Category Archives: Kunstgeschiedenis

De Mona Lisa van Leonardo da Vinci: een nieuwe benadering

Op het eind van de zomer van 1516, net voor de sneeuw in de Alpen de overtocht onmogelijk kon maken, sluit Leonardo da Vinci (1452-1519) zich aan bij de karavaan van het hof van de Franse koning François I (1494-1547). Deze jonge koning (22 jaar oud) zou zijn laatste, maar meest toegewijde mecenas worden.

Voor het eerst in zijn leven voelt Leonardo da Vinci onvoorwaardelijke steun en begrip. En voor het eerst verlaat hij Italië. Hij is 64 jaar, maar lijkt veel ouder en weet dat dit waarschijnlijk zijn laatste reis zal zijn. De muilezels, die het transport doen van de meubelen van het gevolg van de Franse koning, de koffers met linnen en die met manuscripten werden extra beladen met drie schilderijen van Leonardo da Vinci: Maria met Kind en Sint Anna (168 x 112 cm), Johannes de Doper (69 x 57 cm) en de Mona Lisa (77 x 53 cm) (1). Deze drie schilderijen worden nu bewaard en tentoongesteld in het Louvre in Parijs.

Portret van de Mona Lisa, Leonardo da Vinci, Louvre, Parijs. Geheelopname.
Maria met Kind en Sint-Anna, Leonardo da Vinci, Louvre, Parijs.
Johannes de Doper, Leonardo da Vinci, Louvre, Parijs.

In 1516 was Leonardo da Vinci deze drie kunstwerken nog voortdurend aan het bijwerken met een nooit gezien perfectionisme. Vooral de Mona Lisa, die het resultaat was van 17 jaar werken aan een schildertechniek die de Renaissance ten top is. De genialiteit van deze techniek wordt zeer ondergewaardeerd. Daarom zullen we de materiële gegevens van de Mona Lisa, onderzocht met de meest moderne onderzoekstechnieken, van heel nabij bekijken.

Leonardo da Vinci heeft zich voorzien van een paneel in populierenhout als drager. De zeer hoge kwaliteit met fijne vezels en rechtlijnige nerven wijzen er op dat de plank uit het midden van de boomstam komt. Schildertechnisch is er niets veranderd sedert Leonardo da Vinci. Zo gebruiken we nog steeds dezelfde Italiaanse termen (2): La tecnica di Leonardo.

De imprimatura

Om het paneel ondoordringbaar te maken voor de verflagen die het zullen bedekken, werd het bestreken met verschillende lagen huidenlijm. De eerste lagen drongen in de vezels van het hout. Daarna werd gesso aangebracht: krijt (streekgebonden), gemengd met loodwit en huidenlijm. Na iedere laag gesso werd het oppervlak fijngewreven tot een zeer zacht, glad geheel. Als alle houtnerven bedekt waren en de gesso stralend ivoorkleurig was, kwam de ondoordringbare loodwitlaag, gemengd met gele aardpigmenten (uit de streek), zoals oker, om de gesso minder zuigend te maken en om het bindmiddel van de komende olieverflagen te verhinderen in te dringen (3).

De puntasecca

Met de droge naaldtechniek en de hulp van sjablonen werd de tekening overgebracht: de ondertekening, spolvero genoemd.

Opname tijdens onderzoek naar de ondertekening op het paneel van de Mona Lisa, Louvre, Parijs, 2021, door P. Cotte: stippellijnen langs het hoofd en de handen. Dit is de SPOLVERO, de sjabloontechniek, het overbrengen van de voorbeeldstudies op het origineel. De speld is niet gebruikt.

De pentimenti

De aanzet van het schilderij gebeurde met een waterverftechniek: aquarel (bindmiddel Arabische gom) of tempera, zoals de techniek bij Jan van Eyck: eiwit of eigeel (of beiden) gemengd met pigmenten (4). Leonardo da Vinci  had de werken van Van Eyck gezien in Italië en wilde dezelfde rijkdom van glanzende kleuren als email, maar hij wilde nog meer naar de natuur schilderen, meer beweging en vernieuwing. Giorgio Vasari (1511-1574) bejubelde dat in zijn boek Levens van de meest beroemde schilders, beeldhouwers en architecten (1550). Het verschil in schildertechniek tussen de overgenomen techniek van Jan van Eyck en de vernieuwingstechniek van Leonardo da Vinci is uitgesproken zichtbaar in de veroudering. Een kopie van de Mona Lisa uit de tijd van een leerling van Leonardo toont ons het verschil: de kopie is egaler, gladder van aspect. Het origineel van Leonardo is veel beweeglijker en leeft door de ontelbare jeugdbarsten, veroorzaakt door de gelaagde sfumato.

Vergelijking van het portret van de Mona Lisa door Leonardo da Vinci met een kopie door één van zijn leerlingen uit de tijd (bewaarplaats: Prado, Madrid). De kopie is vervaardigd met de schildertechniek van Jan Van Eyck: glad, egaal, statisch met olieverf en glacis.
,
Mona Lisa, Leonardo da Vinci (origineel – ter vergelijking met vorige afbeelding)

De modellata of secunda imprimatura

Voortgezette aanzet, nat in nat gewerkt in waterverftechniek, werd er gemodelleerd in bruintinten: oker, amber en loodwit, uitgewreven met vingers, handpalmen en penseel.

Secunda Imprimatura: Leonardo da Vinci, Aanbidding der Wijzen (1481), Uffizi Galleria, Florence.
Dit onafgewerkt werk toont de modellata of secunda imprimatura.

De sfumato

Op de droge modellata kwam de sfumato: subtiele, transparant en semi-transparante verflaag, als een rookgordijn aangebracht met penseel en uitgewreven om de lagen in elkaar te laten vloeien. Dit tamponeren gebeurde met de vingers, duimen en handpalmen. De onderschildering was nog steeds zichtbaar en bracht doorheen de sfumato diepte en reliëf. Deze techniek was zeer vernieuwend, de verf eveneens want die werd gedraaid met lijnolie. Vóór Leonardo da Vinci werkte men in Italië uitsluitend met tempera. Tevens werd deze olieverf gemengd met hars, een techniek die de Italianen en ook Jan van Eyck en andere Westerse kunstenaars, hadden leren kennen door de handel met het verre China: laktechniek. Vanaf het begin van de vijftiende eeuw werden lakobjecten uit China geïmporteerd (5).

Houten schaal met lakwerk. Zhou -dynastie , China, 430 j. vóór de jaartelling,
Museum van Hunan, China.

De smorzatura

Subtiele clair obscur effecten werden verkregen door de smorzatura: op de lichte tonen kwam een glacis, een ultradunne doorschijnende verflaag met vluchtig bindmiddel in donkere toon en omgekeerd op de donkere delen met lichte kleur. Deze glacis werden opgebracht met het penseel maar in de materie gewreven met de vingers. Deze ultradunne verflagen zijn in olieverf, gemengd met hars. De inkarnaten (vleeskleuren) werden verkregen door het ineenwerken van opeenvolgende transparante lagen. De nuances die men hierbij kan bekomen zijn oneindig en brengen de geportretteerde als het ware tot leven. Ze geven een effect van beweging.

Leonardo da Vinci bestudeerde intens de beweging van de spieren van het gezicht zoals hij ook de beweging van water wilde vastleggen. Bij een rayon X fluorescentie – spectroscopie in 2010 werden meer dan 30 lagen glacis boven elkaar aangetroffen op het gezicht van de Mona Lisa (6).

Detail van het portret van de Mona Lisa: het gezicht. Niets laat dertig lagen vermoeden.
Detail van de ogen en de neus van de Mona Lisa. Daar waar Leonardo da Vinci heeft opgehoogd met loodwit laat de verflaag door de veroudering nerveuse barsten zien (in het harde loodwit).
Diepe, rechte craquelures volgen de nerven van het paneel. Daar waar de schaduwen met zachte aardekleuren, zoals okers, zijn gesuggereerd zijn er fijne ouderdomsbarsten. 

Deze lagen bestonden uit olieverf met toevoeging van harsen. De gebruikte verfstoffen voor de Mona Lisa zijn onder andere gele en rode oker, cinnaber, gebrande omber, verdigris (7) azuriet, lapis lazuli en loodwit. De ondertekening en onderschildering verdwijnt maar speelt mee om de rijke tonen op te bouwen. Ook het landschap is opgebouwd uit olieverf met toevoeging van harsen. De eerste laag bestaat uit loodwit met azuriet, geglaceerd met ultramarijn. De sfumato werd verwezenlijkt met blauwe pigmenten (8), groene aarde en gele oker en aangebracht in gradaties om het atmosferische perspectief te bekomen: hoe verder het landschap verwijderd van de kijker, hoe meer sfumato.

Twee landschappen aan weerszijden van de Mona Lisa:
de sfumato laat het landschap als het ware bewegen.

Leonardo da Vinci was de eerste kunstschilder na Van Eyck die werkte met een wetenschappelijk brein en de grote vernieuwing van de Renaissance een sleutelwerk bezorgde met het portret van de Mona Lisa.

Waarom vergezelde de Mona Lisa Leonardo da Vinci tot in zijn atelier toen hij stierf ? 

Het droogproces was problematisch

Door de ontelbare doorzichtige verflagen met als bindmiddel lijnolie, vergezeld van harsen, was het drogen een probleem. Het bindmiddel (de lijnolie) droogt aan het oppervlak, waar het zich verbindt met de zuurstof uit de lucht, maar eronder kan de glacis nog niet droog zijn. Het vlies aan de oppervlakte isoleert de rest van de verfmassa van de lucht en vertraagt zo het oxydatieproces of droging (de verbinding met zuurstof). Het kon maanden, zo niet jaren duren vooraleer zo’n glacis droog was. Het te vroeg aanbrengen van een bovenliggende glacis op een onderliggende kon jeugdbarsten veroorzaken en de leesbaarheid van het schilderij aantasten.

De experimenten waren niet voltooid

Om het droogproces te versnellen had Leonardo da Vinci jarenlang geëxperimenteerd met het koken van oliën, onder andere notenolie en lavendelolie (spijkolie), samen met harde natuurlijke harssoorten. Hij had het paneel van de Mona Lisa langdurig blootgesteld aan de zon. Om de olieverf sneller te laten drogen voerde hij experimenten uit door het bijvoegen van metaaloxyden (verbindingen met zuurstof): lood of mangaan of allebei tegelijk, wat zeer giftig was en nu verboden producten zijn. 

Het blijven zoeken naar de beste balsem

Leonardo da Vinci voerde proeven uit met verschillende soorten verdunningsmiddelen of balsems genoemd, om de olieverf gemakkelijk uit te strijken zoals spijkolie of Venetiaanse terpentijn. Het nadeel was opnieuw de lange droogtijd. Ze worden nu nog gebruikt (9).

Leonardo da Vinci wilde het verouderingsproces zien

De drogende lijnolie veranderde langzaam maar zeker het aspect van de verflaag.

Hij streefde de perfectie na

Het portret van de Mona Lisa zou de vernieuwing belichamen, geschilderd naar de natuur, als een bewegend beeld. Hij wilde een verflaag met een hardheid en glans die aan email doet denken, maar toch levendig blijft. Daarom voegde hij nog voortdurend glacis toe. Om de verbeeldingskracht te hebben om te voorzien welk resultaat je beoogt na 30 lagen glacis op elkaar aan te brengen moet je Leonardo da Vinci heten. Het portret van de Mona Lisa was Leonardo’s testament. Het testament van een experimentele wetenschapper, filosoof, maar bovenal geniaal kunstschilder.

Francine Huys

1 W. Isaacson, Leonardo de Vinci, La Biographie, traduit de l’anglais (Etats -Unis) par A.-S. De Clercq en J. Gerlier, Presses polytechniques et universitaires, Lausanne, 2019, p. 487.

2 M. Faldi, La tecnica di Leonardo, ARTE NET, december 2022, gesteund op wetenschappelijk onderzoek van de schildertechniek en het “Trattato della pittura di Leonardo da Vinci”, Parigi, 1651.

3 L. Kuiper, Restaureren van schilderijen. Unieboek, Bussum, 1973, p. 14.

4 M. Depoorter, Jan van Eycks ontdekking van de natuur, in: M. Martens, T.-H. Borchert, J. Dumolyn, J. De Smet en F. Van Dam, Van Eyck. Een optische revolutie, Hannibal-M.S.K. Gent, 2020,p. 231.

5 X. de Langlais, Technisch handboek voor de kunstschilder, Gaade Uitgevers, Amerongen, 1985, p. 20-22.

6 W. Isaacson, Leonardo de Vinci, La Biographie op.cit. p. 473.

7 R.J. Gettens en G.L. Stout, Painting Materials, Dover Publications Inc., New York, 1966, p. 169 en R.D. Harley, Artists’ pigments, Butterworth & Co. Ltd, Londen, 1970, afbeelding 5: de winning van kopergroen.

8 M. Faidutti en C. Versini, Le manuscrit de Turquet De Mayerne, Lyon, 1974, p. 162 recept voor indigo : granen koken van de Sigillum Salomonis. De blauwe pigmenten, gebruikt voor de sfumato, zijn hier hoogst waarschijnlijk indigo.

9 G. Nedey, Peintures et Vernis, Presses Universitaires de France, Paris, 1969, p. 34.

C.V.

De kunstenares Francine Huys (geb. Brugge, 1954) was van 1972-2014 verbonden aan het restauratieatelier van de Stedelijke Musea van Brugge (B), maar woont nu in Calenzana (Corsica, Frankrijk). Zij genoot haar opleiding aan de Stedelijke Academie voor Schone Kunsten van Brugge en kreeg daarna haar 8 jaar praktijkervaring bij de restaurateur Edmond Florens (Lanaken, 1936 – Brussel, 2005). In het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium (KIK-Brussel) liep zij stage bij de restaurateurs Georges Messens en Jozef Grosemans (specialisatie lijmen van panelen). Zij werkte aan belangrijke werken van de Vlaamse Primitieven zoals De Marteling van de heilige Hippolytus (1475-1479), Sint-Salvatorskathedraal Brugge). Dit schilderij werd begonnen door Dieric Bouts (+ 1475) en Hugo van der Goes schilderde de stichtersportretten en werkte het af. Verder de Dood van Maria van Hugo van der Goes en het huidevettersretabel (Sint-Salvatorskathedraal, Brugge). Daarbij werden telkens heel wat ontdekkingen gedaan die nadien met veel nut konden gebruikt worden door de kunsthistorici. 

U kunt uit dit artikel citeren mits bronvermelding met de volgende referentie: Francine Huys, De Mona Lisa van Leonardo da Vinci: een nieuwe benadering, op willydezutter.be [online] geraadpleegd op …(datum).

Oog in oog met de schilderijenlijst van de “Dood van Maria” van Hugo van der Goes (15de eeuw) – deel 2

Smaken kunnen verschillen en de wereld van vandaag houdt van blikvangers. Topstukken zijn onze bijzondere erfenis en moeten buiten tendensen blijven. Ook de lijsten van deze kunstwerken kunnen niet meegaan met modeverschijnselen.

In de catalogus van de tentoonstelling in 1984 in het Rijksmuseum van Amsterdam “Prijst de lijst” maakt P.J.J. van Thiel (1) dit zeer duidelijk: “Immers, toevoeging van een lijst verandert niets aan de op een drager aangebrachte geschilderde voorstelling als zodanig. Maar de lijst, die het schilderstuk bovendien hanteerbaar en toepasselijk maakt, beïnvloedt wel de esthetische werking ervan. Elke cultuur adopteert een kunstwerk en selecteert door middel van de lijst die “eeuwige” waarden ervan, die haar in het bijzonder aanspreekt. Zo gezien zou men kunnen zeggen, dat een schilderij een door middel van de lijst cultureel geïndividualiseerd schilderstuk is.”

De Vlaamse Primitieven zagen schilderij en lijst als eenheid (2). Deze logische visie is in de kunsthistorische optiek een verlaten zienswijze geworden. Dat komt doordat lijsten en schilderijen in de praktijk onder twee verschillende vakgebieden zijn ondergebracht: de kunstnijverheid (de lijstenmaker) enerzijds en de schilderkunst anderzijds.

In Gent bijvoorbeeld bestonden er tussen 1500 en 1540  58 erkende ambachten (corporaties). Die 58 ambachten vertegenwoordigden een honderdtal verschillende beroepen. Tot die kleine neringen behoorden ook de schrijnwerkers die binnen hun rangen ook de lijstmakers telden (3). De lijst wordt daardoor onterecht als een op zich staand object gezien, los van het schilderij. Dat is een moderne visie, die niet strookt met de antieke opvattingen uit de 15de eeuw, waardoor de eigenheid teniet wordt gedaan.

Een “floating frame” geeft de mogelijkheid om het werk in de lijst te laten zweven, een commerciële uitvinding van hedendaagse lijstenmakers. Schwebenden Bilderrahmen, Encadrement cadre flottant, Floating Picture Frame, is een manier van inlijsten uit onze hedendaagse leefwereld, maar niet geschikt voor de “Dood van Maria” van Hugo van der Goes. De beslissing van de nieuwe donkergrijze, zwevende lijst, is waarschijnlijk genomen om de teruggevonden details te tonen aan de zijkanten van het werk en ook in navolging van de niet originele lijst rond “De Aanbidding van de Herders” van Hugo van der Goes uit de Gemäldegalerie in Berlijn. De werken hangen naast elkaar op de tentoonstelling “Zwischen Schmerz und Seligkeit” van Hugo van der Goes in de Gemäldegalerie, Berlijn, 2023.

De felle kleuren van het schilderij “De dood van Maria” (Dormitio) vragen een gouden venster. De originele lijsten van de andere werken op de tentoonstelling wijzen allemaal in die richting. Ze wijzen naar de oorspronkelijke functie, de religieuze. Buiten het gouden venster is de grauwe wereld, maar binnen het venster is de wonderlijke wereld van het bovennatuurlijke. We krijgen een inkijk in de mystieke wereld van het goddelijke. Dit is de esthetische functie van de lijst. Zo waren ook, vóór de geboorte van de Vlaamse Primitieven, de gouden vensterlijsten aanwezig in de manuscripten. In de “Très Riches Heures” van Jean, hertog van Berry, maakt bijvoorbeeld de miniatuur “De Kruisvinding” ons attent op de gouden omlijsting rond het kleurrijk tafereel van het “geprefereerde architectonische type” (4).

Miniatuur “De Kruisvinding” uit de Trés Riches Heures van Jean, duc de Berry. De schilder Jean Colombe (1440-1494 ?) heeft als omlijsting een gouden architectonische lijst geplaatst met trompe l’œil schildering.
Abraham en Sara begeven zich op Jahwehs bevel met hun kudde naar Kanaan. Bijbel van Jean de Sy. Vlaams verluchter te Parijs, ca. 1350. Parijs, Bibliothèque Nationale. Zie: M. Smeyers, Vlaamse Miniaturen,1998, p. 180.

De lijsten, waarin de panelen waren ingewerkt hadden de profielen van de venster- en deurramen van kerken en kathedralen, alles voor de eeuwigheid gemaakt. Een mooi voorbeeld treft men aan in R.H. Marijnissen en L. Kockaert, Dialoog met Het Geschonden Beeld (5).

Het noorderportaal van de Sint-Martinusbasiliek te Halle. De architectuur van dit portaal kon dienen als inspiratie voor een architectonische omlijsting rond een Vlaamse Primitief als symbool om als toeschouwer binnen te gaan in de spirituele wereld.

Het effect van het binnenkijken in de andere religieuze en spirituele wereld werd bij middel van trompe l’œil schildering op de lijst versterkt. Het bedriegen  van het oog werd aangewend om het bijzondere van de religieuze voorstelling te benadrukken en ontzag voor het geloof te versterken. Hierbij ontstond ook de rol van diptieken, triptieken en veelluiken met grijsschilderingen (grisailles) aan de buitenzijden. In de vasten waren de luiken dicht, bij de religieuze feestdagen werden ze plechtig geopend en kreeg men een kijk op het paradijs. De schuin aflopende onderrand van de lijst was vervaardigd naar het model van kerkvensters (waar de regen kon aflopen); in P. Mitchell en L. Roberts, Frameworks (6) wordt dat “wasserschlag” of “rainsill” genoemd.

Vlaamse school, 15de eeuw. Madonna met kind. (Lissabon, Calouste Gulbenkian Museum). Voorbeeld van een architectonische lijst met een schuin aflopende onderrand naar het model van een kerkvenster. De in trompe l’oeil geschilderde bloemen op de onderrand gaan terug naar het gebruik van het strooien van bloemen tijdens de katholieke processies. Geheelopname.
Idem, detail onderzijde.
Idem, detail onderzijde.

Ook de hoekverbindingen onderaan,  waar profiel en onderrand van de lijst mekaar raken, verhogen de gelijkenis met een kerkvenster of een kerkportaal. De dieptewerking, versterkt door trompe l’œil elementen, is hier van het grootste belang.

De geboorte van de Vlaamse Primitieven is dus ontstaan uit een diepe devotie. Eerst waren de paneelschilderingen ingewerkt in kofferlijsten waarvan het huidevettersretabel uit de Sint-Salvatorskathedraal (Brugge) een voorbeeld is. Devotiestukken in koffers van klein formaat gingen mee op de veldtochten die edelen en religieuzen, die hen vergezelden, ondernamen. De eerste meubelen waren koffers (zit-en opbergmeubels), de eerste schilderijen eveneens. In de kerken en kathedralen kwamen de Vlaamse Primitieven op het altaar te staan en waren het altaarstukken. De schilderijen hingen dus niet aan de muren, die werden versierd met muurschilderingen. Het opstellen van de Vlaamse Primitieven op sokkels (8) in het Groeningemuseum te Brugge is een verwijzing naar de functie van het altaarstuk. Het werd in Brugge voor het eerst gebruikt o.l.v. conservator Dirk De Vos.

Triptieksokkel naar een ontwerp van conservator D. De Vos (Brugge).

In de toenmalige galerij van de Vlaamse Primitieven (eind jaren 70 van de vorige eeuw) was de intimiteit van het altaarstuk in de kapel van een kerk goed weergegeven. Door telkens individueel de schilderijen te kunnen bekijken in afzonderlijke compartimenten kon men als museumbezoeker telkens binnengaan in een andere, mystieke wereld. Deze galerij, die in 1981 ontdubbeld werd (9) plaatste het Groeningemuseum en de stad zelf op de favorietenlijst van de talrijke kunstliefhebbers van over heel de wereld. Het afbreken van deze galerij in 2002 was een betreurenswaardige en onverstandige museale ingreep.

Ontdubbeling van de Galerij der Primitieven (Groeningemuseum, Brugge). Dwarsdoorsnede, schaal: 2cm = 1 m. Tekening Fernand Sohier, architect.

In de 19de eeuw werden veel lijsten van Vlaamse Primitieven overgeschilderd aan de achterzijden omdat ze versleten waren. Dit gebeurde door restaurateurs maar ook door kerkpersoneel. De slijtage invullen was te omslachtig. De lijsten van de zijluiken waren aan de achterzijden versleten door het vele openen en sluiten van de luiken. Ook waren sommige achterzijden verwaarloosd of hingen tegen vochtige kerkmuren. Vele beschilderingen met marmerimitaties op de lijsten werden overgeschilderd.

Het restauratieatelier van de Brugse Musea heeft van vele Vlaamse Primitieven de marmerbeschildering terug blootgelegd. Op deze manier werd de dieptewerking en het venstereffect teruggebracht. Het portret van Margaretha van Eyck door Jan van Eyck (Groeningemuseum, Brugge, 1439) heeft een lijst die compleet in marmerimitatie is uitgevoerd. Dit is een briljante methode om het venstereffect te verkrijgen. De tekst boven en onder op de lijst is in trompe l’œil geschilderd alsof die in het marmer is gegraveerd. Het diffuus licht in de kerken en kathedralen en de vele devotiekaarsen gaven de Vlaamse Primitieven die mystieke uitstraling; het zicht op een andere wereld, door het venster van de lijst.

De “Dood van Maria” van Hugo van der Goes onder schel spotlicht is een schok wanneer men de oorspronkelijke bedoeling van het kunstwerk in gedachten houdt. Het venstereffect is helemaal verdwenen, de grijskleur van de nieuwe lijst staat op zichzelf. Er is teveel ruimte tussen het schilderij en de zijrand van de lijst. Het schilderij zweeft in zijn lijst. De lijst maakt geen deel uit van het werk. De opstaande rand van de schildering, de baard genoemd, en het onbeschilderde deel op de randen zijn zichtbaar. Dit is nooit de bedoeling geweest van de kunstenaar. Het oorspronkelijk venstereffect van de lijst is hiermee teniet gedaan. Dit is geen Vlaamse Primitief meer maar een religieuze voorstelling, zwevend in een presentatielijst, die met in omgevingskleuren beschilderde blokjes wordt vastgehouden. Nooit zou een restauratie mogen primeren boven de oorspronkelijke bedoeling van het kunstwerk, boven zijn reden van bestaan. Als de bedoeling van dergelijke inlijsting het tonen van teruggevonden details aan de zijranden (het schilderij werd ingekort) is, dan konden de kunsthistorici ook met goede fotografische opnames overweg (10).

Pronken met bedrevenheid en kennis, al is de bedoeling goed, blijft de verkeerde benadering. De restaurateur moet het kunstwerk dat aan haar of hem wordt toevertrouwd dienen. Deze houding is de juiste, het is het begin van een filosofie die het schilderij beschouwt als historisch erfstuk en de creatie van de kunstenaar, schilderij én lijst, eerbiedigt. Het geloof in de mogelijkheid om binnen te dringen in de geheimen van de kunstschilder en een hedendaagse toevoeging van een zwevende lijst te maken waarin het tafereel zwemt, getuigt van zelfoverschatting en is gevaarlijk (11).

Francine Huys

1 P.J.J. van Thiel en C.J. de Bruyn Kops, Prijst de Lijst. Rijksmuseum, Amsterdam, 1984,p. 11.

2 Francine Huys, Oog in oog met de schilderijenlijst van de “Dood van Maria” van Hugo van der Goes (15de eeuw), deel 1, op willydezutter.be [online], 1 juni 2023. 

3 Johan Dambrugge, Corporatieve middengroepen: aspiraties, relaties en transformaties, 16de eeuwse Gentse ambachtswereld, Academia Press, Gent, 2002, p. 23-24.

4 J. Longnon en R. Cazelles, vertaald door F. Oomes, De Trés Riches Heures van Jean, duc de Berry, Antwerpen, 1975 [bij nr.104] en Maurits Smeyers, Vlaamse Miniaturen van de 8ste tot het midden van de 16de eeuw. Davidsfonds/Leuven, 1998, p.180 en p. 470 Getijdenboek La Flora ca. 1490.

5 R.H. Marijnissen en L. Kockaert, Dialoog met Het Geschonden Beeld na 250 jaar restaureren, Mercatorfonds, 1995,p. 69.

6 P. Mitchell en L. Roberts, Frameworks. Form, function and ornement in European portrait frames, Londen, 1996, p. 88-89. 

7 Francine Huys, idem, deel 1.  

8  D. De Vos, Een nieuwe oplossing voor het veilig presenteren, verplaatsen en bestuderen van drieluiken: de glasdragende triptieksokkel, in: Museumleven, 7-8, huldenummer dr. A. Janssens de Bisthoven, 1980, p. 25-27.

9 D. De Vos, De herinrichting en heropening van het Groeningemuseum in 1983, in: Jaarboek van de Stedelijke Musea Brugge, 1983-1984, p. 87-102 en D. De Vos, De vernieuwing van het Groeningemuseum, Brugge, in: Museumleven, [Jaarboek voor museologie, Vlaamse Gemeenschap], 1984-1985, p. 32-43.

10 Francine Huys, idem, deel 1. 

11 In de catalogus van de Hugo van der Goes tentoonstelling in de Gemäldegalerie van de Staatlichen Museen in Berlijn (2023) wordt het schilderij “De dood van Maria” (Groeningemuseum, Brugge) afgebeeld zonder lijst. De lijst wordt ook niet besproken maar dat geldt overigens voor alle lijsten ! Hiermee wordt een heikel punt vermeden. Zie: Stephan Kemperdick en Erik Eising , Hugo van der Goes, Between Pain and Bliss, uitgever Hirmer, Berlijn, 2023, p. 227, cat.nr. 28. (p. 226-233) Catalogusnotitie door Till-Holger Borchert.

C.V.

De kunstenares Francine Huys (geb. Brugge, 1954) was van 1972-2014 verbonden aan het restauratieatelier van de Stedelijke Musea van Brugge (B), maar woont nu in Calenzana (Corsica, Frankrijk). Zij genoot haar opleiding aan de Stedelijke Academie voor Schone Kunsten van Brugge en kreeg daarna haar 8 jaar praktijkervaring bij de restaurateur Edmond Florens  (Lanaken, 1936 – Brussel, 2005). In het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium (KIK-Brussel) liep zij stage bij de restaurateurs Georges Messens en Jozef Grosemans (specialisatie lijmen van panelen). Zij werkte aan belangrijke werken van de Vlaamse Primitieven zoals “De Marteling van de heilige Hippolytus” (1475-1479), Sint-Salvatorskathedraal Brugge. Dit schilderij werd begonnen door Dieric Bouts (+ 1475) en Hugo van der Goes schilderde de stichtersportretten en werkte het af. Verder de “Dood van Maria” van Hugo van der Goes en het huidevettersretabel (Sint-Salvatorskathedraal, Brugge). Daarbij werden telkens heel wat ontdekkingen gedaan die nadien met veel nut konden gebruikt worden door de kunsthistorici.

U kunt uit dit artikel citeren mits bronvermelding met de volgende referentie: Francine Huys, Oog in oog met de schilderijenlijst van de “Dood van Maria” van Hugo van der Goes (15de eeuw) – deel 2, op willydezutter.be [online] geraadpleegd op… (datum). 

Oog in oog met de schilderijenlijst van de “Dood van Maria” van Hugo van der Goes (15de eeuw) – deel 1

De “Dood van Maria” heeft Hugo van der Goes (ca. 1440-1482/1483) op een drager van eikenhout geschilderd. Zoals restaurateur Griet Steyaert schrijft in haar restauratierapport (1) is het kunstwerk geschilderd op een paneel samengesteld uit planken Baltische eik van zeer goede kwaliteit (2). Het eikenhout uit deze streken is veel fijner van vezel dan het eikenhout uit onze gebieden.

Goede kwaliteit, waarop wijst dit ? De manier waarop de panelen uit de boom werden gezaagd speelt hierbij een cruciale rol. Om planken van goede kwaliteit te hebben is er in de loop van de eeuwen niets veranderd; ze moeten uit het midden van de boom komen, namelijk uit het kernhout met gelijkmatige jaarringen. Kostbaar, omdat men doorheen de kern zaagt en daardoor veel afvalhout heeft. Dit is wat men noemt op kwartier gezaagd hout. Een dwarsdoorsnede toont dan de regelmatige, recht lopende jaarringen van een plank uit een radiaal snijvlak (zie illustraties 1 en 2 ). Panelen uit kwartier gezaagd hout is het meest duurzaam, het is hout dat het minst “werkt”.

Illustratie 1
Illustratie 2

Zelfs na eeuwen blijft het hout “werken”, zoals men de beweging van de houtstructuur noemt. Hierbij bedoelt men het krimpen en zwellen van het hout. De kracht van dit proces hangt af van de omvang van de vezels. Hoe fijner de vezels, hoe minder het hout “werkt” en hoe groter de kwaliteit. Wordt het hout door dit “werken” door de samenstelling van de panelen belemmerd, dan scheurt het ofwel breken de constructies. De tegengestelde krachten moeten dus bij de montage van de drager zo veel mogelijk worden weggewerkt. Daarbij is van groot belang dat de delen van zeer goede kwaliteit zijn zoals in dit geval de fijnvezelige Baltische eik. Met deze eigenschap van krimpen en zwellen moet men voor altijd blijven rekening houden.

Atmosferische invloeden zoals vochtigheid in de lucht, droogte, extreme temperaturen blijven altijd inwerken. Zelfs na honderden jaren blijven de vaste bestanddelen zoals: suiker, eiwit, gom, zout, enz. in het hout aanwezig (3). Hun onderlinge verhouding verandert niet zolang het hout zich in gelijkmatige lucht bevindt. Wordt het hout evenwel in een veel vochtiger lucht gebracht, dan wordt dit onmiddellijk anders doordat het hout dit water opzuigt en wel des te meer naarmate het meer is uitgedroogd en naarmate de vezels groter zijn. Het gevolg hiervan is dat het hout in volume toeneemt: het zwelt. Omgekeerd, wanneer de panelen in een veel drogere omgeving komen, gaan ze krimpen. Een harde, oude preparatie- en verflaag kan deze bewegingen niet volgen. De gevolgen zijn ernstige opstuwingen van de beschildering en zelfs verfverlies. Een plots omslaan van het klimaat, van hevige regen naar vorst, leidt telkens naar schade als er geen opvolging en klimaatbeheersing is.

De schrijnwerkers en kunstschilders hielden rekening met deze eigenschap van het hout. Ze monteerden de drager in zijn lijst om de krachten van het “werken” van het hout tegen te gaan. Drager en lijst werden samen als één geheel geprepareerd en beschilderd. Door herhaaldelijk krimpen van de drager is er aan de “werkende” zijranden een “baard” ontstaan: een opstaande rand van de preparatie- en verflaag. De drager komt hierbij uit de gleuf van zijn lijst en laat het ongeprepareerde hout zien.

Een paneel dat zijn originele afmetingen heeft zien krimpen krijgt deze nooit meer helemaal terug. Een zware krimping is dus definitief. Kunstwerken die van bij ons werden uitgeleend aan Spaanse musea bleken na terugkeer aan de twee zijden 1 cm kleiner, waarbij die bijna helemaal uit hun lijst waren gekomen. De lijst verliest hierbij zijn beschermende rol. Het droge landklimaat was de oorzaak. Deze schade is dus onomkeerbaar.

Om atmosferische invloeden minder kans te geven prepareerden en beschilderden de Vlaamse Primitieven hun panelen en lijsten op voor- en achterzijde. Zo hebben R. Van Schoute en H. Verougstraete (KUL en UCL) de achterzijde van Jan van Eyck, het portret van Margareta van Eyck uit 1439 (Groeningemuseum, Brugge) onderzocht omdat we geen barstennet (craquelures) , zelfs geen haarscheurtjes zagen met de microscoop in de porfierimitatieschildering. Vezels aan de rand van de schildering (de baard) konden geïdentificeerd worden als zijnde afkomstig van een… ezelsvel. De buitengewone kwaliteit van het werk van Jan van Eyck, uit één stuk en ingewerkt, werd dus ingenieus beschermd tegen klimaatinvloeden door een ezelsvel. Zo werden panelen zoveel mogelijk uit één stuk vervaardigd doch de grote altaarstukken moesten wel gemonteerd worden uit verschillende in elkaar gewerkte panelen. Deze montage werd verwezenlijkt door pen- en gatverbindingen (zie illustratie 3).

Illustratie 3a
Illustratie 3b

De zware (gewicht)drager van de “Dood van Maria” van Hugo van der Goes is op een zeer ongebruikelijke wijze door de schrijnwerker vervaardigd met houten pennen die de pen- en gatverbindingen versterken en het paneel doorboren. Deze constructie zien we eerder bij meubelmakers. Zoals Griet Steyaert aangeeft , heeft het hout “gewerkt” en schade veroorzaakt op deze fragiele plaatsen. De montage van de panelen werd verwezenlijkt door middel van de pen- en gatverbindingen en de snijvlakken werden gelijmd met dierlijke lijm vervaardigd uit runderhuiden. Deze lijm breekt moeilijk. Deze elasticiteit houdt de voegen dicht. De hoekverbindingen van de lijst daarentegen werden niet gelijmd. Ze schuiven in elkaar (illustratie 4).

Illustratie 4

Ook om het “werken” tegen te gaan werden de panelen door een lid van het ambacht van de schrijnwerkers ingewerkt in hun lijst, als steun en tegen het kromtrekken. Het hout gaat altijd terug naar de oorspronkelijke kromming van de boomstam.

Het lijmen van panelen was het privilege van de schrijnwerkers. Het conflict tussen de timmerlieden en de schrijnwerkers wordt het best duidelijk gemaakt in de Brugse slotbepaling van de akte van 5 juli 1555: “Ende waert dat eenich timmerman eenich vanden poncten hier vooren verclaert hadde ghenomen te makene, dat ghelijmt moest zijn, dat hij dat zoude moeten doen lijmen bij eenen vrije scrinewerker, mits dat lijmen den ambochte vanden scrijnwerkers toebehoort”. Uit andere Brugse archivalia, uitgaande van de schepenen, blijkt dat dit reeds in gebruik was in 1448 en 1433 (4).

De conclusie zou kunnen zijn dat het reeds veralgemeend in de praktijk gebracht werd in het eerste kwart van de 15de eeuw. De praktijk is er altijd eerst en daarna komt dan het reglement. Zo kreeg Hugo van der Goes een samengesteld paneel, ingewerkt in zijn lijst, ter beschikking. Het paneel in zijn lijst was al netjes en verfijnd geprepareerd met krijt- en lijmpreparatie en stond gebruiksklaar in zijn atelier. Lijst en werk waren en zijn dus één. De kunstenaar schilderde zo ook de voorstelling door op de lijst, bijvoorbeeld in trompe l’œil zoals bij Hans Memling, het portret van Sibylla Sambetha uit 1480 (Sint-Janshospitaal, Brugge – illustratie 5).

Illustratie 5
Illustratie 5b

Griet Steyaert sluit ook niet uit: “dat een stuk van die hemel en de neerhangende gordijnen ook op de oorspronkelijke lijst geschilderd waren” (in catalogus Oog in oog). De drager en zijn lijst zijn dus één kunstwerk. Bij de Vlaamse Primitieven zijn ze in elkaar gewerkt. Maar al te vaak worden dragers van hun lijst gescheiden. Daarmee wordt de eigenheid van het kunstwerk geschonden. Ook als de lijst niet meer oorspronkelijk is maakt die deel uit van de geschiedenis van het kunstwerk.

Het wordt natuurlijk een ander verhaal indien de oorspronkelijke lijst vervangen werd in de loop van de tijd door een ongepaste lijst, opgedrongen door een vernieuwend modebeeld, anders van sfeer is, teveel op zich staat of het werk niet ondersteunt. In het geval van “De dood van Maria” van Hugo van der Goes was de vervangende lijst passend en discreet. Er zijn nooit klachten geweest over de beschermende rol. Griet Steyaert is karig met woorden in haar restauratierapport (5) met betrekking tot de lijst. Nochtans maakt de lijst deel uit van het kunstwerk. De zeven horizontale panelen van ongeveer 2,5 cm dik hebben samen een niet te onderschatten gewicht dat opgevangen en verdeeld moet worden. In dit geval heeft deze drager zijn originele lijst verloren door een noodlottige ingreep in een ver verleden, gepaard gaande met een verkleining van het schilderij aan de vier zijden (6). Aan de rechterkant is de compositie nog oorspronkelijk, aan de linkerkant en bovenaan niet. Daar de onderzijde veel schade heeft opgelopen en de originele verflaag verloren is gegaan kan de omvang van de verkleining hier niet juist worden berekend. Zou het schilderij in de loop van zijn geschiedenis in een vochtige plaats zijn geborgen of zelfs in het water hebben gestaan met zijn onderzijde bijvoorbeeld door een overstroming (illustratie 6) ?

Illustratie 6a
Illustratie 6b

Dat zou het verloren gaan van zijn originele lijst en de schade onderaan, de verdwenen schildering, kunnen verklaren.

Conservator Dirk De Vos (Groeningemuseum, Brugge) en de leden van het restauratieatelier van de Brugse Musea hebben het schilderij tientallen jaren opgevolgd. De hechting van de verf- en preparatielagen , met de drager onderaan, vroeg menigmaal om fixatie. De vochtinwerking bij serieuze waterschade kan blijven doorwerken. Het onderste deel van de originele lijst zou wel eens kunnen in grote mate onbruikbaar zijn geworden zodat er werd geopteerd voor een nieuwe lijst, heel waarschijnlijk naar het originele model met de oorspronkelijke profielen.

De “Dood van Maria” (7) kan onmogelijk voldoende ondersteund worden door de recente, na de jongste restauratie aangebrachte metalen constructie achteraan zijn drager. De functie van een lijst waarin de drager schuift, is hierdoor niet te vervangen. Het kunstwerk “zweeft” nu in een nieuwe, te grote lijst. De bedoeling is het tonen van de volledige oppervlakte van het beschilderd paneel. Hierdoor kan men de door de vroegere verkleining van het paneel verborgen beschildering aan de uiterste zijrand zien. Deze constructie is ongezien en gevaarlijk. Vooral omdat het kunstwerk regelmatig zal reizen. De vorige lijst benaderde de originele en bracht het schilderij naar de voorgrond. De nieuwe lijst of, beter gezegd, de omkaderingspresentatie mist zijn doel: de bescherming van het kunstwerk. Lijst en schilderij zullen nooit één geheel vormen. De nieuwe lijst staat op zichzelf, een samenraapsel van profielen die aan de lijst van Jan van Eyck , De Madonna met Kanunnik Joris van der Paele uit 1436 (Groeningemuseum, Brugge) doet denken.

Het oudst gekende schilderij van Brugge is het huidevettersretabel uit de Sint-Salvatorskathedraal: Calvarie met de heiligen Catharina en Barbara, schilderij op paneel, 70×140 cm, Brugs Meester rond 1390-1415 (illustraties 7 en 8).

Illustratie 7
Illustratie 8

Het eikenhouten paneel vormt de bodem van een platte koffer met opstaande zijden van 13 cm waarop een deksel rust dat kan sluiten. Dit schilderij is dus stevig ingewerkt in een eiken kofferlijst met smeedijzeren sluitwerk (8). Onze paneelschilderkunst is geleidelijk op deze manier ontstaan met ingewerkte panelen in hun lijst (9).  De geboorte van de Vlaamse Primitieven.

Francine Huys

1 M. Depoorter, L. De Visch, M. Everaarts, S. Goegebuer, G. Steyaert, A. van Oosterwijk, Oog in oog met Hugo van der Goes. Oude meester, nieuwe blik. Brugge, 2022, p. 89.

2 W.P. Dezutter en M. Goetinck, Het historisch bouwmateriaal: hout, natuursteen, baksteen, in: W.P. Dezutter en M. Goetinck, catalogus tentoonstelling Op en om de bouwwerf, Stedelijke Musea, Brugge, 1975, pp. 69-89 en A. Viaene, Namen van ingevoerd timmerhout in Middelnederlandse teksten, in: Biekorf, 1964, pp. 79-84.

3 T. Krauth en F. Sales Meyer, voor Nederland bewerkt door F. Lz. Berghuis; derde, vermeerderde en herziene druk door G.A. Scholten, Onze betimmeringen, Leiden, 1903, pp. 32-36.

4 A. Van de Velde, De ambachten van de timmerlieden en de schrijnwerkers te Brugge, hun wetten, hun geschillen en hun gewrochten van de XIVde tot de XIXde eeuw, Gent, 1909, pp. 84-87. Het proces van de lijmpot.

5 M. De Poorter, L. De Visch, e.a. , Oog in oog met Hugo van der Goes. Oude meester, nieuwe blik., Brugge, 2022, p. 95.

6 D. De Vos, Stedelijke Musea Brugge. Catalogus schilderijen 15de en 16de eeuw, Brugge, 1979, pp. 210-213 en A. Janssens de Bisthoven, M. Baes-Dondeyne en D. De Vos, Stedelijk Museum voor Schone Kunsten (Groeningemuseum), Brugge, 1, Corpus van de vijftiende-eeuwse schilderkunst in de zuidelijke Nederlanden, Brussel, 1981, p. 2.

7 De gangbare titel de “Dood van Maria” kan ook vervangen worden door “Dormitio” zoals opgemerkt door J.L. Meulemeester, zie: J.L. Meulemeester, Over het inslapen van Maria en de tentoonstelling “Oog in oog met de dood” in het Brugse Sint-Janshospitaal, in Biekorf, (122), 2022, 4, pp. 440-453.

8 L. Devliegher, Kunstpatrimonium van West-Vlaanderen , deel 8, De Sint-Salvatorskatedraal (sic) te Brugge, Inventaris. Tielt-Amsterdam, 1979, p. 168.

9  In deel 2 zullen we dieper ingaan op het esthetische aspect van de lijst.

Verantwoording illustraties

1 W.P. Dezutter en M. Goetinck, Catalogus tentoonstelling “Op en om de bouwwerf”, Brugge, 1975, p. 71. De snijvlakken van de boomstam.

2 W.P. Dezutter en M. Goetinck, Catalogus tentoonstelling “Op en om de bouwwerf”, Brugge, 1975,p. 73. Dwarsdoorsneden en snijvlakken van gezaagd hout.

3 Detailfoto van een pen- en gatverbinding bij een schilderij van de Vlaamse Primitieven. Foto Francine Huys. (a) Dieric Bouts en Hugo van der Goes, Marteling van de heilige Hippolytus (1470-1474), Sint-Salvatorskathedraal Brugge. Detail middenpaneel tijdens restauratie (museumatelier Brugge): open voeg met pen en gat vóór de herlijming van de panelen; (b) detail na restauratie.

4 T. Krauth, F. Sales Meyer, voor Nederland bewerkt door F. Lz. Berghuis, derde, vermeerderde en herziene druk door G.A. Scholten, Leiden, 1903, p. 86. Hoekverbindingen. De illustratie toont hier een voorbeeld dat van toepassing is in de meubelmakerij maar overeenkomsten vertoont met een schilderijpaneel in zijn lijst.

5 Hans Memling, Sibylla Sambetha, 1480. (Sint-Janshospitaal, Brugge). De kunstenaar schildert de vingers van haar hand in trompe l’œil op de lijst. 

6 Willem Benson (Brugge 1521-Middelburg 1574). Maagd met Kind (1550). Van dit schilderij bestaan verschillende exemplaren. Het schilderij met lijst heeft in een vochtige kelder gestaan. Het onderste deel van de lijst is weggeteerd door het water. De schade onderaan het paneel en de zijkanten van de lijst is enorm groot. Foto Francine Huys.

7 Anoniem Brugs Meester ca. 1390-1415. Calvarie met de heiligen Catharina en Barbara of Calvarie van de huidevetters. Dit paneel is één van de vroegste in Brugge bewaard gebleven schilderijen en één van de zeldzame schilderijen op hout uit de tijd vóór van Eyck. Het werd ca. 1415 hoogstwaarschijnlijk door een Brugse schilder vervaardigd. Foto departement Cultuur, Jeugd en Media, 1001 Brussel.

8 Idem Huidevettersretabel. Eén van de drie gotische hengsels op het deksel van het kofferpaneel. Het schilderij is een uitstekend voorbeeld van de toenmalige kunstproductie in Brugge en andere Vlaamse steden. Bovendien is het bijzonder dat dit schilderij in een koffer is gemaakt met een opklapbaar deksel met sterrenmotief. De opstaande rand rond het schilderij, die de diepte van de koffer maakt, heeft een speciaal fries met bollenmotief. Het werd door ons teruggevonden onder de overschildering met zwarte verf tijdens de restauratie van het schilderij in het restauratieatelier van de Stedelijke Musea van Brugge. Tekening uit L. Devliegher, Inventaris Sint-Salvators, 1978, p. 168. Foto M. Platteeuw, Brugge. 

C.V.

De kunstenares Francine Huys (geb. Brugge, 1954) was van 1972-2014 verbonden aan het restauratieatelier van de Stedelijke Musea van Brugge (B), maar woont nu in Calenzana (Corsica, Frankrijk). Zij genoot haar opleiding aan de Stedelijke Academie voor Schone Kunsten van Brugge en kreeg daarna haar 8 jaar praktijkervaring bij de restaurateur Edmond Florens (Lanaken, 1936 – Brussel, 2005). In het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium (KIK-Brussel) liep zij stage bij de restaurateurs Georges Messens en Jozef Grosemans (specialisatie lijmen van panelen). Zij werkte aan belangrijke werken van de Vlaamse primitieven zoals de “Marteling van de heilige Hippolytus” (1475-1479), Sint-Salvatorskathedraal Brugge. Dit schilderij werd begonnen door Dieric Bouts (+ 1475) en Hugo van der Goes schilderde de stichtersportretten. Verder de “Dood van Maria” van Hugo van der Goes en het huidevettersretabel (Sint-Salvatorskathedraal). Daarbij werden telkens heel wat ontdekkingen gedaan die nadien met veel nut konden gebruikt worden door de kunsthistorici.

U kunt uit dit artikel citeren mits bronvermelding met de volgende referentie: Francine Huys, Oog in oog met de schilderijenlijst van de “Dood van Maria” van Hugo van der Goes (15de eeuw) – deel 1, op willydezutter.be [online] geraadpleegd op….. datum.

Kunstschilder Roger Raveel en de invloed van de Japanse prentkunstenaar Hiroshige

Roger Raveel (1921-2013) , exponent van de Vlaamse kunst, liet zich al vroeg inspireren door het leven en werk van Vincent Van Gogh (1853-1890). Het late werk van Van Gogh was zelfs de aanleiding voor een verheldering van zijn kleurenpalet. “Ik denk dat Vincent Van Gogh een kunstenaar is die wellicht het meest invloed op mij heeft uitgeoefend”, zegt Raveel zelf (1).

Vincent Van Gogh hield van de prentkunst van Hiroshige en verzamelde zijn werken. Hij bestudeerde ze door ze te kopiëren. Ook Fernand Léger (1881-1955) werd voor Roger Raveel een boeiende ontdekking (2). “Le paysan de l’avant-garde” had zijn bewondering. Het gezegde van Fernand Léger: “Le beau est partout” vinden we in de alledaagse thema’s van Raveel terug.

In het gesprek met kunstcriticus Ludo Bekkers haalt Raveel het belang aan van de Japanse prenten maar betrekt dat niet op zichzelf (3). Hier willen wij echter aantonen dat vooral de prenten van de Japanse kunstenaar Utagawa Hiroshige (1797-1858) wel van grote invloed zijn geweest op zijn werk. De vroege invloed van het Japonisme op Belgische schilders zoals James Ensor, Fernand Khnopff, Théo Van Rysselberghe, Rik Wouters, Léon Spilliaert en Henri Van de Velde werd reeds eerder aangetoond (4)  maar men mag daar ook Roger Raveel aan toevoegen, zij het in een latere periode.

Pierre Bonnard (1867-1944), Franse schilder en graficus, heeft zoals Raveel het alledaagse leven als onderwerp. Hij behoort tot de kunststroming “Nabis”, aanleunend bij de kunst van Paul Gauguin. In Frankrijk noemen ze Pierre Bonnard “Le Nabi japonard” (5). Als prentkunstenaar (“ukiyo-e, prenten van de vlietende wereld”) is Utagawa Hiroshige een vernieuwer. Met zijn uitbeeldingen van het concrete landschap schept hij een nieuw genre in de Japanse houtsnijkunst (6).

Ook het oeuvre van Roger Raveel is vernieuwend. Hij observeert, zoals Hiroshige en geeft de omgeving van zijn huis en tuin als landschap weer in schilderijen en grafiek. Wat Raveel deed was nieuw. Zijn nieuwe manier van kijken naar de dingen kwam er niet plotseling. Raveel keek veel en herbekeek veel, zoals al eerder werd opgemerkt (7). Hiroshige’s werken tonen een ongekunstelde en realistische blik op het landschap en op mensen. De gegoede burgers die zijn werk kopen kunnen zichzelf en hun dagelijkse leven herkennen (8). Roger Raveel wou het alledaagse in zijn kunst opnemen (9).

Voor beide kunstenaars, Hiroshige en Raveel, was alles wat ze om zich heen zagen het waard om geschilderd te worden. De figuren kregen dezelfde waarde als de objecten rondom. Beiden lieten een schijnbaar onbetekenend onderwerp, zoals een paal, de hoofdrol spelen. Bekijken we het kleurgebruik, de composities, de vormgeving, de thema’s, de grote vlakken in felle kleuren, de uniforme belichting, de (bedrieglijke) eenvoud van de werken van beide kunstenaars. Belangrijk is om van het leven en het ogenblik te genieten (10). Hiroshige past een compositieschema toe waarin hij een ogenschijnlijk onbeduidend motief – bijvoorbeeld de borstwering van een balkon of een lampion – van zeer grote nabijheid tekent en daarmee op de voorgrond plaatst (11). Raveels schilderij  “Vier witte paaltjes in mijn tuin” uit 1948 is een observatie van een banale achtertuin in een Vlaams dorp (12).

Beide kunstenaars kijken op dezelfde manier naar de alledaagse realiteit maar laten de lijnen vrij, vereenvoudigen de vormen en de ruimten. Als we de sterke belijning in acht nemen van huizen, afsluitingen en palen, dan vinden we dit procedé bij alle twee terug. De grote rol in de Japanse prentkunst van de lijn en het vlak als voornaamste compositorische structuren maakt de Europese kunstenaars meer ontvankelijk voor een weergave van de werkelijkheid die bestaat van de natuurgetrouwe afbeelding.

Ook de naar Westerse begrippen ongebruikelijke kleuren en perspectieven zijn uiterst belangrijke inspiratiebronnen voor de ontwikkeling van de moderne kunst, zoals dit door Janina Nentwig duidelijk werd gemaakt (13).

Vormen worden gecreëerd door veelvuldig gebruikte arceringen, dit bij beide kunstenaars. De witte achtergronden zijn frappant bij Hiroshige en bij Raveel. Ze zijn bedoeld om de geschilderde of getekende of gegraveerde omgeving en figuren naar de voorgrond te brengen. Het vierkant is in de Japanse kunst een voorkeurbegrip. De stap naar het witte vierkant van Raveel is niet ver van de grote vierkante witte scheepsmasten van Hiroshige. Ook de vierkante, witte of lichtkleurige cartouches zijn kenmerkend voor zijn houtdrukken. Raveel gebruikt het vierkant als eerste Vlaamse kunstenaar en we kijken er met een mystieke blik naar. Net als Hiroshige houdt Raveel van het afboorden van de motieven met zwart. Het is een oude truc om een vorm naar voor te brengen. Zo gebeurt hetzelfde met het zwart omcirkelen van figuren. Er is een opmerkelijke strategie bij beiden om de taferelen ruimtelijke diepte te geven door een spel van lijnen en ingekleurde vlakken. Ze houden beiden van asymmetrie in de compositie waardoor het onderwerp niet in het midden staat. Beiden houden van grote witte vormen of leemten, omrand met zwart of donkere kleuren. Bij Hiroshige duikt overal de grote Fuji-berg op. De onderwerpen worden afgesneden, ze komen niet in hun geheel op het werk te staan. Vooral het suggereren van het model en de volumes door de tegenstellingen in het kleurgebruik is voor beide kunstenaars van toepassing. Zo heeft Roger Raveel zich losgemaakt van de naturalistische schildering. Er zijn ook gelijkende motieven , zoals het ruitjesmotief, dat bij beiden geliefd is. Maar de meest voor de hand liggende gelijkenis tussen de twee kunstenaars is het kleurenpalet:

  • De combinatie van sterk groen en blauw
  • Het hoge contrast van de kleuren
  • Zware blauwen met stralende gelen te samen
  • Het gebruik van felle groenen, o.a. het blauwachtig groen 
  • Accenten met felle gelen en diep rood
  • Het fel, diep blauw en het glanzend zwart
  • De vele tinten oker
  • Het achterwege laten van schaduw en licht

Besluit

We menen door de analyse van het werk van Roger Raveel en Utagawa Hiroshige te hebben aangetoond dat Roger Raveel beïnvloed werd door de Japanse prentkunst en in het bijzonder Hiroshige. Dat werd nog niet eerder opgemerkt en we verduidelijken dit hier door een aantal voorbeelden met elkaar te confronteren. We voorzien daarom elke afbeelding van een verklarend bijschrift. Iedere kunstenaar ondergaat invloeden van kunstenaars uit het verleden. De voorbeelden zijn legio. De prentkunst is een kunstvorm die gemakkelijk toegankelijk is. Dit neemt niet weg dat Roger Raveel tot de grootste van zijn tijd kan gerekend worden.

Francine Huys

1 Piet Coessens en Rebecca Nelemans, Raveel – Van Gogh. Kosmopoliet van het platteland. Uitgave Van GoghHuis, Zundert, 2009.

2 Eric Rinckhout, Roger Raveel, Het mysterie van het alledaagse. Antwerpen, 2021, p. 9.

3 Ludo Bekkers, Gesprek met Roger Raveel, in: Streven, 21, (1967-1968), p. 475.

4 Cathérine De Croës, Beata Romanowicz, Julien Bawin, Oriental fascination: het Japonisme in België (1889-1915), Brussel, 2008.

5 Isabelle Cahn, Pierre Bonnard, Les Jardins. Rouan, 2015

6 Zie voor de algemene terminologie: Marco Fagioli en Chantal Kozyreff, Tentoonstelling Japanse Prentenverzameling van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Paleis voor Schone Kunsten, Brussel 1989 (Europalia) en Tentoonstelling “Ukiyo-e- De mooiste Japanse prenten” in de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel , 21 oktober 2016-5 maart 2017.

7 Jean-Marie Duvosquel, Joost De Geest en Patrick Snoeck, Monografie ter gelegenheid van de tentoonstelling Raveel, georganiseerd door de Van Ackerstichting in de Jan Garemijnzaal van het Belfort te Brugge van 17 augustus tot 22 september 1996, Brussel, 1996, p. 11.

8 Janina Nentwig, Hiroshige. Parijs, 2016, p. 27

9 Eric Rinckhout, Roger Raveel, 2021, p. 8

10 Janina Nentwig, Hiroshige, op.cit. p. 163

11 Janina Nentwig, Hiroshige, op.cit. p. 171

12 Eric Rinckhout, Roger Raveel, 2021, p. 8

13 Janina Nentwig, Hiroshige, op.cit. p. 209 

Illustraties

Over het kleurenpalet

1 Roger Raveel, Zelfportret met karretje. Olieverf op doek en mixed media, 1981. Roger Raveelmuseum, Machelen–aan–de–Leie.

2 Hiroshige, De Misaka Pas in de provincie Kai. Uit de serie van zichten op de Fuji berg. Gekleurde houtblokdruk, 1858. Clarence Buckingham Collection, Art Institute of Chicago.

Lijnen in het landschap

3 Roger Raveel, Voetbalveld: panorama met doel. Kleurpotlood en inkt op papier, 1952. Roger Raveelmuseum, Machelen–aan–de-Leie.

4 Hiroshige, De timmermanswijk in Fukagawa. Winter. Uit de serie “One Hundred Famous Views of Edo”, nr. 106 (1856). Hermitage Sint-Petersburg.

Het weergeven van bomen

5 Roger Raveel, Een gebaar en een tekening. Potlood en inkt op papier. (vermoedelijk 1978). Stichting Roger Raveel. Machelen-Zulte.

6 Hiroshige, De pruimentuin in Kameido (1857). Serie “One Hundred Famous Views of Edo” nr. 30. Gekleurde houtsnede. British Museum, Londen.

Omrande witte leegte

7 Roger Raveel, Ateliervrouw. Olieverf op doek en spiegel (1968). Stichting Roger Raveel. Machelen-Zulte.

8 Matsumoto Hoji (actief 1780-1790), Kikker (1785). British Museum, Londen. De Japanse prentkunst is meer dan alleen Hiroshige. De prenten waren ook makkelijk raadpleegbaar door boekuitgaven.

CV

De kunstenares Francine Huys (geb. Brugge, 1954) was van 1972 tot 2014 verbonden aan het restauratieatelier van de Stedelijke Musea van Brugge (B), maar woont nu in Calenzana (Corsica, Frankrijk). Zij genoot haar opleiding aan de Stedelijke Academie van Brugge en kreeg daarna haar 8 jaar praktijkvorming bij de restaurateur Edmond Florens (Lanaken 1936-Brussel 2005). In het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium (KIK-Brussel) liep zij stage bij de restaurateurs Georges Messens en Jozef Grosemans.

Francine Huys met op de achtergrond schilderijen van de Brugse kunstenaar Rik Slabbinck (1914-1991) en de ezel in keramiek afkomstig van haar moeder Rachel Plovie (1919-1973). Zij overleed 50 jaar geleden op te jonge leeftijd.

U kunt uit dit artikel citeren mits bronvermelding met de volgende referentie: Francine Huys, Kunstschilder Roger Raveel en de invloed van de Japanse prentkunstenaar Hiroshige, op willydezutter.be [online] geraadpleegd op … (datum).

Ontmoeting met Roger Raveel

In de loop van mijn 42 museumjaren, verbonden aan het restauratieatelier van de Stedelijke Musea van Brugge, heb ik Roger Raveel (1929-2013) maar één keer ontmoet.

Die ontmoeting heeft echter een grote indruk op mij gemaakt, zo groot zelfs dat ik er bijna dagelijks aan denk. Dit kwam door de levensboodschap die hij me meegaf. Het was een grote eer voor mij want Roger Raveel zelf wilde weten wie die dame was die schilderijen behandelde voor het Groeningemuseum en dit zowel voor de oude (Vlaamse Primitieven) als de moderne schilderkunst. Zodoende bracht de museumdirectie samen met Raveel een bezoek aan het atelier.

Ik herinner mij dat zijn sjerp zo lang was dat hij er bijna over struikelde. Hij drukte mij hartelijk de hand en vroeg naar mijn naam. Francine vond hij leuk, ik zag het aan zijn glimlach. Hij nam de voorwerpen in het atelier in zich op en ik zag dat hij hield van de sfeer van de materialen, de producten, pigmenten, borstels en de schilderijen in behandeling. Er was meteen een klik omdat hij zag dat er professioneel gewerkt werd. Zo’n goed geoutilleerd en geordend atelier schonk hem vertrouwen. Voor zijn “Man op de rug gezien” (1952 – Groeningemuseum, Brugge) kon hij op beide oren slapen.

Voor hij wegging trok hij aan de mouw van mijn witte schort en zei: “Francine, je moet elke dag je schort aandoen”. Hij bedoelde daarmee niet enkel het restaureren maar ook de zelfexpressie als kunstenares. Als ik nu mijn schort dichtbind en zelf probeer om iets te creëren denk ik altijd: ja, Roger.

Francine Huys

Het portret van Auguste Wieland (1756-1833) door kunstschilder Emile Bulcke (1875-1963)

In Biekorf 2022, 2, wordt op p. 165 een foto gereproduceerd van het burgemeestersportret van de politicus en herenboer Auguste Wieland (1756-1833) (1). Er bestaat geen eigentijds portret van hem en we zullen hier uiteenzetten wanneer die vrije interpretatie van zijn portret tot stand kwam.

Tijdens het bombardement van Oostende in de Tweede Wereldoorlog brandde in de nacht van 27 op 28 mei 1940 het oude stadhuis aan het Wapenplein totaal af. Het stadsarchief ging hierbij verloren maar ook de schilderijen met onder meer de portretten van de burgemeesters. Begin jaren vijftig kreeg de Oostendse kunstschilder Emile Bulcke (1875-1963), tijdens het burgemeesterschap van de liberaal Adolphe Van Glabbeke (19O4-1959), van het gemeentebestuur de opdracht om een nieuwe portrettengalerij van de burgemeesters samen te stellen. Adolphe Van Glabbeke was burgemeester van Oostende van 1953 tot aan zijn plots overlijden in 1959.

Emile Bulcke , die de opdracht aanvaardde, was in zijn tijd de meest gerenommeerde portretschilder van Oostende (2). Hij had die opdracht aangenomen maar het zou een titanenwerk worden wegens het gebrek aan documentatie en de wil om het zo natuurgetrouw mogelijk uit te voeren. Op 30 juni 1956 werd de reeks nieuwe portretten officieel voorgesteld met een tentoonstelling in de leeszaal van het nieuwe Kursaal (3) die doorging tot 16 juli 1956. De kunstenaar was toen al 81 jaar oud. In totaal waren het 16 portretten van de volgende burgemeesters:

Jacques Chevalier 1641-1644

Arnould Hoys 1761-1778

André Van Iseghem 1788-1794 en 1805-1814

Charles Delmotte 1814-1821

Jean-Baptiste Serruys 1821-1831

Jean-Baptiste Lanszweert 1831-1836

Henri François Serruys 1836-1860

Jean Van Iseghem 1861-1882

Charles Janssens 1882-1887

Jacques Montagnie 1888-1892

Alphonse Pieters 1892-1912

Auguste Liebaert 1912-1919

Edouard Moreaux 1920-1940

Henri Louis Emile Serruys 1940-1941 en 1944-1952

Louis Van den Driessche 1952-1953

Adolphe Van Glabbeke 1953-1959

Adolphe Van Glabbeke schonk zijn portret aan de Stad Oostende en Emile Bulcke schonk het portret van Alphonse Pieters wiens portret hij reeds geschilderd had in 1920 maar in de brand van 1940 gebleven was. In de 17de en 18deeeuw waren er natuurlijk nog meer burgemeesters geweest maar voor de kunstschilder was het onmogelijk om dat te reconstrueren op het gevaar af om met totaal verzonnen portretten af te komen. Goed geschilderd maar imaginair. Maar waar lezen we de naam van Auguste Wieland ? Emile Bulcke vulde in 1956-1957 de reeks aan met de portretten van A. Wieland , van 1 juli 1797 tot 29 juli 1798 burgemeester (voorzitter van de municipale raad) en van Thomas Blake jr. (1765 ?- na 1805) (4).

In totaal gaat het dus om 18 portretten die nu nog in het nieuwe stadhuis hangen, Vindictivelaan 1. Die reeks werd aangevuld met de portretten van de meer recente burgemeesters. Het portret van Auguste Wieland is fantasie maar geprojecteerd naar de oorspronkelijke tijd niet geheel fantasieloos. Het doet geen afbreuk aan het talent van Emile Bulcke. Dat was een portretschilder pur sang.

Willy Dezutter

1 Koenraad Vandenbussche, Auguste Wieland (1756-1833), in: Biekorf, 122 (2022), 3, p. 163-199 met afb. p. 165.

2 N. Hostyn, Vergeten Oostendse schilders. VII. Emile Bulcke, in: De Plate, 8, (1979), 3, p. 3-12 en N. Hostyn, Emile Bulcke kunstschilder en beeldhouwer 1875-1963. Museum voor Schone Kunsten, Oostende, 1989.

3 Gebouwd in 1950 in modernistische stijl naar de plannen van de Antwerpse architect Léon Stynen (1899-1990). 

4 J. Parmentier, Het gezicht van de Oostendse handelaar. Studie van de Oostendse kooplieden, reders en ondernemers actief in de internationale maritieme handel en visserij tijdens de 18de eeuw. Oostende (Historische Publicaties 11) 2004, p. 46-47. 

Dit artikel verscheen in het tijdschrift Biekorf, 122 (2022), 3, p. 378-380.

Addendum

Thomas Blake Jr.

De historicus Koenraad Vandenbussche vond de juiste geboorte- en sterfdatum van Thomas Blake die van 21 januari 1801 tot 25 april 1805 burgemeester was van Oostende. Hij werd geboren in Oostende op 8 maart 1758 en overleed in Eernegem op 25 januari 1828. Op het tijdstip van overlijden verbleef hij in Eernegem in het huis van zijn oudste dochter Helena, weduwe van notaris Pieter Farazijn (1).

1 Koenraad Vandenbussche, Over Oostends burgemeester Thomas Blake Jr (1758-1828), in : Biekorf, (122), 2022, 4, p. 499-501.

De Mona Lisa, de Toetanchamon van de schilderkunst

Als je aan jonge kinderen vraagt of zij een schilderij kennen, verwijzen ze automatisch naar de Mona Lisa. (Louvre , Parijs). Als je aan volwassen mensen vraagt welk schilderij ze willen bekijken, krijg je hetzelfde antwoord: de Mona Lisa. Je kunt stellen dat de Mona Lisa het beroemdste schilderij ter wereld is, maar is het ook wel een belangrijk werk voor de kunstgeschiedenis ?

Het is de vraag die ik mij stel wanneer ik de vergelijking maak met de oud-Egyptische farao Toetanchamon (farao 18de dynastie, 1332-1323 voor onze tijdrekening). Die is door jong en oud bekend maar in feite is hij voor de Egyptische geschiedenis een onbelangrijke figuur. Hij heeft niets verwezenlijkt voor het Egyptische rijk in tegenstelling tot Ramses II of Ramses de Grote (de derde farao van de 19de dynastie) die op 15-jarige leeftijd de tempel van Aboe Simbel heeft gebouwd. Toetanchamon heeft gewoon het geluk gehad dat zijn graf in 1922 zo goed als ongeschonden werd aangetroffen en daardoor zo beroemd is geworden. De vondst was spectaculair maar als heerser was hij onbelangrijk voor de Egyptische geschiedenis.

De Mona Lisa. Leonardo da Vinci (1452-1519) Musée du Louvre, Parijs

De Mona Lisa is een mooi werk , dat valt niet te ontkennen, schoonheid scheppen is ook een functie van de kunst, maar is het werk ook belangrijk voor de kunstgeschiedenis ? Het portret werd door Leonardo da Vinci vervaardigd tussen 1500 en 1505 of 1506, in ieder geval in het begin van de 16de eeuw. Het is een renaissanceschilderij. In de renaissance stond de mens centraal en het religieuze verdween meer naar de achtergrond. Persoonlijk vind ik dat La Primavera (De lente) van Sandro Botticelli (Florence, ca. 1445-Florence 1510) dezelfde waardering verdient als de Mona Lisa. Deze Florentijnse schilder maakte de Griekse en Romeinse mythologie aanvaardbaar als thema in de schilderkunst. Hij haalde hiermee een taboe van de Katholieke Kerk onderuit.

La Primavera van Sandro Botticelli ( 1445-1510) Palazzo degli Uffizi, Florence  

De renaissance (15de-16de eeuw) was een wedergeboorte van klassieke elementen in de kunst. Die belangstelling voor de klassieke cultuur (vooral Byzantijnse invloeden) manifesteerde zich al honderden jaren voordien tijdens de Karolingische renaissance in de achtste en negende eeuw. De Mona Lisa heeft zijn bekendheid en waardering vooral te danken aan het feit dat het een werk is van Da Vinci. Deze “Homo Universalis” was zonder twijfel een genie. Maar toch had dit schilderij ergens in een museum kunnen hangen met als bijschrift “Onbekende Italiaanse meester”. Volgens ons speelt de psychologie een belangrijke rol in dit verhaal. De gedachte aan de maker overheerst hier de kwaliteit van het schilderij. Het werd daardoor een icoon voor de bezoekers van het Louvre en een toeristische attractie. Jonge mensen nemen selfies voor het schilderij om thuis en aan vrienden te kunnen vertellen: wij waren op deze belangrijke plaats. Binnen de toeristische sector van Parijs vervult de Mona Lisa ook een economische rol ! We willen niet ontkennen dat de Mona Lisa een zorgvuldig gemaakt werk is maar het is onze overtuiging dat er andere en minder bekende schilderijen belangrijker zijn voor de kunstgeschiedenis.

Simon Dezutter (° 30.9.2003) 

Kunstschilder Joseph Dinnewet 1827-1889. Een aanvulling.

In Tijd Schrift, Bulletin Heemkundige Kring West-Zeeuws-Vlaanderen van 1 maart 2016 presenteert G.A. Gielen Nannes een mooi overzicht (p. 25-44) van de schilderijen van de kunstschilder Josephus Philippus Dinnewet, die geboren werd in Aardenburg (nu prov. Zeeland) in 1827 en in 1889 overleed in Brugge.

Er worden 24 schilderijen van hem afgebeeld in zijn typische stijl. Als oud-Aardenburger en als conservator bij de Stedelijke Musea van Brugge (1973-2007) hadden we belangstelling voor de figuur van Joseph Dinnewet. We waren ook gedurende 25 jaar lid van de Stedelijke Commissie voor Graftekens en zo stonden we op zekere dag oog in oog met zijn grafzerk in Vak 16, nr. 25 van de Centrale Begraafplaats (Steenbrugge) waar we de volgende tekst konden noteren: Ter zaliger gedachtenis van den Heer Joseph Dinneweth geboren te Aardenburg den 23.04.1827 overleden te Brugge den 12.10.1889 en van zijne echtgenote vrouw Maria Bernardine Morreeuw, geboren te Brugge den 20.8.1826 en aldaar overleden den 13 mei 1883 en van hunne dochter Aloysia Maria geboren te Brugge den Xbre 1861 en aldaar overleden den 3 juni 1912.

Joseph Dinnewet, Portret van een vrouw (olieverf, afm. 60x50 cm),
Groeningemuseum, Brugge
Tweede helft 19de eeuw.
Foto Lukas-Art in Flanders. Fotograaf Dominique Provos.

In sommige gevallen werd door naamdragers de naam Dinnewet geschreven als Dinneweth (staat dat voornamer ? – het klinkt wel hetzelfde). In ieder geval staat het zo op de grafzerk waarvoor de vergunning wellicht na 1912 verleend werd. In dit familiegraf werden dus drie personen bijgezet onder wie het vierde en ongehuwd gebleven kind Aloysia, 51 jaar oud.

Familiegeschiedenis

Dank zij Lieven Denewet zijn we goed op de hoogte van de familiegeschiedenis (1). Josephus Philippus Dinnewet werd op 23 april 1827 geboren in Aardenburg en zal overlijden in Brugge op 2 oktober 1889. Hij huwde op 13 augustus 1855 in Brugge met Maria Bernardina Moreeuw (geb. te Brugge 20 augustus 1826 – overleden Brugge 13 mei 1883). Er werden zeven kinderen in het gezin geboren. Het jaar 1827 waren Nederland en het toekomstige België nog het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden onder koning Willem I.

Josephus Philippus was het tweede kind en de eerste zoon van Joannes Josephus Dinnewet (geb. 27 oktober 1798 in Middelburg (nu Maldegem) en + 3 maart 1861 in Aardenburg). Joannes Josephus was van beroep timmerman. Hij huwde te Eede (2) op 4 augustus 1824 met Francisca Angelina van Vooren (geb. ca. 1801 in Eede en overleden 30 maart 1843). Zijn moeder overleed op ongeveer 42 jaar en bleef in het kinderbed na het baren van haar twaalfde kind (3). Zijn vader hertrouwde op 23 mei 1844 met Seraphina Francesca Vermeulen (1806-1888). Er werden nog drie kinderen geboren onder wie het laatste levenloos. Zijn grootvader, naar wie hij genoemd werd, heette eveneens Josephus Dinnewet (geb. Middelburg (Maldegem) 19 mei 1759 – overleden Maldegem 6 september 1821). Hij was eveneens timmerman van beroep. Het is interessant om te weten dat diens vader Noé Denewet heette (geb. Maldegem 1707 – overleden Middelburg (Maldegem) 1762). We zien hier de verschuiving van Denewet naar Dinnewet. Het grensgebied Maldegem, Eede en Aardenburg spelen een rol om de Dinnewets te situeren. De naam komt nog steeds voor in Aardenburg (4).

Losse aantekeningen

 In de loop der tijd hebben wij links en rechts enkele notities gemaakt. Zo noteerde ik een tekening van J. Dinnewet die ik eind jaren zestig zag bij J.J. (Jacobus) Rosseel (1895-1976) in zijn woning Markt 10 in Aardenburg.

J.J. Rosseel was de President-Kerkvoogd van de Nederlandse Hervormde Kerk (Sint-Baafskerk) en gemeenteraadslid (5). Die tekening komt ongetwijfeld uit de nalatenschap van G. Vorsterman van Oyen (1836-1915). Vorsterman van Oyen was van 1907-1911 gemeenteraadslid in Aardenburg en van 1909-1913 lid van de Tweede Kamer. Hij was een bekend vrijdenker (6). In de voorkamer van Rosseel, die in het voormalige huis woonde van G.V.v.O. stonden ook diens antieke meubelen. Het echtpaar Rosseel-Solomé bleef kinderloos en na hun beider overlijden raakte zijn verzameling (o.a. de waardevolle bibliotheek) verspreid onder neven en nichten.

Ongeveer in dezelfde tijd wist de kunsthistorica M.J. Onghena (7). uit Zuiddorpe (Oost-ZVL), medewerker van mijn promotor prof. dr. J. Duverger (UGent), mij te vertellen dat ze werk bezat van J. Dinnewet. Op 7 april 1979 noteerde ik een “Vrouwenportret” door J. Dinnewet bij toenmalig notaris Pierre Thomas te Brugge. Wat de bestaande publicaties betreft verbaast het ons niet om Paul De Baere te horen verklaren (G.A.Gielen Nannes, a.w. p. 28) dat hij helaas niets wist over J. Dinnewet. In zijn onuitgegeven scriptie over Joe English (1882-1918), Leven, Werk, Betekenis. Rijksuniversiteit Gent, 1972, 2 delen, schrijft hij in deel I op p. 70, noot 16 : Michiel Dinnewet (1866-1960) was de zoon van Joseph Philemon Dinnewet Oudenburg 1827-Brugge 1889. Hij heeft daar duidelijk last gehad met het ontcijferen van handschrift ; het is niet Philemon maar Philippus en Oudenburg is zoals wij al lang weten Aardenburg. Het is ook officieel Michel en niet Michiel. De Brugse kunsthistorici M. Goetinck en J.L. Meulemeester waren wel goed op de hoogte. In hun catalogusnotitie op p. 106, van deel II van “Karel de Goede 1127-1977” (Brugge, 1977) beschrijven ze een gekleurde tekening (27×22 cm) van Karel de Goede, gesigneerd en gedateerd  J. Dinnewet 1884, met vermelding van de juiste biografische gegevens. De tekening was toen in de verzameling van H. Slabbinck, Brugge.

I.H.J. Poissonnier schreef uitgebreid over J. Dinnewet in zijn studie “Het gewest laat zich portretteren. Reizend portretschilder Berend Kunst in het westelijk deel van Zeeuws-Vlaanderen in 1837-1838 en 1859, in: Bijdragen tot de geschiedenis van West-Zeeuws-Vlaanderen, nr.35, 2008,p.123-158, vooral p.125-127. In voetnoot 1 bedankt hij W. Gielen te Hulst. Michel  Dinnewet (1866-1960) is als kunstschilder in Brugge bekender dan zijn vader Joseph maar het zou de moeite lonen om te beginnen met Joseph en aan hem een goede monografie te wijden (8). Zijn zoon Michel, die op 11 oktober 1889 zijn vader als leraar aan de Academie in Brugge opvolgde, en kleinzoon Maurice (geb. Brugge 1892), architect met artistieke bouwkundige belangstelling, vormen een drieluik van kunstzinnige personen. Op veilingen werden er van Joseph minstens twee werken verkocht. Een “Coat of Arms” (Wapenschild), olie op paneel, op 15 november 2013 in de VS en een “Portret van een dame”, olie op doek, België 16 mei 2006. Zie: fr.artprice.com. De gegevens van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (nu Nederlands Instituut voor Kunstgeschiedenis) in Den Haag zijn inmiddels volledig bijgewerkt en online raadpleegbaar op www.rkd.nl . In de collecties van het Groeningemuseum van Brugge wordt er een vroeg “Portret van een vrouw” bewaard. (zie foto).

English-Dinnewet

Joseph Dinnewet huwde te Brugge op 13 augustus1855 met Maria Moreeuw (1826-1883) en in het gezin werden zeven kinderen geboren, onder wie Marie-Seraphine. Marie Dinnewet (1858-1905) huwde in 1879 met Henry English (1853-1918) en samen kregen ze dertien kinderen.

Henry werd geboren in Ierland en kwam op 22 januari 1863 aan in Brugge als weesjongen. Daar verbleef hij in het bekende “Saint Vincent’s Orphanage”. In 1872 zou hij zich in Brugge vestigen als zelfstandig goudborduurder (9). In 1898 werd hij leraar Engelse taal aan de Stedelijke Nijverheidsschool van Brugge (10). Het derde kind was hun oudste zoon Joseph, met als roepnaam Joe (11). Hij werd dus vernoemd naar zijn grootvader.

De vijfde in de rij was Michiel English (1885-1962), de later bekend geworden historicus en archivaris van het Bisdom Brugge. Joe English (Brugge 5 augustus 1882 – Vinkem 31 augustus 1918) werd kunstschilder en studeerde aan de Brugse Stedelijke Academie en aan het Hoger Instituut voor Schone Kunsten in Antwerpen. Bij het uitbreken van W.O. I werd hij opgeroepen voor de militaire dienstplicht. Ten gevolge van een acute blindedarmontsteking werd hij in 1918 opgenomen in het veldhospitaal in Vinkem en na overlijden begraven in Steenkerke. Joe English werd door zijn artistiek werk uitgeroepen tot een van de IJzersymbolen. Hij ontwierp o.m. de Heldenhulde-zerk. Zijn stoffelijk overschot werd in 1932 bijgezet in de crypte van de IJzertoren (12). Zijn grootvader Joseph Dinnewet en vader Henry beoefenden beiden een kunstzinnig beroep.

Willy Dezutter

Dit artikel verscheen in het tijdschrift Brugs Ommeland, 2021, 2, p. 128-133.

1 gw.geneanet.org Met bijzondere dank aan Lieven Denewet (Hooglede), de eigenaar van de stamboom. Alle Denewet(h)s, Dinnewets (en andere schrijfvarianten) hebben een gemeenschappelijke stamvader, te weten Melchior Denewet, geb. 1586. Die emigreerde na 1600 vanuit Picardië naar Egem (West-Vlaanderen) ten gevolge van de godsdiensttwisten. Ze vestigden zich in de streek rond Tielt.  

2 Van 1796 tot 1 april 1941 was de grensgemeente Eede een zelfstandige gemeente. Het werd toen samengevoegd bij Aardenburg. In 1995 ontstond de fusiegemeente Sluis-Aardenburg. Bij de gemeentelijke herindeling van 2003 werden alle voormalige zelfstandige gemeenten  uit West-Zeeuws-Vlaanderen opgeheven en kreeg geheel West-Zeeuws-Vlaanderen de naam Sluis.

3 In de 17de – 18de eeuw, maar ook in de 19de eeuw, was de kindersterfte nog zeer hoog. In menig gezin stierf een kind tijdens of kort na de geboorte. Dramatisch werd het zonder meer wanneer ook de moeder kwam te overlijden. Zie: Chris Vandenbroeke, Zuigelingensterfte, bevallingsstoornissen en kraambedsterfte (17e – 19e eeuw). Studia Historica Gandensia, 226, Gent, 1978, p. 133-163 en Isabella Devos en Thijs Lambrecht (red.), Overzicht van de zuigelingen– en kindersterfte in Zuid-Vlaanderen. 18e – 19e eeuw, in: Bevolking, voeding en levensstandaard in het verleden. Verzamelde studies van prof. dr. Chris Vandenbroeke, Gent Academia Press, 2004, p. 291-310.

4 bijv. G. Dierick-Dinnewet in Aardenburg.

5 W.P. Dezutter, In memoriam J.J. Rosseel, in: Brugs Ommeland, 1976, 4, p. 264.

6 G.A.C. van Vooren, G.A. Vorsterman van Oyen 1836-1915. Een markante figuur uit Aardenburg. Bijdragen  tot de Geschiedenis van West Zeeuws-Vlaanderen, nr. 7, Heemkundige Kring West Zeeuws-Vlaanderen, 1979, p.3-156.

7 Zij was de auteur van het belangrijke werk: M.J. Onghena, De iconografie van Philips de Schone. Bruxelles, Palais des académies, 1959, 435 p. en een album met XLVII platen.

8 Guillaume Michiels behandelt Michel Dinnewet in zijn boek “De Brugse school. Brugse schilders uit de 19de en 20ste eeuw” (Uitgaven Westvlaamse Gidsenkring, Brugge, 1990, p. 35) maar noemt hem ten onrechte de zoon van Jules Dinnewet. Dat moet Joseph (Jozef) zijn.

9 Piet De Baere en Co English, Henry English, een Vlaamse Ier in Brugge. Brugge, 2018.

10 W.P. Dezutter en M. Goetinck, 125 jaar Stedelijke Nijverheidsschool. Techniek als hefboom voor wetenschap en cultuur. Uitgave Stedelijk Museum voor Volkskunde, Brugge, 1979, p. 114. Zitting van de Gemeenteraad 6 augustus 1898. In dezelfde zitting werd zijn schoonbroer Michel Dinnewet aangesteld als leraar schaduwtekening. Dat was een herbevestiging van zijn aanstelling uit 1892 als leraar “dessin d’après solides ombrés”. Zie: Dezutter en Goetinck, op.cit. p. 113.

11 Piet De Baere en Co English, op.cit. p. 13.

12 Joris Dedeurwaarder, lemma Joe English, in: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Lannoo, Tielt, 1998, kol. 1078-1079. Van dit fundamentele artikel vonden we geen vermelding in P. De Baere en Co English, a.w.  

In memoriam Valentin Vermeersch (1937-2020)

Valentin Vermeersch was een veelzijdig kunsthistoricus die van 1980 tot 2000 de hoofdconservator was van de Stedelijke Musea van Brugge.

In 1960 studeerde hij aan de Rijksuniversiteit Gent af als licentiaat in de kunstgeschiedenis en oudheidkunde en werd in 1960-1961 wetenschappelijk medewerker in het Bijlokemuseum (Gent) en was in 1963-1964 de assistent van prof. J. Duverger (RUG). In 1964 werd hij in Brugge aangeworven als adjunct-conservator, later conservator (1972) van het Gruuthusemuseum. Aquilin Janssens de Bisthoven (1915-1999), in dienst bij de Brugse musea van 1954 tot 1980, had hem voorgesteld aan het Brugse stadsbestuur.

Valentin Vermeersch bezat een encyclopedische kennis over de kunstgeschiedenis en stelde zich als taak om de cultuureducatie te bevorderen. Tussen 1967 en 1971 publiceerde hij hoogstaande bijdragen over het Brugs kunstpatrimonium in het “Brugsch Handelsblad” wat resulteerde in zijn tweedelige publicatie Brugges Kunstbezit 1 en 2 uit 1969 en 1973.

In 1971 promoveerde hij aan de RUG tot doctor in de kunstgeschiedenis met als onderwerp “Grafmonumenten te Brugge voor 1578”. In 1976 werd dit uitgegeven bij de Brugse uitgeverij “Raaklijn” in drie volumes. Wij hielden bij de officiële presentatie ten stadhuize op 29 maart 1977 de feestrede. In 1980 werd hij bevorderd tot hoofdconservator (algemeen directeur) en dat gaf hem de gelegenheid om volledig tot ontplooiing te komen. Het Gruuthusemuseum kwam vanaf 1 april 1982 in de veilige handen van Stéphane Vandenberghe. Reeds in 1981 startte hij met een Informatiebulletin, later Museumbulletin. Ook zette hij toen een prestigieus jaarboek op waarvan er 10 volumes verschenen. Dat Jaarboek van de Stedelijke Musea, nu nog altijd de voornaamste bron van de museumgeschiedenis, werd op ondoordachte wijze door zijn opvolger Manfred Sellink afgeschaft.

In 1981 verscheen ook zijn rijk geïllustreerd Mercatorfondsboek Brugge: duizend jaar kunst. Van Karolingisch tot Neogotiek 875-1875. Hij lette bijzonder op de typografische verzorging van de tentoonstellingscatalogi zoals Pieter Pourbus (1984) door Paul Huvenne, Meesterwerken van de Brugse tapijtkunst (1987) door E. Duverger en G. Delmarcel en het zeer mooi uitgegeven Meesterwerken van de Edelsmeedkunst (1993) van Dominique Marechal. Hij was bijzonder goed ingewerkt in de wereld van de uitgevers en coördineerde belangrijke boeken zoals Brugge en de zee (1982), Vlaamse kunst van de oorsprong tot heden (1985) en Brugge en Europa (1992). Hij hield uitstekende relaties met de “Vrienden van de Musea” (museumvoordrachten, Jaarboek, Museumbulletin, de museumpromenades) en de door hem georganiseerde buitenlandse museumreizen waren legendarisch. Ook voorzitter Anne-Marie Meire had daarin een groot aandeel alsmede secretaris Daniël Declerck.

De Dienst Musea groeide onder hem uit tot een groot cultuurbedrijf. De Dienst Archeologie spreidde zijn vleugels uit (Hubert De Witte, stadsarcheoloog sinds 24.11.1977, vanaf 1.12.1989 ook Bieke Hillewaert) en op 1.1.1990 kwamen ook de OCMW-Musea (Sint-Janshospitaal-Memlingmuseum en Museum van de Potterie) over naar de Stedelijke Musea. Voordien bestond er al een hechte samenwerking. In 1985 waren het Belfort en het Gezellemuseum al ondergebracht bij de Dienst Musea. Hij trok ook externe deskundigen aan zoals Martine Bruggeman voor de kantcollectie en de numismatisch adviseur Juliaan Taelman (1922-2019). Voortdurend moest hij diplomatisch overleggen met zijn collega-conservators maar ook met het stadsbestuur en sponsors.

Er werden niet minder dan 69 tentoonstellingen georganiseerd in de periode 1980-2000 waaronder het belangrijke evenement “Vlaamse kunst op perkament” (1981), het werk van Willy Le Loup en de spraakmakende Memling tentoonstelling in 1994 met als drijvende kracht Dirk De Vos, de toenmalige conservator van het Groeningemuseum die ook instond voor de uitbreiding van de sectie hedendaagse kunst. Veel werd gerealiseerd in teamverband.

Zelf ontmoette ik Valentin Vermeersch voor het eerst in 1969 tijdens de tentoonstelling “Anonieme Vlaamse Primitieven” in het Groeningemuseum. Daarna zouden wij elkaar terugzien in 1971 in het kader van zijn doctoraat. Valentin was de laatste doctoraatsstudent van prof. J. Duverger (1899-1979) en ikzelf de laatste thesisstudent (1970). Ook dat schiep een band.

In 1972 kwam hij me opzoeken in Gent omdat men in Brugge op zoek was naar een conservator voor het Museum voor Volkskunde. Hij was zeer blij dat ik interesse betoonde want men was van plan om hem dat in de schoenen te schuiven. Hij stelde me voor aan A. Janssens de Bisthoven en aan cultuurschepen Fernand Traen (1930-2016) die dat beschrijft in zijn Brugse memoires (Brugge, 2015, p. 90). Op 1 februari 1973 kon ik in Brugge beginnen en al op 29 juni 1973, in een recordtempo, opende het nieuwe museum zijn deuren. Voor de twee bouwcampagnes (er volgde nog een derde in 2003) die daarna nog zouden gebeuren, verkreeg ik de volledige steun van de hoofdconservator. In 1982 ontstond de museumherberg “De Zwarte Kat” als onderdeel van het museum. Met dankbaarheid kijk ik terug maar dat had ik reeds laten blijken bij zijn vertrek toen ik op 21 september 2000 de laudatio hield op de afscheidsplechtigheid. Zijn opvolger Manfred Sellink zou in 2001 verklaren dat er de laatste twintig jaar niets gedaan werd in de musea. Een grovere belediging voor Valentin én het stadsbestuur valt er niet te bedenken, te meer omdat hij zelf met de staart tussen de benen vertrok in 2014.

Willy Dezutter 

Naschrift – Tweemaal een smadelijke aftocht

Valentin Vermeersch verliet de Stedelijke Musea officieel op 1 november 2000. Op sterk aandringen van cultuurschepen Yves Roose werd beslist om de leiding van de musea voortaan toe te vertrouwen aan een tweeledig directieteam, bestaande uit een hoofdconservator voor de inhoudelijke aspecten (algemeen museumbeleid, behoud en beheer van de collecties, tentoonstellings- en aankoopbeleid ) en een zakelijk directeur (management, personeelszaken, financiën). Dat werd grotendeels een fiasco met vergaande nefaste gevolgen zowel voor de goede werking als voor de motivatie van het personeel.

De nieuwe hoofdconservator werd Manfred Sellink (° 1962) die officieel van start ging op 1 februari 2001 i.p.v. op 1 januari. Als voormalig hoofdconservator van het Prentenkabinet van het Museum Boijmans van Beuningen in Rotterdam had hij zich nog geëngageerd voor de Pieter Breughel-tentoonstelling in het kader van Rotterdam Culturele Hoofdstad 2001. De zakelijk directeur Walter Rycquart (° 1961), voorheen kabinetssecretaris van de Antwerpse cultuurschepen Eric Antonis, begon wel op 1 januari 2001. Na verloop van tijd boterde het niet meer tussen Manfred en Walter. Ze stonden hiërarchisch op dezelfde hoogte en iedereen die iets kent van bestuurskunde weet dat zoiets niet werkt. Walter Rycquart wilde weg en solliciteerde eerst nog vruchteloos naar de post van directeur Culturele Zaken in Gent om in november 2008, na 7 jaar en 11 maanden,  uiteindelijk terug te keren naar Antwerpen. Eén dag later hing Manfred Sellink al het bordje “Artistiek Directeur” aan zijn deur op de Dyver 12. Exit de duobaan.

Daar waar Valentin Vermeersch het alleen deed had men er plots twee voor nodig. En dit op basis van hooggeleerd en dik betaald advies. Prof. Guido De Brabander ( Universiteit Antwerpen) ontving voor zijn audit de som van 2 miljoen frank. Vooraf een audit laten uitvoeren is voor de politiek altijd een duur maar handig middel om de uitkomst, die toch al vast ligt , zonder tegenwerpingen te kunnen valideren.

Het parcours van Sellink verliep niet erg vlot. Er kwam kritiek op vergissingen bij infrastructurele ingrepen en op de verwaarlozing van collecties ( o.a. de koetsenverzameling). Van in het begin was het al duidelijk dat hij zeer asociaal omging met het personeel en in het bijzonder gedroeg hij zich deloyaal tegenover zijn directe medewerkers van het wetenschappelijk kader. Dat zou zich wreken en uiteindelijk koos hij eieren voor zijn geld. Hij verliet de Brugse musea en begon op 1 december 2014 als directeur-hoofdconservator van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen. Dat was alleen maar mogelijk omdat niemand vanuit Brugge het had nodig gevonden om Brussel (Vlaamse Gemeenschap) en Antwerpen te alarmeren. Zo blij was iedereen dat hij weg was. Ze zouden het zelf maar moeten ondervinden. Ze kwamen er voldoende achter, van Antwerpen tot in Wenen (tentoonstelling Breughel) en in februari 2020 werd hij in Antwerpen “aan de deur gezet”. Officieel heette het “dat er geen draagvlak meer is voor Sellink” (Gazet van Antwerpen en De Standaard). Er werd zelfs over geïnterpelleerd in het Vlaams parlement (12.3.2020) en daar viel het woord “wanbeleid”. Tweemaal een smadelijke aftocht ? Eigenlijk driemaal want toen hij vertrok uit Rotterdam heeft men daar in het museum de vlag uitgestoken! 

Le méchant tombe dans le piège qu’il a tendu à un autre.      

Jan van Eyck achterstevoren gelezen

Het zal een druk “Jan van Eyck-jaar” worden met de grote tentoonstelling ” Van Eyck. Een optische revolutie” in Gent (Museum voor Schone Kunsten 1.2.-30.4.2020) en de tentoonstelling “Jan van Eyck in Bruges” (Groeningemuseum, Brugge  12.3.-12.7. 2020).

Wereldwijd zijn van Jan van Eyck slechts een twintigtal werken bewaard en de helft daarvan komt naar Gent. In Brugge zullen twee werken bijzonder in de kijker geplaatst worden: de Madonna met kanunnik Joris van der Paele en het portret van Margaretha van Eyck, de echtgenote van de schilder. Het zal uitkijken zijn naar de begeleidende publicaties maar we verwachten geen grote tegenspraak over zijn leven en werk. Degenen die over de “Vlaamse Primitieven” publiceren vormen een hechte aaneengesloten groep.

Nog voordat die spraakmakende tentoonstellingen van start gaan verschijnt er een magistraal boek (in het Nederlands !) dat een ruime synthese brengt over het onderwerp: Jean Luc Meulemeester, Jan van Eyck en Brugge, uitgever Stichting Kunstboek, Oostkamp, 2019, 320 p. Prijs 59,90 euro omdat 60 net iets harder klinkt. Van deze Brugse kunsthistoricus zijn we gewoon dat hij grondig en met kennis van zaken te werk gaat en daarbij altijd zijn bronnen opgeeft en geen literatuurverwijzing schuwt. Het is om die reden dat we het boek achterstevoren hebben gelezen. De inhoudstafel staat achteraan (p. 319) en dan volstaat één blik om te beseffen dat in dit boek de hele kunst- en cultuurgeschiedenis van Brugge in de 15de eeuw wordt belicht en niet één enkel schilderij. Er is ook aandacht voor de uitlopers tot in de 19de eeuw wanneer allerlei Van Eyckherdenkingen (bijv. het standbeeld e.d.) aan bod komen. Het uitgangspunt is nochtans maar één cruciaal schilderi,j namelijk het olieverfschilderij op paneel “Onze Lieve-Vrouw met het Kind Jezus, Sint-Joris, Sint-Donaas en kanunnik Joris van der Paele”, het pronkstuk uit het Groeningemuseum.

In elk hoofdstuk wordt de tekst ondersteunt door passende illustraties. Uit de fotocredits (p. 318) blijkt dat de auteur ook zelf een goede documentaire fotograaf is. Het boek is voorzien van een plaatsnamenindex (p. 316-318) en een personenindex (p. 312-315). Op het voordeel daarvan hoeven we niet extra te wijzen. De bibliografie (p. 298-311) bevat alle werken die er toe doen, zowel historisch als kunsthistorisch. En van één ding zijn we zeker: Jean Luc Meulemeester heeft die allemaal gelezen. Dat ziet men aan de noten (p. 272-297) waar je merkt dat hij de literatuur doorwrocht heeft en dikwijls van commentaar voorziet. Dat notenapparaat is indrukwekkend en bevat talrijke publicaties die niet extra werden opgenomen in de bibliografie. Sommige auteurs verzwijgen uit verstrooidheid of opzettelijk hun bronnen maar die worden door J.L. Meulemeester feilloos ontbloot door te verwijzen naar de archivalische bron waarop zij steunden. Hij is een auteur die zelf geen archiefonderzoek uit de weg gaat en zich bij het synthetiseren niet beperkt tot het samenvatten van de geldende opinies maar ook een eigen mening heeft. Zijn grote sterkte is alleszins zijn kennis van de christelijke symboliek en de liturgische gebruiken maar ook de kunstopvattingen an sich.

We zullen daar slechts één voorbeeld van geven. Het betreft de functie van het schilderij. In 1965 maakte A. Viaene in het tijdschrift Biekorf het aannemelijk dat het schilderij Madonna met kanunnik Van der Paele een grafpaneel was dat in functie stond van zijn graf in het hoogkoor van de Sint-Donaaskerk (1). Dat werd sindsdien overal nagevolgd. Tenzij men in het buitenland onwetend bleef. Er wordt immers zeer veel over onze Vlaamse Primitieven gepubliceerd in het Engels en een Nederlandstalig artikel dat verschijnt in een lokaal tijdschrift blijft lang onder de radar. Die stelling over het grafpaneel wordt niet meer bijgetreden door Till-Holger Borchert (directeur Groeningemuseum, Brugge) die al sinds 2006 en recent nog beweert dat het om een altaarstuk gaat (2). Jean Luc Meulemeester maakt het zonder meer duidelijk dat het wel degelijk om een grafepitaaf gaat. Dat maakt hij zeer overtuigend duidelijk van p. 159 t/m 174. Wij volgen hem totaal in zijn argumentatie.

Een auteur van een boek van dergelijke omvang staat altijd op de schouders van reuzen. Denken we slechts aan James Weale (3) en Elisabeth Dhanens (4). Het siert hem dat hij vol lof spreekt over het basiswerk van A. Janssens de Bisthoven (1915-1999), de toenmalige hoofdconservator van het Groeningemuseum (5). Jean Luc Meulemeester heeft hier een monumentale studie neergezet. Een monografie die hoofdzakelijk handelt over het beroemde schilderij van Joris Van der Paele maar met beschouwingen die verder reiken (6).

Willy Dezutter

1 A. Viaene, Het grafpaneel van kanunnik Van der Paele voltooid in 1436 door Jan van Eyck (Groeningemuseum Brugge), in: Biekorf, 66 (1965), 9, pp.257-264.

2 Till-Holger Borchert, De Vlaamse Primitieven in Brugge. Ludion, Brussel, 2019, p. 74. Deze paperback (128 p.) verscheen ook in het Engels zodat die omstreden opinie nu de wereld rond gaat.

3 W.H.J. Weale, Hubert and John van Eyck. Their Life and Work. Londen-New York, 1908. Heruitgave 2012 maar origineel ook online raadpleegbaar.

4 E. Dhanens, Hubert en Jan van Eyck. Antwerpen, 1980.

5 A. Janssens de Bisthoven, M. Baes-Dondeyne en D. De Vos, Corpus van de vijftiende- eeuwse schilderkunst in de Zuidelijke Nederlanden. Stedelijk Museum voor Schone Kunsten (Groeningemuseum) Brugge. Brussel, 1981.

6 Zie: Willy Dezutter, De rolbezetting bij kunstschilder Jan van Eyck en Rogier van der Weyden (15de eeuw), Brugge, 5 sept. 2018, op: www.willydezutter.be

Door de coronacrisis werd de tentoonstelling in Gent definitief gesloten. In Brugge kon herstart worden vanaf 18 mei 2020, na reservatie. De tentoonstelling in het Groeningemuseum wordt verlengd tot en met 6 september 2020. 

De vos eet de raaf op

In het Museum Magazine van de Stedelijke Musea van Brugge (1) wordt er een wandklok besproken uit het midden van de 18de eeuw met op de console een afbeelding van de fabel van de raaf en de vos.

De auteur omschrijft dat als volgt: “De vos overtuigt de raaf door gevlei om de kaas te laten vallen, vervolgens om de stinkende kaas terug op te rapen en eet dan de raaf, die naar beneden komt, op”.   Met die stinkende kaas (par l’odeur alléché/de verleidelijke geur) kunnen we het eens zijn maar verder is het toch even schrikken.  De versie waar de vos de raaf opeet, zijn we nog nooit tegengekomen.  We zullen hier niet heel de geschiedenis nagaan van die fabel van de Aesopus tot La Fontaine en ons beperken tot de meest bekende versie, die van Jean de La Fontaine zelf.  Dat is de tweede fabel in het boek van Jean de La Fontaine (1621-1695) dat voor het eerst werd uitgegeven in 1668 (2).

Le corbeau et le renard

Maître Corbeau, sur un arbre perché,

Tenait en son bec un fromage.

Maître Renard, par l’odeur alléché,

Lui tint à peu près ce langage:

Eh ! bonjour, Monsieur du Corbeau.

Que vous êtes joli ! que vous me semblez beau !

Sans mentir, si votre ramage

Se rapporte à votre plumage,

Vous êtes le Phénix des hôtes de ces bois.

À ces mots le Corbeau ne sent pas de joie;

Et pour montrer sa belle voix,

Il ouvre un large bec, laisse tomber sa proie,

Le Renard s’en saisit, et dit: Mon bon Monsieur,

Apprenez que tout flotteur

Vit aux dépens de celui qui l’écoute.

Cette leçon vaut bien un fromage, sans doute,

Le Corbeau, honteux et confus,

Jura, mais un peu tard, qu’on ne l’y prendrait plus

 

Wanneer we de laatste twee versregels vrij vertalen weten we precies hoe het eindigde:

De raaf, beschaamd en beduusd

Zwoer, wel wat laat, dat men hem niet opnieuw zou beetnemen.

Het stuk kaas valt uit de snavel van de raaf en de vos gaat er vandoor met de buit.  De vos laat de raaf, die hoog op zijn tak blijft zitten, met rust ! Voor één keer geen moord en doodslag in het bos waar normaal de één de ander opeet.  Wat een mooie schepping !

Willy Dezutter

1 Kristel Van Audenaeren, Een consoleklok met een vos van Jacques Minne, in: MB-Musea Brugge Magazine, jg. 38, sept. 2018, p. 34-35.

2 Jean de La Fontaine, Fables de La Fontaine, Le Corbeau et le Renard, tekst uitgegeven door Jean-Pierre Collinet, Fables, contes et nouvelles, Gallimard,  “Bibliothèque de la Pléiade”, 1991, p. 32.