feit dat de kinderen de orde van de schepping omkeren en met het tekenen van de mens beginnen in plaats van ermee te eindigen. Voor het kind bestaan er blijkbaar ook geen technische moeilijkheden. Niet geremd door een gebrek aan techniek beeldt het uit wat in zijn gedachten leeft. Het kind is daartoe in staat doordat het zich geen voor hem onoplosbare opgaven stelt. Hij maakt zich niet druk om de perspectief, de licht- en schaduwwerking, zoals de volwassenen dit wel doen.

Wanneer een kind een menselijke figuur tekent dan tekent hij slechts die delen die voor hem interessant lijken: een mond om te eten, ogen om te zien, benen en armen om te lopen en te spelen. De romp is weggelaten; die dient toch maar om er armen en benen aan op te hangen maar is verder weinig belangwekkend. Een kind tekent een voorwerp van die kant gezien, van waaruit hij het object het beste kan weergeven. Zo wordt een huis meestal uitgebeeld vlak van voren gezien. Een andere ideografische eigenschap is het neerklappen in de plattegrond, het zgn. rebattement. Een straat met weg of bomen , huizen en mensen, wordt omgeklapt naar links en rechts in het platte vlak.

We geven hier een beknopt overzicht van de ontwikkelingsfasen in het beeldend vermogen van het kind. Hierbij dienen wij wel een keuze te maken. Voor de Angelsaksische literatuur kan verwezen worden naar de indelingen die voorkomen in de werken van Ruth Griffiths (13) en Rhoda Khellogg (14). Het Khellogg-schema wordt in vereenvoudigde vorm weergegeven in de bijdrage van Dr. Th. Compernolle, Over kindertekeningen, psychologen, psychiaters en kunst, in Museumleven, 2, 1975 . Om dichter bij huis te blijven en vooral omwille van het goede resultaat van het gedurende vijfentwintig jaar voortgezette onderzoek, sluiten wij ons aan bij het Nederlandse onderzoek van Clasca Ozinga (15). Deze ontwikkelingsfasen kunnen als volgt samengevat worden:

  1. De krabbelperiode tot ongeveer het derde levensjaar.
  2. De periode van de ideoplastiek of de begripsafbeelding, van ongeveer het derde tot ongeveer het elfde levensjaar.
  3. De schematische fase tot aan het zevende levensjaar of iets langer (de kinderen geven een aanduiding van hetgeen ze willen tekenen, een lijnenspel of vlek).
  4. De fase van het eerste lijn- en vormgevoel, vanaf zevende of achtste levensjaar (tevens de periode van de ruimte-voorstelling).
  5. De fase van het silhouet of de omtrek, die rond het negende of tiende jaar levensjaar ontstaat (het schematische verdwijnt, streven naar het bereiken van nauwkeurigheid in de vormgeving).
  6. De periode van het naturalisme, het visueel realisme of van de tekening van het waarnemingsbeeld, beginnende op ongeveer elfjarige leeftijd en bestaande uit:
  7. De puerale fase, waarvan de laatste maanden gevormd worden door de latente of negatieve fase. Deze latente fase is niet met zekerheid bij elk kind waar te nemen.
  8. De chaotische fase of zoekende fase, beginnende op ongeveer 12-jarige leeftijd en tot en met het 14de jaar. 
  9. De ordenings-fase, beginnende op ongeveer 15 à 16-jarige leeftijd.
  10. De meer of mindere vervolmaking beginnende op ongeveer 17 à 18- jarige leeftijd. Deze laatste fase wordt voor de meisjes op 21-jarige en voor de jongens op 23-jarige leeftijd afgesloten.

De leeftijdsgrenzen in dit schema hebben geen absolute geldigheid maar geven toch een leidraad voor de beoordeling van normaal begaafde kinderen. Natuurlijk is een individuele beoordeling altijd het ideale, doch dit is in wedstrijdverband bijna uitgesloten en alleen mogelijk in het kader van het tekenonderwijs door de leraar die de kinderen begeleidt. Toch blijkt wel uit bovenstaand schema hoe belangrijk het is om de juiste leeftijdscategorieën (ontwikkelingsfasen) te bepalen in functie van de te geven beoordeling. Zo dient men bijvoorbeeld voor kinderen van elf jaar totaal andere criteria aan te leggen dan voor negenjarigen. Men heeft overal ter wereld vastgesteld dat kinderen die de leeftijd van ongeveer elf jaar bereikt hebben het genoegen in het zelfscheppende tekenen geheel schijnen verloren te hebben.

Luquet verklaart dit als volgt: Uit angst dat hij de, ten onrechte verlangde, volledige weergave van de zichtbare werkelijkheid toch niet zal bereiken geeft het kind zijn pogingen op. Door aangepaste vormen van onderwijs zou deze ontmoediging (gevoel van onmacht) kunnen opgevangen worden. Het is Clasca Ozinga die zich met dit probleem speciaal heeft beziggehouden en dit met goed resultaat. De gebruikte techniek doet er weinig toe. Vooral na de Tweede Wereldoorlog zagen we een verandering van de tekenachtige naar de schilderachtige materialen (waskrijt, plakkaatverf, enz.). Marion Richardson was de eerste (in 1934) die vaststelde dat het kind gemakkelijker tot creatief werk kan komen, wanneer het in staat gesteld wordt op groot formaat en met waterverf of plakkaatverf met brede penselen te werken.

Bij de beoordeling van kindertekeningen dient men in ieder geval ernstig rekening te houden met de hoger geciteerde ontwikkelingsfasen. Het is voor volwassenen dan ook bijzonder moeilijk om deze pretentieloze kunstproducten van jeugdigen te beoordelen en vooral om ze te bekronen. Wij leven en worden grootgebracht in een prestatiemaatschappij. De moederlijke concurrentiedrang zet reeds een stempel op de prille zieltjes omdat haar baby vlugger moet lopen, tanden krijgen, enz., dan die van de buurvrouw. Als we onze schoolloopbaan beginnen zijn we dus reeds geconditioneerd. We komen dan thuis met een nog mooiere tekening dan onze buurjongen. Reeds op de schoolbanken moet men zijn medeleerlingen trachten te verslaan: de prestaties worden beloond met hoge cijfers, mondelinge lofbetuigingen, prijsboeken, medailles (16). Als we eenmaal de maatschappij instappen zijn onze gevoelens en gedachten belast met een carrièresyndroom. De weg naar de top ligt nu open via sluipwegen, vleierijen, achterdeurtjes, intriges, geflikflooi , bedreiging en chantage. De kwaal is zo algemeen geworden dat we duidelijke psychopaten helemaal niet meer als beklagenswaardige zieken zien, zolang zij maar maatschappelijk succes hebben.

Het samenstellen van deskundige jury’s bij teken- of schilderwedstrijden is bijgevolg een eerste vereiste. Veel verenigingen, handelsfirma’s en banken, promotors van dergelijke expressiewedstrijden, schieten hier meestal te kort. Wie heeft immers het recht tegen een kind van vijf jaar te zeggen dat zijn tekening niet goed of mooi is en dat hij daarom geen prijs krijgt maar zijn schoolkameraadje wel ? Dit zal de natuurlijke creativiteit bij het kind zeker niet stimuleren, integendeel de lust tot tekenen doen afnemen. We kunnen hier ronduit spreken over een wrede houding van de volwassenen tegenover het kind. Wij zijn dan ook eerder van mening dat bij het inrichten van tekenwedstrijden voor kinderen wel een prijsuitreiking (bij voorkeur eenzelfde beloning voor elke deelnemer) kan plaatsvinden, maar dat een klassering en individuele waardering dient achterwege te blijven. In feite dient men zich uiteindelijk toch weer geen moeite te geven om een deskundige jury samen te stellen ! Beter geen evaluatie dan een slechte. Het exposeren van kindertekeningen, zonder waardeoordelen, zou ertoe kunnen bijdragen de competitiegeest die zo dikwijls het leven vergalt, uit de kinderwereld te bannen.

Onderwijsvernieuwing, educatieve diensten in de musea en recente tentoonstellingen over kinderkunst

Onderwijs was lange tijd leren in de rij lopen en ja knikken. De invoering van het vernieuwd secundair onderwijs (V.S.0.) betekende een progressieve mijlpaal in ons onderwijsbestel. Opvoeding wordt hier gedacht als persoonlijkheidsvorming in dienst van de gemeenschap (17). Het leven in schoolverband wordt niet langer gericht op negatieve selectie, maar op een levenskans voor iedereen. Dit stelde enerzijds de eis van een volledig gamma van opleidingsvormen, waarvan sommige op verschillend niveau, en veronderstelde anderzijds een systeem dat niet meer op de competitiegeest gesteund is, maar wel op een objectieve omschrijving van de waarde van de leerlingen.

De huidige onderwijsminister H. De Croo heeft onlangs een document uitgegeven met ideeën over onderwijsvernieuwing (18). Hierin wordt een pleidooi gehouden voor de voorschoolse opvoeding (kindercrèches en peutertuinen) die gezinsaanvullend zouden optreden. De kleuteropvoeding  (3 tot 5 jaar ) sluit hierbij aan. De schoolplicht voor het basisonderwijs (5 tot 11 jaar) zou ingevoerd worden op 5-jarige leeftijd. Vanaf het kleuteronderwijs zou het ontwikkelings- en leerproces voor het kind kunnen doorlopen in de speelleerklas dwz. de eerste leergroep van de Elementaire Cyclus van het basisonderwijs. In deze speelleerklas wordt de schoolrijpheid ontwikkeld en onderzocht.

Wij kunnen slechts hopen dat de speelleerprogramma’s ruime aandacht zullen schenken aan de expressievakken en dat niet lichtzinnig zal omgesprongen worden met de bevoegdheidsgraad van de toekomstige lesgevers-stimulators. Onderwijsvernieuwing begint ons inziens bij de vernieuwing van de pedagogische opleiding van de leerkrachten. De Minister voorziet voor het toekomstig basisonderwijs een ophalen van de socio-culturele achterstanden door heel het klasgebeuren bij deze activiteiten te betrekken. Dit impliceert dat socio-culturele activiteiten geïntegreerd zullen worden in het normale lesrooster (document p. 17) en dat de woensdagnamiddag voorbehouden zal worden voor socio-culturele activiteiten en sport (document p. 27).

Wanneer de overheid in haar onderwijsbeleid , waarbij de cultuurpolitiek nauw aansluit, een dergelijk belang begint te hechten aan de socio-culturele activiteiten in schoolverband dan kunnen onze musea nog moeilijk voorbij gaan aan hun educatieve taak. Gelukkig nemen sinds enige jaren de opvoedkundige activiteiten in onze Belgische musea overhands toe; dat is niet voor tijd als men bedenkt dat men daar in Nederland reeds twintig jaar mee bezig is, en men nu pas de eerste resultaten meende te oogsten van deze lang volgehouden inspanning (19). De educatieve activiteiten in onze Rijksmusea en enkele Stedelijke Musea komen bij ons nu pas op gang en hierbij vestigen we de aandacht op de grote activiteit van de Commissie voor Opvoeding en Culturele Activiteiten in de Musea, de meest werkzame Commissie van onze Belgische Museumvereniging onder voorzitterschap van R. De Roo, hoofdconservator van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis te Brussel (20). Wij verwijzen hier naar de werkdocumenten van deze Commissie die laten uitschijnen dat wij zeer langzaam bezig zijn met de internationale achterstand in te lopen (21). Men kan dat onder meer afleiden uit de gegevens die men aantreft in het rapport Opvoedkundige activiteiten in Musea in Vlaanderen en die betrekking hebben op het jaar 1971 ( 22). De Belgische Museumvereniging heeft in haar Aktieprogramma voor een nieuwe museumpolitiek prioriteit gegeven aan de educatieve werking van de musea (23). Er bestaat in museummiddens en bij de overheid onmiskenbaar belangstelling voor de opvoedkundige taken van de musea vooral nu van overheidswege de noodzaak van de permanente opvoeding sterker dan ooit wordt beklemtoond.

Tot de voornaamste educatieve begeleidingsvormen voor de jeugd rekenen wij de zgn. “Creatieve bezoeken” en de activiteiten van de “Jeugdateliers” in de musea (24). Wij schenken hier geen aandacht aan de begeleiding van volwassenen vermits wij de aandacht vragen voor de problematiek van de expressiemogelijkheden van jeugdigen binnen het museum. In de jeugdateliers leren de jongeren het museum kennen en beleven tijdens individuele en groepsactiviteiten door te observeren en zelf creatief te werken.

In de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis te Brussel heeft men in december-januari 1973 een “kindermuseum” ingericht bestaande uit een tentoonstelling van werk van 7– tot 12-jarigen uit de jeugdateliers. Uit het werk van de afgelopen twee jaar hebben de kinderen ZELF een keuze gedaan en daarmee een museumzaal ingericht. Het waren dus niet de museummonitors die de keuze (= waardeoordeel) deden. Een dergelijke kinderlijke eerlijkheid kon men te Brussel in maart 1974 ook aanschouwen in het Pershuis aan de Grasmarkt alwaar tekeningen getoond werden van kinderen (merendeels gastarbeiderskinderen) die een impressie gaven van hun woningen die afgebroken werden in het Noordkwartier om plaats te maken voor de torengebouwen van het World Trade Center en Manhattan, één van de vele onnuttige bouwprojecten tot instandhouding van de corruptie. [Men zal zich herinneren dat de politicus Paul Vanden Boeynants (1919-2001) in Brussel het Manhattanplan erdoor drukte. VDB raakte in opspraak door verschillende fraudezaken. In 1986 werd hij veroordeeld wegens belastingontduiking. Willy DZ 9 januari 2025]

De spontane kindertekening is ook een exportartikel geworden van rondreizende tentoonstellingen. Van 11 tot 27 oktober 1974 vond in de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten  van België in Brussel een tentoonstelling plaats onder de titel Zo leven wij. Tekeningen van de kinderen van S.O.S. kinderdorpen uit de hele wereld. In het Cultuur- en Ontmoetingscentrum “De Warande” te Turnhout kon men van 3 oktober tot 2 november 1975 Kinderkunst uit Zuid-Afrika bekijken. Zolang het gaat om niet-commerciële manifestaties rijzen er minder bezwaren. De kunsthandel verheft de kinderkunst (tekeningen, schilderijen, poppen, decors voor kindertoneel, enz. ) tot een moderne kunstvorm met artistieke pretenties. De kinderkunst wordt verkocht in galerijen terwijl honderden musea  (de meeste in de VS ) de stukken tentoonstellen. In Praag bijvoorbeeld bestaat een museum dat geheel gewijd is aan de kinderkunst (25). In zo’n geval zouden alleen maar wetenschappelijke redenen mogen gelden omwille van het belang dat de kinderkunst heeft voor de psychologie en pedagogie. Zij die de experimentele krabbels van kinderen (van 1 jaar tot 11 jaar) te gelde willen maken onder de mom van artistieke producten getuigen van grote onwetendheid omtrent de werkelijke betekenis van de kindertekening.

De “Tot-Art” beweging zit dan ook, meer dan welke andere kunstvorm, verstrengeld in de commercie: kinderen die nieuwe dessins maken voor behangpapier, allerlei firma’s die wedstrijden uitschrijven voor reclamedoeleinden, enz. Een interessant experiment vormde de tentoonstelling Ons land in kinderhand die in 1974 en 1975 te zien was in verschillende Belgische steden. Deze reeks groepstekeningen, gerealiseerd door Belgische kinderen tussen 6 en 12 jaar, maakt deel uit van een nationale verzameling behorend tot het Belgisch Instituut voor Voorlichting en Documentatie. In 1973 heeft dit Instituut over heel het Belgisch grondgebied aan groepen scholieren gevraagd een of ander typisch aspect van hun streek uit te beelden (landschap, gebouwen, folklore). Afgezien van het voorgeschreven formaat van 120 x 200 cm, werd iedere compositie vrij uitgewerkt tijdens de vakantie zonder enige belofte van beloning of vergoeding. Het wedstrijdelement werd dus volledig uitgebannen terwijl de eindresultaten de meest optimistische vooruitzichten ruimschoots hebben overtroffen. Pas wanneer dergelijke projecten tot stand komen zonder condities te stellen en met weglating van individuele klassering en dito beloning kan men spreken over vrije expressie.

De conclusie is dan ook dat instellingen met een opvoedkundige taak zoals de educatieve diensten van onze musea, geen expressiewedstrijden zouden mogen inrichten in het museum of daarbuiten. Personeelsleden van de Educatieve Diensten of Museumdirecties die om hun medewerking worden gevraagd door bijvoorbeeld deel uit te maken van een jury, zouden vooral dienen te wijzen op de tegenstelling die er bestaat tussen de vrije expressie van het kind en de daaraan gekoppelde beoordeling en beloning die eerder een ontmoedigend als wel een stimulerend effect sorteren.

Willy Dezutter

Summary

On the organisation of expressive competitions in and outsite the museums. An educational problem.

At drawing and painting, young children give an emotional interpretation of persons and things. A child draws an object as it seems important to itself and not as it looks in reality. For instance, children do not worry about perspective or about the effect of light and shadows, as adults do. We could mention here many other differences. They should be related tot the natural development of the expressive faculty of children. When appreciating children’s drawings one should consider these stages of development. Therefore it is extremely difficult to adults to appreciate and especially to award prices to these unpretentious art-products of young people. Empanelling an expert jury is first requisite at drawing- and painting -competitions. Many trading-firms and banks, promotors of such expressive competitions, usually fail in that duty. Indeed, who has the right to say to a child of 5 years old that its drawing is not good nor fine and therefore it will not get a price and its school-mate does receive one ? This will certainly not stimulate the creative capacity of the child; on the contrary, it will reduce its zest for drawing. We may say this is a cruel attitude of adults against children.

The author (curator at City Museums, Bruges) think that at drawing competitions for children, a distribution of prices (preferably the same prize should be given to each competitor) may take place , but a classification and individual estimation should be omitted. The exhibition of drawings without estimation, as held by some Educative Services of Belgian museums , is an excellent initiative. Rivalry, often embittering life, can be banished from children’s world with the help of those Educative Services. 

1 G.H. Luquet, Le premier âge du dessin enfantin, Parijs, 1912. Idem, Les dessins d’un enfant, Parijs, 1913.

2 R.R. Tomlinson, Children as artists. Londen-New York, 1947. Idem, Picture and pattern making by Children, Londen-New York, 1950.  

3 Victor Löwenfeld , Creative and mental growth. New York , 1953. Idem, Your child and his art. Guide for parents. New York, 1960.

4 Herbert Read, Education through art. Londen,1958. Ned. vert. De kunst in haar educatieve functie. Utrecht-Antwerpen (Aula 314), 1967. 

5 M.J. Langeveld, Ontwikkelingspsychologie, Groningen, 1954.

6 J. Piaget, Le language et la pensée chez l’enfant. Neuchâtel, 1920, Idem, La formation du symbole chez l’enfant. Neuchâtel, 1945. J. Piaget en B. Inhelder, The Child’s Conception of Space. Routledge en Kegan Paul, 1956. B. Inhelder en J. Piaget, The Growth of Logical Thinking from childhood to Adolescence. Routledge en Kegan Paul, 1958. De lezer die zich wenst te specialiseren kan verwezen worden naar de bijdragen die regelmatig verschijnen in de Journal of Child Psychology and Psychiatry, de Journal of Educational Psychology, de Journal of Experimental Child Psychology en de Journal of Genetic Psychology.

7 In: Art Education, Journal of the National Art Education, januari 1956, p. 5. Vgl. van haar “La Méthode Decroly” (1922) dat in zeventien talen werd vertaald. De pedagoge Amélie Hamaïde (1888-1970) was een medewerker van dr. Ovide Decroly.

8 Voor verdere informatie over leven en werk van deze belangrijke figuur verwijzen wij naar: R.L. Plancke, Ovide Decroly, in: Les grands Pédagogues, red. J. Château, Parijs, 1956, p. 261-273. A. De Block, O. Decroly, Nationaal Biografisch Woordenboek, 1, 1964, kol. 394-397. S. de Coster, O. Decroly, Biographie Nationale, 38, 1973, kol. 134-144 (Supplement, deel 10, afl. 1). Een aanzienlijk deel van zijn bibliotheek alsmede al zijn publicaties werden door de familie geschonken aan de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Zie: Catalogus Vijf jaar Aanwinsten 1969-1973. Brussel, 1975, p. 501.

9 R.L. Plancke, Jozef Emiel Verheyen, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1962-1963. Leiden, 1963, p. 194-201. Ook bij de huidige titularis prof. W. de Coster (UGent) bestaat deze belangstelling vgl. zijn onderwijsexperimenten, experimenten met kinderspeelgoed, enz.

10 vgl. J.E. Verheyen, Het tekenen van kinderen. In: Miscellanea J. Gessler, 1948, deel II, p. 1243-1249. 

11 Bulletin F.E.A. nr. 16, nov. 1937, p.14-15 vgl. Glasca Ozinga, Kind en kreatieve aktiviteit. Bussum, 1969, p. 7.

12 Uitspraak gedaan tegenover Jan Vrijman in “Vrij Nederland” van 29.1.1955.

13 Ruth Griffiths, Imagination in Early Childhood. Londen, 1935, p. 190 e.v. Vgl. ook H. Read, op.cit. p. 122-124.

14 R. Kellogg, Analysing Childrens art. California, Palo Alto, 1970.

15 Clasca Ozinga, Kind en kreatieve aktiviteit. Bussum, 1969.

16 R. Feys, Zullen we de prestatiedwang bedwingen ?, in: Persoon en Gemeenschap, 1974-1975, 1, p.43-49.

17 Voor verdere informatie verwijzen we naar : Het Vernieuwd Secundair Onderwijs. Praktische informatie. Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur. Brussel, 1973, 52 pp.

18 H. De Croo, Ideeën over onderwijsvernieuwing. Brussel, 1975, 52 pp.

19 Zie voor de toestand in Nederland op museologisch vlak o.a. Thea J. van Eijnsbergen, Verkennend onderzoek onder de musea in Nederland. ’s-Gravenhage, 1972. P.H. Pott, Het Museum als sociaal-culturele instelling . Inaugurale rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleraar in de museologie aan de Rijksuniversiteit Leiden, 1974. Ons museum open ? Verslagen van de Werkgroep Museumvoorlichters. De Nederlandse Museumvereniging , Museumdag 10 mei 1974 te Middelburg. In: Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond. 1974, nr. 4, p. 158-177.

20 vgl. R. de Roo, Problemen voor de musea van nu. Handelingen van het XLIe congres van de Federatie van de kringen voor Oudheidkunde en Geschiedenis, Mechelen, 1971, p. 324-327.

21 Formation des Educateurs de Musée. Document 1. Commission d’Education et d’Action Culturelle dans les Musées . Association des Musées de Belgique. Maart 1974, 24 pp. Report for International Conference at the Victoria and Albert Museum, Londen 6-11 april 1975. Commission: Education and Cultural Action in Museums of the Association of Belgium Museums, 20 pp. 

22 Th. van Hoof (red.) , Opvoedkundige activiteiten in Musea van Vlaanderen. Ministerie van Nationale opvoeding en Nederlandse Cultuur. Bestuur voor kunsten en kunstonderwijs. Brussel, 1971.

23 Aktieprogramma voor een nieuwe museumpolitiek (A. Janssens de Bisthoven, D. De Vos en W. Dezutter), Belgische Museumvereniging, 1975 paragraaf 5 en 7.1.

24 vgl. voor Antwerpen M. Devos-De Jong, Educatieve activiteiten in 1973. Jaarboek van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten van Antwerpen, 1974, p. 285-292.

25 In Engeland wordt de “Kinderkunst” aangeduid met de term “tot-art”, vgl. George Kent, Tot-Art, in: Het Beste uit Readers Digest, januari 1973, p. 118-123.

U kunt uit dit artikel citeren mits bronvermelding met de volgende referentie: Willy Dezutter, Kindertekeningen. Over het inrichten van expressiewedstrijden in en buiten de musea, op willydezutter.be [online] geraadpleegd op … [datum].