Monthly Archives: januari 2017

De voornaam Desiderius

Op de voornaam Desiderius/Désiré werd in Biekorf de aandacht getrokken door L.V.A[acker] (1) die er terecht op wees dat de voornaam Desiderius in Vlaanderen nergens te vinden is in de lijsten van heiligen die Desiderius als doopnaam opgeven.

In de 7de eeuw waren er in Frankrijk wel enkele heiligen met die naam maar die waren bij ons niet populair.  We kennen natuurlijk Desiderius Erasmus (Rotterdam 1466 – Bazel 1536) maar zijn doopnaam was Erasmus en pas in 1496 voegde hij de naam Desiderius aan zijn naam toe (2).  Bij het geven van de voornaam Desiderius spiegelde men zich later niet aan deze grote humanist; men had iets anders in gedachten.

De naam Desiderius heeft altijd mijn aandacht gehad aangezien mijn overgrootvader (langs moederszijde) Desiderius Musson (1841-1930) heette.  Zijn vader Pieter Johannes Musson werd in 1799 geboren te Heille (Sluis) en huwde aldaar in 1830 met Johanna Theresia Vermeersch (Moerkerke (B) 1789- Heille (NL) 1834).  Zij werd 45 jaar oud en het huwelijk was kinderloos gebleven.  Hijzelf was er toen nog maar 35.  Op 25 juli 1838 hertrouwde hij in (3) Heille met Anna Catharina Kuijpers (geb. Heille 1806).  Ze kregen drie kinderen, Karel in 1839, Philipina in 1840 en Desiderius Josephus Musson geb. te Heille op 5 november1841.  De vader was op dat ogenblik 42 en de moeder 35 jaar.  Hiermee werd aan het verlangen (desiderium) voldaan.  Het kind was gewenst.  In West-Zeeuws-Vlaanderen spreekt men over Desideer of Deer.  Daarenboven was het een zoon.  Jongens waren meer gewenst dan meisjes.

De naam Desiderius is veel ouder dan het vrouwelijke Desideria of Desiderata.  In Spanje wordt Desiderata afgekort tot Desi.  De voornaam Desiderius was populair tussen 1800 en 1920 en met een piek rond 1840 en alleen in N-W Europa (4).  Het Franse Désiré kennen we ook in combinaties zoals Jacques-Désiré, Jean- Désiré e.a.  En wie kent niet Joseph-Désiré Mobuto (1930-1997) de president van “onze” Congo !  De meisjesnaam Désirée werd in 2013 in Vlaanderen nog 241 maal gegeven (5).  Winkels voor bruidsmode heten soms ook “Désirée”.  Ook hier appelleert men aan het verlangen. Het gewenste.  En uiteraard spreekt de film “Désirée” uit 1954 tot de verbeelding van de oudere lezer.  Daarin werd de dochter van een Franse handelaar verliefd op één van de jongste generaals van het Franse leger: Napoleon Bonaparte.  Désirée Clary trouwde uiteindelijk met Jean-Baptiste Bernadotte, maarschalk van Napoleon en werd Koningin van Zweden.

De buurtschap Heille was vanaf 1797 een zelfstandige grensgemeente en werd in 1880 bij de gemeente Sluis gevoegd. Desiderius Musson tenslotte huwde op 12 mei1875 te Heille met Melania Maertens (Sluis-Heille 1846 – Aardenburg 1943). Ze kregen drie kinderen onder wie een dochter Marie Louise Musson (Aardenburg 1 oktober 1882 – Oostburg (6) 24 januari 1977).  Zij was mijn grootmoeder.  Mijn overgrootmoeder werd 97 jaar en mijn grootmoeder 95.  Het geeft de burger moed. Ook dit is slechts een desideratum.

Willy Dezutter

  1. L. Van A[cker], De voornaamste Désiré (Desiderius), in: Biekorf, 116 (2016), 3, p.372.
  2. Zie voor de voornaam Desiderius de Nederlandse Voornamenbank van het Meertens Instituut (Amsterdam) te raadplegen op meertens.knaw.nl .
  3. In West-Zeeuws-Vlaanderen zegt men overigens “op Heille”, “op Cadzand” maar “in Aardenburg” en “in Sluis”. Er zijn in het dialect ook verschillen tussen katholieke en protestante inwoners.
  4. geneanet.org/prenoms Ibidem voor de verspreiding en frequentie van de naam Désirée.
  5. vernoeming.nl/voornaam/desiree-4
  6. Veel mensen in West-Zeeuws-Vlaanderen overleden in het voormalige Sint-Antoniusziekenhuis van Oostburg. Dat was vroeger het meest aangewezen streekziekenhuis.  Men woont 95 jaar in Aardenburg maar uiteindelijk beslist het toeval en een wettelijke bepaling (de overlijdensakte) dat Oostburg je eindbestemming is.  Hetzelfde geldt voor diegenen die in het Sint-Antoniusziekenhuis geboren werden. Al die kinderen kregen in de burgerlijke stand Oostburg aangesmeerd maar woonden hun leven lang in andere Zeeuws-Vlaamse dorpen. Nu bevallen veel moeders uit Sluis in het AZ Zeno campus Knokke-Heist.  Daar doet zich iets gelijkaardigs voor.  Nederlanders geboren in België.  Maar op zich is dat in deze geglobaliseerde wereld geen probleem: er worden ook noodgedwongen Syrische vluchtelingen geboren in België èn in Nederland. De thuisbevalling, zo specifiek voor Nederland, is sterk aan het dalen.  Nu is dat nog 20%, (in de jaren negentig 35 %), in Vlaanderen slechts 1 procent.

De leugen van de volkskunde

In 1848, toen de economische en agrarische crisis volop woedde, telde Brugge 49.211 inwoners, onder wie 21.239 mensen die werden ondersteund.  Dit komt neer op 44% van de Brugse bevolking. In Kortrijk waren er toen 48% ondersteunde armen en in Gent, de enige Vlaamse industriestad, was dat aandeel 38%.  In 1870 waren er in Brugge nog 14.066 hulpbehoevenden op een totaal van 48.939 inwoners.  Op een totale bevolking van 47.015 mensen in 1866 waren er 22.132 die noch lezen noch schrijven konden.

Het pauperisme (1) is het verhaal over de arbeider die te weinig verdiende om te leven en te veel om te sterven.  Overigens valt aan de waarheid niet te ontkomen: er zijn de officiële cijfers van het “Weldadigheidsbureel” en voor de woontoestanden beschikken we over de verslagen van het “Beschermingskomiteit der Werkmanswoningen”.  De loontelling van 1846 van A. Quetelet, de budgetenquête van 1853-1854 van E. Ducpétiaux en de budgetenquête uit 1891 van Ernst Engel vervolledigen het sociaal-economische beeld.  Hierdoor ontstond de leugen van de volkskunde die men het best geïllustreerd vindt in de volkskundige musea, waar alleen duurzame en kostbare voorwerpen geëxposeerd worden die meestal tot de klasse der burgerij behoren, omdat de nalatenschap van “het volk” niet bewaard bleef.

De middengroepen waren de meest intensieve actieve cultuurdragers.  De adel en een groot deel van de Brugse bourgeoisie waren verfranst en de stad werd bijna uitsluitend in het Frans bestuurd. In de Brugse middelbare scholen was Frans de voertaal.  Pas vanaf 1897 werd het Nederlands in toenemende mate, naast het Frans, gebruikt door de stadsadministratie en in de gemeenteraad.

Het bestedingspatroon van de gewone arbeider ging er niet echt op vooruit: rond 1850 ging 68 à 77 % naar voeding, rond 1910 was dit tot 62 à 65 % geslonken.  Omstreeks 1960 gaven arbeidersgezinnen 38 % van het budget uit aan voeding.  Dat was 12% minder dan in 1950.  Deze verschuiving duidt op de reële verbetering van de levensstandaard die pas na 1950 aanving.  De museuminterieurs worden gereconstrueerd als een sfeervolle evocatie in het besef dat de museumvoorwerpen nooit de werkelijkheid illustreren maar slechts een reconstructie zijn van de herinnering.  Bij de adellijke families en bij de hogere burgerij stond de porseleinen pop te pronk op het dressoir terwijl in de volksbuurt met de voddenpop daadwerkelijk gespeeld werd.  Die voddenpop, dus datgene wat echt van het volk was, treft men in onze volkskundemusea niet aan, wel de porseleinen en wassen poppen, erfstukken waarmee nooit gespeeld werd.  De musealisering van het cultureel erfgoed is dus een mentale constructie, een fictie die ook een belangrijke identificerende rol kan spelen. Iedereen heeft een eigen mening over de werkelijkheid (2).

Willy Dezutter

  1. W.P. Dezutter, De volkskunde van het proletariaat. In: Oostvlaamse Zanten, 1979,2, pp. 43-50. Door het stijgen van de welvaart en de zichtbare effecten van de monumentenzorg in het stadsbeeld werd ik begin jaren tachtig van de vorige eeuw voorzichtig door een Brugse schepen verzocht om in het museum niet te veel aandacht te schenken aan het pauperisme van de 19de eeuw.  Wat mochten de toeristen daarvan wel vinden !  Kant, bier en pralines promoten behoorde dan weer wel tot de kerntaken van “Brugge die Scone”, de fiere Vlaamse en propere stad met enkel welvarende burgers.  Geen geschiedenis in een geschiedkundig museum !
  2. Zie voor meer duiding: Willy Dezutter, De museale verbeelding tussen realiteit en fictie. Het museum als bewaarplaats van het originele object. Een filosofische benadering. Tekst op deze blog.

De museale verbeelding tussen realiteit en fictie. Het museum als bewaarplaats van het originele object. Een filosofische benadering.

Niets is wat het schijnt.  In Nederland was er een schijn van vogelpest maar de postduiven heten er sportduiven en dienden niet opgesloten te worden, in tegenstelling tot de Belgische duiven die gekwalificeerd werden als pluimvee.  De ene duif is de andere niet.

In de realityshow, zoals Big Brother, vervaagt de grens tussen privé en openbaar leven.  De realityshows hebben aangetoond dat je geen fictieseries (soaps) nodig hebt om diepmenselijke problemen aan te kaarten.  De fictie is een leugen, de werkelijkheid is nog veel erger.  Voor een Amerikaan is oorlog in Irak naar CNN kijken en tegelijkertijd chips en popcorn eten.  Is de Saddam Hoessein, die wij zien op TV, de echte of is het een dubbelganger ?  Amerikaanse soldaten worden niet gedood maar zijn slechts vermist. Het zijn geen Irakezen die hen neerschieten, neen ze schieten elkaar per vergissing dood.  Hun helikopters worden niet neergehaald door de vijand maar maken noodlandingen.  De oorlog wordt verpakt als infotainment.  Events not seen on a TV-screen do not exist: dus geen Amerikaanse krijgsgevangenen en ook niet de realiteiten van de ziekenhuizen in Bagdad.  De beeldvorming van het publiek wordt gevormd door de media.  Na 1945 hebben de Britten veel oorlogsfilms gedraaid waarin de Duitsers uiteraard altijd de schurken waren.  Welnu door deze films werden de Britten veel meer beïnvloed dan door de oorlog zelf en de anti-Duitse stemming is gebleven.

De Griekse wijsgeer Epictetus (50-138 voor onze jaartelling) wist het reeds: niet de werkelijkheid brengt de mensen in verwarring maar de meningen over de werkelijkheid (Epictetus, Enchiridion 5).  De geschiedenis wordt geschreven door de overwinnaars.  Ik hoef hier slechts te verwijzen naar de kritische bezinning over onze eigen zevenhonderdste verjaardag van de Guldensporenslag, zo mooi verwoord door dr. Jacques Mertens in zijn exposé “Wahrheit und Dichtung. Historiciteit en beeldvorming rond 1302” (Genootschap voor Geschiedenis, Brugge, 22.12.2001).

Zoals het geen zin heeft te vragen of de rijkste mensen altijd het meeste geld hebben, zo kunnen we ook niet vragen of het evidente (de beleving van de waarheid), datgene wat wij zien, wel waar is, want het ware is wat wij zien.  Wat is het criterium om uit te maken of wij werkelijk zien en niet dromen, fantaseren, hallucineren, vrezen, wensen en ons in illusies verliezen ?  Nu moet om te beginnen worden vastgesteld dat de waarneming van het verleden in het geheel niet bestaat.  Deze waarneming van het heden omvat tevens de tot herinnering geworden ervaring, dat wil zeggen: dat deel van de ervaren wereld dat men herinnering noemt.  Op grond van deze waarneming van het heden worden dan hypothetische conclusies getrokken over het veronderstelde verleden.  De waarheid is dus menselijke waarheid, de waarheid bestaat niet maar wordt gemaakt.  Er bestaat geen in zichzelf opgesloten bewustzijn met betekenissen die daarin thuishoren.  Er bestaat geen brute realiteit, er bestaan alleen mensen die elk op hun eigen wijze, in een Westerse of niet-Westerse culturele context, in de wereld zijn en vele menselijke werelden beleven.  Men kan dus spreken over de wereld van de boer, de professor, de politicus, de informaticus, de jager, de kunstenaar, enz.  Een geweer verwijst voor de jager naar andere dingen dan voor de Amerikaanse soldaat.  Om onze begrippen en zinnen aan anderen mede te delen gebruiken we de taal.  Ik maak wel de belangrijke constatering dat wij het zijnde niet uitspreken zoals het is, maar zoals wij het denken.  Met één prentje kun je overigens meer vertellen dan met duizend woorden.  Door de nieuwe informatietechnologie en economische globalisering begint het wel steeds meer op elkaar te lijken.

De taal van de mensen betekent in de praktijk de taal van de televisie. Ook de fotocamera kun je laten liegen door beeldmanipulatie en retouches. Vooral in de reclame wordt het bewust als manipulatiemiddel gehanteerd en is het digitaal verworden tot een goedkope truc om het publiek een schijnwerkelijkheid voor te toveren.  Men zegt wel eens dat de kinderen vroeger met klompen aan naar school gingen.  Ons museum beschikt over een schoolfonds met talrijke foto’s van Brugse lagere scholen uit het eind van de 19de en begin 20ste eeuw.  Op geen enkele foto valt er een kind te bespeuren dat klompen draagt.  De vooraf aangekondigde komst van de schoolfotograaf, toen een hele gebeurtenis, zorgde er voor dat de ouders hun kinderen voor de gelegenheid op hun paasbest uitdosten en met schoenen aan, desnoods een maatje te groot.  De kroostrijke gezinnen konden voor schoeisel en kleding putten uit het reservoir van oudere broers en zussen.  Die klasfoto’s zijn echt maar beantwoorden aan een stereotype.  Het doet me denken aan de Kuifje-albums van Hergé.  Deze striptekenaar was een geniale scenarist.  De details van kledij, vliegtuigen, ruimtepakken enz. kloppen allemaal, maar Bobby het hondje kan wel praten…  We blijven nog even in de kinderwereld. Er is een jongetje dat bij Sinterklaas komt en tegen hem zegt: “je bestaat niet”.  Waarop de Sint antwoordt: “Hoezo besta ik niet ? Ik zit hier toch ?”.  In de kinderwereld botsen beeld en werkelijkheid voortdurend.  Er zijn twee verschillende werkelijkheden; ’s nachts rijdt de Sint met een schimmel op de daken maar overdag verschijnt hij thans overwegend per auto.

Het museum als bewaarplaats van het originele object

Het is de opdracht van een Volkskundemuseum om de materiële getuigenissen uit een recenter verleden te verzamelen.  Daarbij wordt groot belang gehecht aan het originele voorwerp de zgn. historische Sachzeuge, die dient verzameld te worden in zijn algemene socio-culturele context. Wanneer een voorwerp verdwijnt uit het dagelijks gebruik en opgenomen wordt in een museumcollectie krijgt het een aparte status en fungeert het als objet-témoin.  Het museum is een driedimensionaal archief, kenniscentrum en ontspanningscentrum terzelfdertijd.  Op de eerste plaats is het een bewaarplaats van bronnenmateriaal.  Die bronnen worden geïnterpreteerd vanuit de eigen culturele achtergrond en tijdgeest.  Latere onderzoekers moeten dus terug kunnen naar de bron.  De geschiedenis is vastgelegd in boeken, niet in musea.  Toch is ook het object een primaire bron van kennis en vanuit het oogpunt van de museumbezoeker is de schok van het authentieke voorwerp met niets te vergelijken.  Voor de bezoeker is de beleving van het verleden belangrijk, maar de musea mogen het niet idealiseren.  De voorwerpen zijn stom en hebben verklaring nodig maar toch valt de geschiedenis niet echt te reconstrueren.  De interieurs in het museum werden door ons minutieus gereconstrueerd maar doelbewust opgevat als een sfeervolle evocatie in het besef dat de museumvoorwerpen nooit de werkelijkheid illustreren maar slechts de constructie zijn van een herinnering.  Wij zijn de regisseurs van de objecten en de enscenering vertelt het verhaal, wetenschappelijk onderbouwd met een didactisch paneel in moderne grafische vormgeving.  Het gaat altijd en overal om een fictieve opstelling: zelf bedachte realiteit.  De museale presentatie hoeft niet waar te zijn, als ze maar waar lijkt.  Dit gestold verleden, wordt daar waar mogelijk, tot leven gewekt door ook andere zintuigen te prikkelen zodat het meer wordt dan alleen maar kijken en aankomen niet.  Ik denk hierbij aan de geur van het snoepgoed bij de wekelijkse demonstraties op donderdag en de smaak van het bier in de museumherberg De Zwarte Kat.  Alleen het gemiauw van Aristide II, de zwarte kat, is verstomd aangezien die schavuit vandaag precies een maand geleden spoorloos is verdwenen.  Er zijn natuurlijk grenzen aan de interpretatie.  De tekst van een lied kan overgeleverd zijn maar degene die het zong is er niet meer en ook over de juiste situatie zijn we niet altijd voldoende ingelicht.

Een sterk punt van het Stedelijk Museum voor Volkskunde is de aanwezigheid van een groot aantal ensembles van authentieke objecten van Brugse herkomst.  De verzamelingen die wij de jongste dertig jaar hebben verworven, zijn zeer weinig verstoord of vervormd.  Toen ik op 1 februari 1973, ik was toen nog jong en mooi, de kans kreeg om het Volkskundemuseum uit te bouwen heb ik mij gespiegeld aan het nog altijd befaamde Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem.  Ik steunde mij toen op de publicatie “Afdrukken van indrukken” die als eindconclusie meegaf dat de presentatie op zichzelf zeer waardevol was maar niet toereikend en dat men alle mogelijke andere presentatiemiddelen zal moeten integreren.  Sindsdien ben ik de ontwikkelingen (in binnen-en buitenland, vooral Duitsland) blijven volgen en 25 jaar later is men nog niet van mening veranderd. De huidige directeur van het Nederlands Openluchtmuseum, de cultuursocioloog prof. dr. Jan Vaessen stelde in 1997 onomwonden dat zijn streven er op gericht is om tot een herwaardering en herintroductie te komen van dergelijke verhalende presentaties.  Uiteraard ben ik de eerste om dat bij te treden want het bewijst dat we in Brugge goed bezig zijn.  Om de oorspronkelijke context van de objecten beter te kunnen duiden, ontdaan van nostalgie en valse romantiek, is het echter wel noodzakelijk om een multimediaproject uit te werken.  Deze digitale informatie zal zorgen voor extra begeleiding bij het bezoek.  Het informatieve opzoeksysteem is belangrijk omdat het duiding kan verschaffen bij de permanente collecties met het accent op de evoluties en tegenstellingen. Interactie is nodig (1).

Willy P. Dezutter, conservator.

(1)  Tekst van de beschouwing gehouden ter gelegenheid van de academische zitting bij de heropening van het Stedelijk Museum voor Volkskunde te Brugge op 28 maart 2003.