Tag Archives: Brugge

De Engelse kolonel Sir David Myrton Cunynghame (1769-1854), rentenier in Brugge

In de zomer van 1821 kwam David Myrton Cunynghame, kolonel de “Sa Majesté Britannique”, met zijn gezin en personeel naar Brugge om er te rentenieren. Hij werd er in de bevolkingsregisters ingeschreven op 2 oktober 1821.

Door het onderzoek van Lori van Biervliet weten we dat de Engelsen Brugge bijzonder aantrekkelijk vonden als verblijfplaats (1). Het goedkope leven sprak hen aan en er was onder meer een Engels garnizoen, aangepast onderwijs en een aparte begraafplaats voor Engelsen op de centrale begraafplaats van Brugge te Assebroek. Zelfs dat geuzenkerkhof kon een mooi vooruitzicht bieden. Volgens een document uit 1843 waren dit toen enkel anglicanen. Gedurende de vijf jaar van 1842-1846 werden er 7237 begrafenissen uitgevoerd, waaronder 7196 van katholieken en 41 van anglicanen (2). 

David Cunynghame (3) werd op 14 augustus 1769 geboren in Edinburgh (Schotland). Op 17 januari 1828 volgde hij als oudste zoon zijn vader Sir William, parlementslid, op als vijfde baronet van Milncraig (in het graafschap Ayrshire, aan de Schotse westkust) (4).  Hij woonde toen al in Brugge.

Zijn keuze voor een militaire loopbaan –  hij werd in 1797 bevorderd tot kolonel – bracht hem al eerder op Belgische bodem en wel op 19 mei 1798 bij het bombardement van Oostende door Britse schepen. De Engelse troepen ontscheepten toen op het strand. Sinds 1793 was Oostende bezet door de Fransen. De Engelsen kregen op 19 mei 1798 wel voet aan wal, maar werden teruggedreven door de troepen van  de Franse commandant Arnould Muscar (1757-1837) (5). In die periode, van 1 mei 1797 tot 29 juli 1798, was Auguste Wieland (° Bazel – Zwitserland, 1757-1833) burgemeester van Oostende. Hij riep een half uur na het bombardement de gemeenteraad samen en bleef verder vergaderen onder een onafgebroken bommenregen (6). Zijn tweede dochter Louise-Pauline Wieland (7) zal huwen met Constantin Rodenbach (1791-1846) die in 1821, het jaar van hun huwelijk, achtbare meester was van de Brugse loge “La Réunion des Amis du Nord” (8) waar David Cunynghame zal worden ingewijd. Het kan verkeren. 

Familiale toestand

De familie Cunynghame bezit de adellijke titel “Baronet of Nova Scotia” vanaf 3 februari 1702 toen voorvader David Cunynghame (1657-1708) werd geadeld. David Myrton (9) Cunynghame (1769-1854) huwde een eerste maal in 1801, met Maria, de dochter van Edward, Lord Thurlow (10), Lord-Chancellor of England (11). Zijn vrouw Maria zou overlijden op 21 februari 1816. Uit dit huwelijk werden de volgende kinderen geboren:

– Edward- Thurlow, geboren 23 september 1802, overleden in 1825;

– David-Thurlow, geboren 16 september 1803, gehuwd 15 juli 1833, met Annie, de derde dochter van de Hon. Generaal Robert Meade.

– Robert-S-Thurlow, geboren 29 maart 1807, overleden juli 1828 in Brugge; hij was net als zijn vader lid van de loge “La Réunion des Amis du Nord” in Brugge;

– Francis- Thurlow, geboren 11 augustus 1808;

– Arthur-Thurlow, geboren 3 augustus 1812;

– Mary-Frances- Thurlow, gehuwd met de Hon. Augustus Ellis, tweede zoon van Lord Seaford (geboortedatum en anderszins niet vermeld);

– Caroline-Anne-Thurlow, overleden in 1830.

Sir David huwde een tweede maal in 1817 met Gertrude-Henriette Kimpton (geboren 20 juni 1798), dochter van William Kimpton, Esq. of Ampthill (Bedfordshire) . Uit dit huwelijk werden de volgende kinderen geboren: 

– Henry-Sidney-Myrton, geboren 6 augustus 1819;

– William-Augustus-Charles-Myrton, geboren 6 januari 1824;

– Augustus-Myrton, geboren 8 januari 1829;

– Julia -Myrton, geboren 28 januari 1821, huwde 4 januari 1844 met Frederick-William, tweede zoon van R.-C. Kirby, Esq. of Blandford-square, London (12). 

Hoewel Julia eerder geboren werd dan haar broers wordt ze toch als laatste vermeld, aangezien ze als vrouw ook als laatste in aanmerking kwam om de adellijke titel over te dragen. Er was dus over nagedacht. Zijn oudste nog in leven zijnde zoon David-Thurlow (1803-1869) zal effectief de zesde baronet worden en zijn vader, bij diens overlijden in 1854, opvolgen. Er bleef in de opsomming van John Burke ook nog een zoon onvermeld. Op 20 januari 1826 werd in Brugge Alfred-Foveaux- Myrton Cunynghame, geboren als zoon van David Myrton Cunynghame, kolonel in Engelschen dienst, en syne huysvrouwe Gertrudis Henrica Kimpton (13). Dat kind zal op de leeftijd van twee jaar overlijden op 4 mei 1828 (14) (cf. infra samenstelling gezin met nog aanvullingen).

Gevestigd in Brugge

In 1821 kocht David M. Cunynghame een ruim huis met grote tuin in wat toen nog de Gentpoortstraat was, met Oostenrijks huisnummer B14/58 (toen de nrs.14 en 15). Vandaag gaat het om de Nieuwe Gentweg huisnummers 87-91. De grote tuin op de hoek van de Nieuwe Gentweg en de Stalijzerstraat is vandaag een appartementsgebouw (nr. 91) en de pastorie van de H. Magdalenakerk (Stalijzerstraat 19). Het eigenlijke woonhuis (nrs. 87-89) van de Cunynghames betrof het voormalig abdissenhuis van de Sint-Trudoabdij, dat dateert van ca. 1620 (15). Voordien woonde in dit huis Louis-Constantin Jacopssen (geb. Brugge 1797-Parijs 1877), pionier van de fotografie, waarover Guillaume Michiels al uitvoerig schreef (16). Zijn zoon André-Louis Jacopssen (1793-1864) was lid van de Brugse loge “La Réunion des Amis du Nord” (17).

Op 19 augustus 1825 werd David Cunynghame ook eigenaar van wat we nu kennen als “De Botanieken Hof” of Koningin Astridpark. Dit was de tuin van het voormalige Minderbroedersklooster (Orde van de Minderbroeders) en was toen opgesplitst in 5 percelen, goed voor een oppervlakte van bijna 4 hectare (38.664 m²) (18). Per 1 september 1796 werden door de Franse bezetter alle religieuze gemeenschappen bij wet ontbonden. Veel kloostergebouwen werden gesloopt en voor particulieren werd het daardoor mogelijk om tuinen (het zgn. “zwart goed”) aan te kopen (19). Als resident verkreeg hij op die manier veel aanzien en trachtte hij zich te integreren in het Brugs maatschappelijk leven. Zo werd hij op 29 oktober 1826 aangenomen als lid van de “Société Littéraire” waar hij echter al op 14 november 1827 schriftelijk ontslag nam (20). In 1827 werd hij lid van de Sint-Jorisgilde (21).

Datzelfde jaar werd ook Peter Barnes (geb. Londen 30 mei 1793), marineofficier bij de Royal Navy, lid van de Sint-Jorisgilde (22). Barnes was in 1818 geaffilieerd bij de loge “La Réunion des Amis du Nord” en tekende nog in 1829 als secretaris het meesterdiploma van de bekende ondernemer William Chantrell (1801-1857) (23). David Cunynghame, verkeerde dus in goed Engels gezelschap. Bij aankomst in Brugge was hij nog geen vrijmetselaar. Peter Barnes, die ook Brits consul was, heeft hem mogelijks voorgedragen. In juli 1826 werd hij in de eerste symbolische graad ingewijd bij “La Réunion des Amis du Nord”. Volgens de “Comptes courans” betaalde hij daarvoor 75 frank. In oktober 1826 betaalde hij zowel voor de 2de als 3de graad en hij betaalde 6 frank voor het meesterdiploma. Het lidgeld, dat per semester betaald werd, bedroeg 12,70 frank.  

En men deed niet tevergeefs beroep op hem. Op het zomersolstitium (“solstice d’été”) van 16 juli 1826 leverde hij de piano (24). Tijdens zo’n feestelijke zitting was er altijd een maçonniek banket en de “Harmoniekolom” zorgde dan voor muziek en het voordragen van liederen. Broeder Cunynghame tafelde die avond nog met broeder C. Rodenbach die eind 1825 voor de tweede maal achtbare meester was geworden (wegens het plotse vertrek van achtbare meester Louis Debeaune) en op 16 juli de vergadering voorzat. In totaal waren er 31 participanten.  Zijn zoon Robert Cunynghame (1807-1829) werd in het tweede semester van 1827 ingewijd. Hij had toen nog niet de vereiste leeftijd van 21 jaar maar als lowton (25) kon hij statutair desnoods al op 18 jaar worden ingewijd. Dat was hier niet van toepassing want hij vestigde zich (volgens de bevolkingsboeken) pas op 24 juli 1827 in Brugge bij zijn vader in de Gentpoortstraat op de leeftijd van 20 jaar. Hij kwam uit Londen en was een kind uit het eerste huwelijk David M. Cunynghame-Maria Thurlow. Zij was op 21 februari 1816 overleden te Mahon op het eiland Menorca (26). Robert overleed op de leeftijd van 22 jaar in Brugge op 13 april 1829 (27).

Als gezagsgetrouwe Brit (hij ging altijd prat op de titel “Colonel de Sa Majésté Brittanique”) ervaarde David M. Cunynghame de Belgische revolutie van 1830 als een echte opstand. Op 29 augustus 1830 kwam de Regentieraad van Brugge in spoedvergadering bijeen om zich over de ordehandhaving in de stad te beraden. Beslist werd om de Portugese bannelingen die in Brugge verbleven in de burgerwacht in te schakelen. Toen men eraan dacht om ook de Engelse militairen in de burgerwacht in te schakelen, tekende kolonel David Cunynghame hevig protest aan met het argument dat zij nog altijd Britse onderdanen waren (28). Maar er valt toch een nuance te bespeuren: natuurlijk koos men niet de zijde van de revolutionairen maar in geval van nood wilde men wel mee doen aan de ordehandhaving. Engelse personen en bezittingen beschermen kon altijd nog onder de hoge bescherming van “Sa Majesté” !

De loge “La Réunion des Amis du Nord” kan men in die dagen bestempelen als anti-orangistisch doordat één van de grote lokale exponenten van die revolutie reeds in het voorjaar van 1827 zijn werkplaats verlaten had. Hij had de loge gedekt (“couvrir la loge”) om de handen vrij te hebben. We hebben het hier over de anti-orangist Constantin Rodenbach die er in augustus-september 1830 in geslaagd was de revolte te manipuleren door de burgerwacht van Brugge om te vormen tot een quasi-revolutionaire instelling (29). Het vertrek van de Nederlandse militairen op 27 september 1830, het vertrek van de Nederlandse ambtenaren uit vrees voor represailles en de verscherpte tegenstellingen tussen patriotten en orangisten hadden de loge verlamd. Maçonnieke beslommeringen verdwenen in deze revolutietijd op de achtergrond en het voortbestaan van de loge werd bedreigd. In 1831 hadden slechts tien leden hun lidgeld betaald onder wie David M. Cunynghame en William Chantrell. Charles Doudan sr. besliste als penningmeester en eigenaar van het gebouw, om in februari 1832 in vereffening te gaan nadat er op zijn ultieme oproep van 15 januari 1832 geen reactie was gekomen. Op 1 maart 1832 sloot hij de boekhouding definitief af. De meest orangistische loge in West-Vlaanderen was “Les Trois Niveaux”in Oostende (30).

Op 28 juli 1837 zal David Myrton Cunynghame naar Duitsland verhuizen samen met zijn echtgenote, zijn schoonzus, zijn kinderen en enkele leden van het dienstpersoneel. Daartoe was het nodig om zich te ontdoen van zijn schitterende tuin. Dit terrein werd op 25 april 1837 verkocht aan het echtpaar Edouard Mamet en Marie Vanheerswynghels (31) die het kort daarop op 14 december 1837 al doorverkochten aan de Brugse landeigenaar Jean-Baptiste de Penaranda (32). Een duidelijk voorbeeld van grondspeculatie.  

Samenstelling van het gezin en het inwonend dienstpersoneel

Op basis van de bevolkingsregisters 1809-1830 en 1830-1846 kunnen we het huisgezin van David Myrton Cunynghame in de Nieuwe Gentweg reconstrueren (33).

1 David Myrton Cuninghame, kolonel in Engelse dienst en Gertrude-Henrica Kimpton, zijn echtgenote, de ouders;

2 Gertrude Francisca Myrton Cuningham, dochter, geboren te Church Oakley op 29 maart 1818, ingeschreven in Brugge op 2 oktober 1821, overleden te Brugge in de Gentpoortstraat nr. B 14/58 op 10-jarige leeftijd op 1 augustus 1827. De aangifte van dit overlijden werd gedaan door vader David M. Cunynghame en Emanuel Chatelin, dienstbode.

3 Henri Myrton Cunynghame, zoon, geboren te Church Oakley op 6 augustus 1819, ingeschreven te Brugge op 2 oktober 1821, vertrokken met zijn ouders op 28 juli 1837 naar Duitsland.

4 Julia Myrton Cuninghame, dochter, geboren op 28 januari 1821 te Jersey, ingeschreven te Brugge op 2 oktober 1821, vertrokken met haar ouders op 28 juli 1837 naar Duitsland.

5 Guillaume Auguste, Myrton Cuninghame, zoon, geboren te Brugge op 6 januari 1824, vertrokken met zijn ouders op 28 juli 1837 naar Duitsland.

6 Alfred Myrton Cuninghame (34), zoon, geboren in Brugge op 20 januari 1826 en overleden in Brugge op 14 mei 1828 (35), twee jaar oud.

7 Frederic Cunynghame, zoon, geboren in Brugge in 1827 en overleden 20 april 1830, bijna drie jaar oud.

8 Jacques-Joseph Cunynghame, zoon, geboren in Brugge op 21 april 1832, vertrokken met zijn ouders op 28 juli naar Duitsland.

9 Robert Cunynghame, luitenant Indische Compagnie, geboren op de Manor Malshanger, Church Oakley, Hampshire, Engeland, in 1807 als zoon van D.M. Cunynghame en zijn eerste echtgenote Maria Thurlow. Robert kwam op 24 juli 1827 van London en vestigde zich bij zijn vader in de Gentpoortstraat. Hij overleed in Brugge op 13 april 1829.

10 Maria Kimpton, schoonzus van David M. Cuninghame, geboren te London op 12 mei 1804, ingeschreven te Brugge op 2 oktober 1821 en vertrokken op 28 juli 1837 naar Duitsland.

11 Rosa Hockley, dienstmeid, geboren te London in 1803, ingeschreven te Brugge op 2 oktober 1821 en vertrokken naar London op 28 november 1826.

12 Carolina Storw, dienstmeid, geboren in april 1804 in Suffolk, ingeschreven in Brugge op 2 oktober 1821, vertrokken naar London op 20 mei 1828.

13 Sara Storw, dienstmeid, geboren in augustus 1805 in Suffolk, ingeschreven in Brugge op 2 oktober 1821 en vertrokken met haar werkgevers op 28 juli 1837 naar Duitsland.

14 Elisabeth Ruddock, dienstmeid, geboren in juli 1805 in Norfolk, ingeschreven in Brugge op 2 okt. 1821 maar keerde op 28 juli 1837 terug naar Engeland.

15 Guillaume Harslow, dienstbode, geboren te Stafford, ingeschreven in Brugge op 2 oktober 1821 maar keerde eveneens op 28 juli 1837 terug naar Engeland.

16 Hugh Mealy, dienstbode, geboren te Llyer (Schotland) op 3 mei 1790, ingeschreven te Brugge op 2 oktober 1821 maar keerde eveneens op 28 juli 1837 terug naar Engeland.

17 Sara Terry, dienstmeid, geboren in 1796 in London, ingeschreven in Brugge op 24 februari 1827 en keerde op 28 juli 1837 terug naar Engeland.

18 Emanuel Chattelain (zie ook nr. 2 Chatelin), dienstbode, geboren op 25 december (36) 1800 in Brugge, trad op 24 februari 1827 in dienst van D.M. Cuninghame tot 12 mei 1831.

19 Joseph Devos, koetsier, geboren in 1790 te Brugge, in dienst van David M. Cunynghame van 28 september 1827 tot 26 juli 1830.

20 François Laseure, dienstbode, geboren 15 juli 1808 in Brugge, in dienst van David M. Cunynghame van 28 maart 1828 tot 22 april 1829.

21 Elisabeth Darby, dienstmeid, geboren in London in 1788, in dienst van David M. Cunynghame van 28 maart 1828 tot 22 april 1829.

22 Willem Vausse, koetsier, geboren in 1802 in Barbay (Engeland), in dienst bij David M. Cunynghame van 28 maart tot 29 december 1828.

23 Frans De Corte, koetsier, geboren te St.-Michiels op 25 oktober 1807, op 2 april 1831 in dienst van David M. Cunynghame en vertrok met zijn baas op 28 juli 1837 naar Duitsland.

Drie van de tien kinderen uit het tweede huwelijk ontbreken in de bevolkingsregisters: Augustus-Myrton (geboren Brugge, 8 januari 1829), Louisa Anna (geboren Brugge, 22 augustus 1833) en Henrietta Elizabeth (geboren Brugge, 21 januari 1835). We kunnen er van uitgaan dat ook deze kinderen op 28 juli 1837 mee vertrokken met hun ouders naar Duitsland.

In Brugge verbleven er in de negentiende eeuw op een gegeven ogenblik meer dan duizend Engelsen. Wanneer we deze indrukwekkende lijst aan huispersoneel overschouwen, kan dit aantal  geen verbazing meer wekken. Nu zal men niet altijd zijn dienstmeiden hebben laten overkomen uit Engeland, maar ze nemen toch een grote plaats in. Er was ook fluctuatie. De zusjes Storw uit Suffolk kwamen beiden in Brugge aan op 2 oktober 1821; Carolina vertrok weer naar London in 1828, maar Sara bleef en reisde in 1837 mee naar Duitsland. Dat twee zusters samen gingen “dienen” op hetzelfde adres is een bekend gegeven en kwam bij ons voor gedurende heel de negentiende eeuw en een flink stuk van de twintigste eeuw.

De koetsiers werden hoofzakelijk aangeworven in Brugge zelf. Dat heeft uiteraard te maken met de beschikbaarheid van paarden die niet uit Engeland werden geïmporteerd. Indien men zelf eigenaar was van een paard diende men (wet van 12 juli 1821) voor elk paard, ouder dan drie jaar, 20 gulden belasting te betalen. Er kan ook een onderscheid gemaakt worden tussen inwonende en niet-inwonende dienstboden, onder wie de meeste koetsiers kunnen gerekend worden. De omschrijving “dienstmeid” kan ruim geïnterpreteerd worden; die dienstarbeid kon zeer polyvalent en flexibel zijn: kindermeid, keukenmeid, poetsvrouw, wasvrouw e.a. (37). De mannelijke dienstbode trad wellicht ook wel eens op als tuinman en klusjesman. De indeling van het huis voorzag ook in aparte dienstruimtes voor het dienstpersoneel. Bij nieuwbouw werd daar in het concept rekening mee gehouden (38). Er wordt veelvuldig gewezen op het feit dat het leven in Brugge goedkoper was dan in Engeland om het grote aantal Engelsen in Brugge te verklaren. Dat kan waar zijn maar dan dient men een vergelijking Engeland-België te maken voor de verschillende periodes van de lange negentiende eeuw. En dat hebben we niet gedaan. We kunnen enkel verwijzen naar de toestand in 1821 toen David M. Cunynghame aankwam in Brugge.

De wet van 21 juli 1821 over “Belasting op personeel” bepaalde zes grondslagen voor de belasting op het personeel: huurwaarde, deuren en vensters, haardsteden (stookplaatsen maar ook “kagchels”), meubilair, dienstboden en tenslotte paarden (39). De classificatie van de gemeenten verliep op basis van het aantal inwoners (de keuze tussen Londen en Brugge is dan vlug gemaakt). In 1830 telde Brugge 42.198 inwoners. In de gemeenten van 25.000 tot 50.000 inwoners betaalde men voor iedere deur of venster tachtig cent. Voor iedere dienstbode zeven gulden en voor iedere werkbode drie gulden. Uiteraard zullen er betwistingen geweest zijn maar dat is van alle tijden. Maar dat de fiscus ijverig en gewetensvol de deuren en vensters telde staat vast (40). Die “uiterlijke kentekenen” waren ook duidelijk zichtbaar, net zoals het rondrijden met een Rolls Royce vandaag. Een bepaalde wooncultuur (een tuin van ruim 3 ha) verried natuurlijk een zekere welvaart. Maar er waren ook schaduwzijden verbonden aan dit leven. Rijk en arm werd getroffen door een hoge mortaliteit: kindersterfte en vroegtijdig overlijden. Ook dat valt makkelijk af te lezen uit de hierboven opgesomde voorbeelden (41).

Ook maken we kennis met de toen algemene gewoonte van de ambtenaren van de Burgerlijke Stand om de voornamen van Engelse personen te veranderen. Henry heet dan plotseling Henri en William is Guillaume geworden. Robert (Engelse uitspraak Robbert) blijft natuurlijk staan want hij denkt aan Robèr. Bij het dienstpersoneel wordt niet altijd naar de precieze geboorteplaats verwezen, maar naar het graafschap zoals Suffolk en Norfolk.

Over David M. Cunynghame zelf worden we beter ingelicht. We zien dat twee kinderen geboren werden in Church Oakley. Dat was een “civil parish” in Besingstoke (North Hampshire), een agrarisch gebied aan de Engelse zuidkust. Cunynghame woonde daar met zijn vrouw Maria Thurlow en kinderen op de “Manor of Malshanger”. Zijn schoonvader, Lord Chancellor Edward, de eerste Lord Thurlow, had in 1806 dit kasteeldomein gekocht. Meteen vernemen we dat Maria een buitenechtelijke (“illegitimate”) dochter was van Lord Thurlow (42). Zij huwden in 1801 en zijn vrouw overleed op Menorca in 1816. In 1817 hertrouwde hij met Gertrude-Henriette Kimpton en bleef wonen op “Malshanger”, waar ook nog twee van hun kinderen geboren werden in 1818 en 1819. Sir David Thurlow Cunynghame, baronet of Cosham (zoon uit het eerste huwelijk), zal in 1858 “Malshanger” verkopen. 

Alvorens Engeland te verlaten was er nog de tussenstop op Jersey. Op dit grootste en meest zuidelijk gelegen eiland van de Kanaaleilanden, werd op 28 januari 1821 dochter Julia geboren. Met zo’n kleine baby kon men wel een nurse gebruiken, dat ontbrak alleen in arme gezinnen. En zo startte dan een nieuw leven, geofficialiseerd op 2 oktober 1821, in Brugge. Vader Cunynghame kwam wel te laat aan om nog te kunnen biljarten in de loge. “La Réunion des Amis du Nord” had in 1820 zijn biljart verkocht (43). De aanwezigheid van een biljart in de loge wijst ook op het aspect “sociëteit”. Wat dat betreft had Sir David het dan weer goed getroffen. Want ook daar stond de “frère servant” voor hem klaar.

Volgens de bevolkingsregisters vertrok de familie op 28 januari 1837 vanuit Brugge naar Duitsland. De Duitse natiestaat ontstond pas in 1867. Die aanduiding is zeer vaag en we zijn er niet in geslaagd om die Duitse periode te reconstrueren. Zijn tweede vrouw Gertrude Henriette Kimpton is overleden in 1842 maar nergens vonden we de plaats van overlijden. Dat had nog een aanwijzing kunnen opleveren. David M. Cunynghame is uiteindelijk overleden op 19 mei 1854, 84 jaar oud, te Saint-Helier, de hoofdplaats van het Kanaaleiland Jersey. Een vertrouwde plek, want één van zijn dochters was er geboren in 1821, toen de familie op weg was naar Brugge (44).

Willy Dezutter

1 Lori van Biervliet, De Engelse kolonie in Brugge in de 19de eeuw. Eerste deel. In: Biekorf, 88, (1988), p. 150-166 en Idem, tweede deel, Biekorf, 88, (1988), p. 261-282.

2 André Vandewalle, De 19de-eeuwse centrale begraafplaats van Brugge in historisch perspectief, in: Brugs Ommeland, 1986, 4, p. 212 en V. Bouckaert, W.P. Dezutter, M. Struye, J. van Cleven en A. Vandewalle, De centrale begraafplaats te Assebroek-Brugge. Brugge, 1993, p. 72. Een stuk niet gewijde grond was gereserveerd voor ongelovigen.

3 Ook Cunyngham(e) en Cuningham(e). De courante schrijfwijze is tegenwoordig Cunningham.

4 “Baronet” is een adellijke titel voor een Engelse edelman (landadel), niet hetzelfde als baron. Milncraig co. Ayr = baronet of Milncraig County of Ayrshire, Schotland.

5 Arnould Muscar zal in 1801 achtbare meester worden van de Oostendse loge “Les Trois Niveaux”. R. Vantomme, La Vie de la loge “Les Trois Niveaux” établie à l’orient d’Ostende depuis 1784. Oostende, z.j. (1983), deel I, p. 175.

www.oostende.be Hij was ook nog gemeenteraadslid van Oostende na de onafhankelijkheid van België in 1830.  Tijdens de Franse en Hollandse periode was hij voorzitter van de Oostendse Handelskamer.

7 Zijn eerste dochter Adèle Wieland huwde met de brouwer Karel-Jan van Severen (1801-1842). Zie: Andries Vanden Abeele, Karel van Severen (1822-1892), een Bruggeling in Noorwegen, in: Brugge die Scone, 2005, p.21, online via www.andriesvandenabeele.net/AndriesVandenAbeele/AVDA390.htm Voor August Wieland zie ook: L. Van Acker, Het ontstaan van de Handelskamer te Oostende (1803), in: Biekorf 87 (1987), vooral p. 383. Over Wieland bestaat nog steeds geen goede biografie. Hij was grootgrondbezitter (Hazegras) en één van de rijkste inwoners van Oostende. Hij was daar ook voorzitter van de Evangelische Synode.

8 Willy P. Dezutter, De loge “La Réunion des Amis du Nord” (1803-1831) in Brugge, in: Brugs Ommeland, 50 (2010), 1, p. 39-51. 

9 Myrton is geen voornaam maar een geslachtsnaam die verband houdt met de “Myrton Baronetcy of Gogar” in de County Edinburgh, de eerste titel van de “Baronetage Nova Scotia”. Deze titel stierf uit bij het overlijden van Sir Robert Myrton in 1774. Zijn familienaam was dus duidelijk David Myrton Cunynghame. Zijn moeder heette trouwens Frances Myrton.

10 Edward, eerste Baron Thurlow (1731-1806) was veertien jaar Lord Chancellor onder vier eerste ministers.

11 De Lord-Chancellor (grootkanselier van Groot-Brittannië). De titel bestaat sinds 1707. Hij had een grote juridische en wetgevende macht. Sinds 2007 een ceremoniële functie. 

12 De genealogische gegevens komen uit John Burke, A Genealogical and Heraldic Dictionary of the Peerage and Baronetage of the British Empire. London, 1845, 8ste druk, p. 263.

13 Stadsarchief Brugge, Burgerlijke Stand. Geboorteakte 21 januari 1826.

14 Stadsarchief Brugge, Burgerlijke Stand. Overlijdensakte 6 mei 1828. “Eergisteren is overleden” = 4 mei 1828.

15 C. D’hooghe, Het abdissehuis van St.Trudo Nieuwe Gentweg 89-91, in: Brugge die Scone, 1993, 3, p. 8-9. Schrijfwijze van de naam: Cunnyngham. Met dank aan Ludo Vandamme, redacteur Biekorf, voor de specificaties van de huidige woonomgeving.

16 Guillaume Michiels, Uit de wereld der Brugse Mensen. Brugge, 1978,p. 20-22.

17 André-Louis Jacopssen (1793-1864), die zich rentenier mocht noemen, was in 1814 lid van de Brugse loge “La Réunion des Amis du Nord”. Hij maakte samen met Bruno-Désiré baron de Heere (1792-1857) in 1821-1823 een reis door Italië en Sicilië. Bruno de Heere werd in 1826 ingewijd bij “La Réunion des Amis du Nord”.

18 Brugge, Stadsarchief, Modern Archief, Kadaster, Oorspronkelijke Aanwijzende Tabel, sectie B, perceelnummers 753,754,755,757,758. Zijn woonhuis betrof perceel B/759.

19 W. Adriansens (red.), Groen Brugge. Brugge, 1987, p. 53-55 en W. Baes, J. Willems en A. De Blieck, Van Rame tot Coupure. Brugge, 1997, p. 88-89.

20 Stadsbibliotheek Brugge. ms. 604 :nr. 762. David Cuningham (sic), particulier anglais, présenté le 12 octobre 1826, reçu le 29 octobre 1826 -démissionnaire par lettre du 14 novembre 1827.

21 A. Vanhoutrijve, De Brugse kruisbooggilde van Sint-Joris. Handzame, 1968, p. 250. David Cunyngham, colonel de sa majesté Brittanique.

22 A. Vanhoutrijve, De Brugse kruisbooggilde, p. 250. Pierre Barnis (sic). In Brugge werd zijn voornaam Peter snel veranderd in Pierre (zowel in de schuttersgilde als in de loge) maar hijzelf deed dat uiteraard niet. 

23 Voor de figuur William Chantrell zie: A. Vanden Abeele, Brugse ondernemers in de 19de eeuw Georges en William Chantrell, in: Driemaandelijks tijdschrift Gemeentekrediet van België,nr.146, 1983, pp. 239-266 en afbeelding van het diploma in Jeffrey Tyssens en Dominiek Dendooven, De Heeren Broederkes van den Moortelbak: 250 jaar vrijmetselarij in West-Vlaanderen. Brussel, 2015, p. 15.

24 Archief Bisdom Brugge (ABB), Vrijmetselaarsfonds C 536. Table nominative des membres dont les comptes sont compris au présent registre, deel I, compte du trésorier. 1827 avril 15 Paié pour le transport d’un pianno (sic) de chez le f.(rère) Cunningham au Vieux jardin 2,20 fr. Het betreft hier Franse francs die in het Zuiden gewoon in omloop bleven. In 1816 was weliswaar de gulden ingevoerd maar de Franse franc bleef parallel als geldig betaalmiddel bestaan. Zijn persoonlijke gegevens komen uit deze “Comptes courans”.

25 De zoon van een vrijmetselaar werd lowton, loufton of louveteau genoemd. Hij kon al op 18 jaar ingewijd worden. Art. 67 van het reglement van “La Réunion des Amis du Nord” luidt: “Aucun individu ne pourra être présenté à l’initiation qu’il n’ait accompli sa 21e année. Cette disposition n’est pas commune aux fils des maçons qui auront une dispense de trois ans, si leur conduite et leur moralité répondent d’eux”. Er werd van dit artikel gebruik gemaakt in 1821 toen de 20 jarige Charles Doudan junior (1801-1848), later een bekend notaris, werd ingewijd. Zijn vader Charles A. Doudan sr. (1773-1861) was sinds 1819 eigenaar van het logegebouw. Pierre Polsenaere en zijn echtgenote waren de conciërge van de loge. Zelf woonde C.A. Doudan in de Ridderstraat 7. In 1831 werd hij gemeenteraadslid en in 1832 schepen in Brugge.

26 Tot aan de Vrede van Amiens (1802) was Menorca in Engels bezit.

27 Stadsarchief Brugge. Burgerlijke Stand. Overlijdensakte 1829, nr. 453. Zijn overlijden werd op het stadhuis aangegeven door zijn eigen bedienden John Smith, oud 58 jaren en William Child, oud 22 jaren. Er staat over zijn overlijden ook een randbemerking in de “Table nominative” van “La Réunion des Amis du Nord”. 

28 L. Ryelandt, La Révolution de 1830 à Bruges, in: Annales de la Société d’Emulation de Bruges, 55 (1905), p. 287.

29 A. De Jonghe, Onuitgegeven bescheiden over de gebeurtenissen in Augustus en September 1830,in: Annales de la Société d’Emulation de Bruges,1934, p. 142.

30 Els Witte, Het Verloren Koninkrijk. Het harde verzet van de Belgische orangisten tegen de revolutie 1828-1850. Amsterdam-Antwerpen, 2015, p.271. De Gentse loges bleven orangistisch tot lang na de Belgische revolutie. (262-263).

31 Lori van Biervliet, Frederik De Held (1799-1881) en de redemptoristenstichtingen in Brugge, in: Biekorf, 115 (2015),p.307. Edouard Mamet (Brugge 1808-Brugge 1877), huwde in 1831 met Marie Van Heerswynghels (Brugge 1806-Brugge 1877). Deze rijke handelaar, later directeur van een vlasspinnerij in Brugge, deed wel meer aan creatief ondernemen. Op 22 juni 1844 kocht F. De Held deze gronden (L. van Biervliet, “Frederik De Held”, p. 308). Op 28 oktober 1850 besloot de Stad Brugge eindelijk om die 3 ha grond aan te kopen als openbaar park. Nog voordat D. Cunynghame het aankocht in 1825 was daar door velen al op aangedrongen.

32 Het grootste grafmonument op het oud kerkhof van Sint-Kruis (Brugge), ontworpen door stadsarchitect Louis Delacenserie (1838-1909), is van de familie de Penaranda.

33 Brugge, Stadsarchief, Modern Archief, Bevolkingsregisters, 1809-1830, B8, fol. 16; 1830-1846, B14,f.88. Met dank en een eresaluut aan André Vandewalle (1946-2021), erehoofdarchivaris van het Stadsarchief, Brugge.

34 Geboorteakte 21 januari 1826.

35 Brugge, Stadsarchief, Modern Archief, Burgerlijke Stand, Overlijdensakte 6 mei 1828. “Eergisteren is overleden”= 4 mei 1828. 

36 Geboren op Kerstmis, vandaar de voornaam Emanuel.

37 Over heel die problematiek bestaat er uitstekende literatuur: D. De Keyser, Madame est servie: leven in dienst van adel en burgerij 1900-1995. Leuven, 1995 en J. De Maeyer en L. Van Rompaey , Upstairs downstairs: dienstpersoneel in Vlaanderen 1750-1995. Leuven-Gent, 1996 en de reflecties op beide werken door Peter Heyrman, Meiden en knechten: stiefkinderen van de sociale kwestie, in: Brood&Rozen. Tijdschrift voor de Geschiedenis van sociale bewegingen, 2003,4,p.97-104.

38 Françoise Dierkens-Aubry en Jos Vandenbreeden, Art Nouveau in België. Architectuur en interieurs. Lannoo, Tielt, 2001, p. 33.

39 Wet van belasting van het personeel in uitvoering van de wet houdende de grondslagen van stelsel van ’s Rijksbelasting. Tot Gend, by F.J. Bogaert-De Clercq, in de Onderstraete (wet van 12 juli 1821).

40 J. Hannes, Met fiscale bril bekeken. Vlaanderen in België 1830-1914, in: A. Verhulst en L. Pareyn (red.), Huldeboek Prof. dr. Marcel Bots. Een bundel historische en wijsgerige opstellen. Gent, Liberaal Archief, 1995, p. 167-194.

41 Op kindersterfte, levensverwachting en vruchtbaarheid kunnen we hier niet verder ingaan. Zie algemeen: Isabelle Devos en Thijs Lambrecht, Bevolking, voeding en levensstandaard in het verleden. Verzamelde studies van Prof.dr.Chris Van den Broeke. Gent, Academia Press, 2004, hoofdstuk II Historische demografie, p.291-310 (overzicht van de zuigelingen- en kindersterfte in Zuid-Vlaanderen, 18de en 19de eeuw).

42 Institute of Historical Research . University of London. www.british-history-ac.uk Parishes: Church Oakley.

43 Willy P. Dezutter, Biljarten in de loge. Het biljartspel van de Brugse loge “La Réunion des Amis du Nord’ verkocht (1820), in: Biekorf, 109 (2009), p. 309-312 en aanvullingen in Willy Dezutter, Een biljart in de loge ‘La Réunion des Amis du Nord” (Brugge, 1820), vrijmetselarij en sociabiliteit, in: Brugs Ommeland, 2018,4, p. 218-224.

44 Met dank aan Ludo Vandamme, redacteur Biekorf en Jan D’hondt, hoofdarchivaris Stadsarchief, Brugge.

Dit artikel verscheen in het tijdschrift Biekorf: West-Vlaams archief voor geschiedenis, archeologie, taal- en volkskunde, 120 (2020), 4, p. 465-477. De tekst op deze blog wijkt enigszins af omdat het meer aandacht schenkt aan bepaalde genealogische gegevens.

Copyright

© Willy Dezutter. Unauthorised use and/or duplication of this material without express and written permission from this blog’s author and/or owner is strictly prohibited. Excerpts and links may be used, provided that full clear credit is given to Willy Dezutter, with appropiate and specific direction to the original content.  

Medaille voor moed en zelfopoffering (Brugge, 1835)

De toekenning van een dergelijke medaille werd in België bij wet ingesteld op 21 juli 1867 maar reeds in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1815-1830) en daarna in het nieuwe België (vanaf 1830) werd dat ereteken al uitgereikt.  Er werd toen zelfs per toewijzing individueel een kleine geldsom uitgekeerd.  De onderscheiding werd verleend in het hele land per provincie.

Bij Koninklijk Besluit van 4 juli 1835 (Table chronologique et sommaire des Lois et Arrêtés Royaux de la Belgique, Bulletin Officiel , Tome XII, 1835, p. 863) waren er twee toekenningen in Brugge.  Aan Louis Hilderson, houtdrager, te Brugge werd de bronzen medaille uitgereikt en een som van dertig frank omdat hij op 11 mei 1835 een zwangere vrouw van de verdrinkingsdood had gered “uyt de vaert achter de kapelle van het Heylig-Bloed”.  Het beroep van houtdrager is nu totaal verdwenen en krijgt daardoor geen vermelding meer in de Grote van Dale.

De bronzen medaille en een som van vijftig frank werd uitgereikt aan Pierre Cournot, matroos te Brugge, omdat hij, eveneens op 11 mei, een jong meisje had gered dat op het punt stond te verdrinken in de vaart “tusschen de twee sluysen”.

Dergelijke onderscheidingen werden altijd uitgereikt aan personen die daarmee hun eigen leven op het spel hadden gezet en kreeg de omschrijving van daden van “dienstwilligheyd en moedigheyd”.

Willy Dezutter

Van Museum van Folklore naar Stedelijk Museum voor Volkskunde. Een Brugse metamorfose met hindernissen: 1936 tot 1972 en 1973 tot 1980, 1989 en 2003.

Het eerste museum in Brugge dat zich ook over volkskundige objecten ontfermde was het in 1865 opgerichte Gruuthusemuseum (1).  In 1911 deed Robert Coppieters ’t Wallant (1871-1955) in de schoot van het Oudheidkundig Genootschap (Société d’Archéologie), dat het Gruuthusemuseum beheerde, een voorstel tot oprichting van een folkloremuseum.  Wegens de vrees voor dubbel gebruik ging dat toen niet door (2).  R. Coppieters stelde voor om eerst over te gaan tot oprichting van een vereniging om dat doel te kunnen realiseren.  Zo is het in feite altijd gegaan: eerst was er een vereniging die een tijdelijke tentoonstelling organiseerde en enige tijd later kwam dan het museum.

De grote pionier van de materiële volkskunde in Wallonië, Charles-Jacques Comhaire (1869-1931), stichtte eerst Les Amis du Vieux-Liège (op 4 mei 1895) en op 4 november 1895 kon het Folkloremuseum al geopend worden in de rue Agimont 14 in Luik in een bijgebouw van het huis waar de vereniging zijn vergaderlokaal had (3).  Helaas was dit museum geen lang leven beschoren; het verdween reeds in 1905.  De collecties vormden later wel de kern van het toekomstig Musée de la Vie Wallonne in Luik dat echter pas werd geopend in 1930 (4).  In Antwerpen ging het via dezelfde beproefde methode: eerst was er de vereniging Conservatoire de la Tradition Populaire Flamande (in 1901) gevolgd door een Tentoonstelling van voorwerpen van volkskunst, volksnijverheid en volksgebruik in het Gerechtshof van Brussel van 21 maart tot 21 april 1903 en tenslotte als culminatie de opening van het Folkloremuseum in Antwerpen op 18 augustus 1907 (5).  In Gent, dat het voorbeeld voor Brugge zal worden, werd een gelijkaardig parcours afgelegd.  Daar werd op 2 mei 1926 de Bond der Oostvlaamsche Folkloristen opgericht; twee maand later verscheen het eerste nummer van hun tijdschrift Oostvlaamsche Zanten.  In 1927 organiseerden ze tijdens de Gentse Feesten met overweldigend succes een Folkloretentoonstelling.  Er volgde sindsdien elk jaar (in 1928, 1929 en 1930) een expositie om de aandacht te vestigen op de noodzaak van een museum.  Dat kwam er uiteindelijk in de oude kerk van de Geschoeide Karmelieten op de hoek van de Langesteenstraat en Vrouwebroersstraat.  Dit Museum voor Folklore werd geopend op 16 juli 1932 (6).

De stichting van de Bond der Westvlaamsche Folkloristen

De periode 1900-1930 wordt beschouwd als een kalme periode voor de volkskunde-beoefening in West-Vlaanderen (7).  Die volgde op een periode van massale materiaalverzameling ontstaan rond de tijdschriften Rond den Heerd (1865-1902) en Biekorf (1890).  Na 1930 kon een hernieuwde belangstelling voor de volkskunde in West-Vlaanderen waargenomen worden.  In deze fase ontstond er ook weer interesse voor de materiële volkscultuur.

Hoe het in Brugge verder allemaal in zijn werk gegaan is, hebben we nauwkeurig kunnen reconstrueren op basis van bewaard gebleven archivalia en de verklaringen van twee stichtende leden (8).  De kunstschilder Flori Van Acker (1858-1940), directeur van de Academie voor Schone Kunsten (1910-1926) in Brugge is van grote betekenis geweest voor de kunstenaars-loopbaan van Guillaume Michiels (Brugge 27.12.1909 – Brugge 27.3. 1997) maar daarnaast heeft hij zijn pupil ook in aanraking gebracht met het studiedomein van de volkskunde.  Dit gebeurde tijdens een achtdaagse studiereis naar Antwerpen waar Flori Van Acker zijn 18-jarige leerling liet kennismaken met de verzamelingen van het Museum voor Folklore.  Dit maakte een diepe indruk op de jonge bezoeker en vanaf dat ogenblik speelde in hem de gedachte om iets dergelijks in zijn geboortestad te verwezenlijken. Bijna tien jaar later hield de oprichting van een Brugs Folkloremuseum hem nog steeds bezig en tijdens een fietstocht die in 1936 door de Vlaamse Toeristenbond werd ingericht sprak hij daarover met Evarist Van Heulenbrouck (1898-1997) die op zijn beurt contact opnam met Karel De Wolf (Brugge 1883 – Sint Michiels 1948), de bekende apotheker van In den Cleynen Thems in de Zuidzandstraat. Het idee viel in goede aarde en eind 1936 werd in het bekende café Vlissinghe in de Blekersstraat, een eerste vergadering belegd (9).

Antwerpen en Gent hadden bewezen dat het organiseren van een volkskundige tentoonstelling een goede aanloop betekende voor de oprichting van een museum. Als samenwerkende organisatie werd in november 1936 de Bond der Westvlaamsche Folkloristen gesticht.  Per 1 januari 1937 begon de feitelijke werking, terwijl de statuten verschenen in het Staatsblad van 22 oktober 1938.  De stichtende leden van deze vzw, van wie de namen in het Staatsblad verschenen, waren in alfabetische volgorde: Paul Allosery (1875-1943 – sinds 1926 conservator G. Gezellemuseum), Walter Bossier, Omaar Daveloose, Karel De Wolf, Guillaume Michiels, Jules Pollet, Egied Strubbe, Evarist Van Heulenbrouck en Antoon Verwaetermeulen.  Karel De Wolf (10) werd hoofdman (voorzitter), ondervoorzitter was A. Verwaetermeulen, griffier (secretaris) E. Vanheulenbrouck, schatbewaarder (penningmeester) Jules Pollet en Guillaume Michiels (11) werd conservator van het museum in wording.  Vanaf januari 1937 begon men met de ledenwerving en bij de allereerste “deelgenoten” (statuten, art. 5) noteren we de namen van Jos De Smet (1898-1972) archivaris Rijksarchief Brugge, architect Firmin Koentges, kunsthistorica Magda Selschotter, kunstschilder Flori Van Acker, J.R.W. Sinninghe (12) en Achiel Van Acker, de latere Eerste Minister.  In maart 1937 ging men van start met de voorbereiding voor de grote Folkloretentoonstelling die van 27 maart tot 11 april tijdens de paasperiode zou plaatsvinden in de Concertzaal (Boterhuis) in de Sint-Jacobsstraat.

Groepsportret organisatoren en personaliteiten Folkloretentoonstelling 27 maart-11 april 1937 in Stedelijk Concertgebouw (Sint-Jacobsstraat). V.l.n.r. Alfons De Groeve, gemeenteraadslid, Jules Pollet, Guillaume Michiels, schepen Louis Ryelandt, hoofdman Karel De Wolf, burgemeester Victor Van Hoestenberghe, VNV-volksvertegenwoordiger Jef De Vroe, Evarist Vanheulenbrouck, Prof.dr. Paul De Keyser (Gent), F. Van Es (Bond Oostvlaamse Volkskundigen, Gent). Bron: Beeldbank Brugge.

Het rondschrijven van 19 maart aan het bestuur van alle “volksmaatschappijen” miste zijn effect niet en samen met de bruiklenen van de bestuursleden bracht men een ongemeen rijk geheel samen. Men liet ook niets onverlet om de tentoonstelling bij de Brugse bevolking bekend te maken. Hoofdman K. De Wolf stuurde er de “uitklinker” of belleman op uit. Die ontving voor een halve dag werken een vergoeding van 40 frank.  Men mikte ook op de Engelse toeristen die in deze paasperiode Brugge aandeden.  Men verspreidde een groot aantal Engelstalige reclameblaadjes met de tekst: “English Visitors. Pay a visit to the Flemish Folklore exhibition. St. Jacobsstraat” met de vermelding van de openingsuren.  De toegangsprijs voor de tentoonstelling bedroeg 1 frank.  Op zaterdag 27 maart 1937 vond de plechtige opening plaats in aanwezigheid van burgemeester V. van Hoestenberghe (1868-1960) en andere overheidspersonen.  De Gentse Bond was o.m. vertegenwoordigd door prof. dr. Paul De Keyser (1891-1966), één van de eerste academisch geschoolde volkskundigen.  In afwachting van een geschikt museumlokaal ging men verder met de werking van de Bond.  Eind 1937 verscheen ’t Beertje I, 1938 de Volkskundige Almanak. De redactie van ’t Beertje I, 1938,II 1939 en III, 1940 berustte bij Karel De Wolf. (13).  Kunstschilder G. Michiels ontwierp de omslagpagina en het boekje werd gedrukt bij bestuurslid O. Daveloose.  Het door Michiels ontworpen vignet prijkte ook op de briefomslagen.  In 1938 ging men ook van start met “Folklore-avonden”.  Bij het uitbreken van de oorlog in 1940 hield ’t Beertje op te verschijnen. Nummer IV, 1945 verscheen in een nieuw kleedje onder de redactie van Hervé Stalpaert (1914-1981), sinds 1942 lid van de Bond (14).

Het museum van Folklore (15): een lijdensweg

Het stadsbestuur had weliswaar de Concertzaal gratis ter beschikking gesteld voor de tijdelijke tentoonstelling en gaf een werkingstoelage van 1.000 frank (16), maar een vast museumlokaal kon het voorlopig niet ter beschikking stellen.  Veel van de Folkloretentoonstelling, die grote weerklank kende (17), was teruggekeerd naar de eigenaars maar als kerncollectie bleef er toch voldoende over om in 1937-1938 de expositie te bestendigen als permanente tentoonstelling in de Concertzaal.  De Bond betaalde daarvoor een vergoeding aan Camiel Gezelle, conciërge van het Concertgebouw en gepensioneerd politieagent.

Op 28 september 1938 liet het College van Burgemeester en Schepenen aan hoofdman K. De Wolf weten dat men met ingang van 1 november 1938 zou kunnen beschikken over de Schermzaal op de eerste verdieping van de Halletoren. Een bestendig museum nagelvaste in den linkeren vleugel van de Brugsche Hallen, zoals in ’t Beertje van 1939 te lezen staat.  De Bond moest jaarlijks een huurprijs van 200 frank betalen en ook de verlichtings- en verwarmingskosten waren voor hun rekening.  Op 9 januari 1939 vond de verhuizing plaats.  In mei van hetzelfde jaar ontving men van de Provincie West-Vlaanderen een toelage van 10.000 frank, voor die tijd een mooi bedrag.  De inrichting van het Museum van Folklore, zoals het toen genoemd werd, kon beginnen.  Conservator Michiels schikte de verzamelingen met veel geduld, kennis en goede smaak, volgens de alsdan geldende museumnormen in afzonderlijke ruimten van een keuken, winkel en herberg.  Zo formuleerde H. Stalpaert het in ’t Beertje van 1974 (18). Op 1 juli 1939 werd het museum in het Belfort officieel geopend.  De gelegenheidstoespraak werd gehouden door ondervoorzitter Antoon Verwaetermeulen (1870-1949), die reeds in 1890 meewerkte aan het tijdschrift Biekorf van G. Gezelle.  Burgemeester V. van Hoestenberghe was niet op deze plechtigheid aanwezig in tegenstelling tot provinciegouverneur H. Baels (19).  Namens het Stadsbestuur werd het woord gevoerd door schepen Leonce De Schepper.

Het waren slechte tijden om met een nieuw museum van start te gaan want twee maanden later op 26 augustus 1939 werd de mobilisatie afgekondigd en op 23 mei 1940 drongen de Duitse troepen de stad binnen. De Schermzaal werd opgeëist door het Belgisch Leger en de collecties werden ondergebracht op de zolder van hetzelfde lokaal.  In 1943 eisten de Duitsers ook die zolders op zodat op een paar dagen tijd alles diende verhuisd te worden naar de kelders van het Rijksarchief in de Academiestraat. Rijksarchivaris Rijkaart De Witte en archivaris Joseph De Smet, beiden lid van de Bond sinds februari 1937, verleenden graag die gastvrijheid.  In 1941 gaf Karel De Wolf om gezondheidsredenen ontslag als hoofdman van de Bond.  De beheerraad verkoos bij algemeenheid van stemmen prof. dr. Egied I. Strubbe (1897-1970) als nieuwe hoofdman (20) en Karel De Wolf (2.5.1883- 10.9.1948) kreeg de titel van ere-hoofdman.  In de bestuursvergadering van 5 augustus 1941 werden vier nieuwe leden benoemd, nl. A. Maertens, pastoor van de Potterie, Magdalena Cafmeyer, G.P. Baert en A. Schouteet.  In 1943 werd de beheerraad sterk verruimd (21) en telde in totaal 16 leden nl. E. Strubbe, K. De Wolf, E. Vanheulenbrouck, J. Pollet, G. Michiels, W. Bossier, O. Daveloose, A. Verwaetermeulen, J. Vandenberghe (22), G.P. Baert, M. Cafmeyer, L. Defraeye, A. Schouteet, H. Stalpaert, J. Fonteyne (23) en J. Filliaert.  Die “Poolse landdag” bleek misschien toch niet zo werkbaar.

Op de jaarlijkse algemene vergadering van 14 oktober 1945 (dus ná de bevrijding) nam de beheerraad collectief ontslag en werd een nieuw sterk afgeslankt bestuur verkozen bestaande uit: M. Cafmeyer, K. De Wolf, G. Michiels, J. Pollet, A. Schouteet, H. Stalpaert, E. Strubbe, E. Vanheulenbrouck en A. Verwaetermeulen.  Inmiddels zitten we met onze geschiedenis in de naoorlogse periode.  Op 12 september 1944 werd Brugge bevrijd maar het duurde een hele tijd alvorens de lokalen in de Hallen weer ter beschikking gesteld konden worden aan de Bond.  Er waren ook verliezen geleden.  De letterkasten, geschonken door drukker O. Daveloose, werden in de verwarmingsketel van het Rijksarchief opgestookt.  Deze en nog andere verhuizingen zouden de verzamelingen heel wat schade toebrengen.  Op 24 juni 1946 vroeg het bestuur van de Bond aan het stadsbestuur om de Schermzaal weer in gebruik te mogen nemen.  Herinneringsbrieven zouden volgen en pas in 1948 stond men weer zover als in 1939.  Op 19 oktober 1947 was er weer een nieuw bestuur verkozen met als leden: Egied Strubbe, Hervé Stalpaert, Jules Pollet, Maurits Van Coppenolle (lid sinds 1942), Lode Lagasse, Guillaume Michiels, Magda Cafmeyer en Albert Schouteet (24).  Maurits Van Coppenolle (1910-1955) was verkozen geworden zonder zelf zijn kandidatuur te stellen, hij vreesde namelijk dat andere verdienstelijke bestuursleden daarvan het slachtoffer zouden kunnen worden (25).  Evarist Vanheulenbrouck werd niet herkozen en M. Van Coppenolle (26) zal hem tegen wil en dank opvolgen als griffier.  Evarist Van Heulenbrouck was in Brugge de vertegenwoordiger van de Vlaamse Toeristenbond en was zelfs al landelijk betrokken bij het ontstaan in 1922.  De V.T.B. ontstond in de schoot van de Vlaamse Beweging en was de tegenhanger van de Franstalige Touring Club de Belgique.  We signaleren hier ook de oprichting van een Gidsenbond in Brugge in 1926. Maar bij al de hoger genoemden vonden wij geen sporen van het “Groot-Germaansche” gedachtengoed hoewel de volkskunde voor en tijdens W.O. II wel degelijk besmet geraakte (27).   Jef Devroe (1905-1976), sinds 1936 VNV-volksvertegenwoordiger, haastte zich wel om op de foto te staan (zie afb.1) bij de opening van de tentoonstelling in 1937.  In 1941 werd hij oorlogsburgemeester van Brugge en realiseert in 1942 Groot-Brugge.  Maar op dezelfde foto staat ook het katholiek gemeenteraadslid Alfons De Groeve (1885-1945), die met zijn uitgeverij Kerlinga in 1913 de uitgever van Cyriel Verschaeve was.  Op 6 november 1948 was het eindelijk weer zo ver: de heropening van het museum door gouverneur ridder P. van Outryve d’Ydewalle (1912-1997).  Het was een sobere plechtigheid.  Het museum was nog maar goed en wel op zijn plooi of in 1950-1951 diende er alweer tijdelijk verhuisd en versleept te worden wegens restauratie- en opfrissingswerken in de Hallezalen (28).

De staatsgreep

Het jaar 1951 is tevens het jaar van de tweede “staatsgreep”.  Op 14 oktober 1951 vond de verkiezing plaats van vier bestuursleden.  Door een combine werd conservator G. Michiels niet herkozen (29).  De nieuwe raad van beheer zag er uit als volgt: M. Cafmeyer, J. Fraeyman (30), L. Lagasse, A. Lowyck (lid sinds 1947), J. Pollet (31),H. Stalpaert, E. Strubbe, M. Van Coppenolle en A. Viaene, lid sinds 27 december 1945.  Antoon Viaene was de grote coryfee van het tijdschrift Biekorf (32).  Lode Lagasse, reeds sinds 1947 in het bestuur, was kabinetschef van de Gouverneur en kon als de afgevaardigde van het Provinciebestuur beschouwd worden die subsidiegever was.  Het Folkloremuseum heeft van in het begin altijd provinciale aspiraties gehad (33), men streefde in feite naar een West-Vlaams Folkloremuseum dus een Provinciaal Museum voor Volkskunde, gevestigd in de provinciehoofstad.  Dat blijkt ook uit de samenstelling van de Raad van Beheer bijv. met Juul Filliaert (Nieuwpoort 1890-Oostende 1948), Gaston P. Baert (Deinze 1895 – Hasselt 198 – de Leiestreek) en Leon Defraeye (Deerlijk 1899 – Deerlijk 1977).

De toelage van de Provincie bedroeg in 1948 7.500 frank.  Dit bedrag werd in tegenstelling tot in 1939 nog nauwelijks aangewend voor museumdoeleinden.  De meeste uitgaven gebeurden voor het zogenaamde “Fotoarchief”.  H. Stalpaert beschikte over een fotoapparaat en legde daarmee een fotocollectie aan die altijd bij hem thuis is bewaard gebleven en (door slecht onderhandelen in 1972) nooit in het latere Stedelijk Museum voor Volkskunde terecht kwam.

Omdat er voldaan werd aan de ambitie van één persoon ontstond er animositeit tussen G. Michiels en H. Stalpaert, iets dat jaren later nog zou afstralen op andere personen (34).  Conservator G. Michiels werd heel kort opgevolgd door de betreurde Maurits Van Coppenolle (1910-1955).  Dit menen wij in ieder geval te kunnen afleiden uit bewaard gebleven documenten waarop hij ondertekent als  “Conservator”.  Van 1952 tot 1972 was Magda Cafmeyer (1899-1983), lid van de Bond sinds 1939, conservatrice van het Folkloremuseum.  Gedurende twintig jaar heeft zij, zonder veel steun van de andere bestuursleden (35), de zaken op een bewonderenswaardige wijze beredderd.

G. Michiels (36) is zijn eigen weg gegaan en oogstte groot succes met zijn publicaties en tentoonstellingen. We denken hierbij aan zijn drieledige studie “De Iconografie der Stad Brugge” (Brugge 1964-1968) en het 711 pagina’s tellende boek “Uit de wereld der Brugse mensen. De fotografie en het leven te Brugge 1839-1918” (Brugge, 1978).  In 1973 vond hij terug aansluiting bij het nieuwe Stedelijk Museum voor Volkskunde.  Op 3 september 1994, op de vooravond van zijn 85steverjaardag, bracht het stadsbestuur van Brugge hem een hulde en kreeg de tentoonstellingszaal van het museum zijn naam.  Bij gemeenteraadsbesluit van 28 juni 1994 werd een zeer belangrijke schenking van zijn verzamelingen in dank aanvaard (37).  Van 3 september tot 14 november 1994 vond een huldetentoonstelling plaats met een selectie van de nieuwe aanwinsten.

Nasleep

Op 27 november 1955 vond weer een statutaire vergadering plaats bij de Bond der Westvlaamse Folkloristen.  De raad van beheer werd als volgt samengesteld: G.P. Baert, M. Cafmeyer, Marcel Casteleyn (38), Georges Devos, J. Fraeyman, A. Lowyck, A. Mahieu (apotheker, medewerker Biekorf), H. Stalpaert, E. Strubbe en A.Viaene.  Door het overlijden van M. Van Coppenolle was de plaats vacant van secretaris; Georges Devos (1920-1985) nam zijn plaats in en was gedurende 30 jaar secretaris.  Prof. Strubbe zou hoofdman blijven van 1941 tot aan zijn overlijden in 1970.  Hij werd opgevolgd door H. Stalpaert (1914-1981).  De naam Bond van de Westvlaamse Folkloristen werd toen veranderd in Bond van de Westvlaamse Volkskundigen (B.W.V.).  In Oost-Vlaanderen was dat al gebeurd in 1962.  De opvolger van de B.W.V. heet nu Volkskunde West-Vlaanderen en gaf tot 2014  het tijdschrift “Mengelmaren” uit, nu vervangen door een digitale Nieuwsbrief.

Het Stedelijk Museum voor Volkskunde (1972-1982)

Het Folkloremuseum op de Markt was in feite zeer slecht behuisd en in 1967 kon men voor het eerst aan een betere behuizing denken.  In dat jaar kocht de Stad Brugge van de toenmalige C.O.O. (Commissie van de Openbare Onderstand, later O.C.M.W.) de rij godshuizen aan genaamd De Schoenmakersrente gelegen in de Balstraat bij de Jeruzalemkerk (39). In 1965 had Andries Van den Abeele (later schepen van financiën en monumentenzorg van 1972 tot mei 1977) de vereniging Marcus Gerards gesticht die veel bijdroeg aan de bewustmaking van stadsvernieuwing en monumentenzorg.  Tussen de B.W.V. en het stadsbestuur kwam het idee tot stand om aldaar het Museum van Folklore onder te brengen.

De grote voortrekker was Fernand Traen (1930-2016), van 1965 tot mei 1977 de schepen van cultuur (40).  De plannen werden getekend in 1968 en gewijzigd in 1970.  Op 30 april 1970 vond de aanbesteding plaats; de restauratiewerken o.l.v. aannemer Arthur Vandendorpe, die puik werk afleverde, duurden van 4 januari 1971 tot 3 september 1972.  Inmiddels werd er ook een akkoord bereikt over de overname van de collecties.  De Stad Brugge verbond er zich toe om de Bond van West-Vlaamse Volkskundigen (B.W.V.) in ruil een jaarlijkse subsidie te geven als een soort afbetaling.  Bij gemeenteraadsbesluit van 16 februari 1973 werd de verzameling van de Bond overgedragen aan het stadsbestuur nadat het College van Burgemeester en Schepenen daartoe in principe reeds had besloten in zitting van 24 november 1972.  Op 1 februari 1973 werd Willy Dezutter (°1946) aangesteld als adjunct-conservator, in 1980 bevorderd tot conservator en ging op 1 april 2007 met vervroegd pensioen (41).  Gedurende de periode 1971-1972 was het Folkloremuseum reeds gesloten wegens restauratiewerken aan het Belfort.

Het was ook zaak om een nieuwe naam te kiezen voor het museum in de Balstraat. Valentin Vermeersch (toen conservator van het Gruuthusemuseum) stelde “De Schoenmakersrente” voor dat dan zou bestaan naast Gruuthuse en Groeninge. Een origineel idee maar de naam verklaarde te weinig waar het voor stond.  Wij wilden in de naamgeving, volgens de internationaal gangbare trend, de professionalisering benadrukken van folklore naar volkskunde (42) en zo werd er door de museumdirectie en het stadsbestuur gekozen voor Stedelijk Museum voor Volkskunde.

Door het niet nemen van voldoende voorzorgsmaatregelen leden de verzamelingen van de B.W.V. heel wat schade.  Na de verhuizing naar de Balstraat kon de nieuwe opstelling beginnen.  Daarbij werd gekozen voor een fifty-fifty formule die bestaat uit reconstructies van een “levend” interieur en zalen met geëxposeerde voorwerpen in vitrines.  Bij het verzamelen en exposeren van materiële getuigenissen moet er altijd groot belang gehecht worden aan het originele voorwerp.  Het museum is een driedimensionaal archief, kenniscentrum en ontspanningscentrum terzelfdertijd.  De interieurs in het museum werden door ons minutieus gereconstrueerd maar doelbewust opgevat als een sfeervolle evocatie in het besef dat de museumvoorwerpen nooit de werkelijkheid illustreren maar slechts de constructie zijn van een herinnering.  Het werd toen en later ondersteund door didactische panelen in moderne uitvoering (43) voor de wetenschappelijke onderbouw.

De opening van het Stedelijk Museum voor Volkskunde op 29 juni 1973. Kamervoorzitter Achiel Van Acker tijdens zijn openingstoespraak in de sprekerston. Uiterst rechts schepen Fernand Traen. Bron: Beeldbank Brugge.

Opening Museum voor Volkskunde (Brugge) 29 juni 1973. Centraal bij de vitrinekast herkennen we Achiel Van Acker en rechts van hem schepen Fernand Traen. Links conservator Willy Dezutter en Valentin Vermeersch, conservator van het Gruuthusemuseum. Bron: Beeldbank Brugge (Stadsarchief).

Het museum werd officieel geopend op 29 juni 1973 (44) door Kamervoorzitter Achiel Van Acker (Brugge 1898-Brugge 1975), Minister van Staat én volkskundige.  Hij was al in 1937 één van de eerste leden van de Bond der Westvlaamse Folkloristen en in 1982 kwam zijn pijpencollectie terecht in het museum (45).  Van in het begin stond vast dat het museumgebouw doorgetrokken zou worden tot op de hoek van de Balstraat en de Rolweg.  Bij raadsbesluit van 29 januari 1974 werd het ontwerp voor de uitbreidingswerken goedgekeurd.  Pas op 29 januari 1974 werd het ontwerp voor de uitbreidingswerken toegewezen aan de aannemer.  Veel verder dan wat opschikwerken kwam men niet aangezien één der krotwoningen bewoond bleef tot 19 oktober 1978.  Het is wel duidelijk dat de omschrijving “nogmaals een lijdensweg” hier wel op zijn plaats zou zijn.  We zullen u de details besparen.  Wegens het uitblijven van de beloofde 60% rijkssubsidie vielen de werken gedurende 19 maanden stil (46).  Dankzij burgemeester Frank Van Acker (1929-1992) en schepen van financiën Raymond Reynaert (1932-2009) werd besloten dat de Stad Brugge met eigen middelen de bouwwerken zou voltooien.  Op 27 augustus 1982 kon burgemeester F. Van Acker het hernieuwd museum voor geopend verklaren (47).  Het museum werd toen verrijkt met de museumherberg “In de Zwarte Kat” waar ook de museumkat Aristide I werd geïntroduceerd.  De zwarte kat werd 17 jaar oud en kreeg zijn grafgedenkteken in de museumtuin.  Hij werd opgevolgd door Aristide II and so on.  De ingang van het museum werd toen verplaatst van Balstraat 27 naar Rolweg 40. Nieuwe secties in het museum werden de schoenmakerij (advies René Duyck, meester-schoenmaker), het oud klaslokaal (advies ereschooldirecteur Gerard De Waele), een afdeling klederdracht en een afdeling volksdevotie.  Dat was dus de eerste uitbreidingsfase.

Hoek Balstraat-Rolweg. Bouwwerken uitbreiding Museum voor Volkskunde (1978). Bron: Beeldbank Brugge.

De heropening van het Museum voor Volkskunde (1982). Op 27 augustus 1982 werd het vernieuwde museum heropend. V.l.n.r. schepen van Cultuur Omer Dombrecht, burgemeester Frank Van Acker, Anna Verhé, weduwe Achiel Van Acker, gemeenteraadslid Willy Desmedt, conservator Willy Dezutter, gemeenteraadslid Fernand Vanden Broele, gemeenteraadslid Marc De Langhe, schepen Fernand Peuteman, schepen Raymond Reynaert en schepen Bob Deruelle. In de vitrinekast ligt de pijpenverzameling van Minister van Staat Achiel Van Acker. Bron: Beeldbank Brugge (Stadsarchief).

De tweede uitbreidingsfase (1989)

Ondanks de vergroting van het museum bleef het toch nog te kleinschalig in verhouding tot het aantal collecties dat opgeborgen bleef in de reserves.  Ook het ontbreken van een tentoonstellingszaal voor tijdelijke tentoonstellingen werd als een groot gemis ervaren (48).  Aangezien de aanpalende woningen Rolweg 38 en 36 reeds stadseigendom waren besliste het stadsbestuur in 1986 het museum in die richting uit te breiden.  Voor de achterkant van het gebouw werd gekozen voor een vergroting van het bouwvolume door de toevoeging van een galerij in glas.  Het betreft hier alleszins een zeer geslaagd samengaan van oud en modern.  Deze ingreep, nodig omwille van de functionaliteit, levert meteen het bewijs dat een Volkskundemuseum niet dient herschapen te worden in een “Breugheldorp” om geloofwaardig over te komen.  In de uitsprong van de galerij leidt een spiltrap naar de tentoonstellingszaal op de eerste verdieping.

Nieuwe afdelingen werden de oude apotheek (49) en de succesvolle spekkenbakkerij waar wekelijks demonstraties snoepgoedbakken plaatsvonden, eerst door Albert Tanghe en daarna door Bob Jonckheere.  Daarnaast kwam er een oude hoedenmakerij en een sectie over het kuipersambacht.

De officiële opening vond plaats op 29 april 1989 door burgemeester Frank Van Acker (50) en M. Laenen, conservator van het Openluchtmuseum Bokrijk en Voorzitter van de Museumraad hield een referaat over “Volkskundemusea nu” (51).

Op 1 juli 1989 bestond het museum officieel vijftig jaar.  Deze viering had plaats op 9 september 1989 in het kader van de jaarlijkse Aristidefeesten.  Deze opendeurdag met animatie belichtte twee jubilea nl. 50 jaar Museum voor Volkskunde en 25 jaar (1964-1989) maalactiviteit op de Sint-Janshuysmolen op de Kruisvest (52).

De huldiging van Guillaume Michiels op 3 september 1994. Conservator Willy Dezutter begroet de museumstichter Guillaume Michiels. Uiterst rechts (in regenjas) de bekende historicus Eduard Trips (1921-1997). Bron: Beeldbank Brugge (Stadsarchief).

De derde uitbreidingsfase (2003)

De aanpalende huizen Rolweg 34 en 32 (die in feite één woning vormden) waren stadseigendom en kwamen in aanmerking voor uitbreiding van het museum.  Andere huizen in de rij zouden niet meer opgeslorpt worden maar bestemd blijven voor particuliere bewoning zodat er geen dode straat zou ontstaan.  Het stadsbestuur gaf opdracht om een deelplan op te stellen maar ook nu sleepte het weer jaren aan omdat er bewoners dienden geherhuisvest te worden.  Die bewoners waren overigens zeer blij dat ze prioritair in aanmerking kwamen voor een nieuwbouw sociale woning; zij pleegden geen obstructie noch waren ze misnoegd.  Op 28 maart 2003 kon burgemeester Patrick Moenaert de nieuwe vleugel van het museum officieel openen (53).  Er ontstond een kleine binnentuin waarin een kunstwerk van de Brugse kunstenaar Renaat Ramon geïntegreerd werd.

Belangrijk was o.m. de nauwgezette reconstructie van het atelier van een kleermaker zoals men dat in andere volkskundige musea niet aantreft (54). De museumshop werd eveneens vernieuwd en de ingang van het museum werd verplaatst naar Balstraat 43.  Er lag daarna alweer een plan op tafel voor een nieuwe verbouwing met als doel het bezoekerscircuit ingrijpend aan te passen om de beleving van een museumbezoek spannender te maken. Maar het geheim bleef bewaard. Onze taak als “bouwpastoor” zat er noodgedwongen op.

Willy Dezutter

1 Willy Dezutter, De stichting van het Gruuthusemuseum van Brugge in 1865. In: Brugs Ommeland, 2018.

2 Willy Dezutter, Een Folkloremuseum voor Brugge: een eerste poging in 1911. In: Brugs Ommeland,2019, 2, p. 53-57.

3 Le Vieux-Liège, nr. 42, 24 okt. 1896, kol. 681-694 met de eerste catalogus door Ch. J. Comhaire.

4 Musée de la Vie Wallonne. Guide de Visiteur. Liège, 1958, p. 1

5 Het museum was gevestigd in de H. Geeststraat vlak bij het Plantin-Moretusmuseum. Zie: W. Van Nespen, Het Volkskundemuseum te Antwerpen.  In: Gemeentekrediet van België, jg.28,nr.108, 1974, p. 87.  In 1955-1959 werd het Museum voor Volkskunde, na restauratie van enkele panden, ingericht “Achter het Stadhuis” in de Gildekamersstraat 2-6.  Nu bevinden de collecties zich in het Museum aan de Stroom (MAS) dat op 14 mei 2011 zijn deuren opende.

6 R. Haeseryn, Het Museum voor Volkskunde in het Kinderen-Alijnshospies te Gent. In: Gemeentekrediet van België, nr. 109, 974, p. 165-176.  Het museum verhuisde in 1962 naar het Kinderen Alijnshospitaal aan de Kraanlei.  In 2000 onderging het een grondige gedaanteverwisseling en heet sindsdien het Huis van Alijn.  Zie ook: Renaat Vander Linden, Geschiedenis van het tijdschrift “Oostvlaamsche Zanten” (1926-1960). Nederlandse Volkskundige Bibliografie, deel VII, Antwerpen, 1968, p. V-XXIII. Renaat Van der Linden (1918-1999) was van 1965-1998 hoofdredacteur van Oostvlaamse Zanten.

7 H. Stalpaert, Bio-bibliografische inleiding tot de studie van de Volkskunde in West-Vlaanderen. In: Oostvlaamsche Zanten, jg. 30, 1955, 1, p. 1-15.

8 Gelijkluidende verklaringen konden wij noteren bij Guillaume Michiels (1909-1997), de eerste conservator en bij Evarist Van Heulenbrouck (1898-1997), de eerste griffier (secretaris).  E. Van Heulenbrouck gaf ons inzage in de jaarverslagen 1938-1947. Hij werd 99 jaar oud !  Ook namen we een interview af bij Walter Bossier (1898-1977), oud-stadsbibliothecaris, in zijn huis in de Joos de Damhouderstraat.   En bij Magda Cafmeyer (1899-1983) in haar woning in de Moerkerksesteenweg, Sint-Kruis-Brugge.

9 Eduard Trips, Café Vlissinghe 1515-1985. Een eeuwenoude Brugse herberg. Brugge, 1986,, p. 111.

10 Zie voor Karel De Wolf: Willy Muylaert, Karel De Wolf en zijn Brugsch Volk. Brugge, 1983, 95 p.

11 W.P. Dezutter, Guillaume Michiels pionier van de materiële volkskunde te Brugge. In: Catalogus Retrospectieve Guillaume Michiels, Brugge, 1980, p. 29-47.

12 De bekende Nederlandse volkskundige Jacques R.W. Sinninghe (1904-1988) woonde in 1937-1939 in het Beluik van het Bourgondsche Cruyce in de Wollestraat (Brugge) tegenover de slagerswinkel van Odilon Michiels-Hutchinson (Wollestraat 30), de ouders van Guillaume Michiels die hij daardoor leerde kennen. Brief d.d. 22 sept. 1981 van J.R.W.Sinninghe, Breda.

13 Zie voor het verschijningsritme van ’t Beertje: W.P. Dezutter, De heropstanding van ’t Beertje. Volkskundige almanak 1986. In: Biekorf, 86 (1986), p. 103-105. Door Prof. S. Top, de nieuwe hoofdman van de BWV werd weer aangeknoopt bij de oude traditie. Omaar Daveloose, de drukker van de eerste drie Beertjes, was sinds 14.10. 1945 geen lid meer van de Beheerraad.

14 Zie voor H. Stalpaert: Stefaan Top, Hervé Stalpaert (1914-1981), een belangrijke schakel in de (West) Vlaamse volkskunde, in: Arsbroeck. Kring Hervé Stalpaert. Jaarboek I, 1984, p. 46-50.

15 In Antwerpen en Gent sprak men over het Museum voor Folklore, in Brugge wel degelijk over Museum van Folklore. Het woord folklore werd in Brugge door menigeen uitgesproken als “fokklore”.

16 Gemeenteblad der Stad Brugge, 78steboekdeel, 1937, p. 127 zitting van 22 maart 1937. De toelage werd verleend “voor de inrichting van een Folkloremuseum te Brugge”.

17 J. De Smet, Brugsche Folklore. Een bezoek aan de tentoonstelling, in: Biekorf, 43 (1937), p. 93-96 en C.T [réfois], Het Museum voor Folklore te Brugge, in: Oostvlaamsche Zanten, 1937, 2-3,p. 87-89. W.P. Dezutter, Het Stedelijk Museum voor Volkskunde te Brugge, in: Biekorf, 74 (1973), p. 65-72, voetnoot 9 met vermelding van de weerklank in de pers.

18 De bijdrage van H. Stalpaert, Het Museum voor Volkskunde te Brugge en de Bond van de Westvlaamse Volkskundigen, in: ’t Beertje, 1974, p. 1-10 bevat veel onnauwkeurigheden.

19 Henri of Hendrik Baels (1878-1951) was van 1933 tot 1940 provinciegouverneur van West-Vlaanderen. Zijn dochter Lilian werd in 1941 de tweede echtgenote van koning Leopold III.

20 De historicus en rechtsgeleerde Egied Strubbe (1897-1970) was sinds 1935 docent en sinds 1940 hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Gent. A. Viaene, In memoriam Prof. E.I. Strubbe, in: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge, 1971, afl. 3-4, p. 109-116. A. Viaene rept met geen woord over Strubbe als volkskundige.  Hij publiceerde heel wat over volkskunde in de tijdschriften Biekorf en Volkskunde en was nochtans van 1941 tot 1970 de hoofdman van de B.W.V.

21 Brief d.d. 1 okt. 1943 van secretaris E. Vanheulenbrouck gericht aan de griffier van de Rechtbank te Brugge.

22 Joseph Vandenberghe (Roeselare 1878-Roeselare 1973), bestendig afgevaardigde Prov. West-Vlaanderen (van 1921-1940) was ex officio lid omdat de Provincie subsidie verleende.  Hij had echter een band met het tijdschrift Biekorf.  Als dichter publiceerde hij zijn poëzie in Biekorf tussen 1901-1932.

23 De Bond vergaderde altijd in het zaaltje van het “Museum van Kunstnijverheid”, Keersstraat 1, Brugge. (’t Keerske, waar ook de Gidsenbond vergaderde; nu Protestantse kerk).  De kunstschilder en etser Jules Fonteyne (1878-1964) was conservator van dit museum.  Dit zal één van de redenen geweest zijn om hem op te nemen in de beheerraad van de Bond.  G. Michiels wijdde in 1973 een retrospectieve tentoonstelling aan hem in het Groeningemuseum.  De opening was op 12 mei 1973. Het werd meteen ons eerste openbaar optreden als museumconservator.  Zie voor J. Fonteyne vooral: Marc Ryckaert, Jules Fonteyne (1878-1964), veelzijdig kunstenaar, in: In de Steigers. Erfgoednieuws uit West-Vlaanderen, 20 (2013), p. 3-17.  De bibliotheek van dit Museum van Kunstnijverheid en Kunstambachten werd ondergebracht in de Stadsbibliotheek als een apart fonds.

24 Albert Schouteet (1909-1991) werd in 1948 “hulparchivaris” en later stadsarchivaris van het Stadsarchief, Brugge.  In 1947 was hij al bestuurslid van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge.  Zie: Andries Van den Abeele, Stadsarchivaris Albert Schouteet, in: Brugs Ommeland, 1991, p. 113-128.

25 Brief d.d. 13 okt. 1947 van M. Van Coppenolle aan hoofdman E.Strubbe. M. Van Coppenolle was voorgedragen door H. Stalpaert (beiden van Sint-Andries) maar verscheen niet op de statutaire vergadering van 19.10.1947. Antoon Lowyck (1914-2005) was ook kandidaat maar werd niet verkozen.  Hij was vele jaren hoofdredacteur van het tijdschrift “Ons Heem”. E.H. Antoon Lowyck was legeraalmoezenier; hij schreef in “Ons Heem” ook onder het pseudoniem B. Befterkerke.

26 Over M. Van Coppenolle vooral Ewald Van Coppenolle, Maurits Van Coppenolle (1910-1955), in: Maurits Van Coppenolle, bezieler van de Brugse volkskunde. Stedelijk Museum voor Volkskunde, 1998, p. 7-48 bio-bibliografie.

27 Björn Rzoska en Barbara Henkes, Volkskunde en Groot-Germaanse cultuurpolitiek in Vlaanderen, 1934-1944, in: Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis, no. 11, 2003, p.71-100.

28 H. Stalpaert, Kleine Kroniek van de Folklore. Folklore Musea, in: Biekorf, 52, (1951), p. 115 met de quote “Te Brugge behoren de lotgevallen van het Museum van Folklore tot het gebied van de avonturenverhalen”. Hij geeft wel het verkeerde heropeningsjaar. Het was niet 1949 maar 1948.

29 H. Stalpaert zegt in zijn artikel over “Het Museum voor Folklore en de Bond van de Westvlaamse Volkskundigen”, in: ’t Beertje, 1974, p. 1-10 niets over de bestuurswijzigingen in 1947 en 1951. Op p. 5 beweert hij ten onrechte dat Magda Cafmeyer in 1948 conservator werd. G. Michiels was immers conservator tot 14.10.1951.  In zijn bijdrage over de volkskunde verschenen in “Panorama van de Brugse geschiedschrijving sedert Duclos” (1910) beweert H. Stalpaert (Brugge, 1972, p. 281) dat de B.W.V. gesticht werd naar aanleiding van de Folkloretentoonstelling in 1937. De feiten deden zich juist in omgekeerde volgorde voor!

30 Jules Fraeyman (+1969), een apotheker en volkskundige uit Wingene (publiceerde o.m. in Biekorf en ‘t Beertje), niet te verwarren met Leon Defraeye (Deerlijk).

31 Jules Pollet (1920-1994), een priester uit Aartrijke. Medewerker van Biekorf, auteur van een Geschiedenis van Aartrijke. In Aartrijke (Zedelgem) kreeg hij een straatnaam.

32 Antoon Viaene (Kortrijk 1900-Brugge 1979) Hoofdredacteur Biekorf van 1929 tot aan zijn overlijden in 1979. Zie: W.P. Dezutter, In memoriam Antoon Viaene 1900-1979, in: Brugs Ommeland, 1979,3, p. 234 en J. Geldhof, Antoon Viaene in zijn levensherfst 1970-1979, in: Biekorf, 79 (1979), 9-10, p. 257 e.v.

33 M. Van Coppenolle, Pleidooi voor het Museum van Westvlaamse Folklore. In: West-Vlaanderen, maart 1954, p. 61-63.

34 Toen Willy Dezutter bij K.B. van 5.6.1981 lid werd van de Koninklijke Belgische Commissie voor Volkskunde heeft H. Stalpaert dat eerst vruchteloos proberen te verhinderen. Van de BWV waren we bestuurslid van 1973-1976. We gaven zelf ontslag.

35 Volgens het interview dat ik van haar afnam. Ze deed nog belangrijke schenkingen aan het nieuwe Stedelijk Museum voor Volkskunde. Willy P. Dezutter, In memoriam Magda Cafmeyer, in: Brugs Ommeland, 1983, 2,p. 156 en Dirk Callewaert, Magdalena Cafmeyer, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, deel XVI, Brussel, 2002.

36 Willy P. Dezutter, Guillaume Michiels. Behoeder van het Brugs Erfgoed. VWS-Cahiers, 1994 en W.P. Dezutter, In memoriam Guillaume Michiels (1909-1997). Stichter-conservator van het Museum voor Volkskunde van Brugge. In: Biekorf, 97 (1997), p. 294 en De Wereld van een Brugse mens. Dubbeltentoonstelling Guill. Michiels (1909-1997), Brugge, 2009 met bijdragen van Dirk Michiels, Peter Bultinck, Jan D’hondt en Nadia Vangampelaere. De bijdrage van Nadia Vangampelaere (Stedelijke Musea, Brugge) werd volledig geplagieerd op basis van artikels van Willy Dezutter zonder enige bronverwijzing.

37 Willy P. Dezutter, Het fonds Guillaume Michiels (in het Stedelijk Museum voor Volkskunde). Schenking, aankoop, huldiging en tentoonstelling. In: Jaarboek 1993-1994 van de Stedelijke Musea, Brugge (1995), p. 53-65.

38 Maurits Van Coppenolle vermeldt Marcel Casteleyn in zijn dagboek (28 sept. 1944). Tussen 1938 en 1955 schreef M.V.C. zes dagboeken vol. Die werden door Ewald Van Coppenolle in afleveringen gepubliceerd in de “Heemkundige Bijdragen” voor zover het zijn contacten betrof met heemkundigen en volkskundigen. Het betreft een interessante bron.

39 W.P. Dezutter, Het Stedelijk Museum voor Volkskunde, in: Biekorf, 74 (1973), p. 65-72 en Jozef Penninck, De Schoenmakersrente te Brugge, in: Brugs Ommeland, 1973,2, p. 39-40 en P. Devos, Brugge, herwonnen schoonheid. Tielt, 1975, p. 213-219.

40 Daarover gegevens in Fernand Traen, Brugse memoires. Brugge, 2015. Ook over de aanstelling van schrijver dezes als conservator. Daarvoor stak schepen F. Traen zijn licht op bij A. Viaene nadat ik was voorgesteld door Valentin Vermeersch. Zie voor F. Traen: Ludo Vandamme, In memoriam Ridder Fernand Traen 1930-2016, in: Biekorf, 116 (2016),p. 380.

41 Voor diegenen die er aan zouden twijfelen: de aanstelling was tijdelijk en werd gevolgd door een vergelijkend examen met acht tegenkandidaten. Uitslag: 1. Willy Dezutter, 2. Willy Le Loup. Willy Le Loup (°1949) zou ook nog een hele museumcarrière afleggen en in 2007 mij opvolgen tot aan zijn pensionering in 2014. Van 2002 tot 2008 was Sibylla Goegebuer adjunct-conservator van het Volkskundemuseum.

42 Zie daarvoor W.P. Dezutter, Van folklore naar volkskunde, in: Biekorf, 80 (1980), p. 83-87. In 2007 werd door Manfred Sellink (toen hoofdconservator Stedelijke Musea, Brugge, vertrokken in 2014) in een vlaag van nieuwlichterij, de naam gewijzigd in het totaal onbruikbare Brugge Museum – Volkskunde. Nu gebruikt men weer de duidelijke benaming Volkskundemuseum.

43 De didactische panelen in plexiglas werden ontworpen door Willy Dezutter en uitgevoerd door graficus Guido Callens (Brugge). W.P. Dezutter, Presentatie en didactiek in volkskundige musea. In: Museumleven 6 (1979), p. 4-5.

44 In de recordtijd van vijf maanden om te kunnen openen vóór het begin van het toeristische seizoen.  Normaal duurt zo’n presentatie minstens een jaar en dient men te kunnen beschikken over een gespecialiseerde equipe.

45 Willy P. Dezutter, Het Stedelijk Museum voor Volkskunde. Beknopte gidsen van de Musea van Brugge 1. Brugge, 1992, p. 14-15 zaal pijp en tabak.

46 Achteraf is het ons duidelijk geworden dat Brugge vanuit bepaalde ministeries in Brussel werd tegengewerkt doordat Frank Van Acker (SP) bij de gemeenteraadsverkiezingen in 1977 het homogeen CVP-bestuur naar de oppositie had verwezen.  Frank Van Acker was burgemeester van Brugge van 1977-1992.

47 Willy P. Dezutter, Het Stedelijk Museum voor Volkskunde heropend. In: Jaarboek 1982 Brugge Stedelijke Musea, Brugge, 1983, p. 117-122.

48 Dat werd al aangevoeld in 1975 toen de grote tentoonstelling “Op en om de bouwwerf” uitweek naar de Stadshallen. Zie: W.P. Dezutter en M. Goetinck, Catalogus Op en om de bouwwerf. Brugge, 1975, 216 p. en bij de tentoonstelling in 1979 over de Nijverheidsschool (Provinciaal Hof), W.P. Dezutter en M. Goetinck, 125 jaar Stedelijke Nijverheidsschool. Brugge, 1979, 318 p.

49 W.P. Dezutter, Vier glasschilderingen (ca.1929) uit de voormalige apotheek van Paul Vande Vyvere (Brugge). In: Liber Amicorum André Vanhoutryve, Brugge, 1990, p. 87-95.

50 Willy P. Dezutter, Nieuwe afdelingen in het Stedelijk Museum voor Volkskunde. In: Jaarboek 1989-1990 Brugge Stedelijke Musea, Brugge, 1991, p. 69-79 en Willy Dezutter, Nieuwe afdelingen in het Stedelijk Museum voor Volkskunde. In: Museumleven. Jaarboek van de Vlaamse Museumvereniging, 16, 1989-1990, p. 10-13.

51 Marc Laenen, Volkskundemusea nu. Jaarboek 1989-1990, ibidem p. 80-81.

52 De conservator van het Volkskundemuseum was ipso facto ook conservator van de vier stedelijke molens. Zie: W.P. Dezutter, Restauratie van de Brugse molens, in: Brugs Ommeland, 1983, 2, p. 144 en W.P. Dezutter, Vierde molen op de vestingen, in: Brugs Ommeland, 1991,4, p. 259. De molenreconstructie van de Koeleweymolen werd door ons begeleid. Tussendoor waren we voor dezelfde prijs van 1985-1990 ook nog eens conservator van het G. Gezellemuseum. Zie: W.P. Dezutter, Het Gezellemuseum 60 jaar, in: Brugs Ommeland, 1987, 1, p. 59.

53 Hierover bestaat helaas geen gedrukte publicatie . Toen Manfred Sellink in 2001 aantrad als nieuwe hoofdconservator van de Stedelijke Musea beging hij de onherstelbare fout om het Jaarboek onmiddellijk af te schaffen. Het verscheen o.l.v. zijn voorganger dr. V. Vermeersch van 1982-1999. Onze tekst met de beschouwing gehouden ter gelegenheid van de academische zitting bij de heropening van het museum op 28 maart 2003 getiteld “De museale verbeelding tussen realiteit en fictie. Het museum als bewaarplaats van het originele object” kan men lezen op www.willydezutter.be

54 Dat was vooral het werk van mijn zeer kundige museummedewerker Werner Paepe, zelf meester-kleermaker.

Deze bijdrage verscheen in het tijdschrift Brugs Ommeland, 2019, 2, pp. 67-83.

Afbeeldingen

1 Groepsportret organisatoren en personaliteiten Folkloretentoonstelling 27 maart-11 april 1937 in Stedelijk Concertgebouw (Sint-Jacobsstraat). V.l.n.r. Alfons De Groeve, gemeenteraadslid, Jules Pollet, Guillaume Michiels, schepen Louis Ryelandt, hoofdman Karel De Wolf, burgemeester Victor Van Hoestenberghe, VNV-volksvertegenwoordiger Jef De Vroe, Evarist Vanheulenbrouck, Prof.dr. Paul De Keyser (Gent), F. Van Es (Bond Oostvlaamse Volkskundigen, Gent). Beeldbank Brugge inv.nr. BRU001006563 G/B 139/3

3 Hoek Balstraat-Rolweg. Bouwwerken uitbreiding Museum voor Volkskunde (1978). Daar dient de museumherberg “De Zwarte Kat” te verrijzen. De opening zal pas op 27 aug. 1982 plaatsvinden. Beeldbank Brugge inv.nr. MBR002001447

2 De opening van het Stedelijk Museum voor Volkskunde op 29 juni 1973. Kamervoorzitter Achiel Van Acker tijdens zijn openingstoespraak in de sprekerston. Uiterst rechts schepen Fernand Traen. Beeldbank Brugge inv.nr. ALB/11/004

Hangjongeren op de kerkhoven van Brugge in 1785

Hangjongeren zijn jongeren die langdurig op een bepaalde plaats in de openbare ruimte blijven rondhangen en overlast veroorzaken.  In onze moderne tijd gaat het dan vooral over het achterlaten van rommel (kauwgom, peuken, kapotte flessen, enz., maar ook drugsnaalden) en besmeuren van muren en straatmeubilair.  Het wordt vooral de laatste decennia als een probleem gedefinieerd (1) maar dat was honderden jaren geleden ook al het geval.

In 1425 klaagden de inwoners van Leuven al over rondhangende studenten en in een ordonnantie uit 1659 in Antwerpen was men ook niet te spreken over groepjes jongeren die op zondag rondslenterden in plaats van braaf naar de zondagsschool te gaan (2).  In 1785 waren er in Brugge klachten over jongeren die op de kerkhoven gedruis verkochten en schreeuwden en geen eerbied betoonden voor het lijkentransport vanuit de lijkkapellen (zie bijlage).

De Zuidelijke Nederlanden zijn in het begin van de 18deeeuw in handen van Spanje, maar hierin komt verandering in 1713 met de Vrede van Utrecht die een einde maakte aan de Spaanse successieoorlog.  De Zuidelijke Nederlanden kwamen onder Oostenrijks bewind en dit zou zo blijven tot 1794. Keizer Karel VI (1685-1740) voorzag in de Pragmatieke Sanctie (1713) dat zijn oudste dochter, Maria Theresia van Oostenrijk, hem zou opvolgen maar pas bij de Vrede van Aken in 1748 werd dat door de Europese machten aanvaard.  Haar oudste zoon, keizer Jozef II (1741-1790), volgde haar op bij haar dood in 1780.  Hij was een verlicht monarch maar zijn moderniserende hervormingen veroorzaakten veel tegenstand.

In de Advertentie van 26 april 1785 wordt verwezen naar het Edict van 26 juni 1784 betreffende het verbod om nog in en rond de kerken te begraven.  De kerkhoven dienden uit de steden te verdwijnen en in Brugge werd op 1 november 1784 een nieuw Algemeen Kerkhof in gebruik genomen.  Hoe één en ander evolueerde werd al uitstekend behandeld door André Vandewalle (3).

Het kerkhof schijnt nu eenmaal al altijd een favoriete plek geweest te zijn voor allerlei activiteiten die men er niet zou verwachten.  Denken we maar aan de verboden op de prostitutie in Utrecht (1403) en Amsterdam (1413).  Ontelbaar zijn eigenlijk de Placaeten, gaande van de Middeleeuwen tot eind 18deeeuw, waarbij het verboden werd om allerlei volksspelen en kansspelen te beoefenen op de kerkhoven (4).  Ook moderne politiereglementen leggen nog altijd beperkingen op zoals in het geval van onze Vlaamse kustgemeente Middelkerke, waar art. 35 onder meer bepaalt dat het verboden is “handelingen te begaan die in strijd zijn met de welvoeglijkheid, te zingen of muziek te maken, te spelen en te roken” (5).

Op een voormalig kerkhof kan de rust ook verstoord worden door een plotse hype.  In de zomer van 2016 werd dat op verschillende plaatsen vastgesteld.  Op het oud kerkhof van Roeselare liepen de fervente Pokémon-Go-spelers met hun smartphones te jagen op die Japanse monstertjes (6).  Ook in 1785 in Brugge nam de overheid dus maatregelen.  En dat gebeurde door uitroeping en afficheren.  In Brugge gebeurde de mondelinge afkondiging van de Hallegeboden vanaf het balkon, het Gebodtsveynstere in die Halle, van het Belfort of Halle.  Vanaf 1769 gebeurde dat vanaf de pui van het stadhuis.  De oorspronkelijke Advertentie van 26 juni 1769 zegt dat in het toekomende de Publicatiën sullen gebeuren in den Balcon van de Vierschaere van het Stads-huys. Men zegt ook uitdrukkelijk dat die wijziging er kwam omdat de uitroeping vanaf de Halle dikwijls niet verstaanbaar was.

Het belang van de mondelinge bekendmaking

Vóór de Franse Tijd werden de algemene en plaatselijke verordeningen bekendgemaakt door openbare omroeping en door aanplakking.  Door P. De Win en F. Moens wordt ingegaan op de rechtshistorische betekenis van de orale bekendmakingen in het verleden (7).  Wij willen in dit verband een aanvulling geven door te wijzen op het algemeen verspreide analfabetisme, dat de mondelinge instructie levensnoodzakelijker maakte dan de schriftelijke communicatie.  Bij de burgerij (en Franstalige adel), de toplaag van de maatschappij, bestond er geen analfabetisme.  Albert Martens onderzocht voor de periode 1779-1796 de huwelijksakten van Hansbeke en uit zijn onderzoek bleek dat 72,7 % van de totale groep betrokken personen ongeletterd waren en de overige 27,3 % kunnen als min of meer geletterd aangezien worden (8).  Voor Brugge beschikken we over de volgende cijfers. In 1797-1815 was nog 28 % van de middenklasse van Brugge analfabeet, bij de geschoolde werklui 55 % en bij de ongeschoolde werklui 84 % (bron: H. Callewaert, Bijdrage tot de studie van het analfabetisme en het lager onderwijs te Brugge,  1963, onuitgegeven – geciteerd bij W. Vandenbussche (9), p. 144, grafiek 1).  In 1815-1830 was dit gezakt tot 18 %, 41 % en 75 %, voor de periode 1830-1840 was dit 13 %, 27 % en 59 %.

Mensen die niet konden lezen en schrijven waren zeer gebaat met een duidelijke mondelinge afkondiging, ook uitroeping genoemd.  En dan nog lijkt ons dit meer een juridische formaliteit dan een efficiënt middel.  Een beetje in de zin van “iedere Belg wordt geacht de wet te kennen”.  We moeten wel beseffen dat de reguliere afkondiging centraal staat om te vermijden dat men aan strafvervolging zou ontkomen door te beweren dat men een wet niet kent.  Het gaat op de eerste plaats om voorkomen van straffeloosheid.  Elk zegge het voort !

Bij de ordeverstoring op het kerkhof is er ook duidelijk sprake van jongens. Het is nu eenmaal een vaststaand feit dat vrouwen een geringer aandeel hebben in de criminaliteit dan mannen, dat is nu nog het geval maar was dit ook vroeger (10).  Er is ook een verband tussen laaggeletterdheid en criminaliteit.  In de achttiende eeuw was de geletterdheid van de misdadigers in het Brugse Vrije aanmerkelijk lager dan die van de doorsnee plattelandsbewoners (11).  In de Advertentie wordt ook een uitdrukkelijk beroep gedaan op het ouderlijk gezag.  Privaatrechtelijk waren de ouders verantwoordelijk voor de minderjarige kinderen en die kinderen waren verplicht hun ouders te gehoorzamen.  We mogen ons daar niet op verkijken; nu is men meerderjarig vanaf 18 jaar maar tijdens het Ancien Régime was men minderjarig tot de leeftijd van 25 jaar.

Willy Dezutter

Noten

  1. https://nl.wikipedia.org/wiki/Hangjongere
  2. We haalden deze voorbeelden uit de brochure van de Stad Brugge die maar liefst 33 blz. wijdde aan “Het Brugs hangjongerenbeleid” (2010).  Die voorbeelden haalde men uit het boek van J. Van Weringh, Overlast en onrust is van alle tijden. Meppel, Boom, 1978.  Denk nu ook aan het fenomeen van de GAS-boetes (gemeentelijke administratieve sancties).  Wet van 13 mei 1999 met rondzendbrief 2001, reparatiewet in 2005, verstrengde wet per 1 januari 2014.
  3. André Vandewalle, De 19de-eeuwse centrale begraafplaats van Brugge in historisch perspectief, in: Brugs Ommeland, 1986, 4, pp. 201-224.
  4. In het algemeen: H.L. Kok, De geschiedenis van de laatste eer in Nederland. Lochem, 1970 (tweede editie 1990), pp. 85-88, kerkhofontwijding en Sophie Balace en Alexandra De Poorter, Tussen Hemel en Hel. Sterven in de middeleeuwen, 600-1600, Brussel, 2010.
  5. Politiereglement op het gemeentelijk kerkhof. middelkerke.be/reglementen/gemeentelijkkerkhofbegraafplaats.html
  6. Het Laatste Nieuws 16 juli 2016.  Dit fenomeen deed zich in verschillende gemeenten voor en na enige regelgeving op verschillende locaties verboden.
  7. De Win en F. Moens, De “roepstenen” en “kerkpuien” in de provincie Oost-Vlaanderen. Bijdrage tot de orale bekendmakingen in het verleden. Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, N.R. XLII, 1988, pp. 5-68.  Inventaris voor Oost-Vlaanderen maar ook voorbeelden uit West-Vlaanderen.
  8. Albert Martens, Peiling naar het analfabetisme omstreeks het einde van de XVIIIde eeuw aan de hand van de parochiale huwelijksakten van Hansbeke (1779-1796), in: Het Land van Nevele, jg. III (1972), 4 op landvannevele.com/nl/peiling-naar-het-analfabetisme
  9. Wim Vandenbussche, Verbinden, verdelen en overheersen.  Taal, identiteit en macht in de 19deeeuw: Brugge als casus. In: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 27, (2001) 4, pp. 437-458.
  10. Vanhemelryck, Misdaad en straf.  Recent onderzoek naar de geschiedenis van de criminaliteit.  Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, 93, (1978),2, p. 186. Digitaal raadpleegbaar.
  11. Vanhemelryck, op.cit. p. 189 met verwijzing naar E. Huys, De criminaliteit in het Brugse Vrije in de tweede helft van de XVIII eeuw op grond van de “crimiboeken”.  Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Vrije Universiteit Brussel, 1976.

Dit artikel verscheen in het tijdschrift Brugs Ommeland, 2019, 1, pp. 58-64 inclusief de bijlage met woordverklaring.

Den Heere ende Wet der stad van Brugge klagten bekomen hebbende, dat’er dikwils verscheyde Perzoonen, ende naementlyk Jongens hun op de gewezen Kerk-hoven ontrent de Lyk-Kapellen (2) in de respectieve Prochien binnen deze Stad verzaemelen, ten tyde dat des avonds den Lyk-wagen aldaer, agtervolgens ’s MAJESTEYTS Edict van den 26 Juny 1784, komt haelen de doode Lighaemen, om die uyt de Lyk-Kappellen te transporteren naer het nieuw Kerk-hof, ende dat de zelve Perzoonen ende Jongens hun aldaer onbehoorelyk draegen, jae (3) zelfs tot stooring, zoo van de gemeente ruste als van de geleyders van den gezeyden Lyk-wagen, groot gedruys ende geschreeuw maeken, omme waer inne kragtelyk te worden voorzien, zoo is ‘t, dat den Heere ende Wet dezer stad aen een-ieder ferieuzelyk verbied zig op eene onbehoorlyke wyze ontrent de gezeyde Lyk-kapelle te laeten vinden, om ten tyde dat de doode Lighaemen op de Lykwaghens beweegt ende naer het Kerk-hof worden vertransporteert, eenig gedruys ofte geschreeuw te maeken, op de boete van 12 ponden paresis, waer vooren de Ouders van de minderjaerige zullen responsabel zijn, ofte op pene van andere arbitraire straffe, in cas van insolventhede (4).

Ordonnerende alle Officieren, Schaedebeletters (5) ende borgerlyke Soldaeten (6) daer op strictelyk te letten ende deze te doen onderhouden. Ende op dat niemand hier van en zoude pretexëren cauze van ignorantie (7), wierd gerezolveert deze te laten publiceren ten Stadhuyze, mitsgaeders bekent te laeten maeken bij Trommelinge (8), zoo in de oude als nieuwe Stad, ende by affixie (9) ter gecostumeerde plaetzen.

Actum in Kamer den 21 April 1785.  My prezent P. DE LA RUE (10).

Gepubliceert ten Stadhuyze den 26 April 1785. My prezent T. KESTELOOT de jonge (11).

Tot BRUGGE, by JOSEPH VAN PRAET, Drukker der Stad en Lande van den Vryen (12).

Commentaar en woordverklaring

Men kan zo’n stuk papier (H 40,5 cm x B 32 cm;  privé-verzameling Brugge, ook in openbare verzamelingen bv. Stadsarchief Brugge, Oud Archief, reeks 122. Plakkaten, 2de reeks, reg. 36, nr. 59) kapot analyseren maar één ding zal men nooit weten: hoe klonk die taal ?  Dat is het fonologisch aspect, zeg maar de uitspraak van de taal.  Bij de officiële voorlezing vanaf de pui van het stadhuis zal de toonhoogte zeker verschild hebben van de dagelijkse omgangstaal.  En ook die omgangstaal verschilt tot op de dag van vandaag.  Er is een groot verschil tussen de uitspraak van het “Poldernederlands” in het Noorden en de “Vlaamse tussentaal” in het Zuiden.  Wat grasduinen op www.neerlandistiek.nl kan helpen om meer te vernemen.

  1. Niet in de betekenis van “annonce” of om reclame te maken maar als bekendmaking van een wetgevende verordening.  Met het Wapen van Brugge (kopergravure 12 x 9 cm).  De klimmende leeuw heeft een kroon maar geen halsband.  Dat is typisch detailverlies van een graveur.  Boven het wapenschild staat de kroon op de gotische letter b en niet in de kroon.  Als slecht uitgevoerde schildhouders zijn er de leeuw en de beer met een halsband.  Onderaan op het lint het motto S.P.Q.B. of Senatus PopulusQue Brugensis (“bestuur en bevolking van Brugge”).  Deze afbeelding komt uit het staalboek van de drukker en werd, in overleg met het stadsbestuur, gebruikt voor de officiële aankondigingen.  Het geheel is van middelmatige kwaliteit zoals dit dikwijls het geval is bij overheidsdrukwerk.
  2. Op elk kerkhof van iedere parochie stond er een lijkkapel.  Op het afzonderlijke kerkhof van het St.-Janshospitaal (Brugge), dat ook een eigen parochie was, stond er een laatgotische lijkkapel.  Op dit kerkhof werd er nog begraven tot in 1805 (het Franse decreet dateerde van 1804).  In 1806 werd de lijkkapel omgevormd tot leslokaal ontleedkunde.  In 1856 afgebroken bij de bouw van de nieuwe ziekenzalen (1856-1858) naar ontwerp van architect Isidore Alleweireldt.  De laatgotische lijkkapel komt voor op het bekende caritastafereeltje uit de 18de eeuw.  Zie: A. Dewitte, Dood en devotie in het Brugse Sint-Janshuis, in: Biekorf, 89 (1989), 1, p. 149-153.
  3. Men zou ook de linguïstiek erbij kunnen betrekken.  Maar er zijn er ongetwijfeld anderen die dat beter kunnen.  Gijsbert Rutten m.m.v. Rik Vosters, Een nieuwe Nederduitse spraakkunst. Taalnormen en schrijfpraktijken in de Zuidelijke Nederlanden in de achttiende eeuw. VUB Press, Brussel, 2011 en Roland Willemyns, Het Verhaal van het Vlaams. De geschiedenis van het Nederlands in de Zuidelijke Nederlanden. Standaard Uitgeverij/Het Spectrum, 2003, Idem, Dutch. Biography of a Language. Oxford University Press, 2013.
  4. Insolventhede = insolventie, financieel onvermogend; het niet kunnen betalen.  De term “insolventhede” komt men in de 18deeeuw overal tegen in de “Placcaet-boecken” : “…..by vluchtte of insolventhede vanden afgaende Pachter…..”.
  5. Schaedebeletter is de Brugse naam voor politieagent.  E.Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek, ’s-Gravenhage, 1889, dl. VII, kol. 209 en Andries Van den Abeele, Uit het leven van schadebeletter Carolus Coucke. Brugge,1984.
  6. Borgerlyke Soldaeten = de Burgerlijke Wacht van Brugge.  Hun voornaamste taak was de rust te bewaren in de stad.  Zie: Yvan Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten.  De reacties van de Bruggelingen in de Revolutietijd (1780-1794) Pro Civitate Historische Uitgaven, 32, 1972, deel I, p. 178-182.
  7. Dat is de al eeuwen vaststaande uitdrukking gebruikt door de vorsten en die tot een klassieke formule uitgroeide: “…..afin que nul ne puisse pretendre cause d’ignorance…..”” (brief van Maximiliaan van Oostenrijk aan Brugge anno 1494). L. Gilliodts-Van Severen, Inventaire des archives de la Ville de Bruges, VI, Brugge, 1885, p. 395-397.
  8. De overheid kondigde de berichten aan met tromgeroffel.  Dit heeft oorspronkelijk een militaire achtergrond.  In de Middeleeuwen gebeurde de afkondiging van de Hallegeboden “metter clocke” dat wil zeggen dat er voorafgaand geluid werd met de stedeklok.  De belleman of uitklinker stond in voor het omroepen van de private berichten.  A. Vandewalle, Klinkers met de bel en met het bekken.  De omroepers van boodschappen te Brugge, voornamelijk in de zeventiende eeuw.  In: Van Middeleeuwen tot Heden.  Bladeren door de Brugse Kunst en Geschiedenis. Brugge, 1983, p. 115-119.
  9. Affixie = aangeplakte bekendmaking.  Op de gecostumeerde of gebruikelijke plaatsen.
  10. De La Rue, advocaat, rechter (1787), vanaf 11.12.1789 stadspensionaris. Yvan Vanden Berghe, Jacobijnen op.cit. 1972, deel II, p.24-25 en p.40. Actum = treedt in werking/wordt van kracht.
  11. Deze advertentie werd op 26 april openbaar afgekondigd of afgeroepen aan het stadhuis, zie SAB, nr.120. Hallegeboden 1775-1786, folio 230. Theodore-Joseph Kesteloot sr. (1710-1790) was advocaat bij de Raad van Vlaanderen vanaf 1731 en werd raadpensionaris en griffier van de tresorie van de stad Brugge.  Hij overleed te Brugge op 16 december 1790.  Zijn zoon Theodore de jonge, geboren op 17.12.1736 trad in de voetsporen van zijn vader.  Zo was hij vanaf 1761 advocaat bij de Raad van Vlaanderen, griffier van de Voogdijkamer van de Stad Brugge en gouverneur van de Bogardenschool. Hij stierf te Brugge op 10.11.1793.  Zie: Yvan Vanden Berghe, Jacobijnen, op.cit. 1972, deel I, p. 246 en deel II p.24-25.
  12. Drukker Joseph Van Praet (1704-1792) werd vanaf 1767 de officiële drukker voor het stadsbestuur van Brugge.  Zie: A. Van den Abeele, De Brugse drukker-uitgever Joseph Van Praet (1724-1792) en zijn tijd, in: Handelingen Genootschap voor Geschiedenis te Brugge, 1996, pp. 196-238.

 

Bijlage:  Advertentie

Den Heere ende Wet der stad van Brugge klagten bekomen hebbende, dat’er dikwils verscheyde Perzoonen, ende naementlyk Jongens hun op de gewezen Kerk-hoven ontrent de Lyk-Kapellen (2) in de respectieve Prochien binnen deze Stad verzaemelen, ten tyde dat des avonds den Lyk-wagen aldaer, agtervolgens ’s MAJESTEYTS Edict van den 26 Juny 1784, komt haelen de doode Lighaemen, om die uyt de Lyk-Kappellen te transporteren naer het nieuw Kerk-hof, ende dat de zelve Perzoonen ende Jongens hun aldaer onbehoorelyk draegen, jae (3) zelfs tot stooring, zoo van de gemeente ruste als van de geleyders van den gezeyden Lyk-wagen, groot gedruys ende geschreeuw maeken, omme waer inne kragtelyk te worden voorzien, zoo is ‘t, dat den Heere ende Wet dezer stad aen een-ieder ferieuzelyk verbied zig op eene onbehoorlyke wyze ontrent de gezeyde Lyk-kapelle te laeten vinden, om ten tyde dat de doode Lighaemen op de Lykwaghens beweegt ende naer het Kerk-hof worden vertransporteert, eenig gedruys ofte geschreeuw te maeken, op de boete van 12 ponden paresis, waer vooren de Ouders van de minderjaerige zullen responsabel zijn, ofte op pene van andere arbitraire straffe, in cas van insolventhede (4).

Ordonnerende alle Officieren, Schaedebeletters (5) ende borgerlyke Soldaeten (6) daer op strictelyk te letten ende deze te doen onderhouden. Ende op dat niemand hier van en zoude pretexëren cauze van ignorantie (7), wierd gerezolveert deze te laten publiceren ten Stadhuyze, mitsgaeders bekent te laeten maeken bij Trommelinge (8), zoo in de oude als nieuwe Stad, ende by affixie (9) ter gecostumeerde plaetzen.

Actum in Kamer den 21 April 1785.  My prezent P. DE LA RUE (10).

Gepubliceert ten Stadhuyze den 26 April 1785. My prezent T. KESTELOOT de jonge (11).

Tot BRUGGE, by JOSEPH VAN PRAET, Drukker der Stad en Lande van den Vryen (12).

Commentaar en woordverklaring

Men kan zo’n stuk papier (H 40,5 cm x B 32 cm;  privé-verzameling Brugge, ook in openbare verzamelingen bv. Stadsarchief Brugge, Oud Archief, reeks 122. Plakkaten, 2de reeks, reg. 36, nr. 59) kapot analyseren maar één ding zal men nooit weten: hoe klonk die taal ?  Dat is het fonologisch aspect, zeg maar de uitspraak van de taal.  Bij de officiële voorlezing vanaf de pui van het stadhuis zal de toonhoogte zeker verschild hebben van de dagelijkse omgangstaal.  En ook die omgangstaal verschilt tot op de dag van vandaag.  Er is een groot verschil tussen de uitspraak van het “Poldernederlands” in het Noorden en de “Vlaamse tussentaal” in het Zuiden.  Wat grasduinen op www.neerlandistiek.nl kan helpen om meer te vernemen.

  1. Niet in de betekenis van “annonce” of om reclame te maken maar als bekendmaking van een wetgevende verordening.  Met het Wapen van Brugge (kopergravure 12 x 9 cm).  De klimmende leeuw heeft een kroon maar geen halsband.  Dat is typisch detailverlies van een graveur.  Boven het wapenschild staat de kroon op de gotische letter b en niet in de kroon.  Als slecht uitgevoerde schildhouders zijn er de leeuw en de beer met een halsband.  Onderaan op het lint het motto S.P.Q.B. of Senatus PopulusQue Brugensis (“bestuur en bevolking van Brugge”).  Deze afbeelding komt uit het staalboek van de drukker en werd, in overleg met het stadsbestuur, gebruikt voor de officiële aankondigingen.  Het geheel is van middelmatige kwaliteit zoals dit dikwijls het geval is bij overheidsdrukwerk.
  2. Op elk kerkhof van iedere parochie stond er een lijkkapel.  Op het afzonderlijke kerkhof van het St.-Janshospitaal (Brugge), dat ook een eigen parochie was, stond er een laatgotische lijkkapel.  Op dit kerkhof werd er nog begraven tot in 1805 (het Franse decreet dateerde van 1804).  In 1806 werd de lijkkapel omgevormd tot leslokaal ontleedkunde.  In 1856 afgebroken bij de bouw van de nieuwe ziekenzalen (1856-1858) naar ontwerp van architect Isidore Alleweireldt.  De laatgotische lijkkapel komt voor op het bekende caritastafereeltje uit de 18de eeuw.  Zie: A. Dewitte, Dood en devotie in het Brugse Sint-Janshuis, in: Biekorf, 89 (1989), 1, p. 149-153.
  3. Men zou ook de linguïstiek erbij kunnen betrekken.  Maar er zijn er ongetwijfeld anderen die dat beter kunnen.  Gijsbert Rutten m.m.v. Rik Vosters, Een nieuwe Nederduitse spraakkunst. Taalnormen en schrijfpraktijken in de Zuidelijke Nederlanden in de achttiende eeuw. VUB Press, Brussel, 2011 en Roland Willemyns, Het Verhaal van het Vlaams. De geschiedenis van het Nederlands in de Zuidelijke Nederlanden. Standaard Uitgeverij/Het Spectrum, 2003, Idem, Dutch. Biography of a Language. Oxford University Press, 2013.
  4. Insolventhede = insolventie, financieel onvermogend; het niet kunnen betalen.  De term “insolventhede” komt men in de 18deeeuw overal tegen in de “Placcaet-boecken” : “…..by vluchtte of insolventhede vanden afgaende Pachter…..”.
  5. Schaedebeletter is de Brugse naam voor politieagent.  E.Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek, ’s-Gravenhage, 1889, dl. VII, kol. 209 en Andries Van den Abeele, Uit het leven van schadebeletter Carolus Coucke. Brugge,1984.
  6. Borgerlyke Soldaeten = de Burgerlijke Wacht van Brugge.  Hun voornaamste taak was de rust te bewaren in de stad.  Zie: Yvan Vanden Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten.  De reacties van de Bruggelingen in de Revolutietijd (1780-1794) Pro Civitate Historische Uitgaven, 32, 1972, deel I, p. 178-182.
  7. Dat is de al eeuwen vaststaande uitdrukking gebruikt door de vorsten en die tot een klassieke formule uitgroeide: “…..afin que nul ne puisse pretendre cause d’ignorance…..”” (brief van Maximiliaan van Oostenrijk aan Brugge anno 1494). L. Gilliodts-Van Severen, Inventaire des archives de la Ville de Bruges, VI, Brugge, 1885, p. 395-397.
  8. De overheid kondigde de berichten aan met tromgeroffel.  Dit heeft oorspronkelijk een militaire achtergrond.  In de Middeleeuwen gebeurde de afkondiging van de Hallegeboden “metter clocke” dat wil zeggen dat er voorafgaand geluid werd met de stedeklok.  De belleman of uitklinker stond in voor het omroepen van de private berichten.  A. Vandewalle, Klinkers met de bel en met het bekken.  De omroepers van boodschappen te Brugge, voornamelijk in de zeventiende eeuw.  In: Van Middeleeuwen tot Heden.  Bladeren door de Brugse Kunst en Geschiedenis. Brugge, 1983, p. 115-119.
  9. Affixie = aangeplakte bekendmaking.  Op de gecostumeerde of gebruikelijke plaatsen.
  10. De La Rue, advocaat, rechter (1787), vanaf 11.12.1789 stadspensionaris. Yvan Vanden Berghe, Jacobijnen op.cit. 1972, deel II, p.24-25 en p.40. Actum = treedt in werking/wordt van kracht.
  11. Deze advertentie werd op 26 april openbaar afgekondigd of afgeroepen aan het stadhuis, zie SAB, nr.120. Hallegeboden 1775-1786, folio 230. Theodore-Joseph Kesteloot sr. (1710-1790) was advocaat bij de Raad van Vlaanderen vanaf 1731 en werd raadpensionaris en griffier van de tresorie van de stad Brugge.  Hij overleed te Brugge op 16 december 1790.  Zijn zoon Theodore de jonge, geboren op 17.12.1736 trad in de voetsporen van zijn vader.  Zo was hij vanaf 1761 advocaat bij de Raad van Vlaanderen, griffier van de Voogdijkamer van de Stad Brugge en gouverneur van de Bogardenschool. Hij stierf te Brugge op 10.11.1793.  Zie: Yvan Vanden Berghe, Jacobijnen, op.cit. 1972, deel I, p. 246 en deel II p.24-25.
  12. Drukker Joseph Van Praet (1704-1792) werd vanaf 1767 de officiële drukker voor het stadsbestuur van Brugge.  Zie: A. Van den Abeele, De Brugse drukker-uitgever Joseph Van Praet (1724-1792) en zijn tijd, in: Handelingen Genootschap voor Geschiedenis te Brugge, 1996, pp. 196-238.

De QR-code als museologische toepassing

Het is evident dat ook in de museumwereld de digitalisering zich razendsnel doorzet.  Het volstaat al lang niet meer om met behulp van punaises en nylondraad wat tekstbordjes op te hangen.

Het wereldwijde web of internet maakte zijn eerste groei door sinds 1995.  Google startte in 1998 en de eerste iPhone lag in 2007 in de winkel.  De digitale revolutie van de jongste tien jaar is spectaculair en aan die distributie van informatie zal nooit een einde komen.  Nu al voelt 1 op de 2 smartphone gebruikers zich verslaafd.  De musea dienen dan ook volop gebruik te maken van al die toepassingen.  De restauratie van het Gruuthusemuseum (1) in Brugge werd in 2018 voltooid en nu is men bezig met de nieuwe presentatie van de collecties.  In de loop van 2019 zal het museum heropenen.  Het ligt voor de hand dat men bij de herinrichting van het Gruuthusemuseum zou gebruik maken van de interactieve toepassing van de QR-code.

In het MAS (Museum aan de Stroom) in Antwerpen maakt men volop gebruik van deze techniek.  Bij de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten en de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis in Brussel bestaat het project Inside 2017-2020 in het kader van de informatisering van de collecties.  Als hoofdredacteur (van 1974-1997) van het museologisch vaktijdschrift “Museumleven” hebben wij de kolommen altijd ruim opengezet voor de eerste computertoepassingen in onze musea (2) en in de schoot van de Vlaamse Museumvereniging bestond er een “Commissie voor Museologische Opleiding” en een “Commissie Inventarisatie en Automatische Informatieverwerking” (voorzitter Raf Van de Walle, K.I.K., Brussel).  Als secretaris van ICOM-België (International Council of Museums/Conseil International des Musées) waren we zelf lid van het “Internationaal Comité voor Museologische Opleiding” waarin onze landgenoot Dr. J.B. Cuypers (AfricaMuseum, Tervuren) een prominente rol speelde (3).

Smartphone gebruik in België

Uit een onderzoek van het Belgische statistiekbureau Statbel (4) blijkt dat in de leeftijdscategorie 65-74 jaar in 2017 maar 32 procent een smartphone gebruikte.  Bij de jongeren is dat echter ruim 90 procent.  De klassieke gsm houdt stand.  De senior heeft zijn gsm altijd bij de hand voor het geval zich een calamiteit mocht voordoen.  Volgens de enquête gebruikte 73 procent van de Belgische bevolking een smartphone tegen 67 procent in 2016.  We zien dus grote verschillen tussen de generaties. Bij de jongste generaties, tussen 16 en 24 en tussen 25 en 34 jaar is de smartphone zowat algemeen in gebruik, respectievelijk 92 en 91 procent.

Van de meer dan 6 miljoen toeristen (overwegend dagjesmensen) bezochten in 2017 ongeveer 1 miljoen mensen de Brugse musea.  In 2016 ( het jaar van de terroristische aanslagen in Brussel !) waren er 800.000 bezoekers verspreid over 14 museumlocaties.  Van die bezoekers waren er 17% Britten, gevolgd door 16% Belgen, onder wie 39% Bruggelingen.  De Fransen stonden op de derde plaats met 14%, gevolgd door de Amerikanen met 10 procent (5).  De inwoners van Brugge hebben in de musea gratis toegang.  Hoeveel bezoekers dat zijn, wordt in de jaarverslagen nooit gedetailleerd cijfermatig meegedeeld per museum in tegenstelling tot vroeger.  Het behoort tot de “Secrets of Bruges”. Het blijft doorgaans bij de opgave van een rekensom in de trant van: hoeveel is 39% van 16% wanneer je weet dat de som 800.000 bedraagt. Je moet het dus zelf uitrekenen: 800.000 x 0,16 x 0,39 = 49.920.  Rijp en groen zonder specificatie met op kop altijd de publiekstrekkers van het Belfort en de O.L.Vrouwe Kerk (Michelangelo), die elk jaar op één en twee staan.  Maar hoe zit dat met de andere museumlocaties (Groeningemuseum, Gruuthusemuseum (gesloten), Museum Sint-Janshospitaal) ?  En vooral, hoe zit dat met de musea buiten de “Gouden Driehoek” ?  Er wordt nooit diep in het eigen “hert” gekeken.  Het is ook nooit duidelijk of het om bezoekers gaat voor de vaste collectie of om bezoekers voor specifieke tijdelijke tentoonstellingen.  Eén ding is zeker: zonder toeristen zou menige winkel (pralines, kant, bier), horecazaak én museum in Brugge mogen sluiten.

Omwille van de bewaarfunctie zullen de musea altijd in stand gehouden worden maar laten we met z’n allen toch maar lief zijn voor de verblijfstoeristen en de dagtoeristen.  Ze behoeden u tegen ontslag of faillissement.  De actuele cijfers over het gebruik van smartphones toont wel aan dat men voorlopig met de QR-code veelal een jonger publiek bereikt.  Men wordt voor die doelgroep aantrekkelijker maar dat betekent ook dat men voor een ruim publiek best nog even blijft vasthouden aan een mix van het vertrouwde (meertalig) museumbijschrift en QR-code.

Het vierkantje met allemaal witte en zwarte blokjes

Bij de ingang van verschillende Zeeuwse musea hangt er een bordje met een QR-code.  Als u daar een scan van maakt met uw smartphone komt u op de website van het museum.  Maar in de geschreven pers zijn we daaraan ook al gewoon.  Om een tijdschrift digitaal te kunnen lezen kan men de QR-code die vooraan in het tijdschrift afgedrukt staat bij de inhoudsopgave scannen op iPad, iPhone, Android-tablet en Android-smartphone.  In de VS, Duitsland en Engeland (6) wordt reeds lang van het systeem gebruik gemaakt maar vooral wordt de QR-code (QR = Quick Response) gebruikt om een filmpje te tonen waarop alle informatie staat die men wil weergeven.  Ook in Vlaanderen zijn er al tal van toepassingen in musea (7). Je start op je iPhone of iPad de gratis app en richt de camera op de QR-code, je scant die code door gewoon op de cameraknop te drukken.  Langere teksten kunnen daar perfect door ondervangen worden.

Een andere toepassing in een Volkskundemuseum bijvoorbeeld kan zijn dat men een filmpje toont van bijvoorbeeld de spekkenbakker.  Dan ziet men ook hoe snoepgoed wordt gemaakt op een ogenblik dat de spekkenbakker zelf niet aanwezig is.  Dat is nog geen robotisering !  Bij uitbreiding kan men denken aan filmpjes over het maken van patacons (8), het afgieten van een ex-voto in was, enz.  In het Groeningemuseum (Museum voor Schilderkunst, Brugge) zijn de mogelijkheden al even legio.  De buitenkant van de zijluiken (dikwijls in grisaille) zijn niet zichtbaar bij de traditionele museumopstelling van een triptiek.  Dat wordt immers in open toestand en niet in gesloten toestand getoond.  Men zou die kunnen zichtbaar maken door gebruik van de QR-toepassing.  Wanneer men enkel beschikt over de binnen- en buitenluiken van een paneel uit de 15deof 16deeeuw en het middenpaneel bevindt zich in een museum in het buitenland zou men (na goed overleg met de zusterinstelling) dat middenpaneel virtueel kunnen tonen op een individuele beelddrager zoals de smartphone of tablet.  Dergelijke reconstructies gebeuren regelmatig in werkelijkheid tijdens tijdelijke tentoonstellingen maar op die manier zou men dat ook na de expo kunnen bestendigen.  Dat is natuurlijk op te vatten als een win-win situatie want het andere museum in binnen – of buitenland krijgt dan uiteraard ook de toelating om de zijpanelen te tonen.  Een interessante internationale kruisbestuiving.  Men zou op die manier alle schilderijen opnieuw kunnen samenstellen zonder te kort te doen aan de beleving want het aanbrengen van een QR-code naast een kunstwerk is niet storend. Er bestaan tegenwoordig al mini uitvoeringen maar het mag ook niet te onopvallend worden want dan schiet het zijn doel voorbij.

Een bezoeker die geen zin heeft in al die informatie is niet verplicht om al die QR-codes te scannen.  Men was ook nooit verplicht om gebruik te maken van de audiogids: de bezoeker zoekt zelf zijn ritme.  Men mag bijleren maar in een museum mag men zich ook ontspannen.  Om die reden kan een groepsbezoek met een museumgids als fysiek persoon wel zo aangenaam zijn dan al die technologische snufjes.  Een goede gids weet te doseren, zeker als hij er zich van bewust is dat wetenschappelijk onderzoek heeft uitgemaakt dat enkel de eerste tien minuten echt geluisterd wordt.  Er gaat bij een museumopstelling uiteraard niets boven het originele object (9) en daar dient het Gruuthusemuseum maximaal op in te zetten.  De QR-code toepassingen zijn echter van cruciaal ondersteunend belang geworden.  Men kan een hele reeks tinnen kannen exposeren op een tijdtafel maar een filmpje over het tin gieten, het fabricageproces, is ongetwijfeld een meerwaarde.

Het is trouwens niet in de 14 museumlocaties van Musea Brugge dat men aan de spits staat inzake multimediale toepassingen.  Die eer valt het Historium Brugge (Markt, Brugge) te beurt.  Het Historium schetst een historisch verantwoord beeld van het middeleeuwse Brugge ten tijde van Jan van Eyck.  Het is het meest innoverende (virtuele) museum van Brugge en beschikt o.m. over een Virtual Reality Laboratorium.  Die mogelijkheden zijn nu ongekend groot.  Men kan nu van het oeuvre van één schilder een virtueel museum samenstellen.  In het echt is dat nooit meer mogelijk. Alle 36 schilderijen die bekend zijn van Johannes Vermeer (1632 – 1675) hangen nu allemaal bij elkaar.  Bezoekers van het Mauritshuis in Den Haag hoeven enkel de speciale app te downloaden om daarin rond te lopen.  In dat pocketmuseum krijgt men in zeer hoge resolutie alles te zien aangevuld met info over leven en werk van de schilder.  Destijds fotografeerde Alfons Dierick (1922 – 2000) de beroemde schilderijen van de Vlaamse Primitieven op ware grootte.  Zijn ambitie was de creatie van een imaginair museum van de Vlaamse Primitieven.  Die collectie van 1500 stuks kleurechte foto’s (niet online) bevindt zich in Het Pand (UGent) en de negatieven werden in hoge resolutie gedigitaliseerd (10).  Maar ook de fotografietechnieken bleven niet stilstaan.  Nu kan men het Lam Gods van de gebroeders Van Eyck digitaal bekijken op zijn pc in 100 miljard pixels. Men kijkt tot onder de verflaag (11).

De toekomst

Met een 3D-film kan men een virtueel museum maken zonder zelf over collecties te beschikken.  Dat doet alvast afbreuk aan de eerste opdracht van een museum nl. het verzamelen en bewaren van originele voorwerpen en die dan na inventarisatie en  bestudering bekend maken aan een zo breed mogelijk publiek op educatieve wijze.  Men kan het oude Persepolis (Iran) bezoeken en een 3D-bril opzetten en via die 3D reconstructie in de heropgebouwde stad rondlopen terwijl het eigenlijk ruïnes zijn.  Die culturele verwoesting en oorlogsmisdaad gebeurde door Alexander die men daarom graag Alexander de Grote noemt !  Maar toen was dat nog heel gewoon.

In het Museum voor Hedendaagse Kunst in Antwerpen (MUHKA) kan men het kunstwerk scannen via de gratis app.  De bezoeker die over geen smartphone of tablet beschikt kan ter plaatse een tablet ontlenen.  De bekende audiogidsen die extra informatie geven over kunstwerken zullen daardoor verdwijnen.  De Erfgoed App maakt ook gebruik van “beacons” (12) om informatie door te geven naar je smartphone of tablet.  Dat zijn kleine Bluetooth-zenders die vlakbij de kunstwerken geïnstalleerd zijn en communiceren met je toestel.  De beacon-technologie kan data verzenden naar iedere smartphone en tablet en je in real-time laten zien wat er in een museumgebouw te zien of mogelijk is.  Het is een virtuele gids (13).

Een overkill aan multimedia in een Volkskundemuseum of in een museum voor toegepaste kunst zoals het Gruuthusemuseum is zeker niet gewenst. Ik sluit me graag aan bij de visie van collega Geert Souvereyns (Brugge) die, wanneer hij spreekt over de interieurs in het Volkskundemuseum van Brugge, het volgende schrijft: “Alles in de interieurs is gemaakt van natuurlijke materialen.  Daar dan schermen, lichtgevende panelen en geluidsboxen binnenbrengen, doet heel de beleving teniet.  De integratie van nieuwe media zal dus subtiel moeten gebeuren” (14).  De enige subtiele manier is het selectief aanbrengen van QR-codes.

Moet nu iedere museumconservator een IT-er worden ?  Neen, dat is niet noodzakelijk.  Een groot museum of een museumcluster zou wel over een gekwalificeerd personeelslid voor geïntegreerde media kunnen beschikken en de rest volgt dan wel tijdens de bespreking in collegiaal teamverband.  Externe hulp van erfgoedspecialist FARO (zie voetnoot 7) behoort zeker tot de mogelijkheden.

Tot slot nog iets over belangrijke musea die tien jaar gesloten blijven en de wet van de remmende voorsprong.  In het najaar van 2011 is men begonnen met de renovatie van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten van Antwerpen.  De heropening was oorspronkelijk gepland voor september 2019 maar nu komt er weer drie jaar bij en is de nieuwe streefdatum voor eind 2021.  In telecom hardware is drie jaar een eeuwigheid.  Een muziekliefhebber die tot voor kort luisterde naar zijn eigen voorkeur op een iPod kan via zijn iPhone nu gebruik maken van de afspeellijsten van Spotify.  Door het uitstel kan men in Antwerpen nu profiteren van de wet van de remmende voorsprong.  Niet iedereen kan een early adopter zijn hoewel men dat straks wel mag verwachten van het grootste museum van de Vlaamse Gemeenschap in Vlaanderen.  Nu zal men de kans krijgen om in 2021 aan de technologische spits te staan met allerlei futurologische vernieuwingen.  Er is een voortrekkersrol weggelegd.  Maar hier stelt zich eerder een ethisch probleem.  Iemand die in 2011 de leeftijd had van 70 jaar zal er in 2021, met of zonder gezondheidsproblemen, 80 zijn.  Dat is al een hoge levensverwachting.  Maar die maatschappelijke opdracht over de toegankelijkheid van onze musea wordt door de Vlaamse Gemeenschap gefnuikt.  Iemand, jong of oud, die de museumarchitectuur en de basiscollectie zonder toeters en bellen wilde komen bekijken kreeg die kans niet.  Men maakt zich daardoor overbodig.  De mensen maken zich niet druk over een gesloten museum.  Dus geldt de boodschap voor iedereen: wanneer je nog een stukje van de wereld wilt zien, binnen of buiten de landsgrenzen, moet je dat doen voor je zeventigste!  Na je dood sta je onherroepelijk voor een gesloten deur.

Willy Dezutter

Noten

1 Willy Dezutter, De stichting van het Gruuthusemuseum van Brugge in 1865, in: Brugs Ommeland, 2018, 3, p. 181-184.

2 Renée Van Baelenberghe, Kennismaking met de computer. Een nieuwe afdeling in het Schoolmuseum M. Thierry, Gent. In: Museumleven, jaarboek 1987, p. 63-65 en het fundamentele artikel van Dr. J.P. van de Voort, Collectie-automatisering in musea. In: Museumleven, jaarboek 1989-1990, p. 60-65.

3 Dr. J.B. Cuypers was van 1974-1977 secretaris en van 1977-1083 voorzitter van het International Committee fort he Training of Personnel van ICOM. Het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika of AfricaMuseum is na renovatie terug open sinds 9 december 2018. In de nieuwe presentatie wordt voor het eerst inhoudelijk kritisch gekeken naar het koloniaal verleden van Belgisch Congo. De buste van Koning Leopold II, van kunstenaar Tom Frantzen, kreeg een plaat met een QR-code die de volledige uitleg geeft van het werk.

4 Statistiekbureau Statbel, maart 2018.

5 Musea Brugge/Jaarverslag 2016 (p.12 bezoekcijfers). www.visitbruges.be/jaarverslag-musea-brugge- 2016. Het jaarverslag 2017 hebben wij op internet niet kunnen vinden.

6 Museum collection gets QR-codes. Visitor scan objects to share comments and memories. https://www.theguardian.com/edinburgh/2011In het National Museum of Scotland, Edinburgh.

7 FARO, het steunpunt voor het roerend en immaterieel cultureel-erfgoedveld (Priemstraat 51, 1000 Brussel) heeft over dit onderwerp al veel expertise opgebouwd.  Zie ook: H. Lensink, Virtuele toegankelijkheid van musea.  Toepassing van mobiele media. 2013, 14 p. [online]

8 Willy Dezutter, Vollaards en patacons. In: Brugs Ommeland, 2016, 3, p.192-193.

9 Willy Dezutter, De museale verbeelding tussen realiteit en fictie. Het museum als bewaarplaats van het originele object.  Te raadplegen op onze blog willydezutter.be (januari 2017).

10 ETWIE. Expertisecentrum voor Technisch, Wetenschappelijk en Industrieel Erfgoed. www.etwie.be

11 Zie: Closer to Van Eyck. The Ghent Altarpiece Restored. closertovaneyck.kikirpa.be

12 Bram Wiercx, Ontdek meer met de erfgoedapp. De erfgoedapp DIY [Do it yourself], 2015, 19 p. [online] over ErfgoedBeacons.

13 De toepassingen zijn nu vooral nog afgestemd op supermarkten. Er zijn ook nog privacy aspecten die dienen onderzocht te worden.

14 Geert Souvereyns, Naar een meer eigentijds Volkskundemuseum. In: Nieuwsbrief Volkskunde West-Vlaanderen-Mengelmaren. 2016, 2, p. 6-20 ook online raadpleegbaar.

De stichting van het Gruuthusemuseum van Brugge in 1865

In september 2014 begon men met de restauratie van het Gruuthusepaleis en in 2018 werd eindelijk het gerestaureerde gebouw opgeleverd.  Nu kan begonnen worden met de inrichting en de opening van het vernieuwde museum wordt voorzien in 2019 (1).

Verschillende Musea voor Schone Kunsten hebben een geschiedenis die teruggaat tot de 18deeeuw.  De Oudheidkundige Musea ontstonden voornamelijk in de tweede helft van de 19deeeuw.  De autonome volkskundige musea kwamen pas in de periode 1900-1940 tot stand.  Nochtans mogen we niet uit het oog verliezen dat de eerste Oudheidkundige Musea niet alleen voorwerpen en documenten verzamelden over de geschiedenis van hun stad, maar daarnaast ook archeologische vondsten en volkskundige objecten.  Zo werd de oprichting van het Oudheidkundig Museum van Gent, het latere Bijlokemuseum, reeds goedgekeurd in 1833.  In 1847 werden de verzamelingen ondergebracht in enkele kamers van het stadhuis; van 1884 tot 1927 in de oude kerk van de Geschoeide Karmelieten en in 1928 vond het museum zijn onderkomen in de oude Abdij van de Bijloke (2).  Het Stadsmuseum Gent (STAM), dat in 2010 zijn deuren opende, ligt nog altijd op de site van de Bijloke (3).  Dat was beslist een vroeg initiatief wanneer men weet dat het oudste en belangrijkste cultuurhistorisch- en volkskundig museum in Duitsland, het Germanisches Nationalmuseum in Nürnberg, gesticht werd in 1852 (4).  Het “Antiquiteitenmuseum” van Antwerpen werd geopend op 4 augustus 1864.  De Oudheidkundige Kring van het Land van Waas nam vanaf zijn stichting in 1861 het initiatief tot het bijeenbrengen van collecties afkomstig uit Sint-Niklaas en omgeving.

Het Gruuthusemuseum

Met hetzelfde doel, maar dan met betrekking tot Brugge, werd op 23 maart 1865 door een twaalftal historici en oudheidkundigen, de “Société d’Archéologie” gesticht (5).  Onder de stichters treffen we de namen aan van Guido Gezelle en James Weale, de eerste conservator.  Dit Oudheidkundig Genootschap bracht de verzamelingen bijeen van het Gruuthusemuseum.

Het Oudheidkundig Museum werd geopend op 6 mei 1866 en vond zijn eerste onderkomen in de tesaurierskamer op de eerste verdieping van het Belfort.  Op 14 juni 1880 vond de heropening van het museum plaats.  De collecties werden toen tentoongesteld in de oostvleugel van de Halletoren op het gelijkvloers.  Naar aanleiding van een volledig nieuwe presentatie vond op 5 mei 1894 weer een heropening plaats.  Deze nieuwe inrichting was het werk van de conservator Alfons Naert, provinciaal architect (6), en van adjunct-conservator Charles De Wulf, stadsarchitect.  De lokalen in het Belfort waren te klein geworden en het Genootschap vroeg op 22 maart 1873 of de stad Brugge het Gruuthusehof zou willen aankopen dat toen werd gebruikt door de Berg van Barmhartigheid.  Dit gebeurde inderdaad op 5 oktober 1874 maar de restauratiewerken duurden van 1883 tot 28 september 1895 (voltooiing hoofdgevel).  De aanpassingswerken aan de omliggende terreinen sleepten zelfs aan tot 1911 (7).  De architecturale aanpassing van het interieur duurde eveneens zeer lang terwijl ook een aarzeling viel vast te stellen aangaande de uiteindelijke bestemming van het gebouw.  Vanaf 1900 werden dan toch enkele collecties van het Oudheidkundig Genootschap opgesteld o.a. de kantcollectie van Baron Liedts.  In 1902 vond een tentoonstelling plaats over weef – en borduurkunst alsmede over handschriften en miniaturen en dit naar aanleiding van de baanbrekende tentoonstelling over de Vlaamse Primitieven.  In 1905, dit naar aanleiding van 75 jaar onafhankelijkheid van België, vond een grote tentoonstelling plaats in tien verschillende zalen (8) met overwegend stukken uit eigen bezit.  De bestendiging van deze tentoonstelling verschafte aan het Gruuthusemuseum zijn permanent karakter.

Kleurenaffiche, afm. 33,5 x22,5 cm van Flori Van Acker (1858-1940). Lith. Léon De Haene-Bodart. Bruges. Affiche van de kunsttentoonstelling in het Gruuthusemuseum te Brugge n.a.v. de 75ste verjaardag van de Belgische onafhankelijkheid (1905). Deze affiche werd zowel in het Nederlands (Tentoonstelling Oude Kunst) als in het Frans (Exposition d’Art Ancien) uitgegeven. Verzameling Willy Dezutter, Brugge.

Nog gedurende vijftig jaar zou het Genootschap zich bijzonder inspannen voor het beheer van het museum, maar na W.O. II werd het steeds duidelijker dat hier een taak weggelegd was voor de overheid.  Het stadsbestuur stelde trouwens het Gruuthusehof reeds gratis ter beschikking en zorgde als eigenaar voor de restauratiewerken terwijl daarnaast nog een forse subsidie nodig was om de exploitatiekosten te helpen dekken.  In de algemene ledenvergadering van 25 november 1954 werd het Oudheidkundig Genootschap ontbonden en per 1 januari 1955 werd het Gruuthusemuseum door de Stad overgenomen.

De eerste stedelijke conservator van Gruuthuse werd dr. A. Janssens de Bisthoven (1915-1999) die per 1 oktober 1954 reeds te Brugge in functie was als “Directeur voor Schouwburg, Kunst en Cultuur” (9).  Het Gruuthusemuseum was van bij het begin een duidelijk voorbeeld van het gemengde type (geschiedenis, archeologie, volkskunde) en de keuken van Gruuthuse (zaal 3) vormde op den duur een volkskundig museum op zichzelf en bleef in de loop der tijd een echte publiekstrekker.  In 1964 kwam Valentin Vermeersch (° 1937) het museum versterken als adjunct-conservator, in 1972 conservator en vanaf 1 december1980 hoofdconservator tot het jaar 2000 (10).  Hij werd en bleef de grote behoeder van Gruuthuse.  Op 1 april 1982 trad Stéphane Vandenberghe aan als adjunct-conservator met in 1984 een herinrichting en heropening van Gruuthuse (11).

Het Gruuthusemuseum treedt nu weer een nieuwe fase binnen van haar ontwikkelingsgeschiedenis.

Willy Dezutter

Noten

1 www.verrijkjekijkopbrugge.be

2 A. De Schryver, Historiek van het Stedelijk Oudheidkundig Museum te Gent. In: A. De Schryver en C. Van de Velde, Catalogus van de schilderijen. Oudheidkundig Museum, Gent, 1972, p. 15-29.

3 www.stamgent.be

4 Peter Strieder en Leonie von Wilckens, (red.), Germanisches Nationalmuseum Nürnberg. Führer durch die Sammlungen. 1977, p. 10-11.

5 J. De Smet, Het Oudheidkundig Genootschap van Brugge, in: Stad Brugge-Gruuthuse. z.j. (1957), p. 14 . De bijdrage van dr. Jos. Desmet verscheen eerst in het tijdschrift West-Vlaanderen, jg. 6 (1957). Idem het artikel van L. Devliegher over de bouwgeschiedenis van het Gruuthusepaleis. Zie verder: V. Vermeersch, Gids Gruuthuse. Brugge, 1979, p. 11-12 en Stéphane Vandenberghe, Gruuthusemuseum Brugge. Een overzicht. Brugge, 1984,p. 7-8.

6 Zie voor A. Naert: Jeroen Cornilly, Architect en ambtenaar. De West-Vlaamse provinciaal architecten en de 19e-eeuwse architectuurpraktijk. Universitaire Pers Leuven, 2016.

7 K. Wittewrongel, De restauratie van Gruuthuse te Brugge- 1883-1911. Gentse Bijdragen tot de kunstgeschiedenis. Gent, XXIII, 1973-1975, p. 139-166. K. Wittewrongel=Katia Norro.

8 Hotel de Gruuthuse. Exposition d’ Art Ancien. Guide de Visiteur. Bruges, 1905.

9 V. Vermeersch, Aquilin Janssens de Bisthoven. Een bio-bibliografische schets. In: Museumleven, 7-8, 1980, p. 6-24. Zie ook: Jaak Fontier, Aquilin Janssens de Bisthoven. VWS-Cahiers, jg. 23, 1988, 16 p.

10 W.P. Dezutter, Valentin Vermeersch ere-hoofdconservator van de Stedelijke Musea van Brugge. Een biografische schets. In: Jaarboek van de Stedelijke Musea Brugge, 1997-1999, Brugge, 2000, p. 19-63 en Willy Le Loup, Valentin Vermeersch. VWS-Cahiers, jg. 49, 2013, 48 p.

11 St. Vandenberghe, De herinrichting en heropening van het Gruuthusemuseum in 1984. Jaarboek van de Stedelijke Musea Brugge, 2, 1983-1984, p. 102-105.

Dit artikel verscheen in het tijdschrift Brugs Ommeland, 2018, 3, p. 181-184.

De Duitsch-Vlaamsche Arbeidsgemeenschap (DeVLAG) in Brugge (1940-1944)

De organisatie die tijdens WO II haar intrek nam in boekhandel De Reyghere op de Markt te Brugge heette de DeVlag (uitspraak DéVlag) of voluit de Duitsch-Vlaamsche Arbeidsgemeenschap (1).

Even de geschiedenis opfrissen.  Op 28 mei 1940 capituleerde België.  Dezelfde dag om 8.00u ’s morgens stonden de Duitsers al op de Markt van Brugge.  De collaboratie kon nu ook uit het verborgene treden en haar ware gelaat tonen.  De DeVlag (Deutsch-Flämische Arbeitsgemeinschaft) was al in 1935-1936 ontstaan als een beweging die de uitwisseling trachtte te bevorderen tussen de Duitse en Vlaamse studenten. In de meidagen van 1940 was DeVlag even in verwarring maar vanaf juni herpakte men zich en onder leiding van Jef Van de Wiele (1903-1979), groeide DeVlag uit van een culturele tot een politieke organisatie volgens de principes van het nationaal-socialisme en vormde zij een belangrijk element in de politiek van de SS om België in zijn macht te krijgen (2). Daardoor kwam DeVlag in conflict met het Vlaams-Nationaal Verbond (VNV), tot dan toe de politieke uitdrukking van het Vlaams-Nationalisme. Die strijd zou de evolutie van de collaboratie in Vlaanderen in sterke mate beïnvloeden (3).

Het eerste slachtoffer van DeVlag was de Brugse uitgever-boekhandelaar Lucien De Reyghere (1898-1953) die in 1920 de boekhandel al verhuisd had van hoek Breidelstraat 2 naar het nu nog steeds vertrouwde adres Markt 12.  Lucien De Reyghere stond bekend als anglofiel en besefte het gevaar.  Hij was daarenboven lid van de Brugse loge La Flandre (G.O.B.).  Daar werd hij ingewijd in 1920 en in 1940 was hij er tweede secretaris.  Hij vluchtte in mei 1940, samen met zijn vrouw Yvonne Huybrechts (lid van de loge Aurore (DH) in Brugge sinds de stichting in 1930) en hun twee dochters, met de laatste nog beschikbare boot vanuit Calais naar Engeland.  Daar werkte hij gedurende de oorlog bij de BBC als vertaler Duits-Engels.  De winkel op de Markt werd ontruimd door de DeVlag en omgevormd tot een steunpunt.  Dat pand was natuurlijk zeer goed gelegen om als propaganda-uitstalraam te dienen.  Het was echter een andere Brugse uitgever-boekhandelaar die bij DeVlag een rol zal spelen en meteen een concurrent kon uitschakelen.  Dat was Hendrik Cayman (1894-1946) die eind 1940 op verzoek van Jef Van de Wiele was toegetreden en actief bleef tot eind 1942 (4).  Op 14 november 1940 werd hij inderdaad Celleider van de Cel Brugge van DeVlag.  De lokale zetel was gevestigd op het adres Albert I-plein 9a (nu ’t Zand).  Later vergaderde men nog in een geconfisqueerd café in de Vlamingstraat en bij Cayman thuis in de boekhandel “Cultura” (gesticht 1924) in de Niklaas Desparsstraat 13.

Maar al snel zou er een nieuw vergaderlokaal in zicht komen.  Bij Duitse verordening van 20 augustus 1941 werd de vrijmetselarij in ons land verboden en de bezittingen verbeurd verklaard (5). De “Geheime Feldpolizei” (GFP) deed al één dag na de capitulatie van het Belgisch leger (28 mei 1940), op 29 mei 1940, een inval in de Brugse loge.  Het was de Volksmacht, een andere vereniging uit de collaboratie, met hoofzetel in Gent, die in februari 1942 een antimaçonnieke tentoonstelling organiseerde in het logegebouw in de Beenhouwersstraat met als organisator de beruchte Joris Desbonnet (Gent 1914-Dadizele 1993).  Deze tentoonstelling liep van 7 februari tot 22 februari en telde 6.667 bezoekers.

Affiche van de anti-maçonnieke tentoonstelling uit 1942 (verzameling vzw La Flandre, Brugge)

De eerste week kwamen er 5.807 bezoekers waardoor de sensatielust meteen werd bevredigd.  Wel was het DeVlag die uiteindelijk daar haar intrek nam op 1 maart 1943. Daarover werd triomfantelijk bericht in het Brugsch Handelsblad dat overigens tijdens de oorlog bleef verschijnen en onder sekwester stond van de Duitsers (6).  De DeVlag kon op de volledige steun rekenen van het Brugsch Handelsblad door de figuur van Joe de Troetsel, een Antwerpenaar die in augustus 1941 werd aangesteld als hoofdredacteur (7).  Joe de Troetsel (1911-1994) kwam als oorlogsvluchteling vanuit Antwerpen terecht in Brugge waar hij een afdeling van de Volksverwering stichtte, een anti-joodse organisatie van extreemrechtse signatuur. Begin 1942 trad hij in Brugge toe tot de DeVlag (8).

Foto verzameling Willy Dezutter, Brugge

Het geconfisqueerde logegebouw Beenhouwersstraat 2, hoofdzetel van de DeVlag (1943-1944) (foto verzameling Willy Dezutter, Brugge)

Aan het hoofd van de Brugse DeVlag kwam Viktor (Zeger) Andries (1901-1967) te staan, een leraar van het Brugs Conservatorium.  Deze naaste medewerker van Hendrik Cayman was in juni 1942 zakelijk leider geworden van de Cel Brugge.  Elk kaderlid van DeVlag werd ook verplicht lid te worden van de Germaanse SS Vlaanderen.  Er werd ook een veiligheidskorps gehecht aan DeVlag dat deelnam aan razzia’s zoals die op het kasteel “Drie Koningen” in Beernem van burgemeester Hubert van Outryve d’Ydewalle (1909-1945, bezweken in Duitsland).  Die jacht op verzetsstrijders werd hen na de oorlog bij de berechting zwaar aangerekend met navenante zware straffen.  DeVlag-leider Zeger Andries was op 2 september 1944 met zijn familie gevlucht naar Duitsland maar keerde begin juni 1945 terug naar Brugge.  Hij werkte goed mee met het Krijgsauditoraat in de hoop het vege lijf te kunnen redden.  Op 24 januari 1946 kreeg hij niettemin de doodstraf, een vonnis dat op 7 mei 1946 werd bevestigd bij arrest van het Krijgshof in Gent.  Zijn echtgenote, ook een ijverige medewerkster van de DeVlag in Brugge, zou zich na haar vrijlating uit het interneringskamp van Sint-Kruis (Brugge), hardnekkig blijven inzetten voor de herziening van zijn proces. Via een genademaatregel van de Prins-Regent op 22 januari 1948 werd de doodstraf omgezet in levenslange hechtenis.  Na 1950 kwam hij vrij (9).

Brugge werd bevrijd op 12 september 1944 maar DeVlag had het gebouw al verlaten op 10 september 1944.  In het gebouw was er grote schade maar de vrijmetselaarstempel was niet verwoest.  De vrijmetselaarsloge La Flandre (gesticht in 1881) kon er pas opnieuw vergaderen vanaf 17 februari 1945 (10).  De eerste tempelzitting ging door op 3 maart 1945.  Het hoofdkwartier van DeVlag was dus in de Beenhouwersstraat 2.  Op de borstwering van het logegebouw hing het DeVlag-schild en op de zijgevel stond in grote witte letters “Vlaamsch-Duitsche Arbeidsgemeenschap”.  In de publiciteitskast tegen de buitenmuur maakte men uitsluitend propaganda voor de SS-Man, het propagandablad van de Algemene-SS Vlaanderen.  Het kan verkeren.  De geconfisqueerde boekhandel De Reyghere was dus uitsluitend  propagandakantoor maar niet het zenuwcentrum.

Willy Dezutter

1 Voor de algemene geschiedenis van de DeVlag zie: Frank Seberechts, Geschiedenis van de DeVlag. Van cultuurbeweging tot politieke partij 1935-1945. Gent, 1991

2 Jef Van de Wiele (1903-1979), hoofdredacteur van tijdschrift DeVlag. Hij leidde de DeVlag in de richting van de Waffen-SS. Hij werd SS-Obersturmführer. In 1945 ter dood veroordeeld, in 1946 omgezet in levenslang. Vrijgelaten in 1963, overleden in 1979.

3 Bruno De Wever, Greep naar de macht. Vlaams-Nationalisme en Nieuwe Orde: het VNV. Gent/Tielt, 1994 o.a. deel 2 hoofdstuk 8 Het VNV in de Belgische politiek (1936-mei 1940) en ook deel 3, hoofdstuk 5 Het VNV en de DeVlag. Een belangrijke nabeschouwing van B. De Wever: Van wierook tot gaslucht. De beeldvorming over de Vlaams-nationalistische collaboratie, in: Docendo discimus. Liber Amicorum Romain Van Eenoo, Gent, 1999, p. 607-614.

4 Zie voor Cayman: Andries Van den Abeele, H. Cayman-Seynave en Cultura. Brugse uitgever en boekhandelaar 1928-1944, in: Biekorf, 2008, p. 218-229.

5 Zie vooral: Jimmy Koppen, Passer en Davidster. De strijd van de Duitse bezetter en de collaboratie tegen de vermeende samenwerking van vrijmetselaars en joden in België (1940-1944), Brussel, 2000, p. 43-71.

6 L. Schepens, Brugge Bezet. 1914/1918 – 1940/1944. Lannoo, Tielt-Weesp, 1985, p. 192-195.

7 Kurt Ravyts en Jos Rondas, Het Brugse 1940-1945. Deel 1 Collaboratie en Verzet, Kortrijk, 2000, p. 274.

8 Lieven Saerens, Vreemdelingen in een wereldstad. Een geschiedenis van Antwerpen en zijn joodse bevolking (1880-1940), Lannoo, Tielt, 2000, p. 508.

9 K. Ravyts en J. Rondas, op.cit. p. 314-315. De auteurs baseerden zich op het strafdossier van Viktor (Zeger) Andries.

10 Willy Dezutter, De ledenlijst van de loge La Flandre in Brugge uit 1940. Een sociologische benadering. In: Biekorf, 116 (2016), 2, p. 321 en J. Tyssens en D. Dendooven, (red.) De Heeren Broederkes van den Moortelbak. 250 jaar vrijmetselarij in West-Vlaanderen. ASP-uitgeverij, 2015, p. 30.

Een onterechte wapenhandelaar

De bouwheer van het kasteel “Veltem” in Sint-Kruis was de reder, handelaar en grootgrondbezitter François-Xavier Bertram (1766-1826), beter bekend als Bertram-Boudeloot, afkomstig uit Nieuwpoort .  Hij bouwde begin 19de eeuw een mooi kasteel in Empirestijl (1) dat helaas in 1968 werd afgebroken om in 1970 plaats te maken voor Interbad.  Bertram was rijk geworden omdat hij als reder beschikte over een grote vissersvloot en in de Franse tijd licenties kreeg om over zee internationaal handel te drijven.

Hij werd ook ingewijd bij de Brugse loge “La Réunion des Amis du Nord” waar hij in 1813 Achtbare Meester was.  In 1825 betaalde hij nog zijn lidmaatschapsbijdrage.  In 1826 werd hij kerkelijk begraven op Sint-Kruis en een memorieplaat aan de zuidkant van de Kruisverheffingskerk herinnert daaraan.  We zullen hier zijn biografie niet schrijven – een goede aanzet is alvast gegeven in een recente publicatie van Marc Carlier (2) – maar enkel wijzen op de manier hoe hij afgeschilderd werd als een wapenhandelaar.

In 1990 verscheen er een artikel over de geschiedenis van Veltem waar de auteur M. Verbeke (3) François Bertram omtoverde tot een wapenhandelaar.  Het Franse woord “armateur” werd verkeerd vertaald en zo werd een reder een wapenhandelaar.  Die verkeerde vertaling werd door Otmar Delanote (4) overgenomen en zo verscheen onze wapenhandelaar op internet waar hij nooit meer zal verdwijnen.  Het onheil was geschied en vond ook zijn weg naar een wijd verspreide publicatie van de Stad Brugge uit 2011 (5).  Aan het beroep van wapenhandelaar kleeft nogal vlug de connotatie van illegale wapenhandel dus doen we er alles aan om dat bij Bertram weg te nemen. Zeker wanneer men zijn fortuin daar zou willen aan toeschrijven. Maar anderzijds was hij natuurlijk door een moderne bril bekeken ook niet brandschoon. Hij was opkoper van verbeurdverklaarde kerkelijke goederen (het zogenaamde “zwart goed”) en als Fransgezinde handelaar zou men hem nu een economische collaborateur noemen.

Onjuiste feiten die de geschiedenis hebben vervalst, zijn van alle tijden.  Ook nu spreekt men weer veel over “fake news”. We zwijgen dan nog over de Griekse vertaling van de Hebreeuwse bijbel waar men van een “jong meisje” een maagd maakt.  We weten allemaal wel wie uit die maagd geboren werd.

Willy Dezutter

1 Een foto in R. Duyck, Sint-Kruis.  Geschiedenis van de Brugse rand. Brugge, 1987.

2 Marc Carlier, De laatste Brugse rederijkers.  Brugge, 2017, p. 170-171.

3 Martin Verbeke, Bijdrage tot de geschiedenis van Veltem, in: Arsbroek, Kring Hervé Stalpaert, jaarboek 7, 1990, p. 11.

4 Otmar Delanote, De geheimen van Sint-Kruis ontsluierd via de oude buurtwegen.  Koninklijke Gidsenbond van Brugge, 2006, p. 57 en online users.skynet.be/fc 140012/pdf

5 Brigitte Beernaert en Patrick Cardinael, Brugge natuurlijk… Natuurgebieden, bossen en parken in de Brugse rand.  Stad Brugge, 2011, p. 87 bij bespreking Veltem.

 

Een onrustwekkende verdwijning (Brugge, 1829)

In “Den Landmansvriend” van 27 november 1829 (een Gents blad dat tweemaal per week verscheen op dinsdag en vrijdag), meldde men dat Joachim Antonio de Monteiro (1), een Portugese banneling, uit Brugge verdween.  Hij logeerde bij P. Verhelst, bakker in de Braembergstraat 20.  Hij verliet ’s morgens om 10 uur zijn logement om naar eigen zeggen een wandeling te maken, maar hij keerde niet meer terug.  De politie verspreidde zijn signalement: lengte 5 voet en 4 duim, tamelijk vol aangezicht, zwart haar, grote bakkebaarden, gewone mond en tandeloos, gekleed met blauwe jas met zwarte fluwelen kraag, zwarte vest, grijze broek, laarzen, ronde hoed, zwarte sjaal, wollen handschoenen.  Hij had een wandelstok in olmenhout.  Een tandeloze mond bij jonge mensen werd in die tijd nog als een “gewone mond” opgevat.  Veel Portugezen arriveerden in 1829 in Brugge en Oostende omdat zij zich keerden tegen koning don Miguel (1802-1866), een conservatief en reactionair vorst die Portugal regeerde van 1828 tot 1834. Een burgeroorlog leidde tot zijn afzetting. Wij schreven hier reeds over de casus van de Portugese banneling Guido de Bandella (2) maar algemeen verwijzen we naar de studie van L. Vandersteene (3).  Wij weten niet of ze onze Joachim nog hebben teruggevonden en wat er met hem gebeurde maar in “Den Landmansvriend” van 11 december 1829 waren ze in ieder geval niet mals voor koning Miguel die ze “dezen verachtelyken dwingeland” noemden.

Willy Dezutter

1 De originele schrijfwijze zal wel Joaquim António de Monteiro geweest zijn.  Dit bericht werd ongetwijfeld overgenomen uit een Brugse krant maar daar wordt niet naar verwezen.  Den Landmansvriend was van liberaal-orangistische strekking.

2 W. Dezutter, De Portugese banneling Guido de Bandella (1796-1873), in: Biekorf,116 (2016), 4, p. 480-486.

3 L. Vandersteene, “Met gemengde gevoelens: de houding tegenover politieke vluchtelingen vóór, tijdens en vlak na de Belgische revolutie: Portugese vluchtelingen in Brugge 1829-1834”, in: J. Art & L. François, Docendo discimus: Liber Amicorum Romain Van Eenoo. Gent, 1999, deel II, p. 829-852.

De “Steedse Bollen” in Brugge: flambeeuwdragers in de lijkstoet

Deel I – De periode 1672-1883

De “Steedse Bollen” waren kinderen van stedelijke scholen die een brandende flambeeuw droegen en, onder het klagend zingen van het “De profundis”, in de begrafenisstoet meeliepen naast de kist, van het sterfhuis tot de kerk en daarna van de kerk tot aan het kerkhof.  Dit gebeurde altijd bij testamentaire beschikking.

In het Ancien Régime zijn de leerlingen van de Bogardenschool daarbij het bekendst.  De Bogardenschool (Arme Knechtjens Stede School) was een stedelijke onderwijsinstelling voor kansarme kinderen in Brugge (Katelijnestraat, nu Stedelijke Academie).  Het is oorspronkelijk een stichting van de broeders Bogarden die zich ontfermden over weeskinderen.  Vanaf 1513 werd de school overgenomen door de Stad Brugge.  In 1796 (het jaar V) kwam de school onder beheer van de stedelijke Commissie van de Burgerlijke Godshuizen en bleef functioneren als weeshuis en lagere jongensschool.  In 1883 werd de school gesloten (1).  A. Duclos veronderstelde (2) dat de leerlingen van de Bogardenschool reeds flambeeuwdragers-begeleiders waren sinds het midden van de 16de eeuw en steunt daarvoor op de “Inventaire” van L. Gilliodts-van Severen.  Deze laatste verwijst naar een testament uit 1551 waarbij een schenking wordt gedaan aan de Bogardenschool “met conditiën dat de Gouverneurs vanden aermen scholieren ghehouden werden te commene met zwarte kerle (3) ende capproenen ten overlydene van Heer Inghelbert, voorn. Tzynder vigiliën en de yutvaart met een zeker ghetal kinderen” (4).  Dit bewijst enkel dat de kinderen gevorderd werden om deel te nemen aan de avondwake (vigiliën) en de begrafenisplechtigheid in de kerk, maar niet dat ze al optraden als flambeeuwdragers van de lijkstoet.

We kunnen dat verder illustreren aan de hand van de begrafenis van de Spaanse koopman Lopez de la Corona die op 27 april 1555 werd bijgezet in de kloosterkerk van de Paters Augustijnen in Brugge.  Zijn echtgenote Françoise van Pamele stichtte toen (5) een fundatie met de verplichting om elke dag de H. Mis op te dragen en op het graf diende de celebrant het “Miserere mei Deus” en het “De profundis” te reciteren.  Tijdens het jaargetijde diende de H. Mis opgedragen te worden aan het hoofdaltaar gevolgd door het “Miserere” en het “De profundis” aan het graf.  Op het altaar dienden er vier grote kaarsen geplaatst te worden en ook op het graf.  Ook werd het graf opnieuw bewierookt en met wijwater besprenkeld.  Tijdens die jaarlijkse herdenking werden er in totaal 80 prebenden uitgedeeld aan verschillende kloosterorden (met een preferentie voor de Augustijnen) maar ook drie aan elke arme leerling van de Bogardenschool en de arme meisjes “in de Ezelstrate” (Sint-Elisabeth).  Per kloostergemeenschap dienden er minimaal twee monniken deel te nemen of ze verloren hun prebende ter waarde van 4 schellingen (6), uitgekeerd in 2 broden en 2 schellingen in contanten.  Van de beide voornoemde scholen dienden er minstens zes jongens en zes meisjes aanwezig te zijn.  Nergens staat dat de jongens ook al optraden als flambeeuwdragers-begeleiders maar het ligt wel voor de hand aangezien de “meyskens” van de Sint-Elisabethschool die functie ook uitoefenden op begrafenissen van vrouwelijke overledenen.  Er was een speciale band tussen de Augustijnen en de Bogardenschool.  De beste leerlingen konden de humaniora volgen bij de Augustijnen of de Jezuïeten en daarna nog filosofie en theologie studeren in Leuven of Douai.  Na hun priesterwijding droegen ze hun Eerste Mis op in de Bogardenkapel (7).  Wanneer men in zijn kindertijd al heel wat jaren heeft opgetreden als uitvoerder van de katholieke rituelen is men alleszins voldoende gekneed voor een roeping.  De vereiste genade stroomt dan ongehinderd binnen in het onderbewuste.  De uitdeling van prebenden onder de vorm van mondkost was ook een probaat middel om meer volk naar de kerkdiensten te lokken.

De “Stedelijke Arme Meisjesschool” (Sint-Elisabeth)

Het Elisabethklooster behoorde oorspronkelijk tot de Derde Orde van Sint-Franciscus en werd rond het midden van de 15de eeuw gesticht in de Ezelstraat te Brugge.  In 1515 besloten de Sint-Elisabethzusters tot de orde der Annuntiaten toe te treden en verhuisden drie jaar later naar het pas opgerichte Annuntiatenklooster buiten de Ezelpoort.  De Stad nam toen hun gebouwen in de Ezelstraat over om er de “Stedelijke Arme Meisjesschool” in onder te brengen. Het werd ook wel het “Huys der scamele maegdekens” genoemd of Sint-Elisabethschool.  Het werd beschouwd als de tegenhanger van de Bogardenschool.  In 1781 was de school verhuisd naar de leegstaande gebouwen van het voormalig Engels Jezuïetencollege aan de Spiegelrei (nu Basisschool Brugge Centrum).  In 1802 verhuisde men naar de gebouwen van de zusters van het gasthuis van Sint-Magdalena op de Garenmarkt (8).  De school werd gesloten in 1884, zoals de Bogardenschool dit al het jaar voordien overkwam (9).

Op 6 december 1712 overleed in Brugge (de ongehuwde) Isabelle van Vyve. De “Staat van Goed” laat zien hoe ze de uitvaart wilde regelen: “Myn lichaem moet gedraghen worden door d’aerme kynderen van de meyskens stede schoole, 36 int getal: 24 om de flambeeuwen te draghen, 6 om te draghen het lyk, ende 6 om drye stroeymandekens te draghen in de kerkcke” (10).  Het betreft hier een rijke begrafenis en het aantal flambeeuwdragers kon verschillen naargelang de begrafenisklasse (bijv. 24 of 12).  Er is ook een verband tussen de begrafenis en het klokluiden, maar dit aspect kunnen we hier niet behandelen.  De familie Van Vyve was welgesteld.  Die invloedrijke beenhouwersfamilie was verknoopt met talrijke patriciërsfamilies (11).

Ook de vermelding van de “stroeymandekens” is interessant.  Dit wijst op een lijkprocessie in de kerk.  Dergelijk strooigoed van bloemen en groen werd in het algemeen gestrooid op de processieweg.  Het mocht door de kerkgangers meegedaan worden naar huis; die bloemen en het groen waren als het ware geheiligd. Dergelijk ritueel was ook typisch voor de begrafenis van een ongehuwde vrouw, de “vrome maagd” en ook bij een kinderbegrafenis werden er bloemen gestrooid. Ook de kleur van de pelder (baarkleed) werd in beide gevallen aangepast.  De kleur wit overheerste (12), de kleur van zuiverheid en onschuld.  De toestand in 1712 zegt natuurlijk niets over het gebruik in het midden van de 16de eeuw maar met A. Duclos sluiten we niet uit dat de ontwikkeling vanaf de 16de eeuw analoog verliep en dat zowel mannen als vrouwen separaat werden vergezeld door flambeeuwdragers van beide weesscholen wanneer dat testamentair was bepaald.  Het was inherent aan het totaalgebeuren.

De “sotkens”

Het uitnodigen van vrienden en kennissen om bij sterfgevallen de uitvaartdienst bij te wonen gebeurde in Brugge door de “Bidders”.  Die Bidders werden ook wel reeuwers (13) genoemd en waren in feite ook lijkverzorgers en vooral de lijkdragers.  Het dragen van de flambeeuwen, op dezelfde wijze als later de “Steedse Bollen” gebeurde vóór 1672 echter door oude mannetjes die men de “sotkens” noemde.  H Stalpaert, die het begrip “sotkens” niet kon verklaren, publiceerde een “Staat van Goed” uit 1665 van Louis Maes, in 1665 overleden te Brugge en begraven in de Sint-Salvatorskerk.  In de eindafrekening (14) worden de volgende kosten vermeld: “Betaelt aen Staesen Reubens over de leverynghe van 24 sotrocken (15), cruysen ende candelaers…Item betaelt aende XXIIIJ “sotkens” over ’t draghen van de flambeausen jinde synkynghe …(16).  Er waren 24 ouderen (Sotkens) met 24 flambeeuwen die ook 24 stuks (wellicht zwarte) bovenkleding (sotrocken) ter beschikking kregen om de misschien al te sjofele kledij voor de duur van de plechtigheid te uniformiseren (17).  We zagen reeds bij de “Scamele maegdekens” dat het aantal 24 een constante vormt. In een tijd dat er nog geen staatspensioen bestond en “Onderstandsmaatschappijen” kon dit voor iemand op hoge leeftijd en al of niet met gezondheidsproblemen (de “Zotjes”) een welkome bijverdienste betekenen al bedroeg het maar een paar schellingen of een gratis brood.

Hiermee hebben we niet gezegd dat oud gelijkstaat aan zwakzinnig of “sottigheyt”.  De boer in het kaartspel noemt men ook “de zot”.  Bejaarden werden ten onrechte nog al snel gelijk gesteld met het “Oud Zothuys” (18).  Onze “Sotkens” waren hun verstand niet kwijt maar gedroegen zich misschien wat vreemd; men kan zot doen zonder het te zijn.  Sot/Sotte als bijvoeglijk naamwoord betekent “vreemd op een grappige manier”.  Door gedrag en uitzicht werden oude volksmensen wellicht snel als “Sotkens” gekwalificeerd en dat gold zeker na het nuttigen van een hoeveelheid brandewijn.

Overdreven aandacht voor het uiterlijk en schoonheidszorgen is van recentere datum en de “aqua vitae” behoort nu eenmaal bij de begrafenis, ook nu nog.  Dat onze begripsomschrijving juist is weten we uit een mededeling uit 1672 in de “Brugse Kroniek” van J.P. Le Doulx (1730-1807), de bekende tekenaar, schilder en schrijver (19): “Tot nog toe was het de gewoonte dat men beroep deed op oude mannen om bij begravingen en uitvaarten de flambeeuwen te dragen. eSommige onder hen waren dikwijls onder de invloed van de drank en gaven veel ergernis.  Daarom gebood het magistraat in het vervolg voor dergelijke plechtigheden beroep te doen op de knechtjes van de “Arme stedeschole”.  Op 8 februari bij de begrafenis van Michiel de Waele hebben de knechtjes voor de eerste maal de flambeeuwen gedragen naast het lijk, dit in vervanging van de oude mannetjes, die men de “Zotjes” noemde.  Voor ieder kind moest een schelling betaald worden” (20).

Het gebruik van flambeeuwen wordt voor het eerst vermeld in een rekening van 1674 “… de flambeeuwen ghedraghen by kinderen van deze schole in de begravinghen…” (21).  Het is ook vanaf dat jaar dat er een “Noticieboek van ’t dragen van flambeeuwen in de begravingen door de knechtjes van de Bogaerdeschool. 1674” werd bijgehouden.  Het was laatst in het bezit van kanunnik Charles Coppieters Stochove (1846-1917).  Deze kanunnik van Sint-Salvators in Brugge is overleden op 30 januari 1917 (22) en op 15 juli 1917 schonken zijn erfgenamen het “Noticieboek” aan het Stadsarchief van Brugge (23).  Wat in de 17de eeuw werd beslist hoeft daarom nog niet direct in praktijk gebracht te worden.  Nog eind 18de eeuw komen we een mengvorm tegen.  Op 30 juni 1789 vond er een begrafenis plaats in Sint-Walburga met “eenige stedeballen met waschlicht, gelijk ook 24 oude mannen” (24).

De kisteklopper

De Bruggeling zat niet om een originele naam verlegen.  Behalve de “Sotkens” kende men ook de benaming “kistecloppere” dat, zo bewees A. Schouteet, synoniem was voor “biddere”, nog een naam die verwijst naar de functie van de lijkbidder.  De kisteklopper was niet alleen aanzegger maar droeg ook het kruis, het vaandel en de pelder als assistent bij begrafenissen.

De volgende rekening uit 1509 werpt meer licht op de functieomschrijving: “Betaelt Jacob Destiers, kistecloppere, voor zynen aerbeyt by hem gedaen in ’t bedienen vanden sterfhuuse, voor de huere van den raukeerlekins (25) van den twintich aerme mannen, die de tortsen drouhhen, ende ’t doen becondighen van der uutvaert van den overleden, tsamen, per billet en quitancie, de somme van: 35 s. 11 d.gr. (26). Brugge, Stadsarchief, fonds van de ambachten, rekeningen van het librariërsgilde 1454-1523, rekening over het dienstjaar 1509 jan.1-dec.31,fol.162.

De kistenklopper huurde dus voor elk van de twintig (27) arme mannen een rouwmantel die de tortsen (flambeeuwen) droegen.  In de 16de eeuw had de kistenklopper dus zowel de taak van aanzegger (het uitnodigen tot bijwonen van de begrafenis) als het uitvoeren van allerlei taken in het sterfhuis.  In Ieper heette in de 16de eeuw zo’n bezoldigd rouwklager een “Slovaert” (28).  Op 17 november 1505 overleed in het Augustijnenklooster van Brugge de gewezen pater-provinciaal en in zijn lijkstoet liep een “Rauwsleper” mee.  Dat is een persoon die in een plechtig rouwgewaad het lijk volgde op de uitvaart en naar de laatste rustplaats.  Zijn “rock ende rauwcapproen” kostte 6 s. 3 gr. (29).

Merkwaardige begrafenisstoeten (18de eeuw)

De “Merckenweerdigste voorvallen” van de kroniekschrijver Jozef van Walleghem (1757-1801) zijn een onmisbare bron voor de geschiedenis van de 18de eeuw in Brugge.  Het beslaat de periode 1787-1797 en werd door het Gemeentebestuur van Brugge in acht delen uitgegeven o.l.v. prof. dr. Y. Van den Berghe (30).  J. van Walleghem beschreef misdaden en terechtstellingen maar had ook veel aandacht voor de optochten van schuttersgilden en grote begrafenisstoeten.  We zullen dat illustreren aan de hand van een drietal voorbeelden.

Op 17 januari 1787 overleed François-Xavier Simon de Ville (1737-1787), de schout van Brugge.  Twee dagen later vond de begrafenis plaats waarbij de stoet vertrok om vijf uur ‘s avonds richting St.-Donaaskathedraal.  Zoals bij Charles Lauwereyns (zie verder) moesten al de stedeballen (stedebollen) aanwezig zijn “elck met eene flambeeu, versiert met zijne waepens”. Aangezien hij begraven werd in Sint-Michiels werd hij vergezeld tot aan de Smedenpoort (31).

Verder is daar de begrafenis van Charles Lauwereyns de Roosendaele de Diepenhede (1724-1789), hoofdman van de St.-Jorisgilde, schepen van de Stad en zoveel meer (32).  Die stierf op 3 juni en werd begraven op 5 juni 1789.  Het lijk werd in de namiddag opgebaard in het “Oudhof” van de schuttersgilde en pas om zes uur ’s avonds vertrok de stoet naar de Sint-Jacobskerk voor de lijkplechtigheden.  De stoet werd geopend door de vaandeldragers van de verschillende verenigingen geflankeerd door de koorheren van de St.-Jacobsparochie en “alle de stedeballen deser stadt met brandende flambeeuwen verciert” die naast het lijk liepen.  Daarachter liepen zijn vrienden-edellieden met de wapenschilden en de schutters in gewoon uniform.  Na de kerkdienst werd het lijk in een karos vervoerd, door de Steenstraat, tot aan de Smedenpoort (33) “onder het geduerig singen” van de stedeballen (34).

Tot slot volgen we de begrafenis van Joannes de Caesemaecker op 27 januari 1790. Hij was sire of koning van de St.-Sebastiaansgilde van Sint-Kruis (1752-1790) (35) en van 1749 tot 1755 directeur van het Brugse Munthuis.  Dit muntatelier sloot in 1755 en hiermee werd hij de laatste muntmeester van Brugge.  We laten Van Walleghem zelf aan het woord: “Op den 27 januarij wiert het lijk van den heer Kaesemaecker, overleden koning van de gilde van St.-Kruijs, zeer pligtig ter aerde bestelt, ’s avons om vijf uren op de volgende order: voorop gingen eenige vaenen, dan volgden 30 stedeballen singende de Miserere, agter dese de leden der zelve gilde met brandende flambeeuwen, tusschen dese ging het truermusik in vollen rouw omhangen, gelijk ook den standaert omhangen met rouwlinten, dan volgde het lijk, liggende op hetzelve het blasoen met den eerevogel waermede den koning geduerende zijn leven hadde omhangen geweest (36), liggende op een verheven kussen. Eenige carossen volgden het lijk ’t welk desen avond zeer pligtig op ‘t kerkhof van St.-Kruijs begraven wiert” (37).

Commentaar

Bij die plechtige begrafenissen vertrok men pas ’s avonds om vijf uur, soms zes uur.  In de winter betekende dat dat de lijkstoet in het duister zijn weg baande.  Die lijkstoet werd niet alleen door de flambeeuwdragers van de stedebollen vergezeld, maar soms ook nog eens door anderen zoals gildeleden met flambeeuwen.  Naast de religieuze betekenis en een vorm van eerbetoon kunnen we ook concluderen dat we hier te maken kregen met een echte fakkeloptocht.  De flambeeuw was op dat moment ook lichtbron.  Dat late uur schijnt geen uitzondering te zijn.  Wilhelmus Herinckx, 12de bisschop van Ieper, werd begraven op 20 augustus 1678 “ten seven uren ’s avons” (Rond den Heerd, X, 1875, p. 300).  We zien verder dat er niet 24 stedebollen opgeroepen werden maar dat men soms rekende op 30 deelnemers en in twee gevallen op ALLE stedebollen.  Dat gold natuurlijk alleen voor de plechtige en dure begrafenissen.  In de dood is iedereen gelijk maar de ongelijkheid komt natuurlijk duidelijk tot uiting in de verschillende begrafenisklassen en de testamentaire voorbereidingen die men treft om dat te veruiterlijken (38).  In de dood bestond er wel degelijk een sociale hiërarchie. J. Van Walleghem schrijft steeds stedeballen i.p.v. stedebollen.  De betekenissen van bol en bal liggen dicht bij elkaar en zijn bijna synoniem.  Zo zijn oogbal en oogbol synoniemen van elkaar.  Bal en bol betekenen beide “rond voorwerp”.  Bol is oorspronkelijk een variant van bal.  Bal en bol komen al minstens zeven eeuwen naast elkaar voor (39).  In ons geval slaat de volkse benaming bolle ( = hoofd) op het kortgeknipte hoofdhaar van de leerlingen van de stadsschool (40).

De kledij van de Steedse Bollen

Vanaf 3 januari 1513 werd de Bogaerdeschool (Bogardenschool) officieel de “knechtjens Stedeschool”.  De Magistraat benoemde negen (later teruggebracht tot zes) voogden of gouverneurs die elk een gift deden van 12 Philippus guldens (41).  Er waren toen 30 kinderen in de school.  J.B. Gailliard schrijft in zijn bekende “Kronyk of Tydrekenkundige beschryving der stad Brugge” (Brugge, 1849) dat de stadsmagistraat van Brugge door die gift in staat gesteld werd om voor die kinderen degelijke kledij te voorzien.

“De kinderen werden al met eene vest, broek en koussen van wit wollen laken gekleed, hun overrok of habit, ook van wol, was aen de ene zyde rood en aen de andere zyde blauw, welke kleuren het wapen van der stad verbeelden; op het hoofd droegen zy eene ronde platte gebreide muts” (42).  J.B. Gailliard laat hier uitschijnen dat dit de kledij was uit het begin van de 16de eeuw maar in feite slaat het op een latere periode maar het beantwoordt wel grosso modo aan de algemene opvatting.  Deze “Kronyk” van boekbinder Bernard Joseph Gailliard (5.9.1771-18.4.1848) werd in 1849 postuum uitgeven door zijn zoon Jean-Jacques Gailliard (1801-1867) (43).  Het werd gedrukt bij C. De Moor in de Philipstockstraat maar de uitgever was J.J. Gailliard die het nagelaten manuscript heeft “verrykt met aenbelangende aentekeningen”.  Die voetnoot 2 op p. 202 kan dus ook van hem afkomstig zijn.  Het werd in 1937 in ieder geval nog altijd overgenomen door A. Maertens in zijn standaardwerk over “Onze Lieve Vrouw van de Potterie” (44).  In 1551 werden ze, zo zagen we reeds eerder, in ieder geval verwacht in “zwarte ke(e)rle en met capproen” en dat wijst er op dat kleurrijke kledij niet gewenst was op een begrafenis.  De folia 449r-467r met het “Officie voor de doden” uit het Grimani-Brevier geven ons een beeld van de zwarte funeraire kledij.  Dit verluchte Vlaamse handschrift uit 1510-1520 is een primaire schilderkunstige bron (45).  Een archivalische bron die van eerste rangorde is voor ons onderwerp is “Den Speghel Memoriael sprekende van ’t gouvernement van den godshuuse ten Bogaerde anno XV’-LV” van de kroniekschrijver Zeger van Male.  Dit handschrift uit 1555 werd uitgegeven door A. Schouteet en handelt over het beheer van de Bogardenschool (46).  Zeger van Male (Brugge 1504-Brugge 1601) was van 1550 tot 1554 gouverneur van de Bogardenschool (47) en dus een belangrijke eigentijdse getuige.  Het was hij die het voorstel deed om de leerlingen een uniform te laten dragen in de twee kleuren “blaeu ende root”(48): “Daernaer metten eersten den tresorier te sprekene ende hem vriendelicken te biddene, dat hem beliefven zoude de lakenen te coopene, ofte doen coopene, van twee dese couleuren, te wetene: blaeu ende root, ofte graemintsel (49) ende Rowaensch (50), updat de twee colueren altyts daerwaert up dat couleur trecke, ende genouch gelyck zy, ter causen dat onsen kinderen altyts by een gelyck coluer mueghen ghekent werden als aerme kinderen van de Bogaerde te Brugghe, gelyck dat men kendt een schotter van den ouden ofte jonghen boghe an zyn pareure” (51) Zeger van Male, mersenier (handelaar in garen en band) en bokraanverver (52) nam als gouverneur van de school veel initiatieven o.m. bij de bestrijding van de luizenplaag (53).  Het is maar de vraag of men snel is ingegaan op zijn voorstel om laken te kopen en kledij te vervaardigen in twee kleuren.  Dat blijkt in elk geval niet uit de bewaard gebleven loterijkaart van de schilder Pieter Pourbus (1523-1584) uit 1574.  Deze “chaerte” of houtsnede was getiteld “Loterie voor de schamel schoolkinderen van de knechten ten Bogaerde binnen Brugghe” en de opbrengst van deze loterij diende voor het aanleggen van waterwerken om de hygiëne van de school te verbeteren (54).  Op de rechterhelft van de houtsnede zien we de leerlingen die de schoolpoort verlaten . De “jonghe clercken” dragen een “scriftoris” (pennekoker en inktpotje) aan de riem en houden een bonnet in de hand maar hun uniform vertoont niet de blauw-rode combinatie.  Op het uniform is de Brugse B in stof geborduurd.  Veel later, in 1745, zien we die blauw-rode combinatie wel op het schilderij “Gaaischieten in de Bogardenschool” door de schilder Jan Antoon Garemijn (1712-1799) (55).  Dit doek werd in opdracht van enkele weldoeners aan de Bogardenschool geschonken op 12 december 1745, wat blijkt uit een inschrijving in de registers van de Burgerlijke Godshuizen (56).  De halvering is hier duidelijk: de linker helft is blauw, de andere donkerrood.  Het rood en blauw waren ook de kleuren van de historische uniformen van de Gentse weeskinderen, beter gekend onder de naam “kulders” (57).  Toen de school in 1796 overging naar het bestuur van de Burgerlijke Godshuizen werd gedacht aan verandering van uniform maar een beschrijving vonden we niet terug.  We vinden terug een houvast in een reglement uit 1844 (58) waar hoofdstuk vier over de kledij handelt.  Daarin zegt art. 26 “Iedere leerling heeft zijn eigen genummerde uitzet: de lange jassen (redingotes) met een groot geel nummer aan de buitenzijde.  Art.27 Op de gewone werkdagen draagt iedere leerling de kledij van elke dag. Op de gewone zon- en feestdagen wordt het uniform 2de klasse gedragen; op de grote feestdagen (de uitgangsdagen en andere aangeduide dagen) het uniform 1ste klasse.  Het is niet toegelaten een andere kledij te dragen dan deze hierbij aangegeven”.  Er wordt hier niets gezegd over de kleur maar alles wijst toch op een meer moderne snit.  Ze beschikten over een “uniforme de deuxième classe” en voor het feesten en uitgaan over een “uniforme de première classe”. Uit de registers met inkomsten en uitgaven (59) vernemen we dat de uniformen blauw waren (serge bleu, drap bleu, drap bleu militaire) en er is zelfs een post over het opnieuw blauw verven van 100 broeken.  De aangekochte stoffen moeten dienen tot het maken van broeken, ondervesten, jassen en overjassen (pantalons, gilets, vestes, paletots).  Er werd ook een lederen riem gedragen.  De eerste vermelde hoofddeksels uit die periode zijn “zwarte lederen mutsen”, maar later wordt rood (amarant, rode kleurstof ) laken aangekocht voor het vervaardigen van mutsen.  Die mutsen waren voorzien van linten.  Er werden ook rode uniformmutsen aangeschaft die al kant en klaar waren.  Er werden ook kepies gedragen en soms hersteld.  Er was ook een overvloedige aankoop van witte handschoenen en die hoorden ongetwijfeld bij het uitgaanskostuum.  Daar hoorde dan weer een witte das bij terwijl de leerlingen die een beroep aanleerden een gekleurde das kregen. (Er was ook een verschil tussen de binnen- en buitenleerlingen).  In de gymnastieklessen was er veel aandacht voor de “stokoefeningen”.  Flink recht opzitten en uiteraard goed zijn catechismus kunnen opzeggen waren uitermate belangrijk.  Uniformen in “drap militaire” en kepies wijzen alleszins in de richting van lichaamsoefeningen die konden voorbereiden op een eventueel (tijdelijk) soldatenbestaan.  Er bestonden wel meer scholen waar met houten geweren bepaalde vaardigheden werden aangeleerd.

De flambeeuw

De benaming flambeeuw is eigenlijk het West-Vlaams voor flambouw.  Het komt van mnl. flambeeu (ook nog de schrijfwijze in de 18de eeuw), in het Frans flambeau, dat toorts of fakkel betekent (60).  Flambeeuwdragers waren natuurlijk niet exclusief verbonden met de “Steedse Bollen”.  Ze komen bij alle processies voor, denken we slechts aan de priester met het H. Sacrament onder een baldakijn, omringd door flambeeuwdragers.  Ook kaarsen op een grote kandelaar worden flambouwen genoemd.  Er bestonden ook wel flambouwen of toortsen met katoen en was maar die hadden niet de symbolische betekenis van “het ware licht”, de metafoor van waarheid en leven.

De grote processiekaarsen (die in de R.K. liturgie ook toorts worden genoemd) werden altijd in de hand gedragen en aan de buitenzijde van de processie.  In de 19de en 20ste eeuw werd de flambeeuw de klassieke processielantaarn, maar in de late Middeleeuwen waren het steevast grote kaarsen waarbij het gewicht van de was uitgedrukt werd in ponden (61).  De dikke wassen kaars werd ook omschreven als flambeeuw zoals we onder meer lezen in het testament van vicaris-generaal Petrus De Pauw (1727-1810) opgemaakt op 18 augustus 1805 (62).  Bij kaarsen is de brandtijd het aantal minuten dat de kaars kan branden.  De brandtijd is afhankelijk van het gewicht van de kaars maar ook de prijs is afhankelijk van het gewicht.

Het gewicht van de kaarsen in voornoemd testament wordt al uitgedrukt volgens het metriekstelsel voor gewichtsmaten.  Met het decreet van 18 Germinal An III (7 april 1795) werd het metrieke stelsel ingevoerd in de Franse Republiek (dus ook in de voormalige Oostenrijkse Nederlanden) maar het maakte dit systeem nog niet verplicht.  Iedereen is het er over eens dat de invoering van het metriekstelsel een van de belangrijkste verwezenlijkingen was van de Franse Revolutie en het napoleontische tijdperk (63).  De beoogde kaarsen, “flambeau” genoemd, werden heel precies opgegeven en wogen precies 9278 decigram (64) wat er op wijst dat het een standaardmaat was voor een bijzonder forse kaars van meer dan 9 kilo.  En dan voorzag De Pauw een dienst van tweede klas en niet eerste klas!  Dat lijkt overdreven veel maar ook tegenwoordig zijn er nog paaskaarsen te verkrijgen van 10 kilo en met een lengte van 120 cm (65). De paaskaars wordt heden ten dage (bij een katholieke begrafenis) opgesteld bij de lijkbaar als verrijzenissymbool.  Zo’n grote kaars (“waschlicht”) van de Steedse Bollen brandde niet volledig op gedurende de plechtigheid en werd daarom toebedeeld aan andere religieuze instanties die daar hun voordeel mee konden doen.  Een prijzenswaardig duurzaam beleid.  Maar dat was geen uitzondering.  Het hergebruiken van goederen was in de pre-industriële maatschappij gebruikelijk in verschillende sectoren (66).

Besluit

Het ligt niet voor de hand dat de Stad, na de afschaffing van de Bogardenschool in 1883, zich nog zou inlaten met de Steedse Bollen.  De Stad heeft na de afschaffing nog inkomsten uit de Bogardenschool, die genoteerd worden in de stadsrekeningen, maar nergens is er een spoor van ontvangsten voor het begeleiden van begrafenissen.  Als begeleiders van begrafenisstoeten diende er later overgeschakeld te worden naar vrijwilligers en werd de bedrijvigheid geprivatiseerd.  De laatste stuiptrekkingen van die revival liepen dood in 1920-1921.  In de 16de– 17de eeuw werden de leerlingen van de Bogardenschool èn van de St.-Elisabethschool ook opgeroepen om deel te nemen aan de gewone processies.  In de 18de eeuw werden de jongens eveneens gevorderd om te helpen blussen bij brand.  In de 19de eeuw ontstond er een andere situatie voor de flambeeuwdragers.  Toen stond er een kleine financiële vergoeding tegenover en de kinderen, zowel in de Bogardenschool als in de St.-Elisabethschool, mochten het geld weliswaar niet zelf bewaren maar het werd wel bij hun spaargeld gevoegd.  Het is de reden waarom de kinderen stonden te popelen om te worden opgeroepen.  Het schoolreglement voerde zelfs het niet mogen deelnemen in als een officiële straf zodat men inteerde op zijn spaargeld.  In de 20ste eeuw, na de heroprichting, werd het hele gebeuren gecommercialiseerd onder het mom van een oude traditie (67).

We kunnen dit onderwerp natuurlijk niet ten gronde uitdiepen voor heel Vlaanderen.  Er waren ook nog wel andere steden in Vlaanderen waar tot vóór 1940 oude mannen meeliepen in de lijkstoet. En de “Steedse Bollen” kwamen ook in andere steden voor onder andere namen zoals “De Heilig-Geest jongens” in Kortrijk die leren broeken en rode mantels droegen (68), in Ieper de “Sloetsen” (uit de Knechtenweesschool), zo genoemd omdat ze sluitende lederen petten (“sloetsen”) droegen (69), in Gent de “Kulders”, in Antwerpen werden ze gewoon de “Knechtjesjongens” (70) genoemd. En het bleef niet beperkt tot ons land alleen. In Londen vervulden de “Blue-Coats” (leerlingen van de zgn. “charity schools”, gesticht vanaf de 16de eeuw) dezelfde functie; de anglofiel Guido Gezelle (1830-1899) noemt ze de Steedse Bollen van Londen (71).  En uiteraard kunnen we Frankrijk niet onvermeld laten.  Daar liepen arme kinderen en wezen (of verlaten kinderen) mee in de begrafenisstoet mèt toortsen van de 13de eeuw tot de 18de eeuw (72) en in de grote begrafenissen tot begin 19de eeuw (73).  En er was nog een constante: er werd testamentair altijd een gift voorzien voor de kinderen die deel uitmaakten van “le convoy”.  We nemen aan dat dit bij ons niet anders was.  We gebruiken daarvoor het argument van de extrapolatie.  Brugge was in de 13de eeuw de economische hoofdstad van Noordwest-Europa met een bevolking van 40.000 tot 45.000 mensen.  Tijdens de veertiende eeuw kende de middeleeuwse handel zelfs zijn hoogtepunt (74).  De algemene kenmerken en praxis van de christenheid uit het Westen zullen ook hier wel hebben gegolden.  Het imponeren nam af maar het dreigen met eeuwige verdoemenis en hellestraffen bleef tot in de jaren vijftig van de 20ste eeuw.  In feite is het een verhaal over toenemende machtsinlevering van de kerk na vele eeuwen monopolie op dood en begrafenis.  In feite gold dat voor de hele levensloop: van de wieg tot het graf (75).  Beetje bij beetje brokkelde dat af (eind 18de eeuw ingezet met verbod op het begraven in het kerkgebouw; kerkhof buiten de stad), zodat het pompeuze als exponent van macht en intimidatie (76) plaats maakte voor versobering en aalmoezen vervangen werden door betere sociale ondersteuning door de burgerlijke overheid.

Willy Dezutter

Noten

  1. G. Dewaele, Geschiedenis van de Bogardenschool. In: W.P.Dezutter en M. Goetinck (red.), 125 jaar Stedelijke Nijverheidsschool. Techniek als hefboom voor wetenschap en cultuur. Brugge, 1979, pp. 13-57.
  2. A. Duclos, Bruges. Histoire et Souvenirs. Brugge, 1910, p. 283. “Steedsche Bollen”.
  3. Kerle = keerle. Een tabbaard of wijde lange mantel. Een bovenkleed zowel gedragen door mannen als vrouwen. Vgl. Middelnederlands Woordenboek.  De “capproen” is een hoofddeksel voor de man.  Zie ook: Wetkeerlen=tabbaard, lange statierok, bij L. De Bo, Westvlaamsch Idioticon, Brugge, 1873, p. 1395.
  4. L. Gilliodts-Van Severen, Inventaire diplomatique des archives de l’ancienne Ecole Bogarde à Bruges. Brugge, 1899, deel I ,p. 172.  De gouverneurs (bestuurders) en de kinderen werden zowel verplicht deel te nemen aan de avondwake (de vigiliën) als de uitvaart.  Dergelijke verplichtingen werden dikwijls contractueel vastgelegd. Vgl. de fundatiesteen van Josijne Reynaerts, weduwe Pieter Gillis uit 1517 nu nog altijd te zien in de Sint-Gilliskerk, Brugge.
  5. L. Gilliodts-Van Severen, Inventaire, op.cit. p. 508-511. Gilliodts had de onhebbelijke gewoonte om vreemde familienamen te vertalen.  Hij heeft het dan ook niet over Lopez de la Corona maar Loupes de la Couronne.
  6. 1 pond Vlaams was 20 schellingen of 240 penningen (denier); 1 schelling=12 penningen of groten , dus 1/20 van een pond of livre. Pond (lb), schelling (s.), groot (gr.).
  7. G. Dewaele, op.cit. p. 21
  8. L. Devliegher, De huizen te Brugge. Tielt-Amsterdam, tweede herziene uitgave, 1975, p. 79 en de interessante deur afb. 186; J.A. Van Houtte, De geschiedenis van Brugge, Lannoo, Tielt, 1982, p. 388; M. Ryckaert, Brugge. Historische Stedenatlas van België. Brussel, 1991, p. 187 en A. Vandewalle, Beknopte inventaris van het Stadsarchief van Brugge. Deel I: Oud Archief. Gemeentebestuur Brugge, 1979, p. 160 nr. 439.
  9. Voor de perikelen rond de sluiting van beide scholen zie: G. Dewaele, op.cit. p. 30-31.
  10. H. Stalpaert, Volkskunde van Brugge. Brugge, 1974, p. 172.
  11. A. Van den Abeele, De familie van (H)Outryve en Van Vyve. In: Biekorf, 85 (1985), p. 310.
  12. R. Van Uytven, Rood-wit-zwart: kleurensymboliek en kleursignalen in de middeleeuwen, in: Tijdschrift voor geschiedenis, CVII (1984), pp. 447-469.
  13. De “reeuwers” (West-Vlaams) konden verschillende functies bekleden maar daarover werd al voldoende gepubliceerd o.m. in Biekorf, 61 (1960), p. 179 e.v.  Zie voor de dragers: Magda Cafmeyer, Van doop tot uitvaart. Brugge, 1958, p. 148-149. Magda Cafmeyer (1899-1983) maakt geen melding van de Steedse Bollen.
  14. H. Stalpaert, Volkskunde van Brugge. Brugge,1974 eveneens p. 172.  Zie voor het belang van deze Brugse volkskundige: Stefaan Top, Hervé Stalpaert (1914-1981), een belangrijke schakel in de (West)vlaamse volkskunde, in: Arsbroeck. Kring Hervé Stalpaert. Jaarboek I,1984, pp. 46-50.
  15. Een rock is een bovenkleed voor mannen. Vgl. A.Viaene, Kleine Verscheidenheden uit Vlaamse Bronnen I-II, Biekorf, Brugge, 1960-1965, p. 30 Sotrocken= de bovenkleding van de “Zotjes”. Zotrock komt ook voor als narrenkleed, de narren van de rederijkerskamers. A. Viaene, ibidem, derde reeks, Biekorf, 1969-1974, p. 297.
  16. Zinken, Middelnederlands sinkinge, is het geleidelijk naar beneden laten zakken van de kist in het graf. Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT), lemma zinking. De zinking werd veralgemeend tot begrafenis.
  17. Een beetje zoals de toga’s van onze hedendaagse advocaten waar dan de witte of blauwe “turnpantoffels” vanonder steken !
  18. Jaak A. Rau, Van “Oud Zothuys” tot Sint-Dominicusgesticht te Brugge, in: Brugs Ommeland, 1995, 3-4, p. 131 e.v.
  19. J.P. Le Doulx liet heel wat handschriften na. Zie: Ludo Vandamme, De papieren wereld van Pieter Le Doulx (1730-1807): handschriften en tekeningen op www.historischebronnen.be
  20. Uit Kroniek J.P. Le Doulx. Brugse Kroniek over 865-1797 in het Nederlands overgezet en van een inleiding voorzien door J. Penninck. Brugge, 1967, p. 105.
  21. L. Gilliodts-Van Severen, Inventaire, deel I, p. 172.
  22. B. Janssens de Bisthoven, Kanunnik Charles Coppieters Stochove (1846-1917), in: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge, jg. 133 (1996), p. 193-197.
  23. Gemeenteblad der Stad Brugge 1919, bijvoegsel 3, p. 36.
  24. Jozef van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen. Brugge 1789. (editie Y. Van den Berghe), Brugge, 1984, p.46.
  25. Voor de huur van de rouwmantels (raukeerlekins)
  26. A. Schouteet, Wat is een kistklopper ? In: Biekorf 84 (1984), p. 404.
  27. Het Arbeidersofficie van de “Bidders” telde in 1673 24 beëdigde bidders. A. Van de Velde, De Arbeidersofficiën der Stad Brugge. z.p. en z.j. (Druk Brugsch Handelsblad), p. 11.  In 1509 waren het “twintich” arme mannen hoewel 24 frequenter voorkomt.  Dit ambt werd in 1673 ingesteld als officie en kon men kopen aan de stad. A. Vandewalle, Beknopte inventaris van het Stadsarchief van Brugge. Deel I:Oud Archief. Brugge,1979,p.147, nr.394.
  28. Slovaert, van “geslooft”, met een overgeslagen zwarte kaproen.  A. Viaene, Kleine Verscheidenheden, deel I-II, p. 86
  29. A. Viaene, idem, p. 103.
  30. Jozef van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen en Daegelijcksche Gevallen. Brugge, 1787-1797, 8 dln. Uitgegeven door het Gemeentebestuur van Brugge tussen 1982-1997 o.l.v. Y. Van den Berghe. Onontbeerlijk voor de studie van de late 18de eeuw in Brugge.
  31. J. van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen. Brugge 1787. Brugge, 1982, p. 37.
  32. Andries Van den Abeele, In Brugge onder de acacia. De vrijmetselaarsloge “La Parfaite Egalité” (1765-1774) en haar leden. Brugge, 1987, pp. 159-201 biografie van Charles Lauwereyns en p. 171 voor de begrafenis. Bespreking door W.P. Dezutter, De vrijmetselarij te Brugge in de 18de eeuw, Biekorf, 88 (1988), 2, pp. 187-200.
  33. Charles Lauwereyns werd begraven op het kerkhof van Oostkamp. Aangezien de brug van Steenbrugge afgebroken was om hersteld te worden reed men via Sint-Michiels.
  34. J. van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen. Brugge 1789.Brugge,1982, p.38.
  35. Fons Dewitte, 500 jaar vrye archiers van mynheere sint sebastiaen te Sint-Kruis-Brugge. Brugge, 1975, p. 73-76.
  36. Fons Dewitte, op.cit. p. 76 afbeelding van het schilderij van Jan Beerblock (1734-1806) met J. de Caesemaecker als Sire.
  37. J. van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen. Brugge 1790. Brugge, 1985, p. 17 en p.160 noot 72.
  38. J. Dumolyn en K. Moermans, Distinctie en memorie. Symbolische investeringen in de eeuwigheid door laatmiddeleeuwse hoge ambtenaren in het graafschap Vlaanderen. In: Tijdschrift voor geschiedenis, 116 (2003), pp. 332-349.
  39. https://onzetaal.nl/taaladvies/bol-bal
  40. In het nog te verschijnen deel II van onze bijdrage over de periode 1883-1921 gaan we dieper in op de betekenis van de naam “Steedse Bollen” op basis van de mededelingen van de volkskundige Maurits Van Coppenolle (1910-1955).
  41. De Philipsgulden ( geslagen 1496-1520) was een goudgulden geslagen door Philips de Schone en Karel V. De beeldenaar toont St.-Philippus.
  42. B.J. Gailliard, Kronyk of Tydrekenkundige beschryving der stad Brugge, sedert derzelven oorsprong tot op heden. Brugge, 1849, p. 202, noot 2. Dit werk lijkt ons schatplichtig aan de “Jaer-Boecken der Stadt Brugge behelsende de Gedenckweerdigste Geschiedenissen” van Charles Custis (1704-1752), Brugge, 1765 (tweede druk met toevoeging door drukker Joseph Van Praet). Charles Custis, die ook gouverneur was van de Bogardenschool, raadpleegde het hs. van Zeger van Male, “Memoriael van de Bogaerdeschole” (1555) en liet het midden 18de eeuw voor zichzelf kopiëren.
  43. J.J. Gailliard (1801-1867) was o.m. de schrijver van “Inscriptions funéraires et monumentales de Bruges” (1861-1867). Zijn zoon was de archivaris, historicus en taalkundige Edouard (Edward) Gailliard (1841-1922).
  44. A. Maertens, Onze Lieve Vrouw van de Potterie. Brugge, 1937, p. 285 met verwijzing naar Gailliard.
  45. Voor de miniaturen uit de Lage Landen zie: Maurits Smeyers, Vlaamse Miniaturen van de 8ste tot het midden van de 16de De middeleeuwse wereld op perkament. Leuven, Davidsfonds, 1998.
  46. Een beschrijving van de Bogardenschool te Brugge omstreeks 1555 door Zeger van Male, naar het oorspronkelijke hs. uitgegeven voorzien van een inleiding en alfabetisch register. Albert Schouteet, Stadsarchief Brugge, 1960, 255 pp.
  47. A. Schouteet, Zeger van Male, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, deel 2, Brussel, 1966, kol. 503-504.
  48. A. Schouteet, Beschrijving Bogardenschool op.cit. p. 121.
  49. De blauwe kleur verkrijgt men volgens Zeger van Male door het gebruik van “graemintsel”. Dat is de botanische naam voor “Gramineae”, de grassenfamilie. De blauwgrassen, met blauwachtig gekleurde aren konden als verfstof gebruikt worden. Normaal is de wede (Isatis tinctoria) de bekendste verfplant voor blauw. Maar Zeger van Male, die ook bokraanverver was, wist waarover hij het had. In de plantentuin van het MIAT (Museum over Industrie, arbeid en textiel) te Gent groeien er een veertigtal planten die gebruikt werden voor het natuurlijk verven van textiel.
  50. Rowaensch = uit Rouan (Normandië). Veel kleurstoffen voor de lakennijverheid kwamen uit Rouan (Rouaan, Rowaan). Uiteraard werd bij ons veel meekrap (Rubia tinctorum) gebruikt als rode verf maar W. Brulez, De firma della Faille in de internationale handel van Vlaamse firma’s in de 16de Brussel, 1959,p. 453, noot 2 vermeldt in 1562 Rouen en Dieppe als leveranciers van verfstoffen.
  51. De parure was het uniform van de boogschutters (hier Sint-Jorisgilde) met de versierselen.  Vgl. het Parurenboek van de Confrérie van het H.Bloed met de ingekleurde tekeningen van de toga’s of paruren van de proosten uit de periode 1449-1600.  In dat parurenboek staan ook enkele aantekeningen over de toortsen.  Het betreft de 4 flambeeuwen met de zilveren pelikanen en de 4 zogeheten “pareerkaarsen”.  Een origineel exemplaar van de pareerkaars (hout, 16de eeuw) is nu te zien in de Schatkamer van het H.Bloed.
  52. Bocraen was in de 16de eeuw een stevig linnenweefsel van middelmatige kwaliteit o.a. gebruikt voor wimpels en banieren en stof voor voeringen.  Zie: A.Viaene, Kleine Verscheidenheden, in: Biekorf, 66 (1965), p. 31.
  53. A. Viaene, Luizenplaag in de Bogardenschool. Brugge 1550.  In: Biekorf, 76 (1975-1976), p. 207-214.
  54. W.P. Dezutter en M. Goetinck, De loterijen van 1549 en 1574 ten voordele van de Bogardenschool, in: W.P. Dezutter en M. Goetinck (red.), 125 jaar Stedelijke Nijverheidsschool. Techniek als hefboom voor wetenschap en cultuur. Stedelijk Museum voor Volkskunde. Brugge, 1979, pp. 135-155. Twee houtsneden (104 x 38 cm.) in het bezit van A. Viaene (1900-1979), hoofdredacteur van Biekorf en na zijn overlijden door bemiddeling van conservator W.P. Dezutter bij de Erven A. Viaene verworven voor de Stedelijke Musea van Brugge.
  55. Olieverf op doek, 278 cm h. x breedte 188 cm. Niet gesigneerd. Gedateerd onderaan 1745. Collectie O.C.M.W.-Brugge. Zie: G. Michiels, Iconografie der Stad Brugge, deel 2, Brugge, 1966, p. 55 en Bea De Prest, Directeur Jan Garemijn als kunstschilder, met een kritische analyse van enkele schilderijen, in: 250 jaar Academie voor Schone Kunsten te Brugge. Brugge, 1970, p. 120-122.
  56. L. Gilliodts-Van Severen, Inventaire o.c. deel 3, p. 1085.
  57. Zie: Marcel de Bleecker en Willy Devos, Verweesd, verwezen. Vier eeuwen kulders, rode lijvekens en blauwe meisjes in Gent. (Gemeentebestuur van Gent), 1990, 243 pp.
  58. Archief O.C.M.W. (Brugge) Een geschreven tekst, gevoegd bij het geschreven register met de beschrijving van de Bogardenschool.  Het merendeel van het archief van de Bogardenschool bevindt zich in het Stadsarchief maar er worden ook stukken bewaard in Archief O.C.M.W.  Zie: A. Vandewalle, Overzicht van het archief van de Bogardenschool en van de Nijverheidsschool, in: W.P. Dezutter en M. Goetinck (red.), 125 jaar Nijverheidsschool op.cit. p. 157-161.
  59. Archief O.C.M.W. (Brugge). Een reeks registers met inkomsten en uitgaven van de Bogardenschool na 1800.
  60. etymologiebank.nl/trefwoord/flambouw
  61. Ester Vink, Laat-middeleeuwse stedelijke keuren en het ritueel rond de dood, in: Albert Van der Zeijden (red.), De cultuurgeschiedenis van de dood. Amsterdam, 1990, p. 37-39.
  62. André Vanhulle, Van Vicaris-Generaal De Pauw en zijn testament, in: ’t Schrijverke (Heemk. Kring Sint-Anna), jg.24, 1995, 9-12, p. 4-12.
  63. J. Mertens, De maten en de gewichten, in: De erfenis van de Franse Revolutie 1794-1805. Brussel, 1989, pp. 167-174.
  64. 1 dg = 0,1 g. Dan bedraagt het gewicht 9278 x 0,1 = 9.278 gram of een kaars van meer dan 9 kilo.
  65. Een mooi overzicht in alle maten en gewichten op kaarsen-sente.be
  66. Alle bouwmaterialen (stenen, hout, lood, enz) werden gerecupereerd maar er was ook een levendige handel in kledij. Vgl. A. Schouteet, Het ambacht van de oudkleerkopers te Brugge, in: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge, 107 (1970), pp. 45-87 en M. Danneel, Handelaarsters in oude kleren in de 16de eeuw te Brugge, in: Brugs Ommeland, 1985, pp. 205-209.
  67. Daarover zal onze bijdrage “Steedse Bollen” deel II handelen. Wij konden in 1981 als museumconservator een uitgebreid interview afnemen van de laatste “Steedse Bol” die toen in het rusthuis Jeruzalem (Brugge) verbleef.
  68. Briefkaart van Guido Gezelle (1830-1899) aan A. Duclos (1841-1925) verzonden vanuit Kortrijk waar hij kapelaan was van 1872 tot 1889. In 1871 volgde A. Duclos Guido Gezelle op als redacteur van het weekblad “Rond den Heerd” (1871-1902). Briefkaart door Els Depuydt (Gezellearchief) gedateerd tussen 1874-1882. Guido Gezellearchief (Stadsbibliotheek, Brugge) nr. 8645. Digitaal raadpleegbaar Catalogus van het Guido Gezellearchief.
  69. G. Gezelle, ibidem als noot 68.
  70. J. Cornelissen, Doods-, begrafenis- en rouwgebruiken. Een Folkloristische Studie. In: Tijdschrift voor Geschiedenis en Folklore, III (1940), p. 37.
  71. G. Gezelle, ibidem als noot 68.
  72. Philippe Ariès, L’ Homme devant la Mort. Paris, 1979, p. 165 en 164-167.
  73. Philippe Ariès, op.cit. p. 485 en Pierre Chaunu, La Mort à Paris 16e, 17e, 18e siècles. Paris, 1978, p. 359-360.
  74. W. Blockmans, Brugge als Europees handelscentrum, in: V. Vermeersch (red.), Brugge en Europa. Antwerpen,1992, pp. 41-55.
  75. De registratie van de geboorten gebeurde tot 1796 door de pastoors bij het doopsel van het kind. Zie: N. Geirnaert, Inventaris van de doop- trouw- en begraafboeken bewaard in het Stadsarchief van Brugge. Brugge, 1982, p. 15-19.
  76. In het Ancien Régime ging het uitgaan van de H. Sacramentsprocessie (Brugge) gepaard met groot militair vertoon.

Dit artikel verscheen in Brugs Ommeland, 57 (2017), 1, pp. 3-20.

Deel II :  De periode 1884-1921

De weeskinderen die meeliepen als flambeeuwdragers in de lijkstoet en het Miserere en het De profundis zongen hebben wij in deel I behandeld vanaf 1672 tot 1883 (1).

Sinds de 18de eeuw worden ze expliciet vermeld als de stedeballen of stedebollen.  In feite betrof het zowel meisjes van de Elisabethschool als jongens van de Bogardenschool.  Bij de afschaffing van de Elisabethschool in april 1884 staat het vast dat deze leerlingen niet meer optraden bij begrafenissen van vrouwen.  Zij namen niet meer deel aan de lykconvoyen. De meisjes werden tot hun 21 jaar in wezengestichten (weeshuizen) opgenomen.  De meisjes stonden immers tot hun 21ste onder voogdij, de jongens tot 18 jaar. In november 1883 werd de Bogardenschool na heel wat juridisch getouwtrek opgeheven (2).  Dit werd door een uitspraak van het Hof van Beroep van Gent van 22 januari 1885 bevestigd (3) en in 1889 besliste het stadsbestuur van Brugge definitief om de Bogardenschool niet meer herop te richten of door een gelijkaardige onderwijsinstelling te vervangen (4).

In 1883 waren er nog 78 leerlingen die door de Burgerlijke Godshuizen geplaatst werden bij familie en particulieren.  Eind 1886 waren er nog 47 onder de voogdij van de Burgerlijke Godshuizen, in 1890 waren dat er nog twee (5).  In het schooljaar 1883-1884 werd de Stedelijke Academie voor Schone Kunsten in de gebouwen ondergebracht en sinds 1886 het Museum voor Schone Kunsten.  Pas in 1930 ontstond rond die collecties het Groeningemuseum (6).  Het Stadsbestuur hield in 1886 ook geen rekening meer met het laten lezen van missen overeenkomstig de bestaande fundaties (stichtingen) van de school.  Voorheen zorgde immers een priester van de school voor de jaarmissen (7).  Voor alles wat fout liep bij de overname van de Bogardenschool geeft men heel graag de schuld (8) aan de liberale gouverneur Théodore Heyvaert (1834-1907), maar hier moeten we toch opmerken dat kwelduivel Heyvaert reeds weg was sinds 1883 en dat op dat ogenblik (1886) de katholiek Amedée Visart de Bocarmé (1835-1924) burgemeester was en de katholiek Leon Ruzette (1836-1901) gouverneur.  Het ligt voor de hand dat het stadsbestuur er geen zin meer in had om de “Steedse Bollen” te handhaven.  De Stad heeft nog inkomsten uit de eigendommen van de Bogardenschool en die worden in de stadsrekeningen opgenomen.  Nergens is er echter een spoor van ontvangsten voor het begeleiden van begrafenissen.  De inventaris van 1896 (9) geeft de gedetailleerde inkomsten aan, zelfs van 2,50 fr. voor rente van een obligatie en een uitgave van 0,81 fr. voor verschuldigde interesten, maar over de begeleiding van lijkstoeten staat er niets genoteerd.  Men kan dus gerust stellen dat de echte eeuwenoude traditie van de “Steedse Bollen” had opgehouden te bestaan.  Aangezien we weten dat tot de winter van 1920-1921 er sprake is van de “Steedse Bollen” dienden we op zoek te gaan naar de wortels van die heropstart en stootten we ook nog op de onmiddellijke voorganger.

Kring der Oud-Leerlingen der Bogaardeschool

Deze Kring werd gesticht in 1879 (10), dus nog vóór de opheffing van de school (opheffing K.B. van 16 mei 1881, uitspraak Burgerlijke Rechtbank te Brugge 8 augustus 1883).  Het bestuur bestond uit een erevoorzitter, voorzitter, ondervoorzitter, geheimschrijver en schatbewaarder. De eerste erevoorzitter was de oud-regent van de school Desiderius Bierre.  Er waren leden (de oud-leerlingen) en ereleden.  Die laatste waren de onderwijzers van de school en andere personeelsleden.  De leden betaalden 25 centimes en de ereleden 3 frank jaarlijks lidgeld.

In 1894 nam de Kring deel aan het eerste Wezen-congres te Antwerpen en sloot men zich aan bij de pas opgerichte “Algemeenen Weezenbond van België”. Een jaar later, in 1895, stichtte men in de schoot van die koepelorganisatie een “Weezenbond van Brugge”.  Zowel de oud-leerlingen van de Bogardenschool als alle wezen die sinds hun 18 jaar hun vader of moeder verloren konden lid worden van de Weezenbond. Van die Oud-Leerlingen Bond bleef heel wat bewaard dank zij schenkingen van de laatste leden.  Het betreft o.m. het reglement, het Gulden Boek met 124 namen van de leden, de vlag van de Bond en enkele notaboekjes (11).  Deze Kring zorgde er enkele jaren voor dat de “Steedse Bollen” nog bleven optreden zoals voorheen maar al snel diende men over te schakelen naar een nieuw systeem van uitsluitend vrijwilligers, een privé initiatief van Emiel Van Holm.

De Kring der Oud-Leerlingen liet op 2 november 1939 nog een rouwmis opdragen in de H. Magdalenakerk.  Op zondag 3 december 1939 vierde men het zestigjarig bestaan in hun lokaal “De Roode Poort” (12) in de Hallestraat.  Het laatste notaboek werd bijgehouden tot 31 december 1945.  Over het jubelfeest van 3 december 1939 verscheen er een verslag in het Weezenblad (Leuven, december 1939) en daarin staat een interessante passage van de feestredenaar over de turnoefeningen: “Lichaamsoefeningen, zoo ook militaire schermen, gebruik van het geweer, enz. werden er ook goed aangeleerd, zoo dat de leerlingen, wanneer ze moesten soldaat (13) worden, reeds de eerste begrippen van den militairen dienst kenden. Ook muziek en zang stonden op het programma. Zelfs het zoo gezond als nuttig zwemmen werd er beoefend.”  Dit leert ons iets over de systemenstrijd binnen het turnen of gymnastiek: het ““Duitse turnen” met driloefeningen en wapenbeheersing in tegenstelling met de Zweedse gymnastiek die meer gericht was op de bevordering van de gezondheid en vanaf 1908 algemeen aanvaard werd in het Belgisch onderwijs (14).

Emiel Van Holm (1848-1929)

Het is Emiel Van Holm die de traditie van de Steedse Bollen heeft geprivatiseerd. Hij wilde daarmee de continuïteit bewerkstelligen.  Er is nochtans een tijdshiaat, er is geen sprake van een ononderbroken verloop. Continu of discontinu (15) in ieder geval handelt het over een heroprichting volgens een commercieel concept.  Emiel Van Holm werd geboren in Brugge op 30 oktober 1848 en werd in 1884 voorzitter van de in 1879 opgerichte “Kring der Oud-Leerlingen der Bogaarde-school”.  In 1909 vierde men zijn 25 jarig jubileum als voorzitter en bij die gelegenheid kreeg hij zijn portret aangeboden geschilderd door Edward de Jans (Sint-Andries-Brugge 1855-Antwerpen 1919).  Deze portretschilder was zelf oud-leerling en oud-leraar van de Bogardeschool (16). In 1879 was E. Van Holm bezoldigde bewaker van de Bogaardeschool. Later werd hij er één van de twee onderwijzers (17). Hij bleef in dienst tot de afschaffing net als muziekleraar François Everaert, zanger tijdens de kapeldienst en Leopold Dumolin, organist.  Het engagement van E. Van Holm blijkt ook uit het feit dat hij voorzitter werd van de “Weezenbond van Brugge”. Hij woonde in de Witte Leertouwersstraat 15 in het huis “Den Blauwen Steenput” waar in 1904 een ingewikkelde verbouwing plaatsvond, waardoor de twee huidige burgerwoningen Witte Leertouwersstraat 11 en 13 ontstonden. In 1907 verkrijgt hij de toelating voor het verbreden van een venster van Witte Leertouwersstraat 15 tot “vitrien” (= etalageraam). In dat pand was de kruidenierswinkel van E. Van Holm en zijn echtgenote Adolphina Striehn.  Er werd hen geen leed bespaard.  Op 6 april 1883 overleed hun enige kind, de 18-jarige Marguerite, na een “langdurige en smartvolle” ziekte.  Het huis van de Witteleertouwersstraat werd in 1919 verkocht (18).  Emiel Van Holm, inmiddels weduwnaar, overleed op 2 juni 1929.

 

Joseph Demonie (1896-1988), een bevoorrechte getuige

Op 31 maart 1981 konden wij een uitgebreid interview afnemen van Joseph Demonie, die toen verbleef op kamer 31 van het Rustoord Jeruzalem, Stijn Streuvelsstraat 1bis, Brugge.

Vanaf 1905, als kind van 9 jaar, liep hij mee als “Steedse Bol” in de groep die gevormd werd door Emiel Van Holm.  Joseph Demonie werd op 20 juli 1896 geboren in het woonhuis Rolweg 51.  Zijn vader was klompenmaker, eerst in de Rijkepijndersstraat, daarna in de Timmermansstraat 25 en tenslotte Rolweg 51.  Hij ging naar de parochiale jongensschool in de Venkelstraat beter bekend onder de naam Sint-Jan Berchmansschool.  Hij was oorlogsvrijwilliger 1914-1918 en diende bij het 10de Linieregiment, eerste compagnie.  Hij zat vier jaar aan het front!  Op 1 maart 1920 werd hij politieagent bij de stedelijke politie van Brugge.  Op 30 december 1930 muteerde hij naar de Stedelijke Gezondheidsdienst en vanaf 1950 was hij nog zeven jaar deurwaarder op het stadhuis om per 1 mei 1957 met pensioen te gaan.

Toen wij hem bezochten begonnen wij eerst over de priester Leopold Demonie (1871-1963), omdat die een boek schreef over de Bogardenschool.  Dat was een voltreffer.  Het bleek zijn heeroom te zijn (broer van zijn vader) en het was zijn dooppeter.  Leopold Demonie werd op 18 mei 1871 geboren in Brugge, priester gewijd in Brugge in 1894 en overleed in Menen op 22 mei 1963. In opdracht van de Burgerlijke Godshuizen (Hospices Civiles) stelde Petrus Van Lede in 1805 een handschrift op : “Description historique de L’ Ecole Bogarde” waarvan in 1907 een Nederlandse vertaling verscheen van L. Demonie, “Geschiedkundige Beschrijving der Bogaerdeschool door Petrus Van Lede” door hem voorzien van een eigen historisch overzicht (19).

De kleine Joseph werd ingelijfd bij de Steedse Bollen op de leeftijd van 9 jaar in 1905. Hij bleef dit doen tot de leeftijd van 11 jaar want toen hij 12 jaar werd moest hij gaan werken in “La Brugeoise” (20) en was hij niet meer voldoende beschikbaar.  De leiding berustte bij Emiel Van Holm.  J. Demonie noemde hem de “chef”.  Joseph werd meestal opgeroepen voor de begrafenissen in de Sint-Annakerk maar Van Holm deed beroep op kinderen uit de zeven verschillende parochies om ze overal te kunnen inzetten.  Joseph was ook misdienaar in de Sint-Annakerk en in de Jeruzalemkerk (21).  Dat hij vooral opgeroepen werd voor de begrafenissen in de Sint-Annakerk had te maken met het feit dat hij leerling was in de St.-Jan Berchmansschool.  Die lagere school startte in 1880 (in volle schoolstrijd) en werd in 1885 erkend door het stadsbestuur.  Richard Witteryck (1838-1916) werd toen schoolhoofd en ging met pensioen in 1902 (22).  In 1900 had de school zes klassen en zes onderwijzers.  De kinderen begeleidden de lijkstoet vanaf het sterfhuis tot de kerk en daarna tot aan de Katelijnepoort, waar ze hun kaarsen moesten afgeven.  De kaars werd niet aan E. Van Holm gegeven maar aan de “wasman”.  Dat is de kaarsenverkoper.  Die waslichten konden immers opnieuw gebruikt worden (in kloosters, particulier: van een grote kaars maakte men enkele kleinere modellen, enz.).  J. Demonie benadrukte dat ze een grote brandende kaars droegen en geen flambeeuw (metalen koker met binnenin een waskaars).  Bij de begrafenis van een edelman werd zijn familiewapen als schildje aan de kaars bevestigd (23).  In deel I hebben we er reeds op gewezen dat de dikke wassen kaars in Brugge ook flambeeuw genoemd werd.  We vinden dat ook beschreven door Maurits Sabbe (Brugge 1873 – Antwerpen 1938) in zijn roman “’t Kwartet der Jacobijnen” (C.A.J. van Dishoeck, Bussum, eerste druk, 1920), p. 257, waar hij een begrafenis met 24 “Steesche Bollen” beschrijft tijdens een plechtige lijkdienst eerste klas in de Sint-Walburgakerk (24).

De kledij

De standaard kledij bestond uit een lange zwarte broek en een donkerblauwe tuniek met één rij koperen knopen in het midden.  Daarover werd een kort schoudermanteltje gedragen zonder kap. Dat manteltje was zowat het pars pro toto voor het hele uniform.  Het gebeurde wel dat er kinderen meeliepen in de begrafenis zonder tuniek en in korte broek maar dan droeg men wel altijd het schoudermanteltje.  Als hoofddeksel droeg men een donkere schotse muts met twee afhangende linten (25).  De kledij werd thuis bewaard maar was eigendom van E. Van Holm.  Men diende de kleding zelf te onderhouden en dat was geen sinecure omdat er regelmatig kaarsvet werd gemorst. Men diende dan “grauw papier” op te leggen en te strijken.  Naar moderne begrippen zou men kunnen zeggen dat Van Holm zorgde voor de verplichte bedrijfskleding en dat die werkkleding om praktische redenen mee naar huis mocht en later weer diende ingeleverd te worden.  Men kon de kledij dus niet afdragen.  De ouders hadden meer lasten dan lusten.

Het vergoedingsysteem

Joseph Demonie verklaarde dat men voor de begrafenisdienst een beroep kon doen op zes, acht of twaalf “Steedse Bollen”.  Het was dus begin 20ste eeuw niet meer evident om 24 deelnemers te kunnen samenbrengen.  Dat moet voor E. Van Holm een hele logistiek geweest zijn want dat ging niet per brandweersirene en ook niet per sms!  Ook diende Van Holm bij elke begrafenis aanwezig te zijn als een soort ceremoniemeester.  Welke vergoeding Van Holm ontving van de families die een beroep op hem deden is ons onbekend.  Wel kennen we de financiële vergoeding die Van Holm betaalde aan de kinderen.  Er waren drie klassen diensten.  De gewone dienst om 9.00 u waarmee elk kind 20 centimes verdiende (niet ontving !) en dan de dienst om 10.00 u met een vergoeding van 50 centimes.  De dienst om 11.00 u was voor de rijken en voorzag 60 centimes per kind.  In zo’n geval was er ook wel eens een meevaller door de voorziene brooduitdeling.  In de Sint-Annakerk was er brooduitdeling met een zgn. “stenen brood” van 1,5 kg en de kinderen kregen dan elk een half brood mee naar huis (26).  In België werd de kinderarbeid in 1889 verboden voor alle kinderen onder de 12 jaar en nadien voor iedereen die aan de leerplicht onderworpen is.  Maar voor alle duidelijkheid: werk in het huishouden en een bijbaantje voor wat extra zakgeld valt niet onder de noemer kinderarbeid.  De manier waarop de kinderen uitbetaald werden kunnen we wel laakbaar noemen.

Het trucksysteem

Naar de uitbuiting van de fabrieksarbeiders in de 19de eeuw werd al veel onderzoek verricht.  De werkomstandigheden waren slecht en de lonen laag. Om de arbeiders nog meer onder controle te houden ontwikkelde de rijke burgerij bovendien ook nog het trucksysteem (27).  De arbeiders werden voor een deel uitbetaald met producten uit de winkel van de fabriekseigenaar of ze werden met geld uitbetaald, maar waren verplicht om hun boodschappen te doen in de winkel van de fabriek.  Aangezien de fabriekseigenaars ook de prijzen in hun eigen winkels bepaalden, betekende dit nog meer winst voor de industriële elite.  In België werd dit zogenaamde trucksysteem verboden in 1887 (28).  De kinderen van de “Steedse Bollen” werden ook vergoed via het trucksysteem.

Het echtpaar Van Holm-Striehn had in de Witteleertouwersstraat 15 een kruidenierswinkel en de kinderen en ouders werden verplicht om daar hun aankopen te doen.  E. Van Holm hield daartoe een kasboek bij en maandelijks kreeg men een overzicht.  Dat gold voor alle deelnemers uit de verschillende parochies.  Het was ook een geraffineerde klantenbinding want men kon natuurlijk ook meer boodschappen doen door bij te betalen.  Het is niet omdat iets wettelijk verboden wordt dat dit ook onmiddellijk in de praktijk wordt omgezet.  In Nederland werd de kinderarbeid al bij wet verboden in 1874 maar het zou tot 1901 duren, bij de invoering van de leerplicht, dat het ook daadwerkelijk stilaan verdween.

Tussencommentaar

Bij de “Mondelinge Geschiedenis” staat en valt alles bij de betrouwbaarheid van je zegsman.  Joseph Demonie gaf heel heldere antwoorden en was zeker van zijn stuk.  Wij gingen ook niet zonder voorkennis op bezoek dus waren we op tegenspraak voorbereid.  Over één zaak was hij echter zeer formeel: de “Steedse Bollen” zijn opgehouden te bestaan in 1914.  Dat is wel in tegenspraak met de enquête van Maurits van Coppenolle die we nu zullen bespreken.  Joseph Demonie is op 11 oktober 1988 uitgeleide gedaan met een dienst in zijn geliefde Sint-Annakerk.  Hij werd 92 jaar.

Overlijdensbericht van J. Demonie (Brugsch Handelsblad 7.10.1988)

De onderzoeksresultaten van Maurits Van Coppenolle

In 1951 verscheen de onvolprezen studie van Maurits Van Coppenolle (1910-1955) (29) over de “Uitvaartgebruiken in West-Vlaanderen” (30).  Maurits Van Coppenolle was een monument van de plaatselijke geschiedenis en de volkskunde. Z ijn studie over de uitvaartgebruiken, die tot op heden ongeëvenaard bleef, omschreven wij eerder als een “meesterwerk” (31). Het onderzoek werd door hem in 1947 uitgevoerd met de hulp van tachtig correspondenten volgens de directe enquêtemethode met nacontrole ter plaatse.

Op p. 26-27 behandelt hij de Steedse Bollen en daarbij is het duidelijk dat hij zich voor het verleden baseert op A. Duclos.  Hij verwijst daarvoor naar een artikel van Duclos dat verscheen in Rond den Heerd, X, 1875 (32).  Dat artikel heet niet “Steedsche Bollen” maar “Waar ’t Vliegen Wilt” , een variarubriek aan het einde van elk nummer van Rond den Heerd, geschreven door toenmalig hoofdredacteur A. Duclos maar dat hij niet ondertekende. Die gegevens over de Steedse Bollen werden initieel aangeleverd door Guido Gezelle in een briefkaart door hem verzonden in 1874 vanuit Kortrijk naar A. Duclos in Brugge (33).  Duclos heeft dit gepubliceerd zonder naar Gezelle te verwijzen. Het was dus G. Gezelle, taalkundige en dichter, die er Duclos op attent maakte dat “Steedse Bollen” betrekking heeft op die jongens met kort geschoren en bloote koppen.  Bolle = hoofd.  Denk ook aan “iemand over zijn bol aaien”. De mededelingen van M. Van Coppenolle over de kledij slaan op de periode E. Van Holm (en bevestigen J. Demonie), later ook weer verwerkt door Michiel English (1885-1962) (34) en Hervé Stalpaert (1914-1981) (35). Belangrijk in zijn onderzoek is dat hij aanhaalt dat de Steedse Bollen voor de laatste keer optraden in de winter van 1920-1921 en dat het gebruik uitstierf ten gevolge van de “verscherping van de schoolwet”.  Wij twijfelen niet aan de juistheid van de resultaten van zijn goed onderbouwde enquête.  Het moet zijn dat men na de uiterste beproevingen van de Eerste Wereldoorlog 1914-1918 toch nog geprobeerd heeft om deze traditie verder te zetten.  Een revival bis.  E. Van Holm had nochtans in 1919 zijn winkel in de Witte Leertouwersstraat al verkocht.  Op 19 mei 1914 werd in het Belgisch parlement de wet op de leerplicht afgekondigd.  De wet hield in dat gezinshoofden voortaan verplicht waren hun kinderen naar school te zenden of hen huisonderwijs te geven.  De verplichting gold voor de periode van acht jaar namelijk van na de zomervakantie van het jaar waarin het kind de leeftijd van zes jaar bereikte tot zijn veertiende (36).  Door W.O. I bleef de toepassing van de wet uit tot 1919.  Velen bleven zich niettemin onttrekken aan de leerplicht.  Tijdens het schooljaar 1920-1921 was het schoolverzuim in Brugge nog steeds niet bestreden (37).  In 1947 deed M. Van Coppenolle in de Brugse kranten een vruchteloze oproep om een foto te bemachtigen van de Steedse Bollen.  Hij kon dus in zijn publicatie van 1951 geen afbeelding tonen en ook H. Stalpaert moest in 1974 vaststellen dat er tussentijds niets was opgedoken.  Tijdens onze museumloopbaan zijn we evenmin ooit op een dergelijke foto gestoten.  Ook in de gespecialiseerde werken van G. Michiels (38) en Jaak Rau (39) troffen we dit niet aan.  De beste beschrijving van de Steedse Bollen (en waar nooit iemand naar verwijst) treffen we aan bij de bekende Brugse apotheker en volks- en letterkundige Karel De Wolf (1883-1948) (40). Die schreef daarover, in zijn typische Gezelliaanse stijl, in 1933 (41) en het verscheen ook in zijn bekende boek “Brugsch Volk” (Brugge, 1942): “Iederen keer dat ze bij erflate, gevraagd waren, gingen ze mede in de begravingen. Dat was al wederskanten van de lijkkoetse een lange reke van 15-20 jongens, gekleed met een lang zwart broeksken, een kort donkerblauw manteltje dat openwaaide, een kaphoedje gelijk de schotten en ook twee lintjes van achter. In d’hand droegen ze een flambeeuwtje met een wapentje op en ze trokken alzoomeê al zingen.. ’k en heb nooit verstaan wat. ’t Was gelijk geen zingen, ’t was lijk blèten” (42).

Zang en begeleidend muziekinstrument

In de bepalingen van de fundaties uit de 16de eeuw lezen we dat de priester tijdens een jaargetijde de H. Mis moest opdragen aan het altaar en daarna aan het graf het Miserere en het De profundis moest zingen.  Het waren ook de gezangen van de flambeeuwdragers.  Het Miserere is een boetepsalm, het Miserere mei, Deus of “God ontferm u over mij. Wees mij genadig, God, want bij u is mijn leven geborgen”.  Konden die kinderen die 19 versregels van psalm 51 in het Latijn van buiten opzeggen ?  De psalm De profundis is een psalm die standaard werd gebeden voor een overledene.

De profundis clamavi ad te, Domine.  Domine exaudi vocem meam.

Uit de diepte roep ik Heere,  Hoort, ik bidde U, naar myn stem! (vert. Guido Gezelle)

Ook hier de vraag: konden die kinderen die 15 regels van psalm 130 foutloos en verstaanbaar zingen in het Latijn ?  Joseph Demonie was formeel in zijn mondelinge mededeling dat zij enkel het De profundis dienden te zingen en niet het Miserere.  Karel De Wolf vond het niet lijken op zingen en het deed hem eerder denken aan “blèten”. Het De profundis werd gezongen op een klagende slepende toon maar het was verre van toonvast.  Dat valt ook wel te vergeven want wanneer er nu nog gezongen wordt (of het nu de Vlaamse Leeuw is of de Internationale) eindigt het ook al na een paar zinnen op “la, la,la”.  Die kwaal van het onverstaanbaar zingen kennen we in Brugge ook van het “schremersmestje” (Schreeuwersmisje).  Hiermee bedoelde het volk een lijkdienst in de vroege morgenuren waarbij de liturgie haastig werd uitgevoerd en de zang meestal vals klonk (43).  De zang in de lijkstoet werd aanvankelijk ondersteund door de basklanken van de serpent, een slangvormig koperen blaasinstrument (44).  De begrafenisstoet van pastoor Joannes Ludovicus Billiau, pastoor van de St.Gilliskerk in Brugge en overleden op 28 mei 1827, zag er als volgt uit.  Het lijk werd aan het sterfhuis opgehaald door al de broederschappen die in de kerk actief waren (De confrerie van het H. Hart, de H. Drievuldigheid, de H. Antonius, de H. Barbara, e.a.).  Zij liepen langs weerszijden van de lijkbaar met hun vaandels en flambeeuwen en werden voorafgegaan door twee schadebeletters (politieagenten).  Dat was op 30 mei 1827 na 18.00 u, want eerst had men in de St.-Gilliskerk om 18.00 u al de vigiliën gezongen.  Achter de lijkbaar liepen dertig kinderen van de “Stedeschool” met flambeeuwen en daarachter de koorzangers die muzikaal ondersteund werden door twee serpentspelers.  Daarachter volgde dan de geestelijkheid (45).  De serpent was geen exclusief instrument voor de begrafenissen maar de serpentspeler viel vestimentair wel op.  De serpentblazer, evenals de lekenzangers, droegen een zwarte soutane en een wit rochet of roket met uitgesneden, waaiende mouwen.  Hun roket, dat over de soutane gedragen wordt tot op de knieën, was van een andere snit dan het koorhemd van de priester (46).  Het instrument was ook een vaste waarde in militaire kapellen; serpentspelers liepen mee in de H. Bloedprocessie (47) en het instrument werd ook gespeeld in vrijmetselaarsloges (48).  In het Gruuthusemuseum van Brugge worden twee mooie exemplaren van een serpent bewaard (49).  De serpent werd later stelselmatig verdrongen door de tuba, eveneens een koperen blaasinstrument in het bas-register.  Ten tijde van J. Demonie werden zij muzikaal begeleid door een tubaspeler.  Dat was een gewone burger zonder kerkelijke kledij.

Besluit

In 1921 eindigde in Brugge de 19de eeuw.  We hadden pas een moordende oorlog achter de rug en het voorspel voor een tweede wereldcatastrofe kondigde zich al aan want het Verdrag van Versailles bleek onuitvoerbaar.  Het werkelijke leven kan de historicus niet bespieden.  Toch geeft Andries Vanden Abeele ons een mooie inkijk in zijn herinneringen aan zijn kinderjaren.  Daarin beschrijft hij de begrafenis van zijn grootmoeder Clara Van den Abeele – Bidez op 30 april 1943.  Zijn grootvader was Auguste Van den Abeele (1881-1949).  De lijkkoets werd getrokken door vier paarden met zwarte dekkleden en de lijkendragers waren gekleed in hun typische mantels en hoofddeksels (50). Langs weerszijden van de lijkkoets liep een rij kinderen van het weeshuis “De Wijngaard”.  Auguste Vanden Abeele was weldoener van die school en terecht verwijst de auteur naar de gelijkenis met de “Steedse Bollen” (51).  Het Weeshuis “De Wijngaard” behoorde tot het klooster van de Zusters van de H. Vicenzo a Paolo.  Het gebouw aan het Wijngaardplein 1-3 is in 1856 ontworpen en in 1857 in gebruik genomen.  Het voorzag ook een bewaarschool (52).  De “Steedse Bollen” behoren als rouwgebruik tot de barokke cultuur van het katholicisme.  Bij dergelijke gebruiken wordt altijd zeer sterk het standsverschil benadrukt.  De middenklasse spiegelde zich aan de toonaangevende klasse van adel en burgerij.  Er doet zich een dwangmatige afstraling voor van hoog naar laag: de prelaten spiegelen zich aan de paus en Rome, de pastoors van de rijkere parochies imiteren de begrafenis van de bisschop.  De sociale herkomst van vormen en gedrag, zoals die ontwikkeld werden door de maatschappelijke bovenlagen, kunnen veel verklaren over de assimilatie door bredere lagen van de bevolking (53).  Nu zijn het nog alleen Amsterdamse criminelen die dwars door de stad een ereronde maken met een witte lijkkoets.  Die lijkkoets werd in 2003 voortgetrokken door acht met witte sierkleden en kopbekledingen bedekte Friese paarden, gevolgd door vijftien witte auto’s van het merk Mercedes met familie en vrienden.  De onderwereld nam eventjes bezit van de bovenwereld. De stoet werd geopend door twee ruiters te paard.  De rekening van 250.000 euro werd betaald door een bevriende crimineel zodat die niet kon verdacht worden van de liquidatie (54).  Dat is wel een voorbeeld dat niet werd nagevolgd want de milde schenker zit nu uiteindelijk toch in de gevangenis op verdenking van die moord!

Willy Dezutter

Noten

  1. Willy Dezutter, De Steedse Bollen in Brugge: flambeeuwdragers in de lijkstoet. Deel I – De periode 1672-1883. In: Brugs Ommeland, 2017, 1, pp. 3-20.
  2. G. Dewaele, Geschiedenis van de Bogardenschool. In: W.P. Dezutter en M. Goetinck (red.), 125 jaar Stedelijke Nijverheidsschool. Techniek als hefboom voor wetenschap en cultuur. Brugge, 1979, p. 30-31.
  3. Gemeenteblad der stad Brugge (Bulletin Communal de la Ville de Bruges), deel 31, (1887), p. 260.
  4. Gemeenteblad der stad Brugge, deel 33 (1889), p. 164.
  5. Zie voor de evolutie van het aantal uitbestede ex.-leerlingen van de Bogardenschool: G. Dewaele, op.cit. p. 56, noot 43.
  6. Zie voor heel die geschiedenis: Eg. I. Strubbe, Inleiding, in: H. Pauwels, Catalogus Groeningemuseum. Stedelijk Museum voor Schone Kunsten Brugge. Brugge, 1960, p. 9-11 en Dirk De Vos, Stedelijke Musea Brugge. Catalogus Schilderijen 15de en 16de Brugge, 1979, p. 9-17 en Willy Dezutter, Opening Groeningemuseum in Brugge. In: Brugs Ommeland, 2017,1, p. 49.
  7. Gemeenteblad van de stad Brugge, deel 30, (1886), p. 347.
  8. G. Dewaele, op.cit. p. 31.
  9. Stadsarchief Brugge. Bundel 6 (2de reeks), Instruction primaire. Comptes et budgets.
  10. Reglement van de Kring der Oud-Leerlingen der Bogaardeschool. 1879, 3 blz. Archief O.C.M.W.-Brugge.
  11. Archief O.C.M.W.-Brugge. Men zou dus een aparte studie kunnen maken over deze Kring.
  12. Café De Roode Poort was vanaf 1919 ook het lokaal van de “Van Maerlant’s Zonen”, een studentengenootschap van het Koninklijk Atheneum, Brugge. (Toen nog in het voormalig Jezuïetenklooster langs de Verversdijk).
  13. In deel I, Brugs Ommeland,2017,1,p. 17 wezen we reeds op de uniformen van de leerlingen in “drap militaire”.
  14. Mark D’hoker en Erik Van Assche, Lichamelijke opvoeding in het katholiek onderwijs: een lange weg, een moeilijk parcours. In: Mark D’hoker, Roland Renson en Jan Tolleneer, Voor lichaam & geest . Katholieken, lichamelijke opvoeding en sport in de 19de en 20ste Kadoc-Studies 17. Leuven, 1994, p. 48 e.v. over de systemenstrijd: het Duitse school-turnen en het Zweedse gymnastieksysteem (p. 61-62). Tussen 1918-1968 was er een monopolie van het Zweedse model.
  15. Hermann Bausinger en Wolfgang Brückner (red.), Kontinuität ? Geschichtlichkeit und Dauer als volkskundliches Problem. Berlin, 1969, vooral H. Bausinger, Zur Algebra der Kontinuität, pp. 9-30. H. Bausinger, Traditionale Welten. Kontinuität und Wandel in der Volkskultur, in: Zeitschrift für Volkskunde, 81 (1985), pp. 173-191.
  16. Maurits Van Coppenolle, Eduard de Jans, herdacht 16 juni 1935. Brugge, 1935, 40 pp. Voor Van Holm, p. 25, noot 27.
  17. In zijn overlijdensbericht staat leraar.
  18. Brigitte Beernaert (red.), Erfgoed vroeger, nu en in de toekomst. Stad Brugge. Openmonumentendag 2014, Witte Leertouwersstraat 15, huis “Den Blauwen Steenput”, p. 124-130.
  19. Geschiedkundige Beschrijving der Bogaerdeschool door Petrus Van Lede vertaald door L. Demonie, oud-leerling, onderpastoor te Lauwe. Boekdrukkerij We Verbeke- Loys, Brugge, 1907. Het bijvoegsel met de historiek opgesteld door P. Van Lede vertaalde hij niet maar schreef een eigen historisch overzicht wat het natuurlijk waardevoller maakt.
  20. In de nieuwe fabriek (gespecialiseerd in spoorwegmaterieel en metalen gebinten), in gebruik genomen in 1905, werkten weldra 1500 man. Jan D’hondt, Industrialisatie: het voorbeeld van La Brugeoise, in: Marc Ryckaert en André Vandewalle (red.), Brugge. De geschiedenis van een Europese stad. Tielt, 1999, p. 197.
  21. Ook wel Jeruzalemkapel genoemd. Zie: Jean-Luc Meulemeester, De Jeruzalemkapel in Brugge, enkele summiere aanvullingen, in: Brugs Ommeland, 2012, p. 162-168.
  22. Richard Witteryck werd de schrijver van zeven boeken over Vlaamse spraakkunst. Hij was de vader van de bekende uitgever Antoon Witteryck (1865-1934). Na het overlijden van zijn enigste dochter Helena Witteryck (1898-1981) werd een groot gedeelte van de uitgaven van A.J. Witteryck geschonken aan het Stedelijk Museum voor Volkskunde. Wij hebben het toen overgedragen aan de Stadsbibliotheek van Brugge waar het deel uitmaakt van het Fonds Witteryck.
  23. Tijdens de begrafenis op 9 juni 1873 in de St.-Gilliskerk van de schatrijke Engelse baron John Sutton (1820-1873), die zich bekeerd had tot het katholicisme, waren er in totaal 108 brandende flambeeuwen die allemaal zijn wapenschild droegen. Dat was ongezien extreem. Ernest Rembry, De bekende Pastors van Sint-Gillis te Brugge (1311-1896) met aantekeningen over kerk en parochie. Brugge, 1890-1896 (anastatische herdruk Uitgaven West-Vlaamse Gidsenkring, Brugge, 1980), p. 646. Op de begrafenis van een adellijk persoon werden niet alleen de wapenschildjes bevestigd aan de flambeeuw van de “Steedse Bollen” maar ook aan de kaarsen die op het altaar staan en aan de kaarsen rond de lijkbaar.  Die kleine schildjes waren van beschilderd hout (later ook karton).  Het wapenschild werd ook meegedragen in de lijkstoet en daarna in de kerk geplaatst vóór de lijkbaar.
  24. M. Sabbe, op.cit. vermeldt op een andere plaats p. 210 de flambeeuw als synoniem voor “’t waschlicht”. Naast de schrijfwijze “Steedsche Bollen” treft men ook “Steesche Bollen” aan zoals hier bij M. Sabbe.  De roman van Sabbe speelt zich af in het Brugge van 1860-1870 maar hij maakt natuurlijk gebruik van zijn eigen herinneringen en waarnemingen die van recentere datum zijn.
  25. De beschrijving van de kledij werd ons op 7.3.1982 volledig mondeling bevestigd door “Steedse Bol” Julien Jonckheere (° 25.10.1904). Huisschilder. Jeruzalemstraat 59, Brugge. Hij werd door ons enkel ondervraagd over de kledij. Hij wist alleen toe te voegen dat iemand in korte broek geacht werd lange zwarte kousen te dragen. Er is ons geen foto bekend van een “Steedse Bol” in uniform.
  26. Op de begrafenis van baron John Sutton in 1873 werden er 1200 broden van elk 1,5 kilo uitgedeeld aan de armen.  Er vond enkele dagen later nog een tweede en gelijke brood-uitdeling plaats.  Achthonderd behoeftige families op Sint-Gillis ontvingen daarenboven één frank.  E. Rembry, op.cit. p.647.
  27. Trucksysteem van het Engels truck-system.  Een systeem waarbij de arbeiders in waren, in plaats van in geld worden uitbetaald.  Dit systeem werd in Duitsland al verboden in 1855.
  28. Jo Deferme, Uit de ketens van de vrijheid. Het debat over de sociale politiek in België 1886 – 1914. Kadoc-Studies 32, Leuven, 2007, p. 102 e.v. Wet van 18 aug. 1887 met betrekking tot de onafstaanbaarheid en de onaantastbaarheid van het loon der werklieden.  Die wet bepaalde ook dat het loon niet mocht uitbetaald worden in drankgelegenheden en winkels.
  29. Ewald Van Coppenolle, Maurits Van Coppenolle (1910 – 1955), in: Maurits Van Coppenolle, bezieler van de Brugse volkskunde. Stedelijk Museum voor Volkskunde, 1998, p. 7 – 48 bio-bibliografie.
  30. Maurits Van Coppenolle, Uitvaartgebruiken in West-Vlaanderen. Overdruk uit Volkskunde, jg. 1951, 3, 38 pp.
  31. Willy Dezutter, in: Ewald Van Coppenolle, op.cit. Inleiding, p. 5-6.
  32. Rond den Heerd X, 7 maart 1875, p. 120.
  33. Guido Gezellearchief (Stadsbibliotheek Brugge) nr. 8645. Vgl. noot 68 in deel I (B.O. 2017,1) van de Steedse Bollen.
  34. Michiel English, Dagklapper. (gebundelde bijdragen verschenen in “Kerkelijk Leven”, het parochieblad van Brugge periode 1945-1962), 6 vol. Editie Maria Van Caillie, vol. IV, jg.1955-1956-1957, p. 70-71 over het uniform van de Steedse Bollen.
  35. H. Stalpaert, Volkskunde van Brugge. Brugge, 1974, p. 171 volgt daar integraal M. Van Coppenolle voor alle aspecten.
  36. Voor een heldere uiteenzetting zie: K. De Clerck, Chronologisch overzicht van de Belgische onderwijsgeschiedenis 1830-1990. Centrum voor de Studie van de Historische Pedagogiek. Gent, 1991.
  37. Gegevens in het Bulletin Communal de la Ville de Bruges 1920 en 1921.
  38. Guillaume Michiels, Uit de wereld der Brugse mensen. De fotografie en het leven te Brugge 1839-1918. Brugge, 1978.
  39. Jaak A. Rau, Brugge, de memoires van een stad. Brugge, 1984 en Jaak A. Rau, Een eeuw Brugge, deel II, 1901-2000. Brugge, 2002, p. 221-224 wel begrafenisstoeten maar allen na 1920. Elk onderzoek heeft zijn teleurstellingen… wij vonden tot op heden ook het kasboek van E. Van Holm niet!
  40. Willy Muylaert (met een Inleiding door W.P. Dezutter), Karel De Wolf en zijn Brugsch Volk. Brugge, 1983, 95 pp.
  41. Karel De Wolf, Van ’t leventje op ’t Sin Zillis, in: Biekorf, 1933, p. 297. Een lange reeks vertellingen verschenen in verschillende nummers van Biekorf en later opgenomen in het boek ” Brugsch Volk” (Brugge, Cultura (H. Cayman-Seynave), 1942 met een Inleiding door A. Viaene. De herinneringen van K. De Wolf gaan in dit geval terug tot ca. 1920 want in 1933 bestonden de Steedse Bollen niet meer.
  42. Woordverklaring: erflate = testament, blèten = wenen; schotten = Schotten, inwoners uit Schotland.
  43. Mededeling van de volkskundige Walter Giraldo (Brugge 1926 – Aalst 2015).
  44. We gaan hier niet in op de musicologische en muziekhistorische aspecten, we verwijzen daarvoor naar: Ignace De Keyser, De serpent 1790 – 1850. In: Musica Antiqua, jg. 4, 1987, 2, p. 35-42. Met dank aan mijn oud-studiegenoot en collega (conservator Instrumentenmuseum Brussel) Ignace De Keyser. Het is de serpent en niet het serpent !
  45. E. Rembry, De bekende Pastors op.cit. p. 367.
  46. M. Van Coppenolle, Uitvaartgebruiken op.cit. p. 26, noot 36.
  47. Georges Rodenbach, Bruges – la – Morte, Parijs, 1892 (eerste editie) hfst. XV; Georges Rodenbach, Bruges – la- Morte. Editions Jacques Antoine, Brussel, 1977, p. 97 “La musique des serpents et des ophicléides monta plus grave …”. G. Rodenbach, Brugge – die – Stille, 1992, p. 136.
  48. Roger Cotté, La musique maçonnique et ses musiciens. 2e édition revue et augmentée. Le Mans, 1991, p. 109.
  49. V. Vermeersch, Gids Gruuthuse. Brugge Stedelijke Musea. Brugge, 1969, p. 157.
  50. Wij verwierven op 28.11.1977 voor het Stedelijk Museum voor Volkskunde 16 hoeklantaarns van paardenlijkkoetsen, 11 bolvormige hoeden met linten, 6 paardendekkleden en 10 kopbekledingen voor paarden. De typische zwarte mantels van de lijkdragers waren er niet bij tijdens de overdracht. Dit materiaal was afkomstig van de Stedelijke Begrafenissendienst. Op 6.3.1981 werd deze collectie aangevuld met 1 lijkkoets begrafenis 1ste klas, 2 lijkkoetsen begrafenis 2de klas, 2 lijkkoetsen begrafenis 3de klas, 1 lijkkoets (Assebroek) 1e klas en 1 kinderlijkkoets. Dit patrimonium werd door ons beschermd en onderhouden maar werd na onze pensionering totaal verwaarloosd door de nieuwe museumdirectie. Het liep al zwaar fout in 2002 met de volledige koetsenverzameling van de Stedelijke Musea toen het Koetshuis (Arentspark) werd omgevormd tot museumshop. Zie: Brugge laat antieke koetsen verkommeren in vochtige loods. Het Nieuwsblad 26 februari 2014.
  51. Andries Vanden Abeele, Kinderjaren in Brugge. Brugge, 2016, p. 112-113.
  52. Brigitte Beernaert (red.), Zorg. Openmonumentendagen 2009. Brugge, 2009, p. 218-228 en K. Rotsaert, De eerste bewaarscholen in Brugge, in: Brugs Ommeland, 1999, 1, p. 5-17.
  53. W.P. Dezutter en R. Van de Walle (red.), Volkskunde in Vlaanderen. Brugge, 1984, Inleiding, p. 5-7.
  54. Verschillende filmpjes op YouTube.  Begrafenis Cor van Hout (1957-2003).

Dit artikel verscheen in Brugs Ommeland, 57 (2017), 2, pp. 59-74.