Monthly Archives: oktober 2013

Rouwdracht en rouwtijd in Brugge (1900 – 1945)

Over de duur van de rouwdracht bestaat nog altijd veel onduidelijkheid (1).  Nochtans bestond er voor Brugge een duidelijke richtlijn die in 1933 door de Brugse Kleermakersbond in een Nederlandstalige versie werd verspreid.  We zeggen eerst iets over deze Bond en focussen vervolgens op zijn richtlijn.

De Kleermakersbond

In Brugge bestonden in 1851 meer dan 40 gemeenzaamheden (beroepsverenigingen).  Deze van de kleermakers, die in 1804 opgericht werd, was één van de belangrijkste.  In 1904, bij het honderdjarig bestaan, vroeg de kleermakersgemeenzaamheid de grondwettelijke erkenning aan, maar door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog verdween deze vereniging.  In 1919 werd een nieuwe beroepsvereniging gesticht onder de benaming “De Brugsche Kleermakers”.  Het eerste bestuur bestond uit voorzitter Aloïs Anseeuw, ondervoorzitter Charles De Poot, schrijver-penningmeester Serafien Lust, bestuursleden J. Vanderhaeghen en R.Wittezaele.  De proost, die ook deel uitmaakte van het bestuur, was Paul Allosery (2).

In 1923 telde de vereniging 24 leden, in 1934 telde men 64 leden.  Op 22 oktober 1944 werd de eerste naoorlogse vergadering gehouden, waarop naast het voltallig bestuur ook 78 leden (uit Brugge en omliggende) aanwezig waren.  Op 19 oktober 1969 werd het vijftigjarig bestaan nog op grootse wijze gevierd en op 18 februari 1979 was de viering van het zestigjarig bestaan.  De zelfstandige meester-kleermakers waren wegens de concurrentie van de confectiekleding met uitsterven bedreigd en wegens gebrek aan actieve leden werd de vereniging in 1983 ontbonden.  Op voorstel van de laatste secretaris, Joseph De Poot (1905-1998), besloten de vier overgebleven leden in 1992 om hun archief te schenken aan het Stedelijk Museum voor Volkskunde van Brugge (3).

Een aansporing tot rouwplicht (1933)

In 1933 verspreidde de beroepsvereniging “Brugse Kleermakers” een rondzendbrief met richtlijnen over de rouwdracht en rouwtijd.  De graad van verwantschap bepaalt de duur en de wijze van rouw dragen.  De richtlijnen uit 1933, die ook gepropageerd werden via persartikels, gaan onveranderd terug op de raadgevingen van de “Federatie der Belgische Meesterkleermakersverenigingen” die ze omstreeks 1900 ook in brochurevorm liet verschijnen.  De rouwplicht, zoals het genoemd werd, zag er uit als volgt:

De kleur van de rouwgewaden is zwart.

Men onderscheidt de grote rouw (één jaar), de halve rouw (half jaar) en de kleine rouw (drie maanden).

Een weduwe dient gedurende twee volle jaren rouwkleding te dragen (4).

Het eerste jaar grote rouw, dan zes maanden halve rouw en nog eens zes maanden (niet drie) kleine rouw.

De rouwsluier of voile dient negen maanden gedragen, zes weken hangende voor het gezicht, nadien achterwaarts op de rug.  Na het afleggen van de sluier volgt nog negen maanden halve rouw.  De kleur blijft zwart.

Voor de zes maanden kleine rouw mogen de kleren versierd worden met witte kraagjes en ook de hoeden mogen aangevuld worden met witte versieringen.  Donker grijze kleren, wit of zwart gestreept, voldeden ook aan de rouwplicht van de kleine rouw.

De weduwnaar, maar ook de vader en moeder, zijn aan rouw onderworpen voor achttien maanden, nl. zes maanden zware, zes maanden halve en zes maanden kleine rouw.  Voor kinderen, schoonouders en schoonkinderen geldt één jaar, nl. zes maanden zware rouw en zes maanden kleine rouw.  Broers, schoonzusters en schoonbroers, grootouders en kleinkinderen moeten rouw dragen gedurende tien maanden nl. zes maanden zware rouw, drie maanden halve rouw en één maand kleine rouw.

Ooms en tantes, broers- en zusterskinderen dragen zes maanden rouw.  Neven en nichten dragen rouw van drie tot zes weken.  Kinderen jonger dan vier jaar zijn vrijgesteld tenzij voor vader en moeder. Het dragen van witte kleedjes in plaats van zwart heeft de voorkeur.  Witte, grijze, of wit met zwart gemengde stoffen, hebben de voorkeur voor kinderen tot twaalf jaar.

De “Federatie der Belgische Meesterkleermakersverenigingen” ondersteunde dergelijke richtlijnen, ingegeven door commerciële motieven, door het versturen van tweetalige rondzendbrieven.  In 1911 vond het Nationaal Congres voor Meesterkleermakers plaats in Charleroi en in 1913 te Gent ter gelegenheid van de Wereldtentoonstelling.  Deze richtlijnen werden overgenomen door de Provinciale Kleermakersbonden en op hun beurt weer door de lokale verenigingen voor meester-kleermakers.  Het betrof een landelijk netwerk en om die reden golden deze richtlijnen ook voor Brussel en Wallonië.  In Wallonië stemt de rouwtijd, de grand deuil, de demi-deuil en de petit deuil of deuil simple overeen met wat we vaststellen in Vlaanderen (5).  De richtlijnen van de “Brugse Kleermakers” uit 1933 vindt men identiek terug bij de “Leuvensche Meesterkleermakers Vereeniging” in 1915 (6) !

Dezelfde etiquette gold bij de Belgische adel (7) en men kan zich wellicht afvragen of deze rouwdwang niet voortvloeide uit de imitatie van de toonaangevende klasse nl. adel en hogere burgerij door de middenklasse (8).  Het is in ieder geval een feit dat men het “verzonken cultuurgoed” bijna nergens zo sterk terugvindt als in de klederdrachten.  De mode van Parijs werd in de Belgische stedelijke (en Franssprekende) milieus retardair nagevolgd.  De dienstboden waren doorgaans rouwplichtig aan hun meesters.  Ook hier een dwangmatige afstraling van hoog naar laag.  Het rouwen volgens voorschrift benadrukte sterk het standsverschil.  Vooral in de 19de eeuw waren er overdreven uitingen van rouw (9) en om commerciële redenen hebben de kleermakersverenigingen geprobeerd om dit te laten duren tot een flink stuk van de 20ste eeuw.  Eind de jaren vijftig was het omzeggens gedaan met de zwarte rouwjaponnen.  Het dragen van zwarte rouwkleding was voor 1850 trouwens een luxe (10) en op het platteland deed de boer op een begrafenis weer zijn trouwkostuum aan.  De rouwplicht gold overigens vooral voor vrouwen en hield nog lang stand ten gevolge van sociale controle.  In de 19de eeuw ontstonden ook allerlei rouwsieraden (in git), rouwhoeden, rouwparasols en zelfs rouwzakdoeken.

In Nederland werd de rouwtijd al snel ingekort tot een jaar en zes weken voor zware rouw, een half jaar voor halve rouw en drie maanden of zes weken voor lichte rouw (11).

In dat land probeerden calvinistische predikanten en vanaf eind 18de eeuw ook sommige burgers om de rouwdracht te vereenvoudigen.  Het ging om een voorstel om alle openbare rouw achterwege te laten, met uitzondering van een rouwband waaruit de graad van bloedverwantschap met de overledene zou zijn af te lezen (12).  We zien hier de tegenstelling tussen het sobere protestantisme en het barokke katholicisme wat ook al af te lezen valt uit de verschillen van het kerkinterieur.

Vroeger was sterven en begraven een publieke aangelegenheid (met een sacramenteel ceremonieel) maar nu is het sterven dikwijls een technisch-medische privézaak geworden.

Dit laatste geldt zowel voor katholieken als vrijzinnigen. De vroegere overdadige en kostelijke rouwgebruiken behoren tot de barokke cultuur van het katholicisme.

Theorie en praktijk

De strenge regels die de “Brugse Kleermakers” wilde opleggen werden in de praktijk niet toegepast.  Uit de enquête van M. Van Coppenolle (1910-1955) voor de periode 1940-1950 blijkt dat de grote rouw eindigt zes weken na de uitvaart (13).  In Kortrijk (14) en in het arrondissement Dendermonde (15) duurde de volle rouw één jaar en zes weken.  In de praktijk kwam dit, zoals in Midden-Brabant (16), neer op zes weken volle rouw en één jaar halve rouw.  Deze duur komt overeen met wat K.C.Peeters vermeldt (17).

De rouwtijd benadert sterk de wettelijke wachttijd.  De vrouw mag geen nieuw huwelijk aangaan dan na verloop van driehonderd dagen sinds de ontbinding van het vorige huwelijk ingevolge de dood van de man (Burgerlijk Wetboek, art. 228, eerste lid).  De vrouw moest eerst maar eens aantonen dat ze niet in verwachting was van haar inmiddels overleden partner alvorens snel te hertrouwen om economische redenen !

Onze stelling is dat de kleermakersbonden in het hele Vlaamse land hebben gepoogd om de lange rouwtijden kunstmatig in stand te houden uit commerciële overwegingen.  Het segment rouwkleding was voor hun sector zeer belangrijk.  Deze laatste stuiptrekkingen hebben de teloorgang van de maatkleding niet kunnen verhinderen en hebben al evenmin ingegrepen op het cultuurproces.  Dit achterhoedegevecht steunde op te veel economische motieven en hield geen rekening met de gewijzigde collectieve psychologie van de burgerij.  Het statisch wereldbeeld, de vertrouwde piramidale samenleving met haar zinvolle ordening, brokkelde snel af om meer dan ooit plaats te maken voor individualisering.  De onveranderlijke samenleving is na 1945 overgegaan in een moderne dynamische samenleving.

Willy Dezutter

(1)  Benoit Kervyn de Volkaersbeke, Tot het uur van onze dood. Funeraire rituelen en gebruiken in Brugge doorheen de tijd, in: Museumbulletin, extra editie, mei 2013, p.21

In feite betreft het katholieke funeraire rituelen en gebruiken. Er bestaan ook vrijzinnig humanistische plechtigheden. Zie: www.deMens.nu

(2)  Een proost is een geestelijk leider van een rooms-katholieke instelling of vereniging.

Paul Allossery (1875-1943) was R.K. priester en historicus.  Vanaf 1910 was hij bestuurder van de christelijke middenstandsorganisaties van het bisdom Brugge.  In 1926 werd hij conservator van het Guido Gezellemuseum.  Zie: A.Viaene, Dr. Paul Allossery, in: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge, 1940-1946, p. 219-231.

(3)  W.P. Dezutter, Archivalia en realia met betrekking tot het kleermakersberoep, in: Brugs Ommeland,1993, 4, p. 238-240

(4)  Na het overlijden van prinsgemaal Albert (GB) in 1861 bleef zijn weduwe koningin Victoria (1819-1901) in het rouwzwart gekleed.  Door juwelen uit Whitby-git bij de rouwkleding te dragen maakte ze in de 19de eeuw deze halfedelsteen populair bij de gegoede klasse.

De meeste rouwjuwelen bij ons (een grote variatie halssnoeren, armbanden, kammen, oorbellen, haarspelden en broches) werden vervaardigd uit git.  Git is een organische amorfe delfstof.  De Nederlandse wetenschappelijke naam is gagaat.  In bakeliet, een synthetisch kunstharsproduct en een uitvinding van de Amerikaanse chemicus van Belgische origine Leo Baekeland (1863-1944) werden slechts twee rouwsieraden vervaardigd: een rouwbroche in 1910 en manchetknopen in 1915.  Voor de uitvinding van bakeliet, vooral toegepast in de elektrotechniek, werd in 1909 octrooi verleend.

(5)  Marcel Pignolet, La mort et ses rites en Ardenne méridionale . Les vivants et leurs morts.  Art, croyances et rites funéraires dans l’ Ardenne d’autrefois. Bastogne, 1989, p.182

(6)  Practische Raadkamer voor Jonge Meesterkleermakers de leden der Leuvensche Meesterkleermakers Vereeniging. Leuven, 1915, p. 83-86

(7)  Livre des Usages et Coutumes de la Noblesse. Publié sous les auspices de l’ Association de la Noblesse du Royaume de Belgique. Bruxelles, 3e edition, 1963, p. 66-68

(8)  Norbert Elias, Het civilisatieproces. Sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen. Utrecht-Antwerpen,1987 en de editie 2005.

Het betreft hier de Nederlandse vertaling van het standaardwerk “Ueber den Prozess der Zivilisation” (1939, uitgebreide 2de druk 1969) van de socioloog prof. N. Elias (1897-1990).

Wij zijn altijd aanhanger geweest en gebleven van zijn onderzoek naar sociale herkomst van vormen en gedrag zoals die ontwikkeld werden in de maatschappelijke bovenlagen.  Cfr. W.P.Dezutter en R. Van de Walle (red.), Volkskunde in Vlaanderen. Brugge, 1984, Inleiding, p. 5-7.

(9)  D.P. Snoep, Dood en begraven, sterven en rouwen 1700-1900. Utrecht,1980, p. 56

(10)  H. Vannoppen, Streekdrachten in onze gewesten. Gent, 1994, p. 59 en over de rouwmuts p. 179-180.  In de Zeeuwse streekdracht duurde de zware of doffe rouw eveneens twee jaar maar werd soms ingekort.  Cfr. J. De Bree, Kostuum en sieraad in Zeeland. Lochem,1967, p. 117-119.

(11)  K. Ter Laan, Folkloristisch Woordenboek van Nederland en Vlaanderen.  ’s-Gravenhage, 1949, p. 326 (ongewijzigde herdruk in 1974) en Streekgebonden Kleding.  Onderzoek in Nederland en Vlaanderen.  Volkscultuur, 2, Utrecht, 1996, p.48

(12)  J.L. de Jager, Volksgebruiken in Nederland. Een nieuwe kijk op tradities. Utrecht-Antwerpen, 1981, p.79

(13)  Maurits Van Coppenolle, Uitvaartgebruiken in West-Vlaanderen. Overdruk tijdschrift Volkskunde, 1951, 3, p 37.

(14)  L. Bekaert, Dood en uitvaart in het Kortrijkse volksleven, in: De Leiegouw, XIII, 1971, 1, p. 60-61.

(15)  J. Pieters, Doods-begrafenis-en rouwgebruiken in het arrondissement Dendermonde. Gent, 1960, p. 99-103.

(16)  Valeer Wouters, Rouwtijd en rouwkleding. Levend Land, 15 november 1983, p. 12 en H. Vannoppen,  Overlijden en begrafenis als elementen van sociale segregatie, in: Ons Heem,48, 1994, 1, p. 12-13.

(17)  K.C. Peeters, Eigen Aard. Overzicht van het Vlaamse volksleven. Antwerpen, 1975, 4de uitgave, p. 417.  Cfr. Als de dood voor de dood.  Rituelen m.b.t. overlijden, begrafenis en dodenherdenking van 1945 tot nu in 13 Vlaams-Brabantse steden en gemeenten o.l.v. prof. dr. St. Top.  Uitgave van de Koninklijke  Belgische Commissie voor Volkskunde, 1987, 48 p.

De richtmei

Vroeger, toen het geraamte van een huis, boerderij of schuur, hoofdzakelijk uit hout bestond, noemde men het optrekken van dit getimmerd gedeelte het richten.

De gebinten werden namelijk vooraf in elkaar gepast, goed verankerd met toognagels, om daarna rechtgezet te worden.  Dergelijke woningen konden gemakkelijk afgebroken worden en op een andere plaats heropgericht worden.  Om die reden werd een huis lange tijd als een roerend goed aangezien.  Pas toen de woningen in baksteen werden gebouwd werd het onroerend goed.  Wanneer het huis onder de kap was, plaatste men een boompje of een groene tak op de vorst van het dak.  Het planten van dit vruchtbaarheidssymbool gebeurde onmiddellijk na het richten van de daktimmer, vandaar dat men spreekt van de richtmei.  Ook nu bestaat dit gebruik nog.  Regelmatig verschijnen over dit gebruik foto’s in de plaatselijke weekbladen.  Hieruit blijkt het grote belang van de lokale dag- en weekbladpers als registrators van de levende volksgebruiken.  Het plaatsen van de mei ging gepaard met een richtfeest.  De werklieden werden door de bouwheer getrakteerd op bier, het zgn. pannenbier.  Oorspronkelijk was de richtmei bedoeld als vruchtbaarheidssymbool: het brengen van vruchtbaarheid en geluk voor mens en dier in het nieuwe huis.  Daarnaast kreeg het ook een geest verdrijvende en dus beschermende betekenis.  Om huis en hof te beschermen werden nog andere afweermiddelen aangebracht op het dak.  Een dergelijk beschuttend middel was de donderbaard of huislook (sempervivum tectorum = van de daken), de vetplant die blikseminslag voorkwam.  De Franse naam is dan ook “Joubarbe des toits” (van het geslacht Jovibarba). In het gedicht “Torrebrand” (maart 1863) gebruikt Guido Gezelle (1830-1899) de regel “Thor, dien men de donderbaarden placht te wijden op de daken,”.  Het werd opgenomen in zijn Liederen, Eerdichten en Reliqua (1880).  De donderbaard werd aangebracht over de gehele lengte van de dakvorst.  In werkelijkheid was het als winterharde en altijdgroene vetplant een goede beschermer tegen plots vuur vatten en daarmee een soort natuurlijke brandverzekering.  In het bijgeloof denkt men eerder aan bovennatuurlijk ingrijpen en heeft men minder oog voor oorzaak en gevolg.

Sint-Brandanus

Uit machteloosheid kon men beroep doen op de hemel en de heiligen.  De bliksemafleider werd pas uitgevonden door Benjamin Franklin in 1752.  Het duurde tot eind 18de eeuw vooraleer bij ons voor het eerst een bliksemafleider geplaatst werd op een kerktoren.  Het duurt altijd een hele tijd vooraleer een nieuwe uitvinding algemeen wordt toegepast.  Gewone woonhuizen hebben ook vandaag zelden een bliksemafleider.  In verstedelijkte gebieden rekent men op de bliksemafleiders op torens en op het platteland (ten onrechte!) op hoge bomen.  In België heeft de wettelijke verplichting aangaande bliksembeveiliging alleen betrekking op hoge gebouwen (K.B. 19 dec. 1997).

De heilige Brandaan of Brandanus werd op grond van zijn naam tegen brandrampen aangeroepen (vgl. de H. Blasius tegen de blaasziekten!).  In Vlaanderen is sinds het midden van de veertiende eeuw de Brandaandevotie aantoonbaar.  Hij werd gezien als schutspatroon tegen brand.  In de kerk van Onze Lieve Vrouw ter Potterie in Brugge is één van de altaren (1359) aan Sint-Anna en Sint Brandanus gewijd.  Hier verrichtten de Bruggelingen hun gebeden om van huisbrand gespaard te blijven.  Er werd zelfs een broederschap van Sint-Brandanus opgericht die de zorg voor het altaar op zich nam.  Er is een in 1648 gegraveerde koperen plaat overgeleverd waarop drie heiligen staan afgebeeld: Sint- Anna (als Sint-Anna ten Drieën) in het midden tussen Sint-Brandanus en Sint-Andreas.  Op deze koperen plaat, die diende om devotieprenten af te drukken, staat Sint-Brandanus afgebeeld met op de linkerhand een brandende kerk en in de rechterhand houdt hij als attributen de abtsstaf en een brandhaak.  Onder de afbeelding staat het volgende vers te lezen:

O heylighen Brandanus vrindt Godts verheven

Bidt voor alle bedruckte mannen ende vrauwen

Die in noodt des brandts u devotich aencleven

En met een vast gheloove in Godt betrauwen

De brandhaak behoorde tot de standaarduitrusting van het blusgereedschap (emmers, ladders).  Deze diende voornamelijk voor het neerhalen van de brandende dakbedekking (in de Middeleeuwen veelal stro) om het overslaan van het vuur naar de belendende percelen te voorkomen.  Een mooie afbeelding van een brandhaak treft men aan op de prent  “Prudentia” van Pieter Bruegel uit 1559 (L. Lebeer, Beredeneerde catalogus van de prenten naar Pieter Bruegel de Oude, Brussel,1969, p.102, nr.35).

Op 17 oktober 2001 werd door ons de richtmei geplaatst op de toenmalige uitbreiding van het Stedelijk Museum voor Volkskunde (Brugge) in de Rolweg.

Dit oude volksgeloof is natuurlijk al lang verdwenen.  Alleen de traktatie voor wie geholpen heeft bij de bouwwerken is gebleven.  Men is “onder dak”.  Het boompje of de tak worden tegenwoordig ook wel eens vervangen door een vlag aan een vlaggenstok.  Het gebruik van de richtmei kwam eertijds voor in heel Europa.

Willy Dezutter