Niets is wat het schijnt. In Nederland was er een schijn van vogelpest maar de postduiven heten er sportduiven en dienden niet opgesloten te worden, in tegenstelling tot de Belgische duiven die gekwalificeerd werden als pluimvee. De ene duif is de andere niet.
In de realityshow, zoals Big Brother, vervaagt de grens tussen privé en openbaar leven. De realityshows hebben aangetoond dat je geen fictieseries (soaps) nodig hebt om diepmenselijke problemen aan te kaarten. De fictie is een leugen, de werkelijkheid is nog veel erger. Voor een Amerikaan is oorlog in Irak naar CNN kijken en tegelijkertijd chips en popcorn eten. Is de Saddam Hoessein, die wij zien op TV, de echte of is het een dubbelganger ? Amerikaanse soldaten worden niet gedood maar zijn slechts vermist. Het zijn geen Irakezen die hen neerschieten, neen ze schieten elkaar per vergissing dood. Hun helikopters worden niet neergehaald door de vijand maar maken noodlandingen. De oorlog wordt verpakt als infotainment. Events not seen on a TV-screen do not exist: dus geen Amerikaanse krijgsgevangenen en ook niet de realiteiten van de ziekenhuizen in Bagdad. De beeldvorming van het publiek wordt gevormd door de media. Na 1945 hebben de Britten veel oorlogsfilms gedraaid waarin de Duitsers uiteraard altijd de schurken waren. Welnu door deze films werden de Britten veel meer beïnvloed dan door de oorlog zelf en de anti-Duitse stemming is gebleven.
De Griekse wijsgeer Epictetus (50-138 voor onze jaartelling) wist het reeds: niet de werkelijkheid brengt de mensen in verwarring maar de meningen over de werkelijkheid (Epictetus, Enchiridion 5). De geschiedenis wordt geschreven door de overwinnaars. Ik hoef hier slechts te verwijzen naar de kritische bezinning over onze eigen zevenhonderdste verjaardag van de Guldensporenslag, zo mooi verwoord door dr. Jacques Mertens in zijn exposé “Wahrheit und Dichtung. Historiciteit en beeldvorming rond 1302” (Genootschap voor Geschiedenis, Brugge, 22.12.2001).
Zoals het geen zin heeft te vragen of de rijkste mensen altijd het meeste geld hebben, zo kunnen we ook niet vragen of het evidente (de beleving van de waarheid), datgene wat wij zien, wel waar is, want het ware is wat wij zien. Wat is het criterium om uit te maken of wij werkelijk zien en niet dromen, fantaseren, hallucineren, vrezen, wensen en ons in illusies verliezen ? Nu moet om te beginnen worden vastgesteld dat de waarneming van het verleden in het geheel niet bestaat. Deze waarneming van het heden omvat tevens de tot herinnering geworden ervaring, dat wil zeggen: dat deel van de ervaren wereld dat men herinnering noemt. Op grond van deze waarneming van het heden worden dan hypothetische conclusies getrokken over het veronderstelde verleden. De waarheid is dus menselijke waarheid, de waarheid bestaat niet maar wordt gemaakt. Er bestaat geen in zichzelf opgesloten bewustzijn met betekenissen die daarin thuishoren. Er bestaat geen brute realiteit, er bestaan alleen mensen die elk op hun eigen wijze, in een Westerse of niet-Westerse culturele context, in de wereld zijn en vele menselijke werelden beleven. Men kan dus spreken over de wereld van de boer, de professor, de politicus, de informaticus, de jager, de kunstenaar, enz. Een geweer verwijst voor de jager naar andere dingen dan voor de Amerikaanse soldaat. Om onze begrippen en zinnen aan anderen mede te delen gebruiken we de taal. Ik maak wel de belangrijke constatering dat wij het zijnde niet uitspreken zoals het is, maar zoals wij het denken. Met één prentje kun je overigens meer vertellen dan met duizend woorden. Door de nieuwe informatietechnologie en economische globalisering begint het wel steeds meer op elkaar te lijken.
De taal van de mensen betekent in de praktijk de taal van de televisie. Ook de fotocamera kun je laten liegen door beeldmanipulatie en retouches. Vooral in de reclame wordt het bewust als manipulatiemiddel gehanteerd en is het digitaal verworden tot een goedkope truc om het publiek een schijnwerkelijkheid voor te toveren. Men zegt wel eens dat de kinderen vroeger met klompen aan naar school gingen. Ons museum beschikt over een schoolfonds met talrijke foto’s van Brugse lagere scholen uit het eind van de 19de en begin 20ste eeuw. Op geen enkele foto valt er een kind te bespeuren dat klompen draagt. De vooraf aangekondigde komst van de schoolfotograaf, toen een hele gebeurtenis, zorgde er voor dat de ouders hun kinderen voor de gelegenheid op hun paasbest uitdosten en met schoenen aan, desnoods een maatje te groot. De kroostrijke gezinnen konden voor schoeisel en kleding putten uit het reservoir van oudere broers en zussen. Die klasfoto’s zijn echt maar beantwoorden aan een stereotype. Het doet me denken aan de Kuifje-albums van Hergé. Deze striptekenaar was een geniale scenarist. De details van kledij, vliegtuigen, ruimtepakken enz. kloppen allemaal, maar Bobby het hondje kan wel praten… We blijven nog even in de kinderwereld. Er is een jongetje dat bij Sinterklaas komt en tegen hem zegt: “je bestaat niet”. Waarop de Sint antwoordt: “Hoezo besta ik niet ? Ik zit hier toch ?”. In de kinderwereld botsen beeld en werkelijkheid voortdurend. Er zijn twee verschillende werkelijkheden; ’s nachts rijdt de Sint met een schimmel op de daken maar overdag verschijnt hij thans overwegend per auto.
Het museum als bewaarplaats van het originele object
Het is de opdracht van een Volkskundemuseum om de materiële getuigenissen uit een recenter verleden te verzamelen. Daarbij wordt groot belang gehecht aan het originele voorwerp de zgn. historische Sachzeuge, die dient verzameld te worden in zijn algemene socio-culturele context. Wanneer een voorwerp verdwijnt uit het dagelijks gebruik en opgenomen wordt in een museumcollectie krijgt het een aparte status en fungeert het als objet-témoin. Het museum is een driedimensionaal archief, kenniscentrum en ontspanningscentrum terzelfdertijd. Op de eerste plaats is het een bewaarplaats van bronnenmateriaal. Die bronnen worden geïnterpreteerd vanuit de eigen culturele achtergrond en tijdgeest. Latere onderzoekers moeten dus terug kunnen naar de bron. De geschiedenis is vastgelegd in boeken, niet in musea. Toch is ook het object een primaire bron van kennis en vanuit het oogpunt van de museumbezoeker is de schok van het authentieke voorwerp met niets te vergelijken. Voor de bezoeker is de beleving van het verleden belangrijk, maar de musea mogen het niet idealiseren. De voorwerpen zijn stom en hebben verklaring nodig maar toch valt de geschiedenis niet echt te reconstrueren. De interieurs in het museum werden door ons minutieus gereconstrueerd maar doelbewust opgevat als een sfeervolle evocatie in het besef dat de museumvoorwerpen nooit de werkelijkheid illustreren maar slechts de constructie zijn van een herinnering. Wij zijn de regisseurs van de objecten en de enscenering vertelt het verhaal, wetenschappelijk onderbouwd met een didactisch paneel in moderne grafische vormgeving. Het gaat altijd en overal om een fictieve opstelling: zelf bedachte realiteit. De museale presentatie hoeft niet waar te zijn, als ze maar waar lijkt. Dit gestold verleden, wordt daar waar mogelijk, tot leven gewekt door ook andere zintuigen te prikkelen zodat het meer wordt dan alleen maar kijken en aankomen niet. Ik denk hierbij aan de geur van het snoepgoed bij de wekelijkse demonstraties op donderdag en de smaak van het bier in de museumherberg De Zwarte Kat. Alleen het gemiauw van Aristide II, de zwarte kat, is verstomd aangezien die schavuit vandaag precies een maand geleden spoorloos is verdwenen. Er zijn natuurlijk grenzen aan de interpretatie. De tekst van een lied kan overgeleverd zijn maar degene die het zong is er niet meer en ook over de juiste situatie zijn we niet altijd voldoende ingelicht.
Een sterk punt van het Stedelijk Museum voor Volkskunde is de aanwezigheid van een groot aantal ensembles van authentieke objecten van Brugse herkomst. De verzamelingen die wij de jongste dertig jaar hebben verworven, zijn zeer weinig verstoord of vervormd. Toen ik op 1 februari 1973, ik was toen nog jong en mooi, de kans kreeg om het Volkskundemuseum uit te bouwen heb ik mij gespiegeld aan het nog altijd befaamde Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem. Ik steunde mij toen op de publicatie “Afdrukken van indrukken” die als eindconclusie meegaf dat de presentatie op zichzelf zeer waardevol was maar niet toereikend en dat men alle mogelijke andere presentatiemiddelen zal moeten integreren. Sindsdien ben ik de ontwikkelingen (in binnen-en buitenland, vooral Duitsland) blijven volgen en 25 jaar later is men nog niet van mening veranderd. De huidige directeur van het Nederlands Openluchtmuseum, de cultuursocioloog prof. dr. Jan Vaessen stelde in 1997 onomwonden dat zijn streven er op gericht is om tot een herwaardering en herintroductie te komen van dergelijke verhalende presentaties. Uiteraard ben ik de eerste om dat bij te treden want het bewijst dat we in Brugge goed bezig zijn. Om de oorspronkelijke context van de objecten beter te kunnen duiden, ontdaan van nostalgie en valse romantiek, is het echter wel noodzakelijk om een multimediaproject uit te werken. Deze digitale informatie zal zorgen voor extra begeleiding bij het bezoek. Het informatieve opzoeksysteem is belangrijk omdat het duiding kan verschaffen bij de permanente collecties met het accent op de evoluties en tegenstellingen. Interactie is nodig (1).
Willy P. Dezutter, conservator.
(1) Tekst van de beschouwing gehouden ter gelegenheid van de academische zitting bij de heropening van het Stedelijk Museum voor Volkskunde te Brugge op 28 maart 2003.