Category Archives: Cultuurgeschiedenis

Het palingtrekken als volksvermaak van de 17de tot de 19de eeuw

Binnen het domein van de volkskunde rekent men het palingtrekken tot de kwelspelen met dieren en hoort het thuis in het rijtje van ganstrekken en katknuppelen. Op de filosofische achtergrond van dierenrechten en ipso facto dierenmishandeling zullen we hier niet te diep in gaan (1). Het palingtrekken als volksvermaak komen we vooral tegen in de 17de eeuw maar ook de 18de en 19de eeuw leveren inlichtingen op.

De palingtrekker diende vanaf een bootje met de blote handen te proberen om de paling te pakken. Die levende paling hing aan een touw dat gespannen werd op manshoogte boven het water. Men moest dus wat rekken en strekken en bij het overboord slaan kon men verdrinken. De inrichters (gemeentebesturen maar ook herbergiers) wilden dat liever niet en daarom werd er in de oproepen tot deelname (zowel in België als in Nederland) er altijd op aangedrongen dat men de zwemkunst beheerste. Bij te lage waterstand kon een aangekondigde wedstrijd ook een week uitgesteld worden.  De levende paling hing met de staart omlaag en hoewel die van nature al glibberig is werd er nog extra vet (18de eeuw) of zeep (19de eeuw) aan gesmeerd. Bij het ganstrekken werd de kop van de gans ook met vet ingesmeerd. Men diende dus de levende paling de kop af te rukken door hem bij de staart te grijpen. De winnaar werd de deelnemer die het grootste aantal of het hoogste gewicht aan paling van de lijn had getrokken.

De paling werd gezien als een wat apart dier. Het is een vis maar boezemde angst in omdat (een dikke, vette) paling er uitziet als een slang (2). Omdat het toch een vis is ging men er toen nog vanuit dat het dier weinig gevoel zou hebben. Een bekende afbeelding van dit “wreed vermaak” is de illustratie op de voorpagina van “L’Illustration” van 7 augustus 1886 die verwijst naar het “Palingoproer” in de Amsterdamse Jordaan.

Palingtrekken en ganstrekken gebeurden zowel te water als te paard. Bij het ganstrekken moest men de kop afrukken van een levende gans die aan de poten was opgehangen. In Nederland, het schaatsland bij uitstek, werd palingtrekken ook georganiseerd op het ijs en stonden de deelnemers op schaatsen. Het ganstrekken staat bekend als een in Noordwest-Europa wijdverbreid kwelspel terwijl het palingtrekken door Nederlandse onderzoekers wordt beschouwd als een “oud Amsterdams spel” (3). Dit komt wellicht doordat het “Palingoproer” uit 1886 zoveel aandacht kreeg door zijn politieke dimensie.

In de Angelsaksische landen raakte het “Eel Riot” (Palingoproer) erg bekend door de krantenberichten en de “Eel Pulling” (palingtrekken) daarom als typisch Amsterdams werd opgevat. Maar het spel kwam net zo goed voor in Amsterdam als in andere plaatsen in Nederland (stad én platteland). Bovendien was het palingtrekken eveneens in onze gewesten bekend. Ook in West-Vlaanderen.

Palingtrekken in Brabant en Vlaanderen

Zo kende men het palingtrekken in Brabantse steden zoals Brussel, Antwerpen en Mechelen. Tijdens grote feestelijkheden in mei 1688 vond er in Brussel “op de Vaart” zowel ganstrekken als palingtrekken plaats. Men herdacht toen de Slag bij Woeringen van 5 juni 1288, 400 jaar geleden (4). De Slag bij Woeringen (Duits: Worringen) en de Guldensporenslag worden beschouwd als de grondslagen van de Belgische onafhankelijkheid tegenover Duitsland en Frankrijk. Het moet zijn dat de traditie van het palingtrekken goed standhield want op 16 juli 1820 (de tijd van het Koninkrijk der Nederlanden) was er tijdens de “Feesten der Gemeynten” nog altijd palingtrekken op de Vaart (5). Die Vaart was de Willebroekse Vaart, aangelegd in 1561 om Brussel via de Rupel en de Schelde met Antwerpen te verbinden.

In Antwerpen was men ook vertrouwd met het palingtrekken. Tijdens het Feest van de Vrijheid op 10 thermidor jaar IV (28 juli 1796) namen ook de stedelijke “viswijven”” deel aan het palingtrekken (6). Op 15 augustus 1807 vierde men er de verjaardag van Napoleon met talrijke volksspelen zoals loopwedstrijden, mastklimmen maar ook palingtrekken (7). Dat was eveneens het geval in 1840 toen tijdens de Rubensfeesten het palingtrekken op het programma stond (8). We zien hier dus een continuïteit van de Franse tijd tot na 1830. Elke overheid cultiveerde trouwens een grote variëteit aan “brood en spelen” om de cohesie onder de burgers te bevorderen en hen te binden aan het nieuw bestuur. Normaal gesproken is het palingtrekken een mannelijke aangelegenheid (machogedrag, de uitdaging) maar we zien dat er in 1796 ook occasioneel vrouwelijke deelnemers zijn. Dat was een extra  attractie: een vrouw te water! (9).

Algemeen kan men wel stellen dat de deelnemers tot de lagere klassen behoorden: palingtrekken was voor de volksklasse en zeilwedstrijden voor de hogere burgerij. Ze vonden gelijktijdig plaats maar niet in overvloeiing. Watertornooien met burgers en arbeiders (Gent, Kortrijk) werden gezien als volksvermaak en parodieën op de echte steekspelen en vonden plaats op halfvasten en kermis.   De kans op ongewild in het water vallen was een onderdeel van het spektakel en voedde het lachplezier bij de toeschouwers. Dit gaat al terug op de watertornooien uit de late middeleeuwen. Schieten we ook nu niet eerder in de lach wanneer iemand in een put valt, dan dat we onmiddellijk hulp bieden ?  Daar is een psychologische verklaring voor: we zijn blij dat we zelf niet in de put vielen en de bevrijdende lach is het gevolg. Er is verder vanuit de mentaliteitsgeschiedenis geen wezenlijk verschil tussen de middeleeuwse tornooien en het palingtrekken in de 19de eeuw. Johan Huizinga wist het al dat alles draait rond een primair motief: de behoefte om de aanschouwende vrouw zijn moed te tonen, gevaar te lopen en sterk te zijn (10). De tornooiridder wilde de jonkvrouw imponeren; de palingtrekker zijn potentieel kermislief.

Mechelen

Ook in Mechelen (tot 1795 de zelfstandige Heerlijkheid Mechelen) werd paling getrokken. Remerus Valerius (1607-1687), pastoor van de Sint-Lambertuskerk in Muizen, nam in zijn “Chronycke van Mechelen” (1681), onder juni 1680, een 18-regelig vers op dat begint als volgt: “Men tracht den Palinck in de Stadt. En buyten tracht men nu de Kat” (11). Voor het palingtrekken had men het water van de Dijle nodig maar het katknuppelen kon men ook buiten de stad beoefenen (12).   

 Gent

Antoon Viaene gaf in 1976 een mooi chronologisch overzicht van de watertornooien op Vlaamse rivieren (13). Zijn belangstelling ging vooral uit naar het watersteekspel , maar hij vermeldt ook de gelijktijdige volksvermaken op het water. Voor Gent trof hij de allereerste vermelding van een watertornooi in 1381 aan, maar van palingtrekken was er in de 14de, 15de en 16de eeuw geen sprake.  Voor Brugge blijft hij zelfs stilzwijgend voor de 17de en 18de eeuw (A. Viaene, op.cit. p. 10).

Wij kennen ook geen uitbeelding van het palingtrekken in randversieringen van laatmiddeleeuwse verluchte handschriften ( 14); er is daar wel altijd veel aandacht voor de balspelen, zoals het bolspel (15). Het gansknuppelen wordt al uitgebeeld in Vlaamse miniaturen uit eind 13de en vroeg 14de eeuw maar werd door niet alle onderzoekers als dusdanig herkend (16). Andries Van den Abeele, die de steekspelen in het laatmiddeleeuwse Brugge beschreef, vermeldt voor die periode geen ganstrekken noch palingtrekken. Maar in 1439 werd in de marge van de steekspelen op de Brugse markt een wedstrijd zwijnslaan ingericht (17). Dat zwijnslaan of varkensknuppelen gebeurde door blinden die daarbij het risico liepen meer elkaar te raken dan het te winnen varken. Een gruwelijk ritueel voor mens en dier dat tijdens de middeleeuwen zowel in Frankrijk (Parijs) als Duitsland (Keulen) voorkwam. Maar dat is een hedendaagse opvatting. In de beeldvorming van toen werd blindheid beschouwd als een straf van god en werd de blinde gezien als een bezetene van de duivel en werd daarom het voorwerp van spot (18). Inhumane spelen waren altijd gebaseerd op de mainstream godsdienstige opvattingen. Tornooien, jachtvermaak en dergelijke waren de sport van de adel, ganstrekken en palingtrekken was de “sport” met de hand en liet men over aan het volk.

Gedurende hun verblijf in Gent in augustus en september 1619 woonden de aartshertogen Albrecht en Isabella het palingtrekken bij dat plaats vond op de Leie tussen de Gras-en Korenlei. Het palingtrekken in Gent in 1619 en in Brussel in 1688 worden ook vermeld bij M. Sacré en A. De Cort (19). In Gent was er in 1664 een watertornooi op de Leie ter hoogte van de Graslei. Er lag ook een tweede boot voor het gans- en palingtrekken. Dit “trecken van de gans en den paelynck” wordt vermeldt in de stadsrekening van 1664-1665 (A. Viaene, op.cit. p. 9). Tijdens de grootse Macarius-jubelfeesten in 1767 was er een watertornooi en dat gebeurde nog steeds ter hoogte van de Gersleye (Graslei). Ook deze keer was er weer palingtrekken (A.Viaene, ibidem, p. 9). De Gentse gegevens werden samengebracht door W.L. Braekman (20) die een overzicht geeft van de steekspelen te land, te water en op sleden, van waterfeesten en van wedstrijden in mastklimmen, palingtrekken, ganstrekken en ringsteken aan de hand van de Gentse stadsrekeningen en kronieken. Volledig is zijn opsomming niet, want hij gaat voorbij aan het basisartikel van Antoon Viaene. (Biekorf, 1976). Wel geeft hij voor 1620 een voorbeeld van “tbeclemmen van tblasoen ende trecken van den palynck” in de marge van een watertornooi. Die nevenactiviteiten werden steeds beoefend door de “joncheyt”. Het “beklimmen van het blasoen” was een vorm van mastklimmen. De jongemannen klommen in de mast van de boot om de gildevlag of blazoen (van het Gilde van de Vrije Schippers) omlaag te halen. Op dit waterfeest van de Vrije Schippers was bij het eigenlijke steekspel de prijs een stuk zilverwerk ter waarde van “ses pont groote”. Die waardebepaling wijst er op dat het massief zilver betreft. Het ganstrekken (en in Vlaanderen en Wallonië ook het palingtrekken) op een aparte boot tijdens het eigenlijke steekspel te water was ook algemeen in Duitsland. Daar was het “Fischerstechen” (steekspel op het water) sinds de 16de eeuw overal verbonden met het ganstrekken (21). Ook  daar speelde de sociale differentiatie.

Brugge, Kortrijk en Menen

In “Eigen Aard” van K.C. Peeters (22) staat er niets over het palingtrekken, evenmin in “Volkskunde van Brugge” van H. Stalpaert (23). Ook de oudere literatuur zoals “Bruges. Histoire et Souvenirs” van Ad. Duclos (24) schenkt er geen aandacht aan. In de tijdschriften “Rond den Heerd” (1865-1902) (25) en Biekorf (1890-1960) (26) werd er niet over gepubliceerd. Palingtrekken komt ook niet  ter sprake in het monumentale basiswerk “Inventaire des archives de la ville de Bruges” (27) van L. Gilliodts-Van Severen, die documenten publiceert van de 13de tot de 16de eeuw. Dit verklaart wellicht ook dat er in in dezelfde periode geen afbeeldingen bekend zijn, zoals blijkt uit de studies van K. Geerts (28) en E. De Vroede (29).

W.L. Braekman geeft voor Gent als oudste vermelding van edellieden die te paard tegen elkaar in het strijdperk treden, het jaartal 1379 terwijl de steekspelen te water pas vanaf de tweede helft van de 15de eeuw worden vermeld. In 1480 vond er op de Leie in Gent al ganstrekken plaats maar over het palingtrekken vernemen we pas iets in de 17de eeuw. Ook voor Brugge vonden we geen vroege vermeldingen van dit volksvermaak.  

Op 2 maart 1800 werd Joseph de Viry (1737-1813) door Napoleon benoemd tot prefect van het departement van de Leie met als hoofdplaats Brugge. Op de “quatorze juillet” nam de prefect voor het eerst deel aan een grote feestelijkheid. In de namiddag vond een wedstrijd palingtrekken plaats op de Sint-Annarei en de Langerei. De hoofdprijs bestond uit een zilveren zakhorloge geschonken door de prefect die ook toeschouwer was. Na afloop trakteerde hij de deelnemers op sterke drank (30). Zoals in Antwerpen in 1796 hebben we hier een geval van overdracht van revolutionaire ideologie. Prefect Viry dong bij de bevolking naar populariteit. Het zilveren horloge was zowat de standaardprijs. Op 21 augustus 1811 hadden in Kortrijk de “Arbeyders getournoyt op de Leye” en ook daar was de hoofdprijs een zilveren zakhorloge (31). Het beleid van het Franse bestuur tegenover de volkscultuur was gericht op het instellen van een officiële feestcultuur tegenover de volkscultuur. Ze hadden maar één doelstelling en dat was het instellen van een ideologisch geïnspireerde officiële feestcultuur (32).

Een mooi staaltje van dat gestroomlijnd revolutionair volksvermaak zien we in Menen op het feest van 18 fructidor van het jaar VI, ter herdenking van de staatsgreep van 4 september 1797. Voor tweeduizend toeschouwers was er op de Leie palingtrekken en eenden-vangst. “L’anguille fut arrachée au cri de Vive la République” en daarna zette de municipaliteit acht eenden in de vijver en moesten zwemmers ze proberen te pakken (33). Die ideologische inkleuring veranderde niet bij een regimewissel. Ten tijde van het Koninkrijk der Nederlanden was er in 1818 tijdens de wijkkermis op Overleie in Kortrijk een wedstrijd palingtrekken op het water. De te winnen prijs was een levend kalf dat mooi was versierd (34). Er werd ook op gewezen dat het festijn maar kon doorgaan indien de waterstand van de rivier niet te laag zou zijn.

Ook in Nederlandse aankondigingen komt men dergelijke waarschuwingen tegen (35). Op “Kortrijk Kermisse” van 19 augustus 1818 was er ook een loopwedstrijd en de winnaar kon een zilveren horloge verdienen. De lopers waren verplicht een witte muts te dragen en een oranje lint (36). Het Huis van Oranje was immers het regerende koningshuis. Toen Willem I op 1 en 2 juni 1829 Brugge bezocht werd hij met de nodige eerbied ontvangen. De laatste oranjefeestelijkheid vond plaats op dinsdag 24 augustus 1830 naar aanleiding van de feestdag van de koning. Het werd een feest met alles er op en er aan: een Te Deum, triomfklok, beiaardconcert, drie concerten in open lucht, mastklimming, luchtballon, palingtrekken, prijsuitdeling en receptie op het stadhuis, banketten door verenigingen en particulieren, feestelijke stadsverlichting, cafés die de hele nacht open waren. “Alsof er geen vuiltje aan de lucht was” merkt Andries Van den Abeele op (37). Enkele weken later, op 4 oktober 1830, sloot het Brugse stadsbestuur zich aan bij het Voorlopig Bewind !

Maar ook na 1830 zal het palingtrekken overleven.  Naar aanleiding van hun 25 -jarige huwelijksjubileum in 1878 brachten Koning Leopold II en Koningin Maria-Hendrika een bezoek aan Brugge. Het stadsbestuur schakelde het koninklijke bezoek in het programma van de gemeentefeesten in. Zo woonde het vorstenpaar de inhuldiging bij van het bronzen standbeeld van Jan Van Eyck, werk van de Brugse beeldhouwer Hendrick Pickery. Op 19 augustus 1878 werden zij ontvangen door het stadsbestuur. Het programma in de “Gazette van Brugge” (7 augustus 1878) maakt melding van bolwedstrijden en andere vermakelijkheden. Op de Langerei, tussen de Snaggaard- en Carmersbrug, kon men deelnemen aan het palingtrekken (38). In deze toen nog zeer volkse buurt was men zeker van succes. Toch moet dat één van de laatste keren geweest zijn dat het palingtrekken er plaats had. In andere provincies kwam het toen al niet meer voor. L. De Bo zegt in zijn bekend “Westvlaamsch Idioticon” (Brugge, 1870-1873) dat het palingtrekken “tot over weinige jaren bestond te Brugge”. Wel is de wijk van “De Verloren Hoek” altijd zeer actief gebleven in het jaarlijks organiseren van allerlei volksspelen. Nico Blontrock somt er 76 op (39) en daar kan het palingvangen in een bassin met water aan toegevoegd worden (40). Dit “grabbelen naar de paling” stond in de zeventiger jaren van de 20ste eeuw ook op het programma van de dekenij Korenmarkt tijdens de “Gentse Feesten” (41). En in Eclusier-Vaux in de Nord Pas-de-Calais organiseeert men  tijdens het “Fête de l’ Anguille” een spel “Attrapez l’ Anguille” dat volkomen gelijkend is (42).       

Namen

Kijken we over de taalgrens, dan komen we al vlug in Namen terecht. Al in de vroege 16de eeuw vonden er in Namen op de rivier de Sambre watersteekspelen plaats, “joutes nautiques”. Dit was het geval op 3 juli 1519 toen Karel V tot keizer was verkozen. Félix Rousseau (44) zegt dat zo’n watertornooi dikwijls gevolgd werd door een ander “jeu aquatique” dat in Namen zeer populair was en “le jeu de l’anguille” werd genoemd. Uit de beschrijving blijkt overduidelijk dat het gaat over het bij ons bekende palingtrekken; maar gedateerde voorbeelden uit de 16de en 17deeeuw geeft hij niet.

Op 26 juni 1717 werd er een bijzonder watertornooi georganiseerd ter ere van de Russische tsaar Peter de Grote (1672-1725). Hij kwam uit Nederland en voer de Maas af met vijf schepen. Peter de Grote was de eerste Russische tsaar die buiten de grenzen van zijn rijk reisde. Hij maakte drie reizen door West-Europa en verbleef tijdens de tweede reis voor de tweede keer in Nederland (44).  Het officiële Naamse verslag heeft het over “le divertissement de la jouste et du saut de l’anguil sur la Basse Sambre” (Rousseau, op.cit. p. 8). Charles Galliot schrijft er over in zijn “Histoire générale de Namur” (45) en daaruit vernemen we dat het de jeugd van Namen is die de deelnemers leverde voor het watersteekspel, het palingtrekken, het gevecht op stelten en het zwaarddansen. Het palingtrekken volgde onmiddellijk op het steekspel te water en in hetzelfde bassin (Galliot, Histoire, p. 45). Verder zegt Charles Galliot – hij schrijft in 1788 – dat de watertornooien nu niet meer bestaan en dat de demonstratie voor Peter de Grote in 1717 de laatste was (Galliot, Histoire,p.46). Dat zal waar geweest zijn voor het watersteekspel maar niet voor het palingtrekken.

Op 31 mei 1774 was aartshertog Maximiliaan Frans van Oostenrijk (1756-1801), de jongste zoon van Keizer Frans I en Maria Theresia van Oostenrijk, in Namen. Hij maakte daar een oponthoud in het kader van zijn “Kavalierstour”. De “Kavalierstour” of “Grand Tour” was een onderdeel van de opvoeding van de Europese adel en aartshertog Maximiliaan reisde in 1774 door Duitsland, de Nederlanden, Italië en Frankrijk. In Namen woonde hij het gevecht bij van de steltlopers. Het “combat des échasses” was een gevecht tussen de groepen “Les Mélans” en “Les Avresses”. Tijdens dergelijke gevechten vonden er regelmatig ernstige ongevallen plaats en ook nu waren er deelnemers die er beenbreuken aan overhielden. Na dit gevecht, dat twee uur duurde, woonde de aartshertog nog een partijtje palingtrekken bij en keek hij naar een voorstelling van de “Danse des Machabées” of zwaarddansen (46). Die zwaarddansen waren in Namen en in Dinant al bekend sinds de 16de eeuw (47) maar kennen we vooral uit Vlaanderen (48).

De beeldende kunst

Het palingtrekken wordt niet uitgebeeld in de randversieringen van middeleeuwse miniaturen (49) en ook Erik De Vroede geeft geen voorbeelden in zijn kunstoverzicht voor de periode tot 1600 (50). Gerenommeerde kunstschilders uit de 16de eeuw met veel belangstelling voor de populaire cultuur, zoals Jeroen Bosch (ca. 1450-1516) (51) maar vooral Pieter Bruegel de Oude ( tussen 1525 en 1530-1569) die toch een werk maakte waarop tachtig verschillende kinderspelen worden afgebeeld (Kunsthistorisches Museum Wenen, 1560), tonen het dus niet.

Dit geldt al evenzeer voor Pieter Breughel de Jonge (Brussel 1564 of 1565 – Antwerpen 1638) (52). Bij iemand als Hans Bol (Mechelen 1534 – Amsterdam 1593) die toch sterk beïnvloed werd door Pieter Breugel de Oude, zien we in zijn “Kermissen” allerlei volksspelen maar geen palingtrekken. Wel realiseerde hij een mooi schilderij met een duidelijk voorbeeld van ganstrekken.

Ook David Vinckboons (Mechelen 1576-Antwerpen ca. 1630) schilderde in 1633 een “Boerenkermis” waarop het ganstrekken duidelijk te zien is. In de bijdrage “Spelen met dieren”, waarin een groot aantal kwelspelen, wedstrijdspelen en vangspelen met dieren worden behandeld, blijft ook het palingtrekken buiten beeld (53). Alleen in de Noord-Nederlandse schilderkunst van de 17de eeuw komt het aan bod. De bekende schilder Salomon van Ruysdael (Naarden ca. 1600-Haarlem 1670) schilderde in 1633 een “Winterlandschap”” (olieverf op paneel, 39,4×71 cm) waarop een rij toeschouwers te zien is bij het palingtrekken te paard voor een herberg (54). Hij maakte ook een schilderij waarop het ganstrekken te zien is. De schilder Thomas Heeremans (1641-1694) schilderde een “Dorpsfeest met palingtrekken” (doek, olieverf 60×83,5 cm) nu te zien in het Westfries Museum van Hoorn (Ned.). Het werd geschilderd in Haarlem en is gedateerd 1682 (55). Het palingtrekken in Nederland gebeurde met een bootje op het water, te paard op het land en op het ijs op de schaats. Ook het kolfspel (balspel met slaghouten) werd zowel in het open veld als op het ijs beoefend.

De Haarlemse school leverde heel wat winterlandschappen af. Hendrick Avercamp (Amsterdam 1585-Kampen 1634) die dicht bij de Vlaamse schildertraditie stond, heeft het palingtrekken nooit afgebeeld ook niet op zijn bekend “Winterlandschap met ijsvermaak” (Rijksmuseum, Amsterdam, 1608). Wij knopen er hier de bedenking aan vast dat al die typische Hollandse wintertaferelen wel eens zouden kunnen verband houden met de strenge winters ten gevolge van de “Kleine IJstijd” (1570-1700) toen er een temperatuurdaling was van twee graden. Die “Kleine IJstijd” werd onderzocht door de weerkundige J. Buisman (56) en recent schonk ook de historicus Philipp Blom daar aandacht aan in zijn nieuwe boek “De opstand van de natuur” (57). Daarin wijst de auteur op de mislukte oogsten, hongersnood, ziekten en opstand door de temperatuurdaling. Enorme regenbuien, droogte, stormen, hete zomers en ijskoude winters hebben toen de maatschappij ontwricht.

Het trekken van de paling liet bij ons in Vlaanderen geen sporen na in de beeldende kunst. Ook uit de 17de eeuw kennen wij geen afbeeldingen en uit de 18de eeuw is ons slechts één Vlaamse volksprent bekend getiteld “Boere Kermis””. Op deze prent uit het begin van de 18de eeuw komen vierentwintig kermistaferelen voor waaronder “Trecken Palinck”. Het houtblok uit het Gentse Fonds Vanderhaeghen wordt bewaard in het Huis van Alijn in Gent (58). Archivalische en iconografische bronnen laten de conclusie toe dat het palingtrekken in Vlaanderen en Nederland pas populair werd in de 17de eeuw. Van het palingtrekken in Brugge in 1878 zijn ons geen foto’s bekend. Van het palingtrekken in Amsterdam (1886) bestaat er wel een duidelijke foto en een fotogravure.

Het Palingoproer (Amsterdam, 1886)

De volksopstand in de Jordaan van Amsterdam op 25 juli en 26 juli 1886 werd wereldbekend onder de naam “Het Palingoproer”. Dit valt te verklaren door de 26 doden en 36 zwaargewonden die te betreuren vielen bij het neerslaan door de politie. Het werd al uitvoerig van alle kanten belicht, ook sociaal-historisch en sociaal-economisch, zodat wij hier slechts de hoofdlijnen zullen weergeven (59).

Op zondag 25 juli 1886 was er op de Lindengracht (gedempt in 1895) een spelletje palingtrekken dat echter door de politie verboden werd. Politieagenten sneden het touw door waarna de toeschouwers zich tegen de agenten keerden. Op maandag 26 juli braken er opnieuw rellen uit en de menigte belegerde gewapend met stokken en staven het politiebureau. Aangezien er door de politie met scherp geschoten werd vielen er 26 doden te betreuren. Natuurlijk speelde ook sociale onvrede een rol en bij de autoriteiten de angst voor het opkomend socialisme. Er kwam veel kritiek op dit politieoptreden en het gebeuren haalde de internationale pers. Op de voorpagina van “L’Illustration journal universel” van zaterdag 7 augustus 1886 (zie afbeelding) stond een grote fotogravure van het palingtrekken in Amsterdam. Dit beroemde Franse weekblad verscheen van 1843 tot 1944. Uiteindelijk zou die illustratie er voor zorgen dat het palingtrekken wereldwijd beschouwd werd als een exclusief Amsterdams volksvermaak en via de Engelstalige pers geraakte het ook nog eens bekend als de “Eel Riot” en werd de “Eel pulling” of palingtrekken iets typisch Amsterdams genoemd.

Het wordt met de dag moeilijker om dat te ontmythologiseren. Een recent voorbeeld kan dat illustreren. In 2015 verscheen van de Brit Edward Brooke-Hitching in New York het boek “Fox Tossing, Octopus Wrestling and other Forgotten Sports” (60) dat in 2016 in het Duits werd vertaald onder de meer commerciële titel “Enzyklopädie der vergessenen Sportarten”. Daarin wordt enkel het palingtrekken in Amsterdam in 1886 besproken. Voor lange tijd is zo de Amerikaanse, de Britse en Duitse lezersmarkt weer voor lange tijd misleid vooral met een ondertitel als “The most dangerous § bizarre sports in history”.      

Het palingtrekken in Amsterdam, 25 juni 1886
(L’Illustration, 7 augustus 1886)

Beschavingsoffensief en dierenbescherming

De historicus en schrijver Jan ter Gouw (Amsterdam 1814-Hilversum 1894) werd onder meer bekend door zijn boek “De Volksvermaken” (Haarlem, 1871) waarin hij een hoofdstuk wijdde aan de kwelspelen en daarin ook het palingtrekken vermeldde (61). Van het “Palingoproer” in 1886 in Amsterdam kon hij uiteraard nog geen melding maken maar ook andere voorbeelden uit zijn eigen tijd geeft hij niet. Zo was er op 16 juli 1865 palingtrekken op het Galgewater in Leiden (62). Het Galgewater was een gedeelte van de Oude Rijn in Leiden. Nu wordt het Galgewater door de roeisport ingenomen.

Het palingtrekken was populair in de provincie Drenthe. Daar werd het “aoltrekken” genoemd (63). In september 1878 vond er in Dwingeloo (Drenthe) palingtrekken plaats met als te winnen prijs een kerkboek met zilveren beslag! Daarover verscheen een commentaar in de “Zierikzeesche Courant” van 11 september 1878 in niet mis te verstane woorden: “Het is één der beestachtigste volksvermaken uit den ouden tijd en gelukkig wordt het zelden meer gezien. Maar te Dwingeloo zegt men: wel beestachtig maar toch vroom” (64). In 1879 was er palingtrekken in Valthermond (Drenthe) ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de gemeente. Het vond plaats in de buurt van de Kavelingbrug (65). Kritische stemmen tegen het palingtrekken komen we reeds vroeger tegen. Al in 1842 schrijft D.J. den Beer Poortugael in zijn verhandeling over de lichamelijke opvoeding in Nederland : “Het ware zeker wenschelijk dat op het land kegel– en balspel meer beoefend werd, dan wel het palingtrekken, katknuppelen en ganzenslaan, met recht door verhandelaar (66) als volksvermaken afgekeurd” (67). Die opvatting kadert natuurlijk ook in de tegenstelling elite en volk.

Ook Jan ter Gouw nam het op voor de dieren en noemde ze “onze redeloze vrienden”. Tot aan het einde van de 18de eeuw heerste immers de opvatting dat een dier, omdat hij niet over “rede” beschikte, niet op waardigheid moest rekenen. Het dier werd gezien als een gevoelloze automaat. Vandaar dat het martelen van dieren als volksvermaak niemand afschrikte (68) maar er was nog een lange weg te gaan (69). Het palingtrekken was in Amsterdam al enige jaren in onbruik geraakt en dus riep het incident uit 1886 des te meer reactie op. Er bestond ook een juridische grond. Sinds 1870 stipuleerde art. 89 van de Algemene Politieverordening in Amsterdam : “Het is verboden dieren op eenige wijze te mishandelen”. Amsterdam, Rotterdam en Den Haag (als eerste in 1865) namen het voortouw tegen algemene dierenmishandeling. In 1875 werd het “moedwillig kwellen, pijnigen of mishandelen” van hond en kat in Nederland bij wet verboden (70).

In het Belgisch Strafwetboek van 1867 vindt men de eerste bepalingen inzake dierenbescherming maar de eerste dierenbeschermingswet dateert pas van 1929 (71). Die evolutie in de wetgeving van de 19de eeuw kadert vooral in het beschavingsoffensief van de gegoede burgerij die zich zorgen maakte over “het volk”, dat opgevoed diende te worden tot gedisciplineerde arbeid en deugdzaam leven (72). Het veroordelen van de volksvermaken met dieren (73) past in het rijtje minder alcohol drinken en zich regelmatig wassen. De paling als martelaar van het volksvermaak.

Willy Dezutter

Addendum

Deze bijdrage verscheen in het tijdschrift Biekorf, 117 (2017), 2, p. 138-154. De tekst op deze blog wijkt op verschillende punten af omdat wij hier meer aandacht schenken aan Nederlandse voorbeelden. Verder dient er op gewezen dat het onjuist is dat er een eigentijdse foto zou bestaan van het palingtrekken in Amsterdam op 25 juli 1886. Het betreft wel degelijk een trucage foto genomen door F. Bouman uit 1886. Deze trucage foto verscheen in juli 1916 als reprofoto, dertig jaar later, bij de herdenking van het Palingoproer. Prent, Collectie Stadsarchief, Amsterdam.

1 Marianne Thieme, De eeuw van het dier. Antwerpen, 2004, herziene 3de druk, 2006. Amanda Kluveld, Reis door de hel der onschuldigen. De expressieve politiek van de Nederlandse anti-vivisectionisten 1890-1940. Amsterdam, 2000 vooral p.97-102 Het beest in de mens.

2 Voor de culturele situering van de paling verwijzen we naar Marcel De Cleene en Jean-Pierre De Keersmaeker, Compendium van dieren als dragers van cultuur. Mens § Cultuur uitgevers, Gent, 2015, deel III, p. 121-128. Met dank aan Marc Goetinck (Brugge). Geen vermelding van palingtrekken wel (te summier) lemma over gansrijden in Idem, deel II, p. 173.

3 Zie het lemma “Kwelspelen” in de online encyclopedie Wikipedia.

4 Vier hondertjarigen zegenprael naer den geluckigen slagh van Worringen, anno 1288. Brussel, 1688 en Brusselschen ommegangh of desselfs vreughdenfeest van den jare 1688 zedighlyck ende boertigh afgemaelt. Brussel, 1688.

5 Vyftig-Jaerigen Jubilé van het H. Sacrament van Mirakel. Tot Brussel, by J-B. Dupon, Boekdrukker [z.j.], p. 63.

6 F.H. Mertens en K.L. Torfs, Geschiedenis van Antwerpen. 1846,deel 7, p. 64.

7 Brecht Deseure, Onhoudbaar verleden: geschiedenis als politiek instrument tijdens de Franse periode in België. Leuven, 2014,p. 271.

8 Marijke den Hollander, Sport in ’t stad. Antwerpen 1830-1914. Leuven, 2006, p. 22. De stad Antwerpen herdacht in 1840 het overlijden van kunstschilder P.P. Rubens (1577-1640). Naast palingtrekken en ganstrekken waren er ook roei -en zeilregatta’s op de Schelde. 

9  In de meeste volksporten waren vrouwen in de minderheid. Dat gold ook voor de olympische sporten. Spot en afkeuring waren hun deel, nu worden ze bejubeld. De damesploeg van voetbalvereniging Club Brugge bestaat pas sinds 2010. www.vrouwenvoetbal.be

10 J. Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen. Haarlem, 1949, p. 88.

11 Remerus Valerius, Chronycke van Mechelen,  Mechelen: J.F. Vander Elst, Boeckdrukker (1681). Deze kroniek handelt over de periode 355-1680.

12 R. Foncke, ‘De kat in de Mechelse Folklore’, in: Mededelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde en Geschiedenis van Mechelen, 27 (1922), p. 46.

13 A.Viaene, ‘Watertornooien op Vlaamse rivieren’, in: Biekorf, 77 (1976), 1-2, p. 5-12. Eerste vermelding palingtrekken 1664, eerste vermelding ganstrekken te water in 1657.

14 Lilian M.C. Randall, Images in the Margins of Gothic manuscripts. Berkeley-Los Angeles, 1966.

15 W.P. Dezutter, ‘Vincentius van Beauvais, Speculum Doctrinale. Brugge, Stadsbibliotheek hs. 251’, in: Brugs Ommeland,21 ( 1981), 4, p. 326-328. Datering einde 13de eeuw.

16 L.M.C. Randall, Images, afb. XV 70 en afb. XVI 71 en 72 tonen het gansknuppelen. Zij noemt het “Bandyball”. Datering: einde 13de en begin 14de eeuw. Onder meer een Vlaams psalter en een getijdenboek.

17 Andries Van den Abeele, Het Ridderlijk Gezelschap van de Witte Beer: steekspelen in Brugge tijdens de late middeleeuwen. Brugge, 2000, p. 106.

18 Ben Wuyts, Over narren, kreupelen, doven en blinden. Leven met een handicap. Van de Oudheid tot nu. Davidsfonds/Leuven, 2005.

19 Maurits Sacré en Aimé De Cort, Volkspelen § Volksvermaken in Vlaamsch-België. Merchtem, 1925, p. 136.

20 W.L. Braekman, Spel en kwel in vroeger tijd. Verkenningen van charivari, exorcisme, toverij, spot en spel in Vlaanderen. Gent, 1992, p. 247-283.

21 Erich Mindt, Spiel und Sport als völkisches Erbe. Berlin, 1938, p. 68. Geen vermelding van palingtrekken.

22 K.C. Peeters, Eigen Aard: overzicht van het Vlaamse volksleven. Antwerpen, 1975, 4de uitgave, en K.C. Peeters, Volkskundige aantekeningen, Antwerpen, 1962, p. 240-242.

23 H. Stalpaert, Volkskunde van Brugge. Brugge, 1974.

24 A. Duclos, Bruges. Histoire et Souvenirs. Bruges, 1910 met separaat de Tables alphabétiques et analytiques van kanunnik V. Vande Velde.

25 D. Callewaert, Rond den Heerd 1865-1902 (Nederlandse volkskundige bibliografie. III), Antwerpen, 1966.

26 D. Callewaert, Biekorf 1890-1960 en Biekorf 1961-1995 (Nederlandse volkskundige bibliografie, VIII en XXXVI), Antwerpen, 1969 en 1997.

27 L. Gilliodts-Van Severen, Inventaire des archives de la ville de Bruges. Première Section: Inventaire des chartes. Première série: treizième au seizième siècle. 1 dl. Introduction+ 6 dln, Brugge, 1871-1878 en samen met E. Gailliard, Table analytique, Brugge, 1883-1885. De casus Gent (W.L. Braekman) heeft uitgewezen dat men niets terugvindt in de stadsrekeningen indien er voor het stadsbestuur geen aanleiding was om een vergoeding uit te betalen.

28 Katelijne Geerts, De spelende mens in de Boergondische Nederlanden. (Vlaamse Historische Studies 4), Brugge, 1987.

29 Erik De Vroede, Beelddocumenten (1200-1600) als bron voor de geschiedenis van spel en sport, in: Ethnologia Flandrica, 18 (1998), p. 9-41. Met dank aan collega Erik De Vroede, conservator Sportimonium/Sportmuseum , Hofstade-Zemst.

30 Andries Van den Abeele, ‘De vier prefecten van het departement van de Leie’, I: Joseph François Marie Justin, graaf de Viry’, in: Biekorf,104 (2004), p. 100-139. 

31 A. Viaene, ‘Watertornooien’, 1976, p. 10. Dat kan betekenen zilverkleurig zoals we spreken over zilveren bekers, maar het kan ook massief zilver geweest zijn zoals bij de te winnen prijzen bij loterijen in de 15de-16de eeuw. Zie: Anneke Huisman en Johan Koppenol, Daer compt de Lotery met trommels en trompetten!: loterijen in de Nederlanden tot 1726. Hilversum, 1991, p. 82. De gouden medailles op de Olympische Spelen zijn niet volledig van goud. Slechts 6 van de 412 gram is goud, de rest is zilver.

32 Liesbeth Van Nieuwenhuyse, Officiële feesten in de Franse tijd. Volkscultuur en cultuurpolitiek in het Leiedepartement (1795-1814). In: Oostvlaamse Zanten 76 (2001), 4, p. 294-320; L. Van Nieuwenhuyse, “Mijn herte breekt als ik zie en hoore al wat men op Heilighendagen pleegt: de feesten en rituelen van het Directoire in confrontatie met de volkscultuur in het Leiedepartement”, in: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis, 141 (2004), p. 141-182.

33 Gita Deneckere, ‘Het revolutionair alternatief. De symboliek van feesten en vrijheidsboom’, in: Henk De Smaele en Jo Tollebeek (red.), Politieke representatie. Leuven, 2002, p. 278.

34 E.N.(eylants)=[A. Viaene], “Wijkkermis op Overleye te Kortrijk in de Hollandse tijd 1818”, in: Biekorf, 69 (1968), p. 314.

35 Leydse Courant 14 juli 1865, p. 4. Bij ongunstig weer werd het palingtrekken van zondag 16 juli 1865 8 dagen uitgesteld.

36 E.N., ‘Wijkkermis op Overleye’.

37 A. Van den Abeele, ‘Jan van Zuylen van Nyevelt de Gaesebeke of de ongewenste soldaat van Oranje (1776-1844)’, in: J.Art en L. François, Docendo discimus: liber amicorum Romain Van Eenoo, Gent, 1999, p. 1119-1135. 

38 Willy Dezutter, ‘Volksvermaak in Brugge (1878)’, in: Brugs Ommeland , 59, (2017), 1, p. 50-51.

39 Nico Blontrock, 50 jaar De Verloren Hoek 1948-1998. Uitgave Stedelijk Museum voor Volkskunde, Brugge, 1998, 61 p. met gelijknamige tentoonstelling in Museum voor Volkskunde o.l.v. conservator Willy Dezutter.

40 Zie de website verlorenhoek.brugsebuurten.be

41 A. Capiteyn en J. Decavele (ed.),De Gentse Feesten. Biografie van een 150 jarig monument. Dit boek verscheen in 1993 naar aanleiding van 150 jaar Gentse Feesten. In de bijdragen van André Capiteyn, “De voorhistorie van de Gentse Feesten 1843-1970” en Roeland Van de Walle, “Van feesten voor het volk naar volkse feesten” komt het palingtrekken niet voor.

42 Jeu de l’anguille à Eclusier-Vaux dans la Somme. www.jeuxpicards.org/anguille/anguille.html

43 Félix Rousseau, Jeux et Sports Nautiques à Namur. In: Le Guetteur Wallon, 46 (1970), 1, p. 6 en 12.

44 E. Waegemans, De tsaar  van Groot Rusland in de Republiek: de tweede reis van Peter de Grote naar Nederland (1716-1717), Groningen-Antwerpen, 2013.

45 Charles Galliot, Histoire générale, écclesiastique et civile de la province de Namur. Luik, 1788, III, p. 43-46. Hij geeft als einddatum 1718 maar dat moet 1717 zijn aangezien hij zelf verwijst naar het bezoek van Peter de Grote. De historicus Charles Galliot (1708-1789) was advocaat in Namen.

46 Dudley Costello, A Tour through the Valley of the Meuse: with the Legends of the Walloon Country and the Ardennes. In: The Athenaeum. Journal of Literature, Science and the Fine-Arts for the year 1845. London, 1845, p. 713.

47 Ernest Montellier, La Danse à l’Epée dite Danse macabrée. In: Le Guetteur Wallon, 13 (1936-1937), p. 153-166. In diezelfde periode waren er ook zwaarddansers actief in Roeselare. Zie: Lucien Van Acker, Roeselaarse zwaarddansers in 1779. In: Biekorf, 115 (2015), 3, p. 277-281 en het algemeen overzicht L. Van Acker, Zwaarddansers in Vlaanderen. In: Biekorf, 2015, 1, p. 95-100.

48 Eugeen Verstraete, Zwaarddansen in Vlaanderen. Historiek en Ikonografie. Sint-Niklaas, 1985, 63 pp. Dit werk van Eugeen Verstraete (1910-1982) verscheen postuum en bevat een lijst van 104 gemeenten waar zwaarddansverenigingen zouden bestaan hebben. Het boek steunt op zijn gegevens die tussen 1940-1943 verschenen in het tijdschrift “De Speelman” van het Vlaamsch Instituut voor Volkskunst (gesticht 1935). De theorie dat de zwaarddans in Vlaanderen zijn oorsprong zou gevonden hebben is achterhaald. 

49 L. Randall, Images in the Margins of Gothic Manuscripts; K. Geerts, De spelende mens in de Boergondische Nederlanden; A.J. Bernet Kempers, Randversieringen van de Meester van Katharina van Kleef. Volkskunde in de kantlijn, in: Bijdragen en Mededelingen van het Nederlands Openluchtmuseum. Arnhem, 30 (1967), 1, p. 25-47.

50 Erik De Vroede, Beelddocumenten (1200-1600) als bron voor de geschiedenis van spel en sport. Ook geen afbeeldingen van palingtrekken (wel ganstrekken) in Iconclass het classificatiesysteem van kunst en iconografie. Zie: www.iconclass.nl (Geraadpleegd 11.5.2017).

51 D. Bax, Hieronymus Bosch: His-Picture-Writing Deciphered. Rotterdam, 1979, 416 p. vert. door M.A.Bax-Botha van Ontcijfering van Jeroen Bosch. Proefschrift Nijmegen,1949. 

52 Pieter Breugel tekende Brevgel zonder h, zijn zoons tekenden Breughel. Collega E. De Vroede kon mij bevestigen dat het palingtrekken niet in hun oeuvre voorkomt. E. De Vroede, Analyse van de volkssporten en volksvermaken bij Pieter Bruegel de Oude en Pieter Breughel de Jonge. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling KUL, 1979, 2 vol.

53 Roland Renson, Herman Smulders, Bart Eelbode en Erik De Vroede, Spelen met dieren, in: Volkskunde, 84 (1984), 2, p. 168-208.

54 In 2005 geveild bij Christie’s (New York City) https://rkd.nl/nl/explore/images/44928 (Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, Den Haag).

55 Westfries Museum, Hoorn. www.wfm.nl./collectie

56 J. Buisman, Duizend jaar weer, wind en water in de Lage Landen. Franeker, 1998-2006,  IV periode 1575-1675, deel V periode 1675-1750.   Zie ook Gaston Demarée, De geschiedenis van het Koninklijk Meteorologisch Instituut van België op https://www.meteo.be met een overzicht van de 16de tot 21ste eeuw.

57 Philipp Blom, De opstand van de natuur. Een geschiedenis van de Kleine IJstijd (1570-1700) en het ontstaan van het moderne Europa. De Bezige Bij, Amsterdam,2017. 

58 Maurits De Meyer, Volksprenten in de Nederlanden 1400-1900. Amsterdam, 1970,p. 158-160. Deze prent staat afgebeeld in W.L. Braekman, Spel en Kwel op.cit. p. 276.

59 Dennis Bos, Waarachtige volksvrienden: de vroege socialistische beweging in Amsterdam 1848-1894. Amsterdam, 2001, p. 207-222 over het Palingoproer. En verder vooral Jurriaan van den Eijkhof, Het Palingoproer en de onvrede van de Jordaners: een analyse van het Palingoproer als episode van collectief geweld. Amsterdam, 2010, p. 29-44 het Palingoproer, p.49-65 het Palingoproer geanalyseerd.

60 Edward Brooke-Hitching, Fox Tossing, Octopus Wrestling and other Forgotten Sports. New York, 2015, p. 91: palingtrekken Amsterdam. Edward Brooke-Hitching, (vert. Matthias Müller), Enzyklopädie der vergessenen Sportarten. München, 2016, 200 p. Renate Bruckner et al (red.), Das Mensch-Tier-Verhältnis. Eine sozialwissenschaftliche Einführung. Wiesbaden, 2015, p. 245 verwijst bij “Tierquälerei” enkel naar het “Aalziehen” in Amsterdam maar geeft geen Duitse voorbeelden.

61 J. ter Gouw, De volksvermaken, Haarlem, 1871, p. 356 met onder meer het Brusselse voorbeeld uit 1688.

62 Leydse Courant 14 juli 1865, p. 4. Organisator van het palingtrekken W.F. Meyer, de uitbater van café “De Kleine Vink”.

63 G.H. Kocks, Woordenboek van de Drentse dialecten. Register Nederlands-Drents. Assen, 2001, p. 187.

64 Zierikzeesche Courant, jg. 81, 11 september 1878,p.3. https://krantenbankzeeland.nl

65 Ter Apeler Courant 12.10.2012 op www.terapelercourant.nl

66 Verhandelaar = de schrijver van deze verhandeling D.J. den Beer Poortugael (Leiden 1800-Den Haag 1879). Nederlands officier. Letterkundige.

67 D.J. den Beer Poortugael, Verhandeling over het wenschgelijke eener meer ligchamelijke Opvoeding in Nederland, in: Vaderlandsche letteroefeningen of Tijdschrift van Kunsten en Wetenschappen. Amsterdam, 1842, p. 107.

68 M. Vandenbosch, De Dierencrisis. Antwerpen, 2005, p. 124.

69 G. Van Hoorick, Dieren in het recht in historisch perspectief, in: G. Cazaux (red.), Mensen en andere dieren. Hun onderlinge relaties meervoudig bekeken. Leuven, 2001, p. 95-106.

70 K. Davids, Dierenbescherming in Nederland vanaf 1864. In: Dier en recht. Justitiële verkenningen, 27 (2001), p. 10-22.

71 G. Adant, De wetgeving op de bescherming en het welzijn van dieren. In: G. Cazaux (red.), Mensen en andere dieren, 2001, p. 131-140. In die wet van 1929 werd voor het eerst de notie van mededogen opgenomen. De vigerende Belgische Dierenwelzijnswet is van 1986. 

72 W. Frijhoff, Publieke beschavingsoffensieven in de vroegmoderne tijd, in: Volkskundig Bulletin 11 (1985), p. 93-101 en C.A. Davids, Aristocraten en juristen, financiers en feministen: het beschavingsoffensief van de dierenbeschermers in Nederland vóór de Eerste Wereldoorlog, in: Volkskundig Bulletin 13 (1987), p. 157-200.

73 Zie de interessante casestudy van Karel Velle, Hanengevechten in België (19de-20ste eeuw): volkscultuur of georganiseerde dierenmishandeling ?, in: Oostvlaamse Zanten, 76 (2001), 1, p. 62-80.

De vlag van de Wildepasbaanbolders “Verbroedering” (1921) in Brugge

In de Heemkundige Bijdragen 2017/1, p. 8 (De Koninklijke Heemkundige Kring Maurits Van Coppenolle vzw, ook de uitgever van het tijdschrift Brugs Ommeland) werd gevraagd tot welke bolvereniging de afgebeelde vlag (zie foto) behoorde.

De vlag van de Wildepasbaanbolders Verbroedering (1921).
foto Eric Colenbier, Brugge

Zie hierbij het antwoord. De “Maatschappij de Verbroedering” werd, nu honderd jaar geleden, in 1921 gesticht in café “De Groote Hert” in de Langestraat 131 in Brugge. Deze bolbaan bleef aldaar bestaan tot 1958. Joris Van Hecke was toen de uitbater van dit café. Hij werd later opgevolgd door zijn zoon Robert Van Hecke (overleden op 3 januari 2000) die in 1984 de zaak stopzette en al de realia van de bolmaatschappij zelf bleef bewaren.

Uiteraard geraakte alles na zijn overlijden verspreid. Wanneer men het geheel niet schenkt (of verkoopt) aan een openbaar museum ligt dit voor de hand. Dit geldt voor elke vereniging. Wanneer de realia geschonken (of zelfs verkocht worden) blijft meestal het verslagboek (de statuten, de leden, de prijswinnaars, de soupers, de sociale activiteiten) nog jaren liggen bij de laatste secretaris en gaat op den duur dikwijls definitief verloren. De voorbeelden zijn legio.

Robert Van Hecke leidde aan de Kruisvest een bedrijf waar men carnavalskledij kon huren. Samen met Eduard Trips (1921-1997) als voorzitter, en Robert Vande Voorde als secretaris, stichtte hij op 27 februari 1961 de eerste Brugse carnavalsvereniging “De Totetrekkersgarde”. Hijzelf werd penningmeester.

Tot slot willen we nog opmerken dat de bekende lijst met de bolmaatschappijen uit 1866 niet werd opgesteld door Andries Vanden Abeele (Heemkundige Bijdragen. a.w. p. 7) maar door de historicus Luc Schepens (1937-1986) die deze lijst publiceerde in 1981. Zie: Luc Schepens, De Brugse verenigingen in 1866. Biekorf, 81 (1981), p. 77-81.

Bij het wildebaanbollen en het pasbaanbollen moeten de spelers de platte bollen zo dicht mogelijk bij de “stake” of pluim bollen. De bolbaan is ongeveer 20 meter lang. In 1866 waren er in Brugge 41 bolverenigingen die ook wel “maatschappijen” werden genoemd. Het betrof 24 pasbanen, 12 gaaiboldersmaatschappijen en 5 wildebaanverenigingen.

De winnaar van een boltornooi mocht zich sire noemen. De “Eerelijst der Siren” van de Maatschappij-Verbroedering bleef bewaard (in privé bezit). De eerste sire was Jules Matthijs in 1921 en de laatste Robert Van Hecke in 1958. Op de erelijst zelf wordt aangegeven dat de vereniging ontbonden werd in 1959. De met de hand geborduurde vlag toont twee bolders in actie. Ze bollen naar de pluim. De vlag is gesigneerd Julienne Innegraeve (geb. Brugge 17 juli 1890). In de hoger aangehaalde publicatie werden de afmetingen niet opgegeven. De vlag werd geschonken aan het documentatiecentrum van de Heemkundige Kring Maurits Van Coppenolle.    

Willy Dezutter

De Toverfluit als anti-maçonnieke opera

Iedereen van ons kent de Amerikaanse muzikale dramafilm “Amadeus” uit 1984 van de regisseur Miloš Forman met in de hoofdrol Tom Hulce. In de bioscopen was de film een groot succes en kreeg elf Oscars.

In deze film over W.A. Mozart wordt niet één keer verwezen naar de vrijmetselarij en dus ook niet bij het item “Die Zauberflöte”, de opera waarvan onomstotelijk bewezen is dat het libretto een maçonnieke opera op het oog had. Om niet in herhaling te vervallen verwijzen we naar het standaardwerk dat verscheen onder redactie van H.C. Robbins Landon (1).

Alles wat het brede publiek heden ten dage kent of weet over het leven van Mozart is gebaseerd op het zien van deze populaire film. Van een Amerikaanse regisseur mag men niet verwachten dat hij een film zal realiseren waarbij de idealen van de vrijmetselarij gepropageerd worden. Laat het dan nog de vrijmetselarij zijn van de late 18de eeuw want met de huidige versnippering in denkrichtingen zou de keuze wel eens kunnen gemaakt worden voor de zogeheten reguliere strekking en zeker niet voor een richting die het zelfstandig denken voorop stelt in humanistisch perspectief.

De algemene basis rond de beeldvorming over W.A. Mozart (Salzburg 1756-Wenen 1791) is gelegd door de film in 1984 en de internationaal bestaande vrijmetselarij heeft daar nog niets kunnen aan veranderen. Tot welke aberraties dit kan leiden zagen we in 2017 toen de “Toverfluit” werd uitgevoerd door de Opera van Vlaanderen. Het betrof een bewerking van Luc Joosten (° Hasselt, 1965), die filosofie studeerde aan de KULeuven. Hij is de productiedramaturg van een hele reeks opera’s en is nu de hoofddramaturg bij Opera Vlaanderen (Brussel-Gent). Hij maakte van de “Toverfluit” een regelrechte anti-maçonnieke opera. 

Jezus als filmster

Wat weet de gemiddelde Belg over het leven van Jezus Christus sinds dit zelfs niet meer verteld wordt in de les katholieke godsdienst ? Ook het evangelie werd verspreid via film. We denken hier aan de (horror)film “The Passion of the Christ” (2004) van Mel Gibson. Deze film over het leven van Jezus Christus , volgens de rooms-katholieke traditie, vertoont een zeer gewelddadige kruisiging. Heel wat scènes komen overigens niet voor in het Nieuwe Testament. Dat heet dan de “artistieke vrijheid”. Maar deze film is nu wel de historische werkelijkheid geworden voor een breed publiek. Het witte doek met zijn lagen schmink is het nieuwe evangelie geworden. Niet alleen de bioscoopfilm van Gibson werd gebruikt als evangelisatiemateriaal ook als televisie-uitzending werd de film de dienstmaagd van de religie. Op paaszaterdag 2006 werd de film uitgezonden door de Nederlandse omroep RTL5 en op paaszaterdag 2007 door het Vlaamse toenmalige Kanaal2. Beide zenders, die tot de commerciële omroep behoren, zonden de film uit zonder reclameonderbrekingen! “Monty Python’s Life of Brian” (1979), bekritiseert dan weer de georganiseerde religie maar dan zonder Jezus zelf belachelijk te maken. Hij werd juist neergezet als een wijze man. De film was wel zo grappig dat hij in veel landen verboden werd. Always Look on the Bright Side of Life.

Men hoeft geen legerofficier geweest te zijn om een oorlogsfilm te kunnen regisseren. Heel dikwijls wordt in dat genre ook geromantiseerd omdat een erin verweven love-story beter verkoopt dan alleen platgebombardeerde steden. Men hoeft zelfs geen vrijmetselaar te zijn om een film te kunnen maken over de “Toverfluit” maar het minste dat men mag verwachten is dat producent en regisseur hun vooringenomenheid laten varen.

Willy Dezutter

  1. H.C. Robbins Landon, Wolfgang Amadeus Mozart. Volledig overzicht van leven en muziek. Uitgeverij Tirion, Baarn, 1999, 463 p. Vooral p. 134-137 en p. 254-255. 

Een Folkloremuseum voor Brugge: een eerste poging in 1911

In 1865 werd in Brugge de Société d’ Archéologie opgericht met als doel het oprichten van een Oudheidkundig Museum.  Dat zou er komen in 1866 maar het duurde toch tot het jaar 1900 vooraleer het Gruuthusemuseum tot volle wasdom kwam (1).  Toch was er al een visionaire bestuurder die inzag dat de aangroei van de collecties selectiever diende te gebeuren. De toevloed van typische volkskundige objecten diende gekanaliseerd te worden om meer de nadruk te kunnen leggen op de oudere periodes uit de stadsgeschiedenis.

In 1911 werd een poging ondernomen om tot de oprichting van een Folkloremuseum (2) over te gaan, naast het bestaande museum van het Oudheidkundig Genootschap.  Het Folkloremuseum van Antwerpen, gesticht in 1907, zal daarbij wel inspirerend gewerkt hebben.  Dit initiatief kwam van Robert Coppieters ’t Wallant (1871-1955), bestuurslid van het Oudheidkundig Genootschap, die de stichting van een vereniging met als doel de oprichting van een Museum voor Folklore bepleitte.  Bij monde van voorzitter Albert Visart de Bocarmé werd dit voorstel se rapportant à la constitution d’une société ayant pour objet la formation d’un musée de Folklore besproken op 2 februari 1911 tijdens de bestuursvergadering van de Société d’Archéologie (3).  Robert Coppieters wenste, alvorens van start te gaan, dit eerst in alle collegialiteit voor te leggen aan het Comité directeur.  De meeste leden zagen er de noodzaak niet van in en wezen op het dubbel gebruik dat zou kunnen ontstaan met het reeds bestaande museum.  Onder meer A. Duclos (4) deelde die mening en hij beloofde la donation de quelques objets de confection primitive que les folkloristes rangent ordinairement parmi leurs collection.

Hij heeft de daad bij het woord gevoegd.  We zullen daarvan slechts één voorbeeld aanhalen.  In 1919 schonk A. Duclos een twaalftal patacons (5), daterend uit de eerste helft van de 19deeeuw, aan het Oudheidkundig Museum (6).  Het betrof mooie grote en zeldzame exemplaren die sindsdien berustten in de reserves van het Gruuthusemuseum en op ons verzoek in 1973 werden overgemaakt aan het nieuwe Stedelijk Museum voor Volkskunde dat op 29 juni 1973 ingehuldigd werd.

Sociologisch valt het te verklaren dat die initiatieven genomen werden door de toenmalige elite (adel en burgerij) die Franstalig waren.  Dit spanningsveld tussen Frans, het gebruik van Standaardnederlands en dialect is voer voor de socio-linguïstiek (7).  De Vlaamse volkscultuur werd gered door Franstaligen die de Franse taal als de lingua franca beschouwden maar niet Vlaams onvriendelijk waren.  In een andere stad nl. Antwerpen was het precies zo verlopen.  Het Folkloremuseum van Antwerpen, geopend op 18 augustus 1907, dankt zijn ontstaan aan een groep Franstaligen met o.m. de dichter Max Elskamp en de advocaat Edmond de Bruyn (de eerste conservator), die een Kring stichtten onder de benaming Conservatoire de la Tradition Populaire Flamande.

De eerste nawijsbare getuigenis van deze vereniging valt terug te voeren op het jaar 1901 (8).  Robert Coppieters ’t Wallant was in 1902 penningmeester van het organisatiecomité van de tentoonstelling over de Vlaamse Primitieven en in 1907 was hij commissaris van de Gulden Vlies tentoonstelling.  Hij werd ook de voorzitter van de Vrienden van het Prinselijk Begijnhof (zie afbeelding) waar kanunnik  Rodolphe Hoornaert (1886-1969) de rector was van de door hem gestichte kloostergemeenschap van Benedictinessen die in 1927 de plaats innamen van de begijnen (9).  Robert Coppieters was zeer actief in het culturele leven en een dynamische organisator van feesten en stoeten.  Van 1929 tot 1954, dus 25 jaar was hij onbezoldigd conservator van het Gruuthusemuseum.  Hij overleed op 15 december 1955, op 83-jarige leeftijd (10).  De overname van het Gruuthusemuseum door de Stad Brugge op 1 januari 1955 heeft hij dus nog kunnen meemaken.

Wijding van het kloosterbeluik in het Begijnhof van Brugge. V.l.n.r. grootjuffrouw Geneviève de Limon Triest, priorin van de Benedictinessen, mgr. Henri Lamiroy, bisschop van Brugge, Robert Coppieters ’t Wallant, voorzitter van de Vrienden van het Prinselijk Begijnhof, rector-pastoor Rodolphe Hoornaert (foto A. Bruselle, Stadsarchief Brugge, fotoverzameling Beeldbank Brugge).

Een nieuwe poging

In Gent werd op 2 mei 1926 de Bond der Oostvlaamse Folkloristen opgericht.  Zij liggen aan de basis van het Gentse Folkloremuseum dat op 16 juli 1932 werd geopend.  Dat schudde de Bruggelingen weer wakker.  Onder impuls van Guillaume Michiels, Karel De Wolf en Evarist Vanheulenbrouck werd in november 1936 een Bond der Westvlaamsche Folkloristen gesticht.  De werking begon op 1 januari 1937 en de statuten verschenen in het Staatsblad van 22 oktober 1938.  Ze traden een eerste keer naar buiten met een grote Folkloretentoonstelling die van 27 maart tot 11 april 1937 plaatsvond in de Concertzaal (Boterhuis) in de Sint-Jacobsstraat.  Robert Coppieters ’t Wallant was toen eregast op de opening en staat prominent op de foto samen met hoofdman (voorzitter) Karel De Wolf (1883-1948) die het woord voert, burgemeester Victor Van Hoestenberghe en schepen L. Ryelandt (11).

De eerste doelstelling van de Bond was de oprichting van een permanent Folkloremuseum en in de schoot van de vereniging was Guillaume Michiels (1909-1997) aangesteld als conservator die met dit project onmiddellijk van wal stak (12).  De hulp van het Brugse stadsbestuur was daarbij onontbeerlijk.  Het College van Burgemeester en Schepenen liet aan de Bond weten dat men met ingang van 1 november 1938 zou kunnen beschikken over de Schermzaal op de eerste verdieping van de Halletoren.  Op 1 juli 1939 werd het Museum van Folklore in het Belfort officieel geopend.  Het waren slechte tijden om met een museum van start te gaan want twee maanden later op 26 augustus werd de mobilisatie afgekondigd en op 23 mei 1940 drongen de Duitse troepen de stad binnen.  Het museum zal pas officieel heropend worden op 6 nov. 1948.  Guillaume Michiels bleef conservator tot 14 okt. 1951.  Met die datum zijn we al ver verwijderd van ons uitgangspunt uit 1911 (13).

Willy Dezutter

1 Willy Dezutter, De stichting van het Gruuthusemuseum van Brugge in 1865. In: Brugs Ommeland, 2018, 3, p. 181-184.

2 Het woord folklore werd in 1846 geïntroduceerd in Engeland en had betrekking op the traditional beliefs, legends and customs.  In het derde kwart van de 19deeeuw duikt het woord Volkskunde op in het Duitse taalgebied in de betekenis van de studie van de traditionele volkscultuur.  In 1888 stichtten Pol de Mont (1857-1931) en August Gittée (1858-1909) in Gent het tijdschrift Volkskunde dat als ondertitel tijdschrift voor Nederlandse folklore meekreeg.  Dit toonaangevend cultureel tijdschrift bestaat nog steeds en is aan zijn 119de jaargang toe.  Het compositum volkskunde dat toen in onze taal werd ingevoerd wordt in het Nederlands en in het Duits op dezelfde wijze geschreven.  De oudheidkunde (archeologie) was een containerbegrip en had toen nog geen betrekking op de archeologie als oudheidkundig bodemonderzoek.

3 Procès-verbal de la séance du Comité directeur de la Société d’Archéologie le jeudi 2 février 1911. Register 1904-1912. Directie Stedelijke Musea, Brugge.

4 Adolf Duclos (1841-1925), priester-historicus en schrijver van het bekende boek Bruges, histoire et souvenirs (1910).

5 Een patacon was oorspronkelijk een Spaanse munt (17de-18deeeuw) ter waarde van ca. 50 stuivers. Die naam ging waarschijnlijk over op de schijven in gebakken aarde, die kleurrijk werden beschilderd, en die dienden als versiering van de kerst- en nieuwjaarsbroden (vollaards). Zie: Willy Dezutter, Vollaards en patacons. In: Brugs Ommeland, 2018, p. 192-193.

6 Gemeenteblad der Stad Brugge, 1920, bijvoegsel 5, p. 274. Aanwinsten Oudheidkundig Genootschap,1919.

7 W. Vandenbussche, Eeuwig zagen voor de Vlaamsche taal. De invloed van Eugeen Van Steenkiste op de vernederlandsing van de Brugse stadsadministratie. In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal-en Letterkunde, jg.1995, nr.2-3, p. 264-284.

8 W. Van Nespen, Het Volkskundemuseum te Antwerpen. In: Gemeentekrediet van België, jg. 28,nr.108, 1974, p. 87.

9 Rik C.F. Dhondt, Problemen bij het omvormen van het Brugse begijnhof tot een parochie. In: Brugs Ommeland, 2009, p. 51-59.

10  E. Coppieters de ter Zaele en Ch. Van Renynghe de Voxvrie, Histoire professionelle et sociale de la famille Coppieters 1550-1965. Deel II. Tablettes des Flandres, deel 8, Brugge, 1968, p. 165-168.

11 Foto collectie Volkskundemuseum, Brugge.

12 Willy P. Dezutter, In memoriam Guillaume Michiels (1909-1997). Stichter-conservator van het Museum voor Volkskunde van Brugge, in: Biekorf, 97 (1997), 3, p. 294. De volkskundige Maurits Van Coppenolle (1910-1955), lid van de Bond sinds 1942, werd op 19 okt. 1947 verkozen in het nieuw bestuur van de Bond.

13 Schrijver dezes werd op 1.2.1973 conservator van het Stedelijk Museum voor Volkskunde in de Balstraat 27 dat op 29 juni 1973 officieel werd ingehuldigd. In een volgende bijdrage komen we terug op de periode 1937-1973.

Dit artikel verscheen in het tijdschrift Brugs Ommeland, 2019, 1, p. 53-57.

 

Denkend aan prof. dr. Herman Uyttersprot (1909-1967)

Herman Uyttersprot was destijds de befaamde hoogleraar Duitse taal -en letterkunde aan de Rijksuniversiteit Gent (RUG).  Over hem handelt de kloeke biografie van Joris Dedeurwaerder, die een gedetailleerd beeld geeft van zijn leven en werk (1).

Prof. Uyttersprot was een kenner van Kleist, Heine, Kafka, Rilke, Goethe en zoveel meer.  Doordat hij een nieuwe volgorde in “Der Prozess” van Franz Kafka (1883-1924) voorstelde, die niet overeenkwam met de oorspronkelijke uitgave van Max Brod, zette hij zich als literatuurhistoricus breed op de kaart.  Terecht wijdt zijn biograaf Joris Dedeurwaerder, een oud-thesisstudent,  daar zo veel aandacht aan (p. 517-657).  De knap geschreven biografie leest als een detectiveroman. Dat kan er ook mee te maken hebben omdat we zelf zoveel bewondering hadden voor de lesgever Uyttersprot.  Er ging dan ook een schok door ons heen toen we in het boek de foto zagen van “Het laatste college van Herman Uyttersprot, in een auditorium op de Blandijnberg” (13 februari 1967).  We waren er bij, maar ook nog zeshonderd anderen.  Het was een plezier om zijn lessen bij te wonen omdat hij niet stokstijf vanachter een katheder zijn cursus voorlas maar als een echte stand up comedian heen en weer liep op het podium en laaiend enthousiast zijn kennis overbracht.  En dat anderhalf uur lang.  Ernstige leerstof op humorvolle wijze direct kunnen overbrengen op je jong studentenpubliek was slechts weinigen gegeven.  Mocht het tegendeel waar geweest zijn was er nooit een mei ’68 gekomen (2).  Aan afstandelijke grote geleerden was er toen geen gebrek.  Helaas verliep dat laatste college, wegens gezondheidsproblemen, niet zoals gewenst.  Regelmatig moest hij even onderbreken wegens een lichte hoest.  Maar de zware en fatale hoestbui kon niet uitblijven.  Gedurende enkele minuten zat hij toen aan zijn tafel en hield de handen voor het gezicht.  In het overvolle auditorium was het muisstil, je kon een speld horen vallen.  Een indrukwekkende stilte, ook een moment van machteloosheid en ontroering.  Maar de feniks herrees uit zijn as en zette de les gewoon verder.  Dat hoorcollege ging trouwens niet over Duitse schrijvers maar over de Franse schrijver Marcel Proust.  Niemand kon na het eindigen van het college ook maar bevroeden dat dit de laatste keer zou zijn.  Herman Uyttersprot overleed op 12 november 1967 in het AZ van Gent.

Een medisch dossier hoeft in een biografie niet uit de doeken gedaan te worden maar uit het boek kunnen we vernemen hoe familie en vrienden hem al vroeg op het hart drukten om te stoppen met roken.  Hij was een kettingroker.  Hoe zijn wij in de les van prof. Uyttersprot verzeild geraakt ?  Op 4 oktober 1966 begonnen wij aan de RUG aan de studie kunstgeschiedenis en oudheidkunde.  Het was de bedoeling om archeologie te studeren maar dat verliep via de richting geschiedenis (bij prof. S.J. De Laet) maar totaal onwetend kwamen wij terecht in het Hoger Instituut voor Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde of HIKO en we waren daar al een tijdje bezig voordat we doorkregen dat we werden misleid.  We zijn er dan maar gebleven en met grote onderscheiding als licentiaat afgestudeerd in 1970.  Wel op een gemengd archeologisch-kunsthistorisch onderwerp.  Onze promotor was prof. dr. J. Duverger (1899-1979) (3).  En ja,  het heeft ons niet gespeten.  In 1958-1959 kreeg prof. Uyttersprot er een leeropdracht bij.  Als opvolger van prof. Franz De Backer (1891-1961), hoogleraar Engelse taal -en letterkunde, doceerde hij voortaan voor honderden eerstejaars in de Faculteit Wijsbegeerte en Letteren de cursus “Inleiding tot de geschiedenis van de moderne letterkunden” (J. Dedeurwaerder, 2018, p. 381).  Ook voor ons was dat een verplicht vak, net als “Inleiding tot de Nederlandse Letterkunde” bij Antonin Van Elslander (1921-1999), de “Inleiding tot de wijsbegeerte” bij Etienne Vermeersch (1934-2019) (die toen pas aantrad – ook een briljant lesgever) en ““De Inleiding tot de psychologie” bij William De Coster (1920-2001).  En die dappere proffen moesten al die studenten van de eerste democratische golf ook nog eens mondeling examineren!  Dit betekende voor hen het einde van het ongestoord vorsen.  Lesgeven en veel administratieve taken, zoals decaan worden, werden hun deel.

Ook prof. Uyttersprot leed onder die toenemende druk (J. Dedeurwaerder, 2018, p. 510).  Men wordt natuurlijk niet per direct hoogleraar aan een universiteit.  Zijn onderwijsloopbaan begon hij zelfs in een Waals atheneum maar op 10 oktober 1935 werd hij leraar Nederlands aan het Koninklijk Atheneum van Aalst.  J. Dedeurwaerder geeft een overzicht van zijn gewaardeerde collega’s (J. Dedeurwaerder, 2018, p. 55-56) en stipt daarbij ook de leraar Duits Jef Van de Wiele aan zonder er verder iets over te zeggen.  Nu is dat wel een naam die een belletje doet rinkelen. We zullen ook kort blijven bij het situeren van deze latere collaborateur.  Jef Van de Wiele (1903-1979) werd hoofdredacteur van het tijdschrift DeVlag.  Hij leidde tijdens W.O. II de Duitsch-Vlaamsche Arbeidsgemeenschap of DeVlag in de richting van de Waffen SS.  Hij werd SS-Obersturmführer.  In 1945 ter dood veroordeeld, in 1946 omgezet in levenslang.  Vrijgelaten in 1966, overleden in 1979. Daar kan men niet achteloos aan voorbijgaan.

Theo Macharis (1902-1945)

Herman Uyttersprot was bevriend met zijn dorpsgenoot Theo Macharis. Over zijn tegenpool Jef Van de Wiele is al zeer veel geschreven maar wij staan liever even stil bij de verzetsman Macharis. Theodule Placide Antoon Macharis werd geboren op 13 december 1902 in Denderbelle en is omgekomen in Neustadt (Holstein) op 3 mei 1945.  Herman Uyttersprot werd eveneens geboren in Denderbelle en wel op 16 april 1909.  Theo Macharis behaalde op 30 juni 1928 zijn diploma van onderwijzer aan de rijksnormaalschool van Gent.  Hij werd onderwijzer aan de gemeentescholen van Sint-Gillis-Dendermonde, Kortrijk, Denderbelle, Hoboken en aan de rijksmiddelbare school van Pecq.  Op 24 oktober 1931 werd hij benoemd als leraar aan de rijksmiddelbare school van Brugge.  Op 23 september 1939 werd hij gemobiliseerd en bleef tot 26 augustus 1940 onder de wapens.

Tijdens de bezetting stichtte Theo Macharis de Brugse afdeling van het Onafhankelijkheidsfront (OF) dat uit twee afdelingen bestond: de Patriottische Milities en het Partizanenleger.  Uit getuigenissen uit 1948 blijkt dat in de woning van Uyttersprot in de Acaciastraat in Aalst op 20 augustus 1942 de afdeling Denderbelle van het Onafhankelijkheidsfront werd opgericht (J. Dedeurwaerder, 2018, p. 95).  In 1944 werd Theo Macharis in het partizanenleger aangeduid als instructeur voor Limburg en daar werd hij door de Duitsers aangehouden en op transport gesteld naar het concentratiekamp Neuengamme.  Op 3 mei 1945 werden duizenden gevangenen van Neuengamme in schepen geladen, waaronder de Cap Arcona en achtergelaten in de baai van Lübeck.  Op die manier probeerden de nazi’s het bestaan van het kamp te maskeren.  De geallieerden (Royal Air Force) zagen de schepen aan voor troepentransport en brachten ze tot zinken.  Zesduizend gevangenen kwamen om.  Zoals Theo Macharis kregen ze als plaats van overlijden Neustadt (Holstein) dat in de Lübeckerbocht ligt.  Daar staat ook een herdenkingsmonument (4).

Theo Macharis bleef ongehuwd.  Hij was in Brugge lid van de vrijmetselaarsloge La Flandre (G.O.B.), gesticht in 1881.  Op het rouwbord van zijn loge kreeg hij een speciale vermelding.  De laatste zitting van La Flandre vóór de oorlog vond plaats op 10 maart 1940.  Op 1 maart 1943 nam de DeVlag haar intrek in het logegebouw en bleef daar tot 10 september 1944.  Op 12 september werd Brugge bevrijd.  Na de oorlog was vanaf 3 maart 1945 de tempel weer bruikbaar (5).  Herman Uyttersprot was geen gewapend weerstander maar men zou hem burgerlijk weerstander kunnen noemen.  Het is niet omdat men veel Duitse boeken leest dat men tijdens de oorlog pro-Duits hoeft te zijn.

De kwestie prof. Frank Bauer

Frank Bauer had al een grote invloed op Herman Uyttersprot in het Gentse atheneum waar hij zijn leraar Nederlands was.  Als student in de Germaanse filologie aan de RUG kreeg hij hem als professor.  In 1930 was hij promotor bij zijn doctoraat over Heinrich Heine.  Bauer, de oud-seminarist was een uitgesproken katholiek (J. Dedeurwaerder, 2018, p. 38).  Prof. Bauer was zijn leermeester voor wie hij grote bewondering had.  Om hoogleraar aan een universiteit te worden moet je volgens de wet van 21 mei 1929 de titel van “geaggregeerde voor het hoger onderwijs” hebben behaald.  Eind 1944, na de bevrijding, dient hij als aggregatiedissertatie zijn studie over Heinrich von Kleist in.  De verslaggevers zijn de professoren F. Bauer, F. De Backer en R. Foncke.  Bauer dringt zelfs aan om het werk te laten publiceren in de “Recueil”; die beslissing valt op 10 november 1945 (J. Dedeurwaerder, 2018, p. 109).  Eindelijk vindt de deliberatie over de dissertatie plaats op 27 november 1947 en dat met gunstig resultaat.  Men had geen haast.  Op 29 december 1948 wordt Herman Uyttersprot benoemd tot docent en op 8 april 1951 tot gewoon hoogleraar.

Hier moeten we even terugkeren naar de grote Heinrich Heine studie die Herman Uyttersprot in 1948 indiende bij de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde.  Het onderwerp voor die prijsvraag was nota bene door F. Bauer zelf op de agenda geplaatst, hoewel hij als conservatief-katholiek niet hoog opliep met Heinrich Heine (1797-1856) vanwege zijn liberalisme.  De studie van Uyttersprot “Heinrich Heine en zijn invloed in de Nederlandse letterkunde”, ingediend onder kenspreuk, had als jury Frank Bauer, Lode Baekelmans en Franz De Backer.  Op levensbeschouwelijke gronden kraakt Bauer het werk van Heine helemaal af en treft ook de auteur.  Dat “Verslag” werd gepubliceerd (6) maar de verrassende conclusie was uiteindelijk dat de studie van Uyttersprot diende bekroond te worden (J. Dedeurwaerder, 2018, p. 187) (7).  Het is voor ons duidelijk dat Frank Bauer, die Uyttersprot altijd had gesteund, het moeilijk kreeg met de verhouding leermeester-leerling.  Hij zag zijn leerling ook duidelijk evolueren in de richting van het liberalisme en het vrijzinnig humanisme.  Uyttersprot was een vaste waarde in het lezingencircuit van het Willemsfonds.  De kwestie van het “Verslag”, zeg maar de dolk in de rug, bleef bij Uyttersprot zijn hele leven lang opspelen.  Dat werd door J. Dedeurwaerder op treffende wijze behandeld (J. Dedeurwaerder, 2018, p. 161-214).  Het conflict met Bauer bleef onverteerbaar (J. Dedeurwaerder, 2018, p. 509).

Besluit

Deze boeiend geschreven biografie behandelt natuurlijk nog meer facetten van het academisch leven en schenkt ook aandacht aan zijn vroege contacten met schrijvers als Louis Paul Boon en de blijvende vriendschap met Johan Daisne.  Het is ook een tijdsdocument.  Na zijn overlijden in 1967 werd zijn cursus “Moderne letterkunden” verdergezet door prof. Alex Bolckmans (1923-1990).  Bolckmans was van 1967 tot 1981 de titularis van de leerstoel Scandinavische talen en literatuur.  Bij hem dienden we dus examen te doen over de leerstof van prof. Uyttersprot.  Daar stond de prof voor een dilemma dat hij verstandig oploste door aan iedereen dezelfde vraag te stellen: “Welke boeken heeft u gelezen en vertel me daar eens over”.  Zo kon iedereen zich uit de slag trekken.

Willy Dezutter, ereconservator Stedelijke Musea, Brugge

1 Joris Dedeurwaerder, Herman Uyttersprot. Een biografie. Liberaal Archief/Liberalis, Gent, 2018, 723 p. Prijs 40 euro.

2 Aan de RUG was de studentencontestatie pas in 1969.  In het  academiejaar 1968-1969 was schrijver dezes preses van de faculteitskring “Kunsthistorische Kring” (KHK) en lid van het Faculteitenkonvent (FK).

3 W.P. Dezutter, In memoriam Prof. J. Duverger, in: Biekorf, 79, (1979), p. 254.

4 In totaal kwamen 1571 Belgen om in Neuengamme. www.KZ-gedenkstaette-neuengamme.de/geschichte/totenbuch/

5 Willy Dezutter, De Duitsch-Vlaamsche Arbeidsgemeenschap (DeVlag) in Brugge (1940-1944), in: Brugs Ommeland, 2018, 2, p. 60-64.

6 Verslagen en Mededelingen van de Academie 1947 (gedrukt einde 1949). Vgl. J. Dedeurwaerder, 2018, p. 456.

7 Bij de studies die bekroond en uitgegeven worden door de Academie is er meestal sprake van doorgestoken kaart.  Dat geldt voor alle wetenschappelijke Academies.  De kandidaat dient onder kenspreuk het werk in te leveren maar alles is van tevoren bekend en het resultaat ligt vast.  Het is een begrijpelijke schijnvertoning.

Exit de tv-antenne

In 2006 schreven wij in het tijdschrift Biekorf (1) een artikel over het verdwijnen van de klassieke tv-antenne.  Je moet al een jonge lezer zijn om je dat woud aan tv-antennes niet te herinneren die het dakenspel domineerden.  Op sommige foto’s worden die nu met Photoshop weggewerkt.  Een grove geschiedvervalsing!

In 2006 keek al 97% van de Vlaamse gezinnen televisie via de kabel.  Over het verdwijnen van de vuilnisemmer, de tv-antenne en de komst van de digitale tv schreven we onder de titel “De snel veranderde wereld” in augustus 2013 op deze blog.  In heel Europa dienden de analoge tv-signalen tussen 2010 en 2012 uit de ether te verdwijnen.  Per 1 december 2018 zal men niet meer gratis naar de VRT-uitzendingen kunnen kijken.  Door middel van een DVB-T antenne kon men voordien het digitale signaal nog ontvangen.  De basisfuncties van tv krijg je op alles wat een scherm heeft zoals de smartphone, tablet, laptop en dat om het even waar je je bevindt.  De iPad (de tablet computer van Apple Inc.) kwam op de markt in april 2010 en in maart 2018 kwam het model uit van de 6degeneratie.

De opkomst van de mobiele telefonie zorgde voor het verdwijnen van de telefooncellen (telefoonhokjes).  De laatste Belgische telefooncel werd symbolisch verwijderd op 1 juni 2015.  Die ontwikkelingen vallen nauwelijks bij te houden maar toch moet men niet denken dat iedereen altijd maar online is.  Behalve in de wachtzaal bij de dokter.  Daar zit iedereen, jong en oud, zonder op te kijken en met een vieze smoel, op zijn smartphone of tablet te swipen en wordt er niet meer gegroet.  De (bacteriële) stapel tijdschriften op de leestafel blijft reeds lang onaangeroerd.  In sommige wachtzalen (banken, dokters) speelt men nu natuurfilms.  Wel zonder geluid maar met ondertiteling.

Het mediagebruik evolueert zeer snel maar campingbewoners en schippers zullen niet meer via antenne naar de VRT kunnen kijken.  U kent die zender wellicht; ze wordt met belastinggeld betaald. Na 1 december 2018 zal men niet meer gratis naar de drie zenders van de VRT (Eén, Canvas en Ketnet) kunnen kijken, maar door een overeenkomst met TV Vlaanderen komt er wel een abonnementsformule.  TV Vlaanderen moet daarvoor wel het aanbod voor Nederland schrappen.  De drie zenders van de Nederlandse openbare omroep (NPO 1, NPO 2 en NPO 3) verdwijnen.  Vlaanderen vindt het niet meer nodig om zich te richten op het taalverwante Nederland maar wel op Franstalige commerciële zenders en nu, door de omstandigheden, ook de eigenste VRT (2).  Commercie heeft niets met partijpolitiek te maken.  Maar er is een troost: de erotiekzender Penthouse zit in het pakket !

Willy Dezutter

1 W.P. Dezutter, De klassieke tv-antenne verdwijnt. In: Biekorf, 106, (2006), p. 342-343.

2 TV Vlaanderen heeft overigens niets met de deelstaat Vlaanderen te maken. Het is een misleidende naam die gebruikt wordt voor de aanbieder van digitale satelliettelevisie die zich vooral richt op abonnees in Vlaanderen. Het is via de in Luxemburg gevestigde M7 Group S.A., eigendom van het Nederlandse CDS Coöperatieve U.A. in Hilversum dat gecontroleerd wordt door de Nederlandse Airfield Holding BV, een financiële holding.  Het is voor hen dus mooi meegenomen om de Nederlandse openbare omroep concurrentie aan te doen.  TV Vlaanderen is, laat dat duidelijk zijn, geen filantropische instelling!

De installatie van de loge “L’Amitié” in Kortrijk (1803)

Recent verscheen er een gedegen boek over de geschiedenis van de maçonnieke chansons (19de eeuw) zoals die in onze loges ten gehore werden gebracht (1).

De auteur David Vergauwen is een specialist ter zake en brengt met betrekking tot Kortrijk een tot nu toe onbekend gebleven liedtekst die door een delegatie vrijmetselaars van de Brusselse loge “Les Amis Philanthropes” bij de installatie van “L’Amitié” werd gepresenteerd.  De auteur situeert die uitvoering op de officiële installatie van de werkplaats op 4 september 1803 (2).  Over de Kortrijkse vrijmetselaarsloge “L’Amitié” kan men niks meer schrijven zonder kennis genomen te hebben van de monografie van Andries Van den Abeele (3) die de oprichting zeer gedetailleerd en juist uit de doeken heeft gedaan. Dat begon met de aanvraag op 14 maart 1803 en de uiteindelijke installatie op 4 november 1803.

D. Vergauwen nam de publicatie van A. Van den Abeele niet op in zijn bibliografie en trapte in de klassieke valkuil van de maçonnieke jaartelling waar de eerste maand van het jaar begint op 1 maart.  Nu we sinds 1989 (en al vroeger) zeker weten dat de juiste datum 4 november is hoeven we in 2018 niet meer op het verkeerde been gezet te worden.  Onze correctie lijkt op scherpslijperij maar wil alleen voorkomen dat 4 september een eigen leven begint te leiden.  Maar met alleen het jaartal 1803 zijn we ook al ruimschoots tevreden.

Willy Dezutter

  1. D. Vergauwen, Maçonnieke chansons in negentiende-eeuws België. Uitgeverij ASP, Brussel, 2017, 257 p., inclusief CD.
  2. D. Vergauwen, Maçonnieke chansons, p.66-67.
  3. A. Van den Abeele, De Kortrijkse vrijmetselaarsloge L’Amitié 1803- 1833., in: De Leiegouw, 31, (1989 ), p. 3-134.  Ook uitgegeven als afzonderlijke monografie, 134 p.

De stichting van het Gruuthusemuseum van Brugge in 1865

In september 2014 begon men met de restauratie van het Gruuthusepaleis en in 2018 werd eindelijk het gerestaureerde gebouw opgeleverd.  Nu kan begonnen worden met de inrichting en de opening van het vernieuwde museum wordt voorzien in 2019 (1).

Verschillende Musea voor Schone Kunsten hebben een geschiedenis die teruggaat tot de 18deeeuw.  De Oudheidkundige Musea ontstonden voornamelijk in de tweede helft van de 19deeeuw.  De autonome volkskundige musea kwamen pas in de periode 1900-1940 tot stand.  Nochtans mogen we niet uit het oog verliezen dat de eerste Oudheidkundige Musea niet alleen voorwerpen en documenten verzamelden over de geschiedenis van hun stad, maar daarnaast ook archeologische vondsten en volkskundige objecten.  Zo werd de oprichting van het Oudheidkundig Museum van Gent, het latere Bijlokemuseum, reeds goedgekeurd in 1833.  In 1847 werden de verzamelingen ondergebracht in enkele kamers van het stadhuis; van 1884 tot 1927 in de oude kerk van de Geschoeide Karmelieten en in 1928 vond het museum zijn onderkomen in de oude Abdij van de Bijloke (2).  Het Stadsmuseum Gent (STAM), dat in 2010 zijn deuren opende, ligt nog altijd op de site van de Bijloke (3).  Dat was beslist een vroeg initiatief wanneer men weet dat het oudste en belangrijkste cultuurhistorisch- en volkskundig museum in Duitsland, het Germanisches Nationalmuseum in Nürnberg, gesticht werd in 1852 (4).  Het “Antiquiteitenmuseum” van Antwerpen werd geopend op 4 augustus 1864.  De Oudheidkundige Kring van het Land van Waas nam vanaf zijn stichting in 1861 het initiatief tot het bijeenbrengen van collecties afkomstig uit Sint-Niklaas en omgeving.

Het Gruuthusemuseum

Met hetzelfde doel, maar dan met betrekking tot Brugge, werd op 23 maart 1865 door een twaalftal historici en oudheidkundigen, de “Société d’Archéologie” gesticht (5).  Onder de stichters treffen we de namen aan van Guido Gezelle en James Weale, de eerste conservator.  Dit Oudheidkundig Genootschap bracht de verzamelingen bijeen van het Gruuthusemuseum.

Het Oudheidkundig Museum werd geopend op 6 mei 1866 en vond zijn eerste onderkomen in de tesaurierskamer op de eerste verdieping van het Belfort.  Op 14 juni 1880 vond de heropening van het museum plaats.  De collecties werden toen tentoongesteld in de oostvleugel van de Halletoren op het gelijkvloers.  Naar aanleiding van een volledig nieuwe presentatie vond op 5 mei 1894 weer een heropening plaats.  Deze nieuwe inrichting was het werk van de conservator Alfons Naert, provinciaal architect (6), en van adjunct-conservator Charles De Wulf, stadsarchitect.  De lokalen in het Belfort waren te klein geworden en het Genootschap vroeg op 22 maart 1873 of de stad Brugge het Gruuthusehof zou willen aankopen dat toen werd gebruikt door de Berg van Barmhartigheid.  Dit gebeurde inderdaad op 5 oktober 1874 maar de restauratiewerken duurden van 1883 tot 28 september 1895 (voltooiing hoofdgevel).  De aanpassingswerken aan de omliggende terreinen sleepten zelfs aan tot 1911 (7).  De architecturale aanpassing van het interieur duurde eveneens zeer lang terwijl ook een aarzeling viel vast te stellen aangaande de uiteindelijke bestemming van het gebouw.  Vanaf 1900 werden dan toch enkele collecties van het Oudheidkundig Genootschap opgesteld o.a. de kantcollectie van Baron Liedts.  In 1902 vond een tentoonstelling plaats over weef – en borduurkunst alsmede over handschriften en miniaturen en dit naar aanleiding van de baanbrekende tentoonstelling over de Vlaamse Primitieven.  In 1905, dit naar aanleiding van 75 jaar onafhankelijkheid van België, vond een grote tentoonstelling plaats in tien verschillende zalen (8) met overwegend stukken uit eigen bezit.  De bestendiging van deze tentoonstelling verschafte aan het Gruuthusemuseum zijn permanent karakter.

Kleurenaffiche, afm. 33,5 x22,5 cm van Flori Van Acker (1858-1940). Lith. Léon De Haene-Bodart. Bruges. Affiche van de kunsttentoonstelling in het Gruuthusemuseum te Brugge n.a.v. de 75ste verjaardag van de Belgische onafhankelijkheid (1905). Deze affiche werd zowel in het Nederlands (Tentoonstelling Oude Kunst) als in het Frans (Exposition d’Art Ancien) uitgegeven. Verzameling Willy Dezutter, Brugge.

Nog gedurende vijftig jaar zou het Genootschap zich bijzonder inspannen voor het beheer van het museum, maar na W.O. II werd het steeds duidelijker dat hier een taak weggelegd was voor de overheid.  Het stadsbestuur stelde trouwens het Gruuthusehof reeds gratis ter beschikking en zorgde als eigenaar voor de restauratiewerken terwijl daarnaast nog een forse subsidie nodig was om de exploitatiekosten te helpen dekken.  In de algemene ledenvergadering van 25 november 1954 werd het Oudheidkundig Genootschap ontbonden en per 1 januari 1955 werd het Gruuthusemuseum door de Stad overgenomen.

De eerste stedelijke conservator van Gruuthuse werd dr. A. Janssens de Bisthoven (1915-1999) die per 1 oktober 1954 reeds te Brugge in functie was als “Directeur voor Schouwburg, Kunst en Cultuur” (9).  Het Gruuthusemuseum was van bij het begin een duidelijk voorbeeld van het gemengde type (geschiedenis, archeologie, volkskunde) en de keuken van Gruuthuse (zaal 3) vormde op den duur een volkskundig museum op zichzelf en bleef in de loop der tijd een echte publiekstrekker.  In 1964 kwam Valentin Vermeersch (° 1937) het museum versterken als adjunct-conservator, in 1972 conservator en vanaf 1 december1980 hoofdconservator tot het jaar 2000 (10).  Hij werd en bleef de grote behoeder van Gruuthuse.  Op 1 april 1982 trad Stéphane Vandenberghe aan als adjunct-conservator met in 1984 een herinrichting en heropening van Gruuthuse (11).

Het Gruuthusemuseum treedt nu weer een nieuwe fase binnen van haar ontwikkelingsgeschiedenis.

Willy Dezutter

Noten

1 www.verrijkjekijkopbrugge.be

2 A. De Schryver, Historiek van het Stedelijk Oudheidkundig Museum te Gent. In: A. De Schryver en C. Van de Velde, Catalogus van de schilderijen. Oudheidkundig Museum, Gent, 1972, p. 15-29.

3 www.stamgent.be

4 Peter Strieder en Leonie von Wilckens, (red.), Germanisches Nationalmuseum Nürnberg. Führer durch die Sammlungen. 1977, p. 10-11.

5 J. De Smet, Het Oudheidkundig Genootschap van Brugge, in: Stad Brugge-Gruuthuse. z.j. (1957), p. 14 . De bijdrage van dr. Jos. Desmet verscheen eerst in het tijdschrift West-Vlaanderen, jg. 6 (1957). Idem het artikel van L. Devliegher over de bouwgeschiedenis van het Gruuthusepaleis. Zie verder: V. Vermeersch, Gids Gruuthuse. Brugge, 1979, p. 11-12 en Stéphane Vandenberghe, Gruuthusemuseum Brugge. Een overzicht. Brugge, 1984,p. 7-8.

6 Zie voor A. Naert: Jeroen Cornilly, Architect en ambtenaar. De West-Vlaamse provinciaal architecten en de 19e-eeuwse architectuurpraktijk. Universitaire Pers Leuven, 2016.

7 K. Wittewrongel, De restauratie van Gruuthuse te Brugge- 1883-1911. Gentse Bijdragen tot de kunstgeschiedenis. Gent, XXIII, 1973-1975, p. 139-166. K. Wittewrongel=Katia Norro.

8 Hotel de Gruuthuse. Exposition d’ Art Ancien. Guide de Visiteur. Bruges, 1905.

9 V. Vermeersch, Aquilin Janssens de Bisthoven. Een bio-bibliografische schets. In: Museumleven, 7-8, 1980, p. 6-24. Zie ook: Jaak Fontier, Aquilin Janssens de Bisthoven. VWS-Cahiers, jg. 23, 1988, 16 p.

10 W.P. Dezutter, Valentin Vermeersch ere-hoofdconservator van de Stedelijke Musea van Brugge. Een biografische schets. In: Jaarboek van de Stedelijke Musea Brugge, 1997-1999, Brugge, 2000, p. 19-63 en Willy Le Loup, Valentin Vermeersch. VWS-Cahiers, jg. 49, 2013, 48 p.

11 St. Vandenberghe, De herinrichting en heropening van het Gruuthusemuseum in 1984. Jaarboek van de Stedelijke Musea Brugge, 2, 1983-1984, p. 102-105.

Dit artikel verscheen in het tijdschrift Brugs Ommeland, 2018, 3, p. 181-184.

Brugse kunstpublicaties en hun bibliografie

Het boek Anne van Oosterwijk (red.), Vergeten Meesters. Pieter Pourbus en de Brugse schilderkunst van 1525 tot 1625 (Groeningemuseum, Brugge, 2017, 347 pp.) is ongetwijfeld een standaardwerk voor de behandelde periode (1).  Vooral de ontrafeling van die hele schildersfamilie Claeissens is verhelderend.

De Brugse kunsthistoricus J.L. Meulemeester, de onbetwiste specialist inzake christelijke iconografie en liturgie, gaf in zijn bespreking reeds enkele iconografische aanvullingen (Brugs Ommeland, 2018, 1, p. 3-20).  Aanvullingen die allemaal juist zijn.  Er is echter een groot manco in de studie van A. van Oosterwijk en medewerkers, namelijk de weergave van een onvolledige bibliografie.  Wat baat het bijv. om naar Bartsch, Rembry en Brulliot te verwijzen wanneer die niet in de bibliografie staan ?  Om het notenapparaat te reduceren werd aan elke auteur overgelaten om bij de catalogusnotities zelf de bibliografische verwijzingen op te geven.  Dat gebeurde volgens de regels van de kunst.  Het was een goede oplossing om op het einde van het boek dan terug te koppelen naar de bibliografie (p. 338-347).  Maar dan moet men zijn huiswerk wel goed maken.  Tientallen bibliografische verwijzingen vanuit de notities (het wetenschappelijk bewijsmateriaal) kregen geen vermelding in de bibliografie.  Het wegvallen van een gedeelte van het notenapparaat maakt deze publicatie op slag onwetenschappelijk en moeilijk raadpleegbaar voor niet ingewijden.

De bibliografie samenstellen is het laatste en lastige werkje maar vereist zorgvuldigheid omdat het de basis vormt.  Het is dan ook P. Roberts -Jones en niet Robert-Jones, en Duverger, Onghenae en Van Daelen = Van Daalen. P.K. van Daalen (1924-1986) was de directeur van het Zeeuws Museum in Middelburg (Ned.).  Die foute opgave werd dan weer geciteerd door J.L. Meulemeester (a.w. p. 6) waarmee we bewijzen dat slecht basiswerk toch het vertrouwen kan genieten.  In de dankbetuiging achterin het boek worden “de fijne collega’s” van Musea Brugge bedankt.  Dat is ooit anders geweest.  In 2002 was er in Brugge de tentoonstelling “De eeuw van Van Eyck” (2) en de catalogusnotities werden niet ondertekend.  Manfred Sellink was toen hoofdconservator van de Stedelijke Musea van Brugge (van 2001-2014) en commissaris van de tentoonstelling.  Het verzuimen om de notities te laten ondertekenen is intellectueel oneerlijk èn onwetenschappelijk .  Bij de “Vergeten Meesters” staan de initialen van de auteurs vermeld en de namen worden netjes verklaard in de lijst van afkortingen (p.116).  Dat is de verdienste van de nieuwe directeur Till-Holger Borchert die beseft dat men de vorser in zijn waarde moet laten.  In het mooie boek “Colard Mansion” (3) worden de auteurs onder elke notitie met de volledige naam vermeld: in typografisch rood.  Het mag terecht wat opvallen.  In de noten gebruikt men weliswaar afkortingen maar men blijft niet in de mist hangen want de bibliografie die het boek afsluit is compleet.

Het Engels is een wereldtaal

In 1999, het Keizer Karel-jaar, verscheen bij het Mercatorfonds een boek van 520 blz. in een Nederlandse, Franse en Engelse versie.  In 2000 volgde een Duitse en Spaanse vertaling.  Toen was dat nog heel gewoon.  Bij de Stedelijke Musea van Brugge (lees: het Stadsbestuur) was het altijd de gewoonte dat er bij een internationale tentoonstelling een catalogus verscheen in het Nederlands en in het Frans.  Daar kon ook nog een Engelstalige versie bij komen indien dit opportuun werd geacht.  De Colard Mansion-tentoonstelling vond plaats in het Groeningemuseum maar het boek verscheen exclusief in het Engels.  Alles verandert en wij veranderen mee.  Er waren geen betogingen in Brugge en ook elders niet.  Maar we vinden dat men toch wel een Nederlandstalige spin-off had kunnen voorzien voor een breder publiek.

Roberto Martinez is een Spaanse voetbalcoach die in 2016 door de unitaire voetbalbond, de Koninklijke Belgische Voetbalbond (KBVB) werd aangesteld als bondscoach van België.  We zagen hem voldoende in actie tijdens het WK voetbal in 2018.  Hij communiceert in de media niet in het Nederlands of in het Frans maar in het Engels.  De website van de KBVB is in het Nederlands, Frans, Engels en Duits.  In die volgorde, terwijl het Duits wettelijk de derde bestuurstaal is van België.  De bondscoach Gérard Linard spreekt enkel Frans.  This must be Belgium.  De taalwetten gelden voor de openbare besturen en niet voor privéondernemingen zoals de KBVB.  We gaan dat dan ook niet verder uitdiepen (4), het gaat hier op de eerste plaats om een boekrecensie.  En dan nog enkel over de incomplete bibliografie.  Maar de uitspraak van Jozef Deleu uit 1987 wordt weer eens bewaarheid: “Wij leven in het Vlaanderen van de twee snelheden: de technologisch-economische, die de grootste aandacht krijgt, en de sociaal-culturele, die zich tevreden moet stellen met de kruimels van de tafel.  Het mythische Vlaanderen van de flaminganten wordt ingeruild voor het cynische Vlaanderen der commerçanten” (5).  Ook daar speelt het Engels een rol als taal van de digitale ontwikkelingen en globalisering.  En dat valt niet meer te stoppen.

Het standaardwerk over de geschiedenis van Brugge van A. Duclos, Bruges:Histoire et Souvenirs verscheen in 1910 in het Frans.  Dan was het vele jaren wachten op het boek in het Nederlands van J.A. Van Houtte, De geschiedenis van Brugge (Tielt,1982).  En anno 2018 is het gedaan met het Nederlands.  Onlangs verscheen voor de prijs van 130 euro “Medieval Bruges, c.850-1550” van Andrew Brown en Jan Dumolyn (6).  Het werd uitgegeven door Cambridge University Press dus is het maar normaal dat dit in het Engels verscheen.  Het is goed voor de wereldwijde positionering van Brugge en dat geldt al evenzeer voor het boek over Colard Mansion.  Aangezien er nog geen Nederlandstalige spin-off verkrijgbaar is, betreft het ook hier weer een boek voor specialisten en blijft de geïnteresseerde Bruggeling die belangstelling heeft voor de geschiedenis van zijn stad op zijn honger zitten.  Maar bibliografisch, het uitgangspunt van onze beschouwingen, valt er enkel lof te rapen.  In de voetnoten gebruikt iedere auteur een volledige bibliografische verwijzing die nog eens wordt hernomen in de “Select Bibliography” achterin in het boek (p. 502-527).  Ook de index op p. 529-549 vergemakkelijkt het gebruik.  Had men maar hetzelfde gedaan in de “Vergeten Meesters”. Maar elk nadeel heeft zijn voordeel.  Anders waren we er niet toe gekomen om dit overzicht te maken.

Willy Dezutter

  1. Anne van Oosterwijk (red.), Vergeten Meesters. Pieter Pourbus en de Brugse schilderkunst van 1525 tot 1625. Uitgeverij Snoeck, Gent, 2017, 347 p.  Dit boek vormde de catalogus van de gelijknamige tentoonstelling in het Groeningemuseum van Brugge van 13 oktober 2017 tot 21 januari 2018. Deze tentoonstelling werd beperkter hernomen onder de titel “Pieter Pourbus meester-schilder uit Gouda” van 17 feburari tot/met 17 juni 2018 in het Museum Gouda.  Het is tegenwoordig de gewoonte om in een boek, om commerciële redenen, enkel goed verstopt te verwijzen naar de tentoonstelling.  Eigenlijk is een kunsttentoonstelling nog enkel het experimenteerterrein voor een boek.  De kunstwerken zijn de proefkonijnen die op allerlei mogelijke manieren technisch worden doorgelicht (radiografie, infraroodfotografie, e.d.)
  2. Till-Holger Borchert, De eeuw van Van Eyck 1430-1530. De Vlaamse Primitieven en het Zuiden. Ludion, 2002, 280 p.
  3. Evelien Hauwaerts, Evelien de Wilde en Ludo Vandamme (eds.), Colard Mansion. Incunabula, Prints and Manuscripts in Medieval Bruges. (Musea Brugge en Openbare Bibliotheek Brugge, Uitgeverij Snoeck), 2018, 253 p.  Prijs: 39 euro.  Het is zijn prijs dubbel en dik waard.
  4. We verwijzen daarvoor naar de website van de Vlaamse overheid. De “taalwet bestuurszaken” uit 1966.
  5. Jozef Deleu, De pleinvrees der kanunniken.  Uitgeverij Kritak, Leuven, 1987.
  6. Andrew Brown en Jan Dumolyn (eds.), Medieval Bruges c.850-1550. Cambridge University Press, 2018, 549 p.  En dan gaat dit alleen nog maar over de Middeleeuwen.  Er kan, voordat de 21ste eeuw verstrijkt, nog gewerkt worden aan een boek over Brugge in de 16deeeuw, de 17de, 18de, 19deen 20ste.  Zes afzonderlijke boeken over de geschiedenis van Brugge !

Een onterechte wapenhandelaar

De bouwheer van het kasteel “Veltem” in Sint-Kruis was de reder, handelaar en grootgrondbezitter François-Xavier Bertram (1766-1826), beter bekend als Bertram-Boudeloot, afkomstig uit Nieuwpoort .  Hij bouwde begin 19de eeuw een mooi kasteel in Empirestijl (1) dat helaas in 1968 werd afgebroken om in 1970 plaats te maken voor Interbad.  Bertram was rijk geworden omdat hij als reder beschikte over een grote vissersvloot en in de Franse tijd licenties kreeg om over zee internationaal handel te drijven.

Hij werd ook ingewijd bij de Brugse loge “La Réunion des Amis du Nord” waar hij in 1813 Achtbare Meester was.  In 1825 betaalde hij nog zijn lidmaatschapsbijdrage.  In 1826 werd hij kerkelijk begraven op Sint-Kruis en een memorieplaat aan de zuidkant van de Kruisverheffingskerk herinnert daaraan.  We zullen hier zijn biografie niet schrijven – een goede aanzet is alvast gegeven in een recente publicatie van Marc Carlier (2) – maar enkel wijzen op de manier hoe hij afgeschilderd werd als een wapenhandelaar.

In 1990 verscheen er een artikel over de geschiedenis van Veltem waar de auteur M. Verbeke (3) François Bertram omtoverde tot een wapenhandelaar.  Het Franse woord “armateur” werd verkeerd vertaald en zo werd een reder een wapenhandelaar.  Die verkeerde vertaling werd door Otmar Delanote (4) overgenomen en zo verscheen onze wapenhandelaar op internet waar hij nooit meer zal verdwijnen.  Het onheil was geschied en vond ook zijn weg naar een wijd verspreide publicatie van de Stad Brugge uit 2011 (5).  Aan het beroep van wapenhandelaar kleeft nogal vlug de connotatie van illegale wapenhandel dus doen we er alles aan om dat bij Bertram weg te nemen. Zeker wanneer men zijn fortuin daar zou willen aan toeschrijven. Maar anderzijds was hij natuurlijk door een moderne bril bekeken ook niet brandschoon. Hij was opkoper van verbeurdverklaarde kerkelijke goederen (het zogenaamde “zwart goed”) en als Fransgezinde handelaar zou men hem nu een economische collaborateur noemen.

Onjuiste feiten die de geschiedenis hebben vervalst, zijn van alle tijden.  Ook nu spreekt men weer veel over “fake news”. We zwijgen dan nog over de Griekse vertaling van de Hebreeuwse bijbel waar men van een “jong meisje” een maagd maakt.  We weten allemaal wel wie uit die maagd geboren werd.

Willy Dezutter

1 Een foto in R. Duyck, Sint-Kruis.  Geschiedenis van de Brugse rand. Brugge, 1987.

2 Marc Carlier, De laatste Brugse rederijkers.  Brugge, 2017, p. 170-171.

3 Martin Verbeke, Bijdrage tot de geschiedenis van Veltem, in: Arsbroek, Kring Hervé Stalpaert, jaarboek 7, 1990, p. 11.

4 Otmar Delanote, De geheimen van Sint-Kruis ontsluierd via de oude buurtwegen.  Koninklijke Gidsenbond van Brugge, 2006, p. 57 en online users.skynet.be/fc 140012/pdf

5 Brigitte Beernaert en Patrick Cardinael, Brugge natuurlijk… Natuurgebieden, bossen en parken in de Brugse rand.  Stad Brugge, 2011, p. 87 bij bespreking Veltem.