Tag Archives: Gent

De Gentse loge Le Septentrion (1811-1866). Een kritische bedenking.

Over de geschiedenis van de vrijmetselaarsloge Le Septentrion in Gent verscheen er recent een artikel in de Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde van Gent (1).

Deze loge werd opgericht in de Franse tijd (op 2 april 1811), zette haar werkzaamheden voort tijdens het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1815-1830) en een uitzwerming van een deel van de leden op 1 maart 1866 leidde tot het ontstaan van de loge La Liberté.

Met veel belangstelling namen we daarvan kennis want wij handelden in de tijdschriften Biekorf en Brugs Ommeland al verschillende keren over de geschiedenis van de Brugse vrijmetselaarsloge La Réunion des Amis du Nord die gesticht werd in de Franse tijd (1803), de Hollandse tijd overleefde maar in het nieuwe België van 1830 niet meer van de grond kwam.  Vol verwachting klopte ons hart: eindelijk een studie die we als referentie konden gebruiken.  Dat viel tegen.  Het artikel is gebaseerd op een masterthesis geschiedenis (Universiteit Gent, 2018, 153 p.) maar het is duidelijk dat de auteur niet erg vertrouwd is met het jargon en de basisbibliografie over dit onderwerp.  We zullen daar niet in detail op in gaan.

Het verbaast ons alleen om op het internet te lezen dat zijn masterproef werd bekroond met de prijs voor het Gentse Historische Onderzoek 2018.  De jury schrijft: “De jury was onder de indruk van het uitvoerige en nauwgezette bronnenonderzoek en van de zorgvuldigheid waarmee u alle data heeft verwerkt”.  Meteen volgde de uitnodiging om een bijdrage te schrijven voor de Handelingen.  De auteur was zo geflatteerd dat hij besloot om de studie uit te breiden en er meteen een doctoraat over te schrijven. Dat is uiteraard nog toekomstmuziek. Eigenaardig dat al die professoren van de “Maatschappij voor Geschiedenis” (die de redactie vormen) en ook zijn promotor aan de universiteit zo laaiend enthousiast zijn.  Wij delen dat enthousiasme niet.

Ons voornaamste bezwaar is dat de auteur niets meedeelt over de werking en de leden tijdens de Franse periode en idem tijdens de Hollandse periode.  De organisatiestructuur was toen totaal anders dan na 1830.  Bij de statistische verwerking van zijn data (o.m. de namen en beroepen van de leden) gooit hij alles op één hoop.  Op p. 171 staat bijv. een tabel met de geboorteplaats van de vrijmetselaars van Le Septentrion maar weergegeven voor heel de periode 1811-1866 zonder opdeling.  Zoiets is niet representatief.  Er is zoveel verschil tussen de beroepssamenstelling in die drie verschillende periodes dat het absoluut noodzakelijk is om dat uit te splitsen en apart van commentaar te voorzien (Franse militairen, Nederlandse ambtenaren, e.d.).

Na het oprichten van het Grootoosten van België in 1833 ontstond een totaal nieuwe vrijmetselarij zodat een optelsom van data een vals beeld schept. De auteur is misschien wel sterk in het visualiseren van data in grafische voorstellingen maar de geschiedenis van de vrijmetselarij in de Zuidelijke Nederlanden heeft hij duidelijk nog niet onder de knie.  De statisticus waadde vol vertrouwen door de rivier die gemiddeld één meter diep was.  Hij verdronk.

Een ander bezwaar is dat hij in het notenapparaat met afkortingen naar publicaties verwijst zonder een afsluitende bibliografie op te nemen op het eind van het artikel.  Voor een deel gaat daarbij de nauwkeurige literatuurverwijzing verloren.  Het was een slecht idee om een samenvatting te maken zonder het vermelden van biografische gegevens.  Dat is nochtans de essentie van een zogenaamde prosopografie.  We weten nu alles en niets: wie waren zij ?  Wat te denken van de volgende zin: “Er wordt een nieuw gebouw gevonden en Steven wordt op 12 december 1829 aangesteld tot achtbare meester” (p. 174).  Steven wie ?  Het betreft hier de drukker-uitgever A.B. Stéven die eerst woonde op de Korenmarkt 54 en zich in 1825 vestigde op de Predikherenkaai (nu Predikherenlei) 11 in Gent.  Hij was de drukker van het Provinciaal bestuur o.m. van het “Memoriaal Administratif van Oost-Vlaanderen”.

Willy Dezutter

1 Bruno Frank Van Verdeghem, Le Septentrion (1811-1866). Prosopografie van een Gentse vrijmetselaarsloge., in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 2018: Handelingen N.R. LXXII, p. 161-199.

Auguste Liebaert (1856 – 1927) op bezoek in de Brugse vrijmetselaarsloge La Flandre in 1882. Vrijmetselaarsloges in Brugge in de 19de eeuw (1803-1881).

Voorgeschiedenis

In de Franse en Hollandse Tijd (Verenigd Koninkrijk) was in Brugge de vrijmetselaarsloge “La Réunion des Amis du Nord” actief van 1803 tot 1831 (1).  De opheffing kwam er definitief in 1832. Op 4 oktober 1830 werd in ons land de onafhankelijkheid uitgeroepen en op 7 februari 1831 de Grondwet goedgekeurd.  Die loge sleepte zich dus moeizaam voort in het onafhankelijke België en dit verklaart waarom Brugge er niet bij was toen op 23 februari 1833 in Brussel het Grootoosten van België als obediëntie werd opgericht.  Men had nochtans op 1 februari 1833 een uitnodiging daartoe ontvangen.

Eind 1837, begin 1838 werden er vruchteloos pogingen ondernomen tot heroprichting van de kolommen (2).  Wel verkreeg in 1839 de loge “La Tolérance” in Brugge een constitutiebrief van het Grootoosten van België (Grand Orient de Belgique) maar ook deze werkplaats – die van start ging in 1840 – kwam niet echt van de grond.

De nieuwe Brugse loge “Les Vrais Amis Réunis” kreeg haar constitutiebrief op 11 juni 1846.  De eerste Voorzittend Meester François Van Loo (1786-1846) had op 21 maart 1846 nog de aanvraag ingediend, maar overleed op 23 april van dat jaar, nog voordat de loge echt van start kon gaan.  De secretaris was Jacques Magis, hoofdingenieur bij Bruggen en Wegen.  F. Van Loo, een voormalig penningmeester van “La Réunion des Amis du Nord” (waar hij ontslag nam op 1 april 1824) werd als Voorzittend Meester opgevolgd door Charles Lebrun (1804-1871), sedert 1845 gevestigd in Brugge waar hij tot 1868 het ambt van notaris uitoefende.  Deze loge staakte haar werkzaamheden in 1852, maar de overgebleven leden behielden wel hun status van vrijmetselaar en drie van hen zullen zelfs in 1881 nog opnieuw aantreden.  Zij werden nog als leden van een volwaardige werkplaats aangemerkt en niet “in slaap” zoals de loge “Le Réveil” uit Aalst, werkzaam 1858-1878, die twee afgevaardigden stuurde naar de oprichting van “La Flandre” in 1881.

De Brugse vrijmetselaars vonden aanvankelijk een onderkomen bij de loge “La Liberté” in Gent, gesticht in 1866 als een uitzwerming van hun moederloge “Le Septentrion”.  Vanaf 1867 bestond er bij “La Liberté” een Brugse broederkring (cercle fraternel) als “une loge aggrégée de Bruges” met als voorzitter Ferdinand D’hauw (+ 1891) die directeur was van de katoenspinnerij Dujardin (3).  Begin 1870 strandde dit initiatief echter al (4), maar men kon er natuurlijk wel gewoon lid blijven of worden.

Een gewijzigd klimaat

In december 1837 vond door de Belgische bisschoppen de publieke veroordeling plaats van de Belgische vrijmetselarij.  De herderlijke brief werd de eerste zondag van januari 1838 op alle preekstoelen van het land voorgelezen.  Volgens de bisschoppen waren de vrijmetselaars “onwaardig de heilige absolutie te ontvangen”.  De katholieke “Gazette van de Provincie West-Vlaenderen” publiceerde de zendbrief integraal.  De samenwerking tussen liberale en katholieke unionisten werd er zwaar door bemoeilijkt.  De bisschoppelijke oorlogsverklaring wijzigde de oriëntering van de Belgische maçonnerie die steeds meer evolueerde in de richting van het antiklerikalisme wat niet a priori anti-godsdienstigheid inhield (5).

Artikel 135 van de statuten van het Grootoosten, waarbij politieke en godsdienstige discussies ( “twistgesprekken”) in de loges verboden waren, werd in 1854 geschrapt.

De aanroeping van de Opperbouwmeester van het Heelal (A la Gloire du Grand Architecte de l’Univers) en het geloof in de onsterfelijkheid van de ziel werden vanaf 1872 niet meer verplicht gesteld.  In 1872 werd door het Grootoosten een nieuwe definitie gegeven over het begrip vrijmetselarij waarbij het adogmatische karakter sterk werd benadrukt: “Elle se fonde sur la liberté et la tolérance; elle ne formule ou n’invoque aucun dogme”.

De eerste schoolstrijd (1878-1884), de strijd tussen het rijksonderwijs en het katholiek onderwijs, kreeg zijn beslag.  Met de gemeenteraadsverkiezingen van 25 oktober 1881 in zicht leek het ogenblik gekomen om de liberale banden in een loge nauwer aan te halen.  Als liberaal kiesplatform is “La Flandre” in 1881 ontstaan in volle kiesstrijd en in volle schoolstrijd.  Toch heeft de maçonnieke mobilisering voor de verkiezingen niet mogen baten: de gemeenteraadsverkiezingen liepen op een nederlaag uit, idem de daarop volgende parlementsverkiezingen van 1884.

La Flandre

De eerste onderhandelingen voor de oprichting van “La Flandre” werden gestart op 7 december 1880; de aanvraag voor het verkrijgen van een constitutiebrief bij het Grootoosten gebeurde op 27 februari 1881.  De officiële installatie in Brugge was op 4 juni 1881.  De eerste Voorzittend Meester was Alfred Sarton (1845-1909), toen hoofdingenieur bij de Belgische Spoorwegen in Brugge (6), in april 1883 overgeplaatst naar Gent alwaar hij zich aansloot bij de loge “Le Septentrion”. In Brugge werd hij opgevolgd als Achtbare Meester door de Brugse advocaat Alphonse Meynne (1839-1915), een stichtend lid maar afkomstig van de loge “Les Vrais Amis de l’Union et du Progrès” in Brussel. Onder de stichtende leden, in totaal 32, bevindt zich ook Louis Seresia (Brussel 1814 – Brugge 1904), toen al gepensioneerd als conducteur van Bruggen en Wegen.  Het is interessant om te vermelden dat hij genoteerd staat als lid van de Brugse loge “Les Vrais Amis Réunis” wat er op wijst dat hij daar ingewijd werd en niet bij “Le Septentrion” in Gent zoals zijn derde zoon Raymond Seresia (1851-1903), net als zijn vader eveneens aanwezig als stichtend lid op 4 juni 1881. Net als Alphonse Meynne zal ook hij nog Achtbare Meester worden van “La Flandre”. Sinds 1875 was hij advocaat aan de balie van Brugge (7).

Auguste Liebaert op bezoek

Op de zitting van “La Flandre” van 6 januari 1882, dus zeven maanden na de start van de werkplaats, tekenden 24 broeders present op de aanwezigheidslijst (8).  Daarbij valt de naam op van Auguste Liebaert met achter zijn naam de door hem zelf geschreven mededeling “St. John’s Lodge no. 3, Quebec, Canada”.  In 1994 ontmoette ik in Brugge een vrijmetselaar uit Montréal (Canada) die ik vroeg om me te helpen bij de identificatie van die Vlaamse naam.  Op 22 augustus 1994 kreeg ik inderdaad het antwoord dat het Auguste L.F.M. Liebaert betrof (9).  Dank zij al die voorletters van de voornamen konden we onze schrik voor homoniemen opbergen.  Het betreft inderdaad Auguste Louis François Marie Liebaert, geboren te Oostende op 3 oktober 1856 en overleden te Gent op 25 juli 1927.

Auguste Liebaert werd op de leeftijd van 23 jaar (10) ingewijd in de St. John’s Lodge no. 3 in Quebec (Canada) op 11 februari 1880 en bevorderd tot gezel op 10 maart 1880.  Hij gaf echter ontslag op 18 juni 1880 (11).  Wellicht keerde hij dat jaar terug naar België.  Auguste Liebaert verbleef in Canada als consulair agent van 1876-1880 en woonde in Neufchâtel, een stadskwartier van Quebec.  Hij werd dus ingewijd in een Engelstalige loge.  De St. John’s Lodge ontving immers in 1788 haar charter van de Grand Lodge of England en ontving in 1877 haar rangnummer 3.  In 2010 telde de Grande Loge du Quebec een honderdtal loges waarvan er slechts 12 uitsluitend in het Frans arbeiden, andere werden tweetalig, maar de meerderheid gebruikt het Engels niettegenstaande 50 % van de leden Franstalig is.  Hij werd dus ingewijd volgens de “Rite émulation”, een rituaal dat spiritueler is dan de meer humanistische “Rite Moderne Français” zoals beoefend bij “La Flandre”. Hoewel hij de derde graad (Meester) niet had ontvangen in Quebec was hij als broeder-bezoeker (frère visiteur) welkom in Brugge.  Er was kennelijk nog geen probleem rond de wederzijdse bezoeken.  Toch werd hij klaarblijkelijk nooit geaffilieerd bij “La Flandre” en aangezien er op dat moment nog geen loge bestond in Oostende kon hij ook daar niet terecht.  Pas op 30 januari 1910 werd er een “Cercle Fraternel” opgericht in Oostende.  Niettemin vond Auguste Liebaert, de toekomstige burgemeester van Oostende, gelijkgestemden in “La Flandre” (12).  Eén van de prominente stichters van “La Flandre” was de schrijver en flamingant Julius Sabbe (Gent 14.2.1846 -Brugge 3.7.1910).  De Gentenaar Julius Sabbe was in 1869 op 23-jarige leeftijd aangesteld als leraar Nederlands aan het Koninklijk Atheneum van Brugge (13).  Op 21 januari 1872 werd de Brugse Willemsfondsafdeling opgericht (14).  Karel Versnaeyen (1836-1910) werd de voorzitter en Julius Sabbe secretaris-penningmeester. Karel Versnaeyen werd als letterkundige al vroeg omschreven als behorend tot het “jeune légion de libres penseurs” (15) en was ambtenaar bij het provinciaal bestuur van West-Vlaanderen (16).  Hij was eveneens lid van “La Liberté” in Gent maar kwam niet over naar “La Flandre”.  Ook Leo Schoofs, de leraar Engels van het Koninklijk Atheneum van Brugge (17), werd bestuurslid van het pas opgerichte Willemsfonds.

Hij was al evenzeer lid van “La Liberté” en stichtend lid van “La Flandre”. Het mag ook geen verbazing wekken dat Ferdinand D’hauw toetrad tot het voorlopig Willemsfondsbestuur.  Julius Sabbe verdiende eerst zijn sporen bij het Willemsfonds alvorens ingewijd te worden bij “La Liberté” in 1879.  Hij werd er meester op 10 maart 1881 en zijn meesterdiploma, dat bewaard bleef  (18), draagt ook de handtekening van Ferdinand D’hauw die wellicht zijn maçonnieke peter was.  De hoedanigheid van de meestergraad was nodig om als “membre fondateur” te kunnen optreden dus voor Brugge (4 juni 1881) kwam dat juist op tijd.

In Oostende werd het Willemsfonds officieel opgericht op 26 december 1880.  Auguste Liebaert wordt er onmiddellijk lid.  In 1881 ging men direct van start met vier voordrachten.  De eerste spreker op 9 januari 1881 is Julius Sabbe die handelt over “Reinaert de Vos” en de tweede op 6 februari 1881 is Auguste Liebaert uit Oostende met een voordracht over “Canada” (19).  Ook hier zien we weer de nauwe band tussen Willemsfondspioniers en logepioniers.  Die sociabiliteit zal zich later verbreden naar liberalen èn socialisten na het ontstaan van de Belgische Werkliedenpartij in 1885. Verschillende van hun socialistische voormannen werden later vrijmetselaar (20).  Maar we kunnen met grote stelligheid beweren dat de stichtende leden van “La Flandre” allemaal liberalen waren, maar het maakte natuurlijk wel een verschil of men tot de “Association libérale” behoorde, zoals de conservatief Alphonse Meynne, of tot de Liberale Vlaamsche Bond, waar Julius Sabbe en Raymond Seresia de spilfiguren waren.  Conservatieve liberalen, gematigde liberalen en Vlaamsgezinde liberalen konden elkaar in logeverband, “The center of the union”, in alle harmonie ontmoeten met elk hun eigen standpunten.

Op 25 juni 1892 huwde Auguste Liebaert, zoon van Charles Liebaert (+ Antwerpen 6.1.1862) in Oostende met Louise Thoma (° 2.10.1868).  Zij was de dochter van Léon Thoma (1843-1914),  liberaal gemeenteraadslid in Oostende van 1882-1895.  Auguste Liebaert was op dat moment schepen van zijn stad (21).  Léon Thoma was lid van de loge “La Flandre” in Brugge (22).  Wij hebben geen sporen teruggevonden van gezamenlijke logebezoeken van schoonvader en schoonzoon.  Er bestonden in de loges veel familieverbanden (vgl. vader en zoon Seresia als stichters van één en dezelfde loge; de vader die 90 jaar oud werd zal de zoon overleven !).  Dat had natuurlijk met de beperkte mogelijkheden tot rekrutering te maken voor wat op de eerste plaats toch nog altijd een initiatiek genootschap was, maar die daarnaast in de bisschopsstad Brugge “la superstition, l’ignorance et le fanatisme” wilde bestrijden.  Zo staat dat te lezen in het zittingsverslag van 4 juni 1881.  Die intentieverklaring was niet onterecht want in Brugge bestond een fanatieke anti-maçonnieke onderstroom.

Politieke loopbaan en W.O. I

De handelaar en zakenman Auguste Liebaert was gemeenteraadslid in Oostende, schepen en burgemeester, provincieraadslid en lid van de Bestendige Deputatie (23).  Hij was liberaal burgemeester van 1912 tot 1919 en droeg dus zware verantwoordelijkheid tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918).  Op 14 oktober 1914 riep hij de Oostendse bevolking op om geen weerstand te bieden.  Een dag later, op 15 oktober, marcheerden de Duitsers de stad binnen vanuit Snaaskerke over de Kalsijdebrug.  Burgemeester Liebaert onderhandelde met generaal Hans von Beseler (24).  De Duitsers hadden in Leuven, Aarschot, Tienen en voordien in Luik en in Wallonië dorpen afgebrand en inwoners vermoord waardoor ze een slechte reputatie genoten.  Oostende kwam nagenoeg ongeschonden uit de oorlog net omdat de burgemeester opriep om geen verzet te bieden.  Er werd over hem getuigd dat hij de oorlogsperiode doorkwam “met veel zelfopoffering en toewijding”.  Dat neemt niet weg dat hij er schoon genoeg van had en zijn ontslag indiende, dat bij koninklijk besluit van 21 juni 1919 werd aanvaard.  Hij was toen 63 jaar.  Hij overleed acht jaar later in Gent op 25 juli 1927 waar hij zonder pracht en praal werd begraven in intieme familiekring (26).

In de dood zijn scepters en truwelen gelijk.

Willy Dezutter

Noten

  1. Willy P. Dezutter, De loge “La Réunion des Amis du Nord (1803-1831) in Brugge”, in: Brugs Ommeland,2010, 1, pp. 39-51.
  2. A. Van den Abeele, “La Réunion des Amis du Nord” à Bruges. Une résurrection manquée 1837-1838, Brugge 1986 en W.P. Dezutter en E.J. Trips, Van blauwververij tot logegebouw, in: Brugs Ommeland, 1994, 2, vooral pp.78-81.
  3. Die katoenfabriek (Nijverheidsstraat, Assebroek-Brugge) werd tussen 1847-1877 opgericht door de bankier Félix Dujardin. Zie: J. D’hondt, De iconografie van de katoenspinnerij Dujardin (1848-1878), in: Brugs Ommeland,1998, pp.262-275.  Toen in 1874 de bank Dujardin failliet ging had dat een enorme weerslag op de Brugse economie.  Ferdinand D’hauw kwam niet over naar “La Flandre”; hij bleef secretaris van “La Liberté”.
  4. Met dank aan prof. dr. J.Tyssens (VUB) voor deze mededeling. Zie voor een algemeen overzicht: J. Tyssens, R.L. La Liberté Or. de Gand 5866-5991 (Gent, 1991), pp. 14-137.
  5. Jules Boyaval (1814-1879), van 1854 tot 1876 de liberale burgemeester van Brugge, was voor scheiding van kerk en staat maar bleef praktiserend katholiek.  Zie: K.Rotsaert, Apologie van senator Jules Boyaval (1814-1879), in: Biekorf,86 (1986)4, pp. 358-370.
  6. W.P. Dezutter en E.J. Trips, a.w. 1994, p.68. Hij was de vader van de bekende hoogleraar wetenschapsgeschiedenis aan Harvard University Georges Sarton (Gent 1884 – Boston 1956) en de grootvader van de Amerikaanse schrijfster May Eleanor Sarton (Gent 1912 – York/Maine 1995).  We stonden met haar in correspondentie; haar vader Georges werd nog ingewijd bij “Le Septentrion” in Gent.  “Le Septentrion”, gesticht in 1811, bleef na 1830 een orangistische loge en ging pas in 1883 over naar het Grootoosten van België (behoort sinds 1959 tot de Grootloge van België).
  7. Zie voor A. Meynne en R. Seresia het voortreffelijke werk van Andries Van den Abeele, De balie van Brugge. Geschiedenis van de Orde van Advocaten in het gerechtelijk arrondissement Brugge (1810-1950), Brugge,2009, p.192 en 208.  Zijn oudste broer Alfred Seresia (1843-1901), advocaat en hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Gent, was lid van “Le Septentrion”, later bij “La Liberté”.  Hij was in tegenstelling tot zijn broer Raymond een anti-flamingant.
  8. Particuliere verzameling, Brugge.  We beschikken niet over het verslag van de zitting.  Het betreft de “Liste de présence” van de 6de dag van de 11de maand 5881 (profane stijl 6 januari 1882).  Auguste Liebaert kwam ook nog op bezoek op 13, 20 en 27 januari 1882.  Daarna vonden we geen vermeldingen meer.  De maand januari 1882 was kennelijk zijn kennismakingsmaand.  La Flandre vergaderde toen nog elke zaterdag van de maand.  De eerste leerling bij “La Flandre” werd ingewijd op 1 juli 1881.  Dat was Désiré-Joseph De Meyer (1833-1926) die een zeer uitgebreide kunstcollectie bezat.  Deze dokter was voorzitter van de Société Archéologique de Bruges en medestichter van het Gruuthusemuseum.  Zijn handtekening staat op de aanwezigheidslijst van 6.1.1882.
  9. Brief van Marcel de la Place , Montréal, Canada d.d. 22 augustus 1994.
  10. In de 19de eeuw werd er op veel jongere leeftijd ingewijd dan tegenwoordig.  Men was soms nog universiteitsstudent.  De minimum leeftijd was 21 jaar, 18 jaar voor de zoon van een vrijmetselaar.  De “lowton”, het kind van een vrijmetselaar, betaalde slechts de helft van de lidmaatschapsbijdrage.  Felix Saeys uit Brugge was nog student geneeskunde toen hij geïnitieerd werd bij “La Liberté” op 29.3.1866.  Dokter Felix Saeys werd stichtend lid van “La Flandre” in 1881. Toen Maurits Sabbe (1873-1938), zoon van Julius Sabbe, in 1903 ingewijd werd bij “La Liberté” in Gent kreeg hij als “louveteau” een korting op de lidmaatschapsbijdrage.
  11. Brief 22.8.1994 met de gegevens van de Grande Loge du Quebec . In de 19de eeuw was het niet ongebruikelijk om de drie inwijdingen van leerling, gezel en meester in een korte tijd te ontvangen.  Nu wordt men doorgaans bevorderd tot gezel één jaar na de inwijding en na opnieuw één jaar verheven tot meester, na het opleveren van een meesterbouwstuk. Die criteria voor loonsverhoging kunnen echter verschillen per werkplaats.
  12. De loges in Vlaanderen behielden hun oude Franse benaming om historische redenen ook toen het Nederlands de voertaal werd. “La Flandre” heeft nr. 17 op het tableau van het Grootoosten van België.
  13. Eduard Trips, Julius Sabbe als leraar, in: E. Schepens en L. Pareyn (red.), Julius Sabbe en de herleving van Brugge, Publicaties Liberaal Archief, Gent, 1996, pp. 145-162.
  14. Bart D’hondt, Julius Sabbe en het Willemsfonds, in E. Schepens en L. Pareyn, a.w. pp. 67-90 en Bart D’hondt, Geschiedenis van het Brugse Willemsfonds (1872-2000) in: Juul Hannes (red.), De charme van de rede. Huldeboek Albert Claes. Uitgegeven door de Julius Sabbe Studiekring Brugge en Liberaal Archief, Gent, 2004, pp. 163-218 vooral pp. 164-165.
  15. Revue trimestrielle, vol. 28, Bruxelles, oktober 1860, p. 365.
  16. Voor het lemma K. Versnaeyen, zie: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt,1998, deel 3, p. 3285 maar met geen enkele verwijzing naar het Willemsfonds.
  17. Eduard Trips, Mijlpalen uit de geschiedenis van het Koninklijk Atheneum Brugge. Brugge, 1987, p. 25.
  18. Particuliere verzameling, Brugge. Een standaardmodel, perkament, 39,5 x 33 cm, Lith. Haas à Liège. De steendrukkerij en “Papeterie de luxe” van L. Haas was gevestigd Rue de l’Université 12 in Luik.  Zij drukten in die periode de meesterdiploma’s voor het Grootoosten van België. In de maçonnieke jaartelling wordt er 4000 jaar bijgeteld (1881 = 5881); daarenboven begint het jaar op 1 maart.
  19. Verslag van het Bestuur der Afdeeling Oostende ( december 1880 – juli 1881) Zie: erfgoedkring-ernestschepens.be/oostende/wf-oostende-historiek. Ten onrechte wordt door de samenstellers van de website A.Liebaert daar vermeld als “secretaris van de Godshuizen”; dat was J.B. Liebaert eveneens lid van het WF-Oostende in 1881.  Voor de algemene rol van het Willemsfonds verwijzen we naar Harry Van Veldhoven en Jeffrey Tyssens, Vlaamsch van taal, van kunst en zin. 150 jaar Willemsfonds (1851-2001), Gent, Liberaal Archief, 2001, 256 pp.
  20. Els Witte, La Franc-maçonnerie face au mouvement flamand du XIX siècle. In: Hervé Hasquin (red.), Visages de la franc-maçonnerie belge au XX siècle. Editions de l’ Université de Bruxelles, Brussel, 1983, pp. 245-255.
  21. oostende.be /archief/Oostendse biografieën samengesteld door Claudia Vermaut, stadsarchivaris van Oostende.
  22. Idem oostende.be  Op de foto van Léon Thoma getrokken op zijn sterfbed ligt hij opgebaard met een rozenkrans tussen de vroom gevouwen handen. Het kunnen dus bij “La Flandre” niet allemaal baarlijke duivels geweest zijn !  Verschillende foto’s van Auguste Liebaert op www.beeldbank-oostende.be samengesteld door Claudia Vermaut.
  23. Luc Schepens, De Provincieraad van West-Vlaanderen 1836-1921. Lannoo, Tielt-Amsterdam, 1976, p. 525.
  24. De Duitse generaal Hans von Beseler (1850-1921), die Antwerpen op 10 okt. 1914 innam, had gehoopt om de Belgische koning gevangen te nemen.  Die is echter in Oostende, de nieuwe hoofdstad van België, waar hij onderhandelt met Franse en Britse generaals.  Koning Albert I was via Eeklo en Brugge naar Oostende gereisd.
  25. oostende1418.be en Misjoe Verleyen enz.  Zie: Sophie De Schaepdrijver, De Groote Oorlog. Het Koninkrijk België tijdens de Eerste Wereldoorlog. Antwerpen, 2013, p. 77. Er werden in augustus-september 1914 bij de inval van het Duitse leger onder de bevolking 5500 mensen omgebracht. In die beginmaanden waren er ook nog eens 4000 gesneuvelde of gewonde soldaten. De voortzetting van de oorlog in de loopgraven zorgde nog eens voor duizenden gesneuvelde Belgische militairen. Ibidem, p.98.
  26. R. Jansoone, Oostende en de zeevisserij tijdens de Eerste Wereldoorlog (18 en slot), in: De Plate. Tijdschrift van de Koninklijke Heem- en Geschiedkundige Kring-Oostende, jg.35, april 2006, 4, p. 128.

Vriendengroet voor Lieven Daenens

Een museumdirecteur in de kering

Het jaar 2013 is een belangrijk jaar.  Koning Albert II (80) treedt af en Lieven Daenens (65) gaat met pensioen als directeur van het Design Museum Gent.

Wanneer je door een geprivilegieerde geboorte middels erfopvolging koning wordt, kun je op de troon blijven zo lang je wilt maar als openbaar ambtenaar moet je bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar onverbiddelijk op pensioen.  Je krijgt ook niet de kans om een medewerker in te werken.  Dat vindt de voogdijoverheid absoluut onwenselijk.  De niet-democratisch verkozen kroonpretendent wordt vele jaren door indoctrinatie klaargestoomd maar van de ambtenaar verwacht men een schriftelijk en mondeling vergelijkend examen en ook nog eens een assessment.   En uiteraard moet men over het geschikte diploma beschikken hoewel dat ook op maat kan bijgesteld worden naar boven of onder à la tête du client.  Of men schrijft een gewoon examen uit (zeker bij een bevordering) en geen vergelijkend examen.  Dat is althans de gewoonte in België; in veel andere landen volstaat een goed gevuld c.v.  Een zekere dociliteit naar boven toe is ook een goede eigenschap.  Maar niet te fanatiek want anderzijds zal men ondergeschikt personeel (nevengeschikt bestaat niet in de wereld van het management) flink moeten laten overuren presteren.  Maar de maatschappelijke rol wordt in ieder geval wel bepaald door beroepskeuzevrijheid.  Dat voorrecht geniet de troonopvolger niet.

De carrière van Lieven begon in de Sint Pieters Abdij (Centrum voor Kunst en Cultuur van de Stad Gent) nog voordat zijn licentiaatsverhandeling af was.

Ik zie nog het meubelgeheugen Léon Servaes rondlopen en bij elke kast waar hij stil hield hoorde ik de uitdrukking “diamantkop” (uitgesproken op z’n Gents).  Gelukkig stonden er ook heel wat meubels “in bruikleen” in de “International Club of Flanders”, zodat we daar ook als eens een hapje mochten eten zonder lid te zijn.

Een nieuwe meubelgeschiedenis zag het licht.  Er was ook nog een cursus aan de Universiteit Gent over “Veilingprijzen en antiek”.  Twee al afgestudeerden schreven zich in voor dit keuzevak: Lieven en ondergetekende.  We waren de enige twee studenten en hadden ook al “De geschiedenis van het meubel” erop zitten.  En we kwamen in aanraking met het echte voorwerp, daar waar de rest was blijven steken in zwart-wit dia’s.  Het was ook de tijd dat Marc Ryckaert (Brugge) en ondergetekende (woonachtig Sint-Kwintensberg 82, vlak bij de Blandijn) de cursus  kunstnijverheid schreven die gedoceerd werd aan de Rijksuniversiteit Gent.  Alle begin is moeilijk en de knecht is loyaal aan de meester.  We hielden het tot nu toe geheim.  Vooral op het hoofdstuk “Ceramiek” ben ik nog altijd bijzonder trots.

Ook ondergetekende startte zijn loopbaan als wetenschappelijk medewerker in het “Centrum voor Kunst en Cultuur” van de Stad Gent (Sint-Pietersabdij, Sint-Pietersplein).  De Sint-Pietersabdij werd onze biotoop in 1971-1972.  De geniale schelm A.L.J. Van de W. (1922-2006) stond toen centraal in de belangstelling zowel in de Gentse museumwereld als aan de universiteit.  Hij wierf me na het afstuderen onmiddellijk aan.  Dankbaarheid blijft daarom overheersen.  De Gentse Franstalige journalist en erudiete essayist dr. Gontran Van Severen (1905-1988), die in de Sint-Pietersabdij de Franse vertalingen voor zijn rekening nam, sprak Prof. A. Van de W. tijdens de begroeting steeds aan met “Mon illustre savant”, maar met een vette knipoog in onze richting.  En dan het transport van oude meubels her en der.  Lieven aan het stuur van de camionette en ikzelf de waterdrager van dienst.  Het depot in de Sint-Amandsstraat maar ook de zolder van de Sint-Pieterskerk.  De Deken noemden wij oneerbiedig “De Keden”.  Namen noemen van collega’s ?  Hedwig Vanden Bossche (Zottegem), Marc Ryckaert (Brugge), de betreurde Guy Baeck (Dendermonde), Lieven Deweer (socioloog) en anderen.

Per 1 februari 1973 verliet ik Gent voor Brugge en Lieven werd conservator van het Museum voor Sierkunst en Kunstambachten (per 1 mei 1974) in de Breydelstraat 5 (nu Design Museum).  Een belangrijke verbouwing later (opening mei 1992) was hij er directeur en dit tot 1 oktober 2013.  In totaal 39 jaar dienstbaarheid als “civil servant”.  Alles lijkt een eeuwigheid maar het voltrok zich in een zucht.  En hij bleef maximaal op post daar waar velen, moe getergd door zoveel hypocrisie en bureaucratie, doorgaans voortijdig opstappen.  Het scheelde trouwens geen haar of ik was in Gent gebleven.  Kort voor mijn vertrek naar Brugge stond ’s morgens om acht uur dr. Antoon Wijffels, directeur Culturele Zaken Stad Gent, aan de deur op de Sint-Kwintensberg.  Of ik een job wilde aanvaarden bij de musea in Gent.  Het was net te laat.  Mijn hart bleef in Gent maar het verstand koos voor Brugge.  Valentin Vermeersch, in 1980 hoofdconservator, had mij bij het Brugse stadsbestuur aanbevolen en dit engagement wilde ik maar al te graag nakomen.  Gehuwd op 1 juli 1972 was werkzekerheid een niet te versmaden vooruitzicht.  Onze zoon Jan werd trouwens in Brugge geboren op 28 maart 1975.

De vriendschap, die terugblikt tot in de gewelven van de Sint-Pietersabdij (waar Kafka altijd rondwaarde), werd verder probleemloos overbrugd via de lijn Gent-Brugge.  Is Aarsele, de geboorteplaats van Lieven (niet van Kafka) trouwens niet zowel West- als Oost-Vlaams van mentaliteit ?  Noch Lieven noch ikzelf bezondigden ons aan de imitatie van het Gentse dialect. We beschouwden dat als een eigen taal van de Gentenaren.  We respecteerden het origineel.  De kopie is nooit beter.  Aangetreden in 1974 kon men in 1975 al lezen waar het naar toe moest met zijn museum.  Zie: L.Daenens, Het Museum voor Sierkunst te Gent, Museumleven, jaarboek voor museologie nr. 2, 1975, p. 58-60.

De mooiste jaren beleefden we in de Vlaamse Museumvereniging, de beroepsvereniging van de Vlaamse museumconservators en de Nederlandstalige collega’s uit Brussel.

Lieven werd voorzitter en ikzelf secretaris en uiteraard ook hoofdredacteur van “Museumleven” (1973-1997), jaarboek voor museologie.  Die uitgave startte in 1974.  Hoofdconservator A. Janssens de Bisthoven (1915-1999) was toen voorzitter van de Museumvereniging en Valentin Vermeersch secretaris.  De jonge adjunct-conservator werd al meteen hoofdredacteur en zou in die functie groeien tot aan de opheffing in 1997.  In dat jaar werd het de nek omgewrongen door Luc Martens (CVP), van 1995-1999 Vlaams Minister van Cultuur.  Hij had er zich laten inluizen door zijn cultuuradviseur Jan Vermassen die uit rancune het enige jaarboek voor museumkunde van Vlaanderen uit de begroting liet schrappen.  Een ongehoorde stommiteit gezien de emancipatorische functie in het Nederlandstalig taalgebied (Brussel overwegend Franstalig) en als platform van de professionalisering van het museumwezen.  Uit leedvermaak hebben we toen niet geprotesteerd tegen deze barbarij !  We zijn geen “tjiepmuile”.

Samen met de te vroeg gestorven Gentse conservator Roland Verstraelen (1925-1983) lagen Lieven en ikzelf in 1980 aan de basis van de oprichting van de “Raad van Advies voor de Musea” die het adviesorgaan zou vormen voor de adviesverlening op het terrein van het museumbeleid en dat ook bleef.  De adviesorganen veranderden natuurlijk wel steeds van naam.  Uiteindelijk leidde het wel tot het zo hard bevochten Museumdecreet (1996) dat in 2004 werd geïntegreerd in het Erfgoeddecreet.

Lieven was bescheiden (en minder flamboyant dan uw nederige dienaar) en wist daardoor veel te bereiken.  Enkel beroepsargumenten telden.

Als organisator van onze congresreizen (ICOM) was hij grandioos.  In de gastlanden (bijv. Mexico, 1985) stond men ons op de luchthaven op te wachten als de “Grupo Daenens”.

Toen het duo Daenens en Dezutter (D&D) wat te vertellen kreeg in de vakvereniging van de musea werden ook de banden met Nederland sterk aangehaald.  Nederland was toen nog gidsland en keek met zekere afgunst naar Vlaanderen toen het tot hen doordrong dat ook daar de professionaliteit in het museumbestel tot ontplooiing kwam.  Met dank aan Willy Juwet (ere-directeur-generaal Kunst op rust) en Jan Verlinden (afdelingshoofd Kunsten) van ons aller Ministerie van Vlaamse Cultuur.

Het best kan dit geïllustreerd worden aan de hand van een voorbeeld.

In 1987 verscheen de “Code of Professional ethics/ Code de déontologie professionelle” als uitgave van ICOM (International Council of Museums).  Onmiddellijk besloten wij om een Nederlandse vertaling uit te brengen waarvoor Lieven Daenens en ikzelf instonden.

Die publicatie verscheen al in 1988 (uitgave Vlaamse Museumvereniging, met steun van het Ministerie voor Vlaamse Cultuur).  Bij de Nederlandse zustervereniging “Nederlandse Museumvereniging” (Den Haag) was men totaal in paniek.  Men had wel de intentie om zich ethisch te gedragen maar niet aan de hand van een “Vlaamse” tekst.  Eindelijk verscheen in 1991 hun eigen vertaling onder de titel: “Gedragslijn voor museale beroepsethiek”.  “Deontologie” klinkt te Frans voor de meer Angelsaksisch georiënteerde Nederlanders.  Wij hadden het voor hen met dit gesneden brood wel gemakkelijk gemaakt.  Maar in het overbodig opnieuw vertalen is men sterk.  Vraag het maar aan de Vlaamse schrijvers met een Nederlandse uitgever.

Dat allemaal om te onderstrepen dat Lieven er voor gezorgd heeft dat wij in museumland verder durfden te kijken dan de landsgrenzen en ook op congressen ons woordje durfden mee te spreken.  Zonder het Engels te gorgelen!  En natuurlijk sloegen we iedereen plat met ons Frans maar ook ons Duits viel erg mee.  Lieven en ikzelf werden zowaar persoonlijk uitgenodigd door ICOM-Duitsland.  Reiskosten, logies voor een week, alles betaald.  En dan komt de Duitse voorzitter, de beroemde Univ.-Prof.dr. Hermann Auer (1902-1997) uit München, hoogstpersoonlijk in de lobby van het hotel aanzetten met twee enveloppes vol met D-mark met een nooit afgesproken dagvergoeding.  Een cultuurschok afgewogen tegen de bij ons toen geldende krenterigheid.  Verbazing alom gezien tegen het licht van de eigen bureaucratie waar jaloerse klerken aan de macht waren die ons amper hadden laten vertrekken.  Petit pays, petit esprit.

Als museumdirecteur hield Lieven vast aan “wat goed is moet niet veranderd worden”.  Hij ontwierp een eigen huisstijl maar de kracht school in de rijke variëteit aan tentoonstellingen.

Meer dan 150 tentoonstellingen getuigen van dit succesrecept.  Daar kunnen we weinig aan toevoegen.  Kundigheid en beroepsernst zouden overal voldoende kwaliteiten moeten zijn.

Le premier devoir d’un bon conservateur, c’est de bien conserver soi-même.

Het bovenstaande, dat we onvertaald laten, geldt nu voor de toekomst: het vermijden van het voorgeborchte van het knekelpaleis.  Dat geldt niet alleen voor hem maar voor iedereen die dit leest.

Op zijn schuun Gents gezeid: “T’es in de sakosje”.  Vooral” Ni pleue”.

Brugge, 15 augustus 2013 – feest van Onze Lieve Vrouw Hemelvaart en moederdag in de regio Antwerpen.

Willy Dezutter, ere-conservator bij de Stedelijke Musea Brugge