Tag Archives: Jan Van Eyck

Het Lam Gods en de ethische code

“Alles van waarde is weerloos.” Zo schreef de Nederlandse dichter Lucebert (1924-1994) in 1954 in zijn gedicht “De zeer oude zingt”. Of het nu een monument betreft, een sculptuur of het retabel van het Lam Gods van Van Eyck (1432), het grootste gevaar is de restaurator.

Er bestaat een charter, een sleutel van richtlijnen hoe om te gaan met het behoud van bouwkundig erfgoed. Dit Charter van Venetië, opgesteld in 1964, adviseert omzichtigheid en respect voor de geschiedenis van het monument. Artikel 9, over het behoud van monumenten: “Restauratie moet gebaseerd zijn op eerbied voor het oude materiaal.” Artikel 11, over waardevolle toevoegingen: “Aangezien met restauratie geen eenheid in stijl wordt nagestreefd, moeten alle waardevolle toevoegingen die in verschillende perioden aan het monument zijn gedaan, worden geëerbiedigd” (1).

Zo’n charter is er niet voor schilderijen, al heeft de E.C.C.O. (European Confederation of Conservator-Restorers Organisation) de belangrijkste principes vastgelegd, de basiswaarden internationale ethiek. Het belangrijkste is dat de interventies van de restauratoren minimaal, omkeerbaar en herkenbaar zijn.

Het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium in Brussel (KIK/IRPA) heeft deze richtlijnen ondertekend maar hun restauratoren passen deze blijkbaar niet altijd meer toe (2). Is het wenselijk de problematiek inzake conservatie en restauratie van bouwkunst te vergelijken met het Lam Gods ? Het is misschien raadzaam de overeenkomsten te bekijken omdat deze aangelegenheid in de architectuur uitvergroot wordt. De historiek is er in een gewijzigde, soms verscholen, verschijningsvorm aanwezig, net als bij het Lam Gods van de gebroeders Van Eyck: Hubert van Eyck (rond 1366/ 1426) en Jan van Eyck (rond 1390/ 1441).

Deze diepgelovige broers beschouwden zichzelf als schakels in het verwezenlijken van dit meesterwerk als cultusobject, niet voor hun eigen luister maar voor hun God. Ze dateerden en tekenden hun werk met hun lijfspreuk “als ich can”, een uiting van nederigheid en zelfbewustzijn tegelijk. De bedoeling was dus een kunstwerk te maken dat zo verheven en perfect is dat het blijft bestaan voor altijd voor hun religie, in samenspraak met theologen en opdrachtgevers. Het gaat om het kunstwerk zelf en niet om persoonlijke ambitie en grote bekendheid, want dat hadden ze al bereikt.

Staren de restauratoren van het Lam Gods zich niet blind op de doelstelling het kunstwerk naar zijn authentieke luister terug te brengen zoals de gebroeders Van Eyck het nalieten ? Schiet deze restauratie van meer dan tien jaar manipulatie zijn doel voorbij, namelijk de wederopstanding van het beroemde veelluik zoals de gebroeders Van Eyck en de opdrachtgevers en theologen het voor ogen hadden of streeft men enkel naar de eenheid in stijl ? De schittering van de teruggevonden kleuren is te danken aan de reflecterende krijtplamuurlaag en het loodwit en niet aan de restauratie. De restauratie is enkel een middel om dit te onthullen. Is het geen grote verdienste van de gehoonde, vorige restauratoren dat het kunstwerk zijn bewogen verleden heeft doorstaan ? Zonder fixaties en reinigingen, hernieuwde vernissen en zelfs toevoegingen was het Lam Gods zichzelf niet gebleven.

Met welk recht wordt de geschiedenis weggekrabd, goed wetende dat deze een grote lacune bedekt en dat deze leegte daarna een creatie anno 2023 krijgt ? Dit is onder meer het geval met de beeltenis van een kapel in de middenvallei van het Lam Gods. Het was belangrijk volgens H. Verougstraete, emeritus hoogleraar kunstgeschiedenis K.U.L. Leuven en U.C.L. Louvain-La-Neuve, om dit gegeven te conserveren. De kapel was een restauratie op een beschadigde zone, zoals de röntgenbeelden het aantoonden, maar ze kwam reeds voor op de kopie van het Lam Gods door Michiel Coxcie (1499/1592), geschilderd een eeuw na de gebroeders Van Eyck. Deze kopie van het Lam Gods bevindt zich gedeeltelijk in Berlijn , gedeeltelijk te München en gedeeltelijk te Brussel (1557-1558). Het was dus een zeer oude restauratie. De restauratoren van het K.I.K. hebben bij de huidige restauratie van het Lam Gods deze kapel en de omliggende verflagen volledig weggeschraapt, zelfs tot op de drager, het eikenhout, om er een imaginair landschap in de plaats te schilderen (3). Er zullen in de toekomst nog betere methoden en materialen beschikbaar zijn, maar het stukje historiek dat weg is, blijft weg.

Afstoffen van een schilderij is al risicovol en moet gebeuren met een zuivere, zachte verfkwast, liefst een daskwast. Wrijven veroorzaakt krassen en er wordt warmte afgegeven. Een meer dan tienjarige behandeling met kompressen en scalpel is buitensporig. Er bestaat zoiets als respect voor de fysieke integriteit van het cultureel erfgoed. In Frankrijk wordt vergeelde vernis als “sporen van de tijd” aangezien en de Fransen beschouwen deze beschermende laag als een onderdeel van het kunstwerk. De zienswijze van de huidige restauratoren van het Lam Gods zou nooit kunnen in Frankrijk. Latere toevoegingen aan erfgoed worden er normaal nooit verwijderd. Van Versailles zou er niet veel overblijven !

Ook de Engelsen zien het anders. In het Engels noemt een restaurator “a conservator”. Spectaculaire restauratie is gevaarlijk. We zijn 2024 en geen 1432. Indien het onmogelijke zou kunnen en we zouden kunnen terugkeren in de tijd naar 1432, zouden we de kleuren van het Lam Gods als fluorescerende verf zien. Zonder de veroudering van de kleuren en het tot leven wekken van de taferelen door hun barstennet, de craquelures, zou het Lam Gods vervlakken.

De gebroeders Van Eyck toonden hun genialiteit door de drie hoofdkleuren naast elkaar te plaatsen. De vernieuwing was ingezet door de kracht van blauw, rood en groen. De gelovige kijker werd omver geblazen. Kostbare pigmenten, bladgoud en de hoge eisen van de theologen en opdrachtgevers, alles had een inbreng. Genialiteit is van alle tijden en omvat het geheel en niet de details. Maar het is de veroudering die de charme uitmaakt van oude schilderijen. Kijk maar naar het barstennet bij de Mona Lisa van Leonardo da Vinci (1452/1519). De craquelures doen het portret als het ware bewegen. Een effect dat Leonardo op het oog had, de veroudering die hij volgde. De jeugdbarsten in de verflaag door het voortdurend verder werken aan het portret, terwijl de onderliggende lagen in olieverf nog niet helemaal droog konden zijn. Het ultieme experiment van het boegbeeld van de Renaissance, het portret moest leven. De tijdsgeest wilde dit bereiken. Leonardo da Vinci volgde tientallen jaren het ontstaan van de veroudering, de jeugdbarsten in de verflaag om de Mona Lisa te laten vibreren, bewegen als het ware. Daarom volgde het paneel hem overal, tot op zijn sterfbed (4).  

Vroegere restauraties

De moderniserende restauratie van het Lam Gods anno 2024 is nog geen honderd jaar na de oorspronkelijke creatie door de gebroeders Van Eyck al begonnen door Lanceloot Blondeel (1498/1561) en Jan van Scorel (1495/1562). De kapel in de middenvallei waarvan eerder sprake kan van één van hun beide handen zijn. Hun bijdrage had toen nog niets te maken met vergeelde vernis en vervuiling maar met de vertelzucht van de middeleeuwers en de wensen van de nazaten van de opdrachtgevers. Was het niet enig dat het kasteel Cortewalle, woonst van de opdrachtgevers, de familie van Joos Vijd en Elisabeth Borluut, ten tonele verscheen ?  

Detail Lam Gods vóór en na restauratie: het verdwenen kasteel Cortewalle (foto Knack, 21- 12 -2023). 

Wetenschap en restauratie gaan bij deze huidige restauratiecampagne hand in hand. Dat kunnen we alleen toejuichen als het niet te verregaand is. Het streven om de lichtintensiteit van Jan van Eycks werk terug te onthullen is begrijpelijk. Maar ondenkbaar is de instemming van de aangestelde internationale commissie, gezien de ethische opdracht om de geschiedenis te respecteren, om er voor te kiezen enkel de meest originele verflagen te behouden en alle andere te verwijderen (5). De meest ingrijpende verandering aan het Lam Gods is nu gebeurd.

Prof. Hélène Verougstraete vertrouwde mij in 2012, bij een bezoek aan mijn werkplek, het restauratieatelier van Musea Brugge, haar grote ongerustheid toe over de zienswijze en het gedrag van haar studenten. Een generatiekloof, een moderne benadering, de generaties die verschillen in aanpak en ethiek. Deze generatie restauratoren van het Lam Gods spreekt over uitdagingen, de vorige generatie vreesde voor jammerlijke slijtage en onherroepelijk verwijderen van geschiedenis. De volgende generatie zal dan weer de verdwijning van gegevens betreurenswaardig vinden. Schiet deze restauratie haar doel niet voorbij, namelijk het bewaren voor de volgende generaties van het geheel van het retabel, inclusief zijn geschiedenis ? De restauratoren moeten beseffen dat het wezen van het kunstwerk verder reikt dan zijn stoffelijk volume, meer is dan een aantal panelen met verflagen.

De restauratie van het Passiedrieluik van Barend van Orley, een voorbeeld van een andere benadering

Hoe gingen wij anno 1981-1984 te werk ? Ter vergelijking neem ik een enorm groot altaarstuk, verwezenlijkt 100 jaar na het Lam Gods, waaraan door verschillende kunstenaars-restauratoren werd gewerkt en wiens bewogen geschiedenis volledig bewaard werd: het Passiedrieluik van Barend van Orley (tussen- 1487 en 1491/1541) bewaard en ter plaatse gerestaureerd in de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Brugge. Het kunstwerk is 4,30 m hoog en maar liefst 7 m breed in geopende toestand en was in 1981 aan restauratie toe.

Net zoals het Lam Gods in de Gentse Sint-Baafskathedraal is ook dit kunstwerk eeuwenlang het voorwerp van toevoegingen en restauratie geweest en is het oorspronkelijk door verschillende handen gemaakt.

Geheelopname Barend van Orley, Passiedrieluik in geopende toestand.

De oorzaak van de versnelde materiële aftakeling van dit kunstwerk van zeer goede kwaliteit en topstuk van de noordelijke Renaissance kon verklaard worden door de slechte bewaringsomstandigheden in de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Brugge. Het drieluik was weggehaald uit het hoogkoor en tegen een vochtige buitenmuur geplaatst. Wanneer en waarom dit is gebeurd is niet geweten. De behandeling was dringend, wegens opstuwingen van de verflaag met verfverlies tot gevolg. Vooral de prachtige achterzijden van de zijluiken die vlak tegen de muur waren geplaatst en nooit zichtbaar waren hadden daar onder geleden. Er waren opengebarsten voegen en zware vervormingen van de losgekomen panelen.

In samenspraak en met medewerking van het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium (KIK/IRPA) in Brussel heeft het restauratieatelier van Musea Brugge dit gigantische werk uitgevoerd in opdracht van de kerkfabriek van de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Brugge en het stadsbestuur, voor een zeer lage kostprijs omdat er niet gewerkt werd met privé restauratoren die ongelimiteerd hun gang mochten gaan.

De restauratoren van het restauratieatelier van Musea Brugge waren Paul Vanden Bussche (1951/2019) en mezelf. De leiding van het atelier en de restauratie van het Passiedrieluik was in handen van conservator Dirk De Vos (1943/2024) (6). De medewerkers van het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium waren Georges Messens, voor assistentie bij de aanbreng van de facing in Japans papier vooraleer de panelen werden verlijmd en Jozef Grosemans voor assistentie bij het verlijmen van de panelen.

Restauratrice Francine Huys aan het werk bij het lijmen van de voegen van het Passiedrieluik van Barend van Orley in de Onze- Lieve-Vrouwekerk in Brugge , 1 oktober 1982 (foto Michel Van den Bogaert). 

Hugo Vandenborre, de toenmalige assistent van Jozef Grosemans, hielp bij de ingewikkelde ondersteuning van de kromgetrokken dragers bij het terug samenvoegen en lijmen. Een adviserende commissie bestaande uit A. Janssens de Bisthoven (1915/1999), R.H. Marijnissen (1923/2019), H. Pauwels (1923/2010), L. Devliegher (1927/2023), E. Dhanens (1915/2014) en V. Vermeersch (1937/2020) hield toezicht.

Beknopte historiek van de vele restauraties en lotgevallen

Margaretha van Oostenrijk (1480/1530), landvoogdes van de Habsburgse Nederlanden,  gaf kort voor haar overlijden de opdracht aan Barend van Orley een altaarstuk te maken voor het hoofdaltaar van de kerk waar ze begraven zou worden, namelijk de kerk te Brou (Bourg-en-Bresse). Barend van Orley was in dienst van de landvoogdes. Iets meer dan tien jaar na haar dood bleef het altaarstuk onafgewerkt achter in Brussel in het atelier van de schilder toen ook hij stierf in 1542. In 1561 kreeg de Brugse schilder Marcus Gerards (circa 1520/1590) opdracht van landvoogdes Margaretha van Parma (1522/1586) het retabel, dat in 1560 naar Brugge was overgeplaatst, af te werken en te restaureren. Zij had beslist dat het kunstwerk het hoofdaltaar van de O.L. Vrouwekerk in Brugge zou sieren. Korte tijd na deze restauratie onderging het altaarstuk al terug zware schade door de Beeldenstorm in 1566.

De Beeldenstorm: ingekleurde gravure van de verwoesting in de Onze-Lieve -Vrouwekerk in Antwerpen op 20 augustus 1566 (Frans Hogenberg, Atlas van Stolk, Rotterdam).

Zo krijgt Frans Pourbus de Jonge (1569/1622) de opdracht voor een uitgebreide restauratie. Een hoge vergoeding werd hem toegekend. Hij signeerde en dateerde in de rechterbenedenhoek alsof hij de maker was: FRANCISCUS. POURBVS IVNIOR. FECIT. 1590. Deze en andere toevoegingen van hem werden bij de restauratie in 1981-1984 zorgvuldig bewaard als deel van de geschiedenis van het kunstwerk. Met dezelfde koude, wetenschappelijke aanpak van nu bij het Lam Gods zou deze toevoeging mogelijks reeds verdwenen zijn.

Detail Barend van Orley, Passiedrieluik: handtekening en datering van Frans Pourbus de Jonge, 1590. 

Reeds in 1777 zijn de zijluiken niet meer aan het middenpaneel vast maar bevinden zich links van het hoofdportaal van de Onze-Lieve-Vrouwekerk. Dit is de plaats waar het gehele retabel tot vòòr de restauratie in 1981 was opgehangen tegen een vochtige buitenmuur: dit was rampzalig voor de bewaringstoestand. Op 28 januari 1981 werd begonnen met de dringende fixering van de verflaag in de zeer koude kerk. Op 12 april 1984 werden de eindretouches voltooid. Elk onderdeel van de behandeling had tot doel het Renaissance topstuk van het Noorden aan de toeschouwer te tonen met ieder detail van zijn geschiedenis (7).

Eindretouches door Francine Huys, Barend van Orley, Passiedrieluik, 1983 (foto Paul Vanden Bussche). 

Visies op restaureren

In de jaren tachtig van de vorige eeuw stond de opleiding van restaurator schilderijen nog in de kinderschoenen. In 1980 richtte erfgoeddeskundige Paul Philippot (1925/2016) samen met René Sneyers (1918/1984), hoofd van het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium, de eerste restauratieopleiding van België op aan de École Nationale des Arts Visuels de la Cambre. Zijn vader Albert Philippot (1899/1974) was toen werkzaam in het KIK/IRPA als restaurator schilderijen.

Mijn leraar en later collega Edmond Florens (1936/2005) werkte 10 jaar samen met Albert Philippot in het KIK. Van Edmond Florens leerde ik de “methode Phillippot” voor restauratie van paneelschilderijen kennen. Edmond Florens was werkzaam in het restauratieatelier van de Brugse Musea van 1973 tot 1983 en had er onder meer de leiding van de restauratie van het Mystiek Huwelijk van de H. Katharina van Hans Memling.

Paul Philippot, de zoon van Albert Philippot, was één van de oprichters van het International Center for the Study of the Preservation and Restoration of Cultural Property (ICCROM) in Rome en was er de directeur van 1971 tot 1977. Hij werkte nauw samen met de UNESCO en nam deel aan het opstellen van het Charter van Venetië (1964). Hij maakte, samen met zijn vader en R. Sneyers een analyse van de stilistische en technische kenmerken van het Lam Gods van Van Eyck tijdens een interdisciplinaire studie.

Hij beklemtoont dat verantwoorde restauratie eerder een cultureel gegeven is dan een technisch. Elke interventie moet volgens hem uitgevoerd worden op een manier waarbij de esthetische en historische benadering worden verenigd (8). Over patina en het reinigen van schilderijen formuleert hij in een notitie, gepubliceerd in 1966, een persoonlijke definitie namelijk: “Het geheel aan normale veranderingen van de materie die van invloed zijn op het uitzicht van het kunstwerk, zonder dit te ontsieren. Deze onomkeerbare transformaties zijn een normale stempel van de tijd op de materie”.

Als voorbeeld neem ik het Huidevettersretabel: Calvarie met de HH. Catharina en Barbara, het oudste paneelschilderij van Brugge, pre-Eyckiaans, ca. 1415-1425, bewaard in de Sint-Salvatorskathedraal van Brugge. Het paneel maakt deel uit van een koffer die gesloten kan worden met een neervallend kofferdeksel met blauwe achtergrondschildering en gouden sterren. De donkere gedeelten van de polychromie van het deksel aan de randen zijn een patina gevormd door het veelvuldig openen en sluiten. Deze patina is bij de restauratie in de jaren negentig van de vorige eeuw in het atelier van de Stedelijke Musea in Brugge gekoesterd als een precieus gegeven van de geschiedenis van het kunstwerk.

Huidevettersretabel, Brugge: kofferdeksel met patine, Sint-Salvatorskathedraal, Brugge. 

Besluit

Voor het Lam Gods is het te laat. Het beroemde veelluik onderging een hyperrestauratie. Andere topstukken van ons erfgoed indachtig is het zeer duidelijk: geef aan restauratoren nooit zomaar carte blanche ook al beschik je als overheid over overvloedige financiële middelen. Wees indachtig dat internationale experts niet altijd binding hebben met onze topstukken en door het verloren gaan van het historisch geheugen de finesses van hun onderzoeksterrein missen. Drastisch alles wegnemen wat niet dezelfde ouderdom heeft als de aanvang van de creatie van het kunstwerk is het werk verarmen. Leonardo da Vinci verrijkte de Mona Lisa door er tientallen jaren aan te corrigeren.

Als verschillende handen, zoals hier bij de twee gebroeders Van Eyck, op verschillende tijdstippen hebben gewerkt, mag er geen discussie zijn in een duistere schermerzone. Het gaat niet om het gelijk van restauratoren, wetenschappers en internationale commissies maar om de fysieke integriteit van het Lam Gods.

Detail Lam Gods: vóór en na restauratie, ontdaan van zijn geschiedenis (foto Knack 21-12-2023). 

Het gaat niet om de luister van de geleverde restauratie en de instanties die het mogelijk maakten, maar om de scheppende kracht van ons belangrijkste erfgoed. Geef geschiedvervalsing geen kans.

Francine Huys

C.V.

Francine Huys (° Brugge, 1954) was van 1972-2014 verbonden aan het restauratieatelier van de Stedelijke Musea van Brugge (B), maar woont nu in Calenzana (Corsica, Frankrijk). Haar leermeester was de restaurator Edmond Florens (1936-2005). In het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium (KIK Brussel) liep zij stage bij de restaurators Georges Messens en Jozef Grosemans (specialisatie lijmen van panelen). Zij werkte aan belangrijke werken van de Vlaamse Primitieven zoals De Dood van Maria van Hugo van der Goes (Groeningemuseum, Brugge). Zij had ook een belangrijk aandeel in de restauratie van het Passiedrieluik van Barend van Orley (tussen 1487-1491/ 1541) in de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Brugge. 

1 Voor een editie van dit charter, zie: stichtingerm. nl, aanvaard door ICOMOS in 1965; zie ook het interessant artikel van Kees Somer, Materiële echtheid of geschiedvervalsing in het Bulletin KNOB, (119), 2020, 4, p. 4-9.

2 G. Neyt, Lam Gods bij restauratie verprutst: critici willen dat herstelling topschilderij wordt stilgelegd, in: Het Nieuwsblad, 19.12.2023 en G. Sels, Zijn bij restauratie van Lam Gods onherroepelijke fouten gemaakt ?, in: De Standaard, 19.12.2023.

3 W. Pauli, Het Lam Gods: gerestaureerd of geruïneerd ?, in: Knack, 21.12.2023.

4 F. Huys, De Mona Lisa van Leonardo da Vinci: een nieuwe benadering, op de weblog willydezutter.be geplaatst op 3 januari 2024.

5 Hélène Dubois, Wanneer, door wie en waarom ? Ingrijpende materiële en optische veranderingen van het Lam Gods, in: M. Martens e.a., Van Eyck, een optische revolutie, Hannibal-MSK Gent, 2020, p. 237-257.

6 Willy Dezutter, In memoriam Dirk De Vos (1943-2024), in: Brugs Ommeland, 2024, 1, p.58-62 en op de weblog willydezutter.be geplaatst op 1 juni 2024.

7 Voor de gedetailleerde beschrijving zie: D. De Vos, P. Vanden Bussche, H. Vandenborre, De restauratie van het passiedrieluik van Barend van Orley in de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Brugge (1542), in: Jaarboek Stedelijke Musea Brugge, 1983-84, p. 106-134.

8 C. Perrier-D’Ieteren, Paul Philippot: een leven gewijd aan het cultureel erfgoed en aan het onderwijs, in: Bulletin van de Beroepsvereniging voor Conservators-Restaurateurs van kunstvoorwerpen, A.P.R.O.A. 2016, 1ste trimester, p. 2-9. 

U kunt uit dit artikel citeren mits bronvermelding met de volgende referentie: Francine Huys, Het Lam Gods en de Ethische Code, op willydezutter.be [online] geraadpleegd op … datum.

De Mona Lisa van Leonardo da Vinci: een nieuwe benadering

Op het eind van de zomer van 1516, net voor de sneeuw in de Alpen de overtocht onmogelijk kon maken, sluit Leonardo da Vinci (1452-1519) zich aan bij de karavaan van het hof van de Franse koning François I (1494-1547). Deze jonge koning (22 jaar oud) zou zijn laatste, maar meest toegewijde mecenas worden.

Voor het eerst in zijn leven voelt Leonardo da Vinci onvoorwaardelijke steun en begrip. En voor het eerst verlaat hij Italië. Hij is 64 jaar, maar lijkt veel ouder en weet dat dit waarschijnlijk zijn laatste reis zal zijn. De muilezels, die het transport doen van de meubelen van het gevolg van de Franse koning, de koffers met linnen en die met manuscripten werden extra beladen met drie schilderijen van Leonardo da Vinci: Maria met Kind en Sint Anna (168 x 112 cm), Johannes de Doper (69 x 57 cm) en de Mona Lisa (77 x 53 cm) (1). Deze drie schilderijen worden nu bewaard en tentoongesteld in het Louvre in Parijs.

Portret van de Mona Lisa, Leonardo da Vinci, Louvre, Parijs. Geheelopname.
Maria met Kind en Sint-Anna, Leonardo da Vinci, Louvre, Parijs.
Johannes de Doper, Leonardo da Vinci, Louvre, Parijs.

In 1516 was Leonardo da Vinci deze drie kunstwerken nog voortdurend aan het bijwerken met een nooit gezien perfectionisme. Vooral de Mona Lisa, die het resultaat was van 17 jaar werken aan een schildertechniek die de Renaissance ten top is. De genialiteit van deze techniek wordt zeer ondergewaardeerd. Daarom zullen we de materiële gegevens van de Mona Lisa, onderzocht met de meest moderne onderzoekstechnieken, van heel nabij bekijken.

Leonardo da Vinci heeft zich voorzien van een paneel in populierenhout als drager. De zeer hoge kwaliteit met fijne vezels en rechtlijnige nerven wijzen er op dat de plank uit het midden van de boomstam komt. Schildertechnisch is er niets veranderd sedert Leonardo da Vinci. Zo gebruiken we nog steeds dezelfde Italiaanse termen (2): La tecnica di Leonardo.

De imprimatura

Om het paneel ondoordringbaar te maken voor de verflagen die het zullen bedekken, werd het bestreken met verschillende lagen huidenlijm. De eerste lagen drongen in de vezels van het hout. Daarna werd gesso aangebracht: krijt (streekgebonden), gemengd met loodwit en huidenlijm. Na iedere laag gesso werd het oppervlak fijngewreven tot een zeer zacht, glad geheel. Als alle houtnerven bedekt waren en de gesso stralend ivoorkleurig was, kwam de ondoordringbare loodwitlaag, gemengd met gele aardpigmenten (uit de streek), zoals oker, om de gesso minder zuigend te maken en om het bindmiddel van de komende olieverflagen te verhinderen in te dringen (3).

De puntasecca

Met de droge naaldtechniek en de hulp van sjablonen werd de tekening overgebracht: de ondertekening, spolvero genoemd.

Opname tijdens onderzoek naar de ondertekening op het paneel van de Mona Lisa, Louvre, Parijs, 2021, door P. Cotte: stippellijnen langs het hoofd en de handen. Dit is de SPOLVERO, de sjabloontechniek, het overbrengen van de voorbeeldstudies op het origineel. De speld is niet gebruikt.

De pentimenti

De aanzet van het schilderij gebeurde met een waterverftechniek: aquarel (bindmiddel Arabische gom) of tempera, zoals de techniek bij Jan van Eyck: eiwit of eigeel (of beiden) gemengd met pigmenten (4). Leonardo da Vinci  had de werken van Van Eyck gezien in Italië en wilde dezelfde rijkdom van glanzende kleuren als email, maar hij wilde nog meer naar de natuur schilderen, meer beweging en vernieuwing. Giorgio Vasari (1511-1574) bejubelde dat in zijn boek Levens van de meest beroemde schilders, beeldhouwers en architecten (1550). Het verschil in schildertechniek tussen de overgenomen techniek van Jan van Eyck en de vernieuwingstechniek van Leonardo da Vinci is uitgesproken zichtbaar in de veroudering. Een kopie van de Mona Lisa uit de tijd van een leerling van Leonardo toont ons het verschil: de kopie is egaler, gladder van aspect. Het origineel van Leonardo is veel beweeglijker en leeft door de ontelbare jeugdbarsten, veroorzaakt door de gelaagde sfumato.

Vergelijking van het portret van de Mona Lisa door Leonardo da Vinci met een kopie door één van zijn leerlingen uit de tijd (bewaarplaats: Prado, Madrid). De kopie is vervaardigd met de schildertechniek van Jan Van Eyck: glad, egaal, statisch met olieverf en glacis.
,
Mona Lisa, Leonardo da Vinci (origineel – ter vergelijking met vorige afbeelding)

De modellata of secunda imprimatura

Voortgezette aanzet, nat in nat gewerkt in waterverftechniek, werd er gemodelleerd in bruintinten: oker, amber en loodwit, uitgewreven met vingers, handpalmen en penseel.

Secunda Imprimatura: Leonardo da Vinci, Aanbidding der Wijzen (1481), Uffizi Galleria, Florence.
Dit onafgewerkt werk toont de modellata of secunda imprimatura.

De sfumato

Op de droge modellata kwam de sfumato: subtiele, transparant en semi-transparante verflaag, als een rookgordijn aangebracht met penseel en uitgewreven om de lagen in elkaar te laten vloeien. Dit tamponeren gebeurde met de vingers, duimen en handpalmen. De onderschildering was nog steeds zichtbaar en bracht doorheen de sfumato diepte en reliëf. Deze techniek was zeer vernieuwend, de verf eveneens want die werd gedraaid met lijnolie. Vóór Leonardo da Vinci werkte men in Italië uitsluitend met tempera. Tevens werd deze olieverf gemengd met hars, een techniek die de Italianen en ook Jan van Eyck en andere Westerse kunstenaars, hadden leren kennen door de handel met het verre China: laktechniek. Vanaf het begin van de vijftiende eeuw werden lakobjecten uit China geïmporteerd (5).

Houten schaal met lakwerk. Zhou -dynastie , China, 430 j. vóór de jaartelling,
Museum van Hunan, China.

De smorzatura

Subtiele clair obscur effecten werden verkregen door de smorzatura: op de lichte tonen kwam een glacis, een ultradunne doorschijnende verflaag met vluchtig bindmiddel in donkere toon en omgekeerd op de donkere delen met lichte kleur. Deze glacis werden opgebracht met het penseel maar in de materie gewreven met de vingers. Deze ultradunne verflagen zijn in olieverf, gemengd met hars. De inkarnaten (vleeskleuren) werden verkregen door het ineenwerken van opeenvolgende transparante lagen. De nuances die men hierbij kan bekomen zijn oneindig en brengen de geportretteerde als het ware tot leven. Ze geven een effect van beweging.

Leonardo da Vinci bestudeerde intens de beweging van de spieren van het gezicht zoals hij ook de beweging van water wilde vastleggen. Bij een rayon X fluorescentie – spectroscopie in 2010 werden meer dan 30 lagen glacis boven elkaar aangetroffen op het gezicht van de Mona Lisa (6).

Detail van het portret van de Mona Lisa: het gezicht. Niets laat dertig lagen vermoeden.
Detail van de ogen en de neus van de Mona Lisa. Daar waar Leonardo da Vinci heeft opgehoogd met loodwit laat de verflaag door de veroudering nerveuse barsten zien (in het harde loodwit).
Diepe, rechte craquelures volgen de nerven van het paneel. Daar waar de schaduwen met zachte aardekleuren, zoals okers, zijn gesuggereerd zijn er fijne ouderdomsbarsten. 

Deze lagen bestonden uit olieverf met toevoeging van harsen. De gebruikte verfstoffen voor de Mona Lisa zijn onder andere gele en rode oker, cinnaber, gebrande omber, verdigris (7) azuriet, lapis lazuli en loodwit. De ondertekening en onderschildering verdwijnt maar speelt mee om de rijke tonen op te bouwen. Ook het landschap is opgebouwd uit olieverf met toevoeging van harsen. De eerste laag bestaat uit loodwit met azuriet, geglaceerd met ultramarijn. De sfumato werd verwezenlijkt met blauwe pigmenten (8), groene aarde en gele oker en aangebracht in gradaties om het atmosferische perspectief te bekomen: hoe verder het landschap verwijderd van de kijker, hoe meer sfumato.

Twee landschappen aan weerszijden van de Mona Lisa:
de sfumato laat het landschap als het ware bewegen.

Leonardo da Vinci was de eerste kunstschilder na Van Eyck die werkte met een wetenschappelijk brein en de grote vernieuwing van de Renaissance een sleutelwerk bezorgde met het portret van de Mona Lisa.

Waarom vergezelde de Mona Lisa Leonardo da Vinci tot in zijn atelier toen hij stierf ? 

Het droogproces was problematisch

Door de ontelbare doorzichtige verflagen met als bindmiddel lijnolie, vergezeld van harsen, was het drogen een probleem. Het bindmiddel (de lijnolie) droogt aan het oppervlak, waar het zich verbindt met de zuurstof uit de lucht, maar eronder kan de glacis nog niet droog zijn. Het vlies aan de oppervlakte isoleert de rest van de verfmassa van de lucht en vertraagt zo het oxydatieproces of droging (de verbinding met zuurstof). Het kon maanden, zo niet jaren duren vooraleer zo’n glacis droog was. Het te vroeg aanbrengen van een bovenliggende glacis op een onderliggende kon jeugdbarsten veroorzaken en de leesbaarheid van het schilderij aantasten.

De experimenten waren niet voltooid

Om het droogproces te versnellen had Leonardo da Vinci jarenlang geëxperimenteerd met het koken van oliën, onder andere notenolie en lavendelolie (spijkolie), samen met harde natuurlijke harssoorten. Hij had het paneel van de Mona Lisa langdurig blootgesteld aan de zon. Om de olieverf sneller te laten drogen voerde hij experimenten uit door het bijvoegen van metaaloxyden (verbindingen met zuurstof): lood of mangaan of allebei tegelijk, wat zeer giftig was en nu verboden producten zijn. 

Het blijven zoeken naar de beste balsem

Leonardo da Vinci voerde proeven uit met verschillende soorten verdunningsmiddelen of balsems genoemd, om de olieverf gemakkelijk uit te strijken zoals spijkolie of Venetiaanse terpentijn. Het nadeel was opnieuw de lange droogtijd. Ze worden nu nog gebruikt (9).

Leonardo da Vinci wilde het verouderingsproces zien

De drogende lijnolie veranderde langzaam maar zeker het aspect van de verflaag.

Hij streefde de perfectie na

Het portret van de Mona Lisa zou de vernieuwing belichamen, geschilderd naar de natuur, als een bewegend beeld. Hij wilde een verflaag met een hardheid en glans die aan email doet denken, maar toch levendig blijft. Daarom voegde hij nog voortdurend glacis toe. Om de verbeeldingskracht te hebben om te voorzien welk resultaat je beoogt na 30 lagen glacis op elkaar aan te brengen moet je Leonardo da Vinci heten. Het portret van de Mona Lisa was Leonardo’s testament. Het testament van een experimentele wetenschapper, filosoof, maar bovenal geniaal kunstschilder.

Francine Huys

1 W. Isaacson, Leonardo de Vinci, La Biographie, traduit de l’anglais (Etats -Unis) par A.-S. De Clercq en J. Gerlier, Presses polytechniques et universitaires, Lausanne, 2019, p. 487.

2 M. Faldi, La tecnica di Leonardo, ARTE NET, december 2022, gesteund op wetenschappelijk onderzoek van de schildertechniek en het “Trattato della pittura di Leonardo da Vinci”, Parigi, 1651.

3 L. Kuiper, Restaureren van schilderijen. Unieboek, Bussum, 1973, p. 14.

4 M. Depoorter, Jan van Eycks ontdekking van de natuur, in: M. Martens, T.-H. Borchert, J. Dumolyn, J. De Smet en F. Van Dam, Van Eyck. Een optische revolutie, Hannibal-M.S.K. Gent, 2020,p. 231.

5 X. de Langlais, Technisch handboek voor de kunstschilder, Gaade Uitgevers, Amerongen, 1985, p. 20-22.

6 W. Isaacson, Leonardo de Vinci, La Biographie op.cit. p. 473.

7 R.J. Gettens en G.L. Stout, Painting Materials, Dover Publications Inc., New York, 1966, p. 169 en R.D. Harley, Artists’ pigments, Butterworth & Co. Ltd, Londen, 1970, afbeelding 5: de winning van kopergroen.

8 M. Faidutti en C. Versini, Le manuscrit de Turquet De Mayerne, Lyon, 1974, p. 162 recept voor indigo : granen koken van de Sigillum Salomonis. De blauwe pigmenten, gebruikt voor de sfumato, zijn hier hoogst waarschijnlijk indigo.

9 G. Nedey, Peintures et Vernis, Presses Universitaires de France, Paris, 1969, p. 34.

C.V.

De kunstenares Francine Huys (geb. Brugge, 1954) was van 1972-2014 verbonden aan het restauratieatelier van de Stedelijke Musea van Brugge (B), maar woont nu in Calenzana (Corsica, Frankrijk). Zij genoot haar opleiding aan de Stedelijke Academie voor Schone Kunsten van Brugge en kreeg daarna haar 8 jaar praktijkervaring bij de restaurateur Edmond Florens (Lanaken, 1936 – Brussel, 2005). In het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium (KIK-Brussel) liep zij stage bij de restaurateurs Georges Messens en Jozef Grosemans (specialisatie lijmen van panelen). Zij werkte aan belangrijke werken van de Vlaamse Primitieven zoals De Marteling van de heilige Hippolytus (1475-1479), Sint-Salvatorskathedraal Brugge). Dit schilderij werd begonnen door Dieric Bouts (+ 1475) en Hugo van der Goes schilderde de stichtersportretten en werkte het af. Verder de Dood van Maria van Hugo van der Goes en het huidevettersretabel (Sint-Salvatorskathedraal, Brugge). Daarbij werden telkens heel wat ontdekkingen gedaan die nadien met veel nut konden gebruikt worden door de kunsthistorici. 

U kunt uit dit artikel citeren mits bronvermelding met de volgende referentie: Francine Huys, De Mona Lisa van Leonardo da Vinci: een nieuwe benadering, op willydezutter.be [online] geraadpleegd op …(datum).

Oog in oog met de schilderijenlijst van de “Dood van Maria” van Hugo van der Goes (15de eeuw) – deel 2

Smaken kunnen verschillen en de wereld van vandaag houdt van blikvangers. Topstukken zijn onze bijzondere erfenis en moeten buiten tendensen blijven. Ook de lijsten van deze kunstwerken kunnen niet meegaan met modeverschijnselen.

In de catalogus van de tentoonstelling in 1984 in het Rijksmuseum van Amsterdam “Prijst de lijst” maakt P.J.J. van Thiel (1) dit zeer duidelijk: “Immers, toevoeging van een lijst verandert niets aan de op een drager aangebrachte geschilderde voorstelling als zodanig. Maar de lijst, die het schilderstuk bovendien hanteerbaar en toepasselijk maakt, beïnvloedt wel de esthetische werking ervan. Elke cultuur adopteert een kunstwerk en selecteert door middel van de lijst die “eeuwige” waarden ervan, die haar in het bijzonder aanspreekt. Zo gezien zou men kunnen zeggen, dat een schilderij een door middel van de lijst cultureel geïndividualiseerd schilderstuk is.”

De Vlaamse Primitieven zagen schilderij en lijst als eenheid (2). Deze logische visie is in de kunsthistorische optiek een verlaten zienswijze geworden. Dat komt doordat lijsten en schilderijen in de praktijk onder twee verschillende vakgebieden zijn ondergebracht: de kunstnijverheid (de lijstenmaker) enerzijds en de schilderkunst anderzijds.

In Gent bijvoorbeeld bestonden er tussen 1500 en 1540  58 erkende ambachten (corporaties). Die 58 ambachten vertegenwoordigden een honderdtal verschillende beroepen. Tot die kleine neringen behoorden ook de schrijnwerkers die binnen hun rangen ook de lijstmakers telden (3). De lijst wordt daardoor onterecht als een op zich staand object gezien, los van het schilderij. Dat is een moderne visie, die niet strookt met de antieke opvattingen uit de 15de eeuw, waardoor de eigenheid teniet wordt gedaan.

Een “floating frame” geeft de mogelijkheid om het werk in de lijst te laten zweven, een commerciële uitvinding van hedendaagse lijstenmakers. Schwebenden Bilderrahmen, Encadrement cadre flottant, Floating Picture Frame, is een manier van inlijsten uit onze hedendaagse leefwereld, maar niet geschikt voor de “Dood van Maria” van Hugo van der Goes. De beslissing van de nieuwe donkergrijze, zwevende lijst, is waarschijnlijk genomen om de teruggevonden details te tonen aan de zijkanten van het werk en ook in navolging van de niet originele lijst rond “De Aanbidding van de Herders” van Hugo van der Goes uit de Gemäldegalerie in Berlijn. De werken hangen naast elkaar op de tentoonstelling “Zwischen Schmerz und Seligkeit” van Hugo van der Goes in de Gemäldegalerie, Berlijn, 2023.

De felle kleuren van het schilderij “De dood van Maria” (Dormitio) vragen een gouden venster. De originele lijsten van de andere werken op de tentoonstelling wijzen allemaal in die richting. Ze wijzen naar de oorspronkelijke functie, de religieuze. Buiten het gouden venster is de grauwe wereld, maar binnen het venster is de wonderlijke wereld van het bovennatuurlijke. We krijgen een inkijk in de mystieke wereld van het goddelijke. Dit is de esthetische functie van de lijst. Zo waren ook, vóór de geboorte van de Vlaamse Primitieven, de gouden vensterlijsten aanwezig in de manuscripten. In de “Très Riches Heures” van Jean, hertog van Berry, maakt bijvoorbeeld de miniatuur “De Kruisvinding” ons attent op de gouden omlijsting rond het kleurrijk tafereel van het “geprefereerde architectonische type” (4).

Miniatuur “De Kruisvinding” uit de Trés Riches Heures van Jean, duc de Berry. De schilder Jean Colombe (1440-1494 ?) heeft als omlijsting een gouden architectonische lijst geplaatst met trompe l’œil schildering.
Abraham en Sara begeven zich op Jahwehs bevel met hun kudde naar Kanaan. Bijbel van Jean de Sy. Vlaams verluchter te Parijs, ca. 1350. Parijs, Bibliothèque Nationale. Zie: M. Smeyers, Vlaamse Miniaturen,1998, p. 180.

De lijsten, waarin de panelen waren ingewerkt hadden de profielen van de venster- en deurramen van kerken en kathedralen, alles voor de eeuwigheid gemaakt. Een mooi voorbeeld treft men aan in R.H. Marijnissen en L. Kockaert, Dialoog met Het Geschonden Beeld (5).

Het noorderportaal van de Sint-Martinusbasiliek te Halle. De architectuur van dit portaal kon dienen als inspiratie voor een architectonische omlijsting rond een Vlaamse Primitief als symbool om als toeschouwer binnen te gaan in de spirituele wereld.

Het effect van het binnenkijken in de andere religieuze en spirituele wereld werd bij middel van trompe l’œil schildering op de lijst versterkt. Het bedriegen  van het oog werd aangewend om het bijzondere van de religieuze voorstelling te benadrukken en ontzag voor het geloof te versterken. Hierbij ontstond ook de rol van diptieken, triptieken en veelluiken met grijsschilderingen (grisailles) aan de buitenzijden. In de vasten waren de luiken dicht, bij de religieuze feestdagen werden ze plechtig geopend en kreeg men een kijk op het paradijs. De schuin aflopende onderrand van de lijst was vervaardigd naar het model van kerkvensters (waar de regen kon aflopen); in P. Mitchell en L. Roberts, Frameworks (6) wordt dat “wasserschlag” of “rainsill” genoemd.

Vlaamse school, 15de eeuw. Madonna met kind. (Lissabon, Calouste Gulbenkian Museum). Voorbeeld van een architectonische lijst met een schuin aflopende onderrand naar het model van een kerkvenster. De in trompe l’oeil geschilderde bloemen op de onderrand gaan terug naar het gebruik van het strooien van bloemen tijdens de katholieke processies. Geheelopname.
Idem, detail onderzijde.
Idem, detail onderzijde.

Ook de hoekverbindingen onderaan,  waar profiel en onderrand van de lijst mekaar raken, verhogen de gelijkenis met een kerkvenster of een kerkportaal. De dieptewerking, versterkt door trompe l’œil elementen, is hier van het grootste belang.

De geboorte van de Vlaamse Primitieven is dus ontstaan uit een diepe devotie. Eerst waren de paneelschilderingen ingewerkt in kofferlijsten waarvan het huidevettersretabel uit de Sint-Salvatorskathedraal (Brugge) een voorbeeld is. Devotiestukken in koffers van klein formaat gingen mee op de veldtochten die edelen en religieuzen, die hen vergezelden, ondernamen. De eerste meubelen waren koffers (zit-en opbergmeubels), de eerste schilderijen eveneens. In de kerken en kathedralen kwamen de Vlaamse Primitieven op het altaar te staan en waren het altaarstukken. De schilderijen hingen dus niet aan de muren, die werden versierd met muurschilderingen. Het opstellen van de Vlaamse Primitieven op sokkels (8) in het Groeningemuseum te Brugge is een verwijzing naar de functie van het altaarstuk. Het werd in Brugge voor het eerst gebruikt o.l.v. conservator Dirk De Vos.

Triptieksokkel naar een ontwerp van conservator D. De Vos (Brugge).

In de toenmalige galerij van de Vlaamse Primitieven (eind jaren 70 van de vorige eeuw) was de intimiteit van het altaarstuk in de kapel van een kerk goed weergegeven. Door telkens individueel de schilderijen te kunnen bekijken in afzonderlijke compartimenten kon men als museumbezoeker telkens binnengaan in een andere, mystieke wereld. Deze galerij, die in 1981 ontdubbeld werd (9) plaatste het Groeningemuseum en de stad zelf op de favorietenlijst van de talrijke kunstliefhebbers van over heel de wereld. Het afbreken van deze galerij in 2002 was een betreurenswaardige en onverstandige museale ingreep.

Ontdubbeling van de Galerij der Primitieven (Groeningemuseum, Brugge). Dwarsdoorsnede, schaal: 2cm = 1 m. Tekening Fernand Sohier, architect.

In de 19de eeuw werden veel lijsten van Vlaamse Primitieven overgeschilderd aan de achterzijden omdat ze versleten waren. Dit gebeurde door restaurateurs maar ook door kerkpersoneel. De slijtage invullen was te omslachtig. De lijsten van de zijluiken waren aan de achterzijden versleten door het vele openen en sluiten van de luiken. Ook waren sommige achterzijden verwaarloosd of hingen tegen vochtige kerkmuren. Vele beschilderingen met marmerimitaties op de lijsten werden overgeschilderd.

Het restauratieatelier van de Brugse Musea heeft van vele Vlaamse Primitieven de marmerbeschildering terug blootgelegd. Op deze manier werd de dieptewerking en het venstereffect teruggebracht. Het portret van Margaretha van Eyck door Jan van Eyck (Groeningemuseum, Brugge, 1439) heeft een lijst die compleet in marmerimitatie is uitgevoerd. Dit is een briljante methode om het venstereffect te verkrijgen. De tekst boven en onder op de lijst is in trompe l’œil geschilderd alsof die in het marmer is gegraveerd. Het diffuus licht in de kerken en kathedralen en de vele devotiekaarsen gaven de Vlaamse Primitieven die mystieke uitstraling; het zicht op een andere wereld, door het venster van de lijst.

De “Dood van Maria” van Hugo van der Goes onder schel spotlicht is een schok wanneer men de oorspronkelijke bedoeling van het kunstwerk in gedachten houdt. Het venstereffect is helemaal verdwenen, de grijskleur van de nieuwe lijst staat op zichzelf. Er is teveel ruimte tussen het schilderij en de zijrand van de lijst. Het schilderij zweeft in zijn lijst. De lijst maakt geen deel uit van het werk. De opstaande rand van de schildering, de baard genoemd, en het onbeschilderde deel op de randen zijn zichtbaar. Dit is nooit de bedoeling geweest van de kunstenaar. Het oorspronkelijk venstereffect van de lijst is hiermee teniet gedaan. Dit is geen Vlaamse Primitief meer maar een religieuze voorstelling, zwevend in een presentatielijst, die met in omgevingskleuren beschilderde blokjes wordt vastgehouden. Nooit zou een restauratie mogen primeren boven de oorspronkelijke bedoeling van het kunstwerk, boven zijn reden van bestaan. Als de bedoeling van dergelijke inlijsting het tonen van teruggevonden details aan de zijranden (het schilderij werd ingekort) is, dan konden de kunsthistorici ook met goede fotografische opnames overweg (10).

Pronken met bedrevenheid en kennis, al is de bedoeling goed, blijft de verkeerde benadering. De restaurateur moet het kunstwerk dat aan haar of hem wordt toevertrouwd dienen. Deze houding is de juiste, het is het begin van een filosofie die het schilderij beschouwt als historisch erfstuk en de creatie van de kunstenaar, schilderij én lijst, eerbiedigt. Het geloof in de mogelijkheid om binnen te dringen in de geheimen van de kunstschilder en een hedendaagse toevoeging van een zwevende lijst te maken waarin het tafereel zwemt, getuigt van zelfoverschatting en is gevaarlijk (11).

Francine Huys

1 P.J.J. van Thiel en C.J. de Bruyn Kops, Prijst de Lijst. Rijksmuseum, Amsterdam, 1984,p. 11.

2 Francine Huys, Oog in oog met de schilderijenlijst van de “Dood van Maria” van Hugo van der Goes (15de eeuw), deel 1, op willydezutter.be [online], 1 juni 2023. 

3 Johan Dambrugge, Corporatieve middengroepen: aspiraties, relaties en transformaties, 16de eeuwse Gentse ambachtswereld, Academia Press, Gent, 2002, p. 23-24.

4 J. Longnon en R. Cazelles, vertaald door F. Oomes, De Trés Riches Heures van Jean, duc de Berry, Antwerpen, 1975 [bij nr.104] en Maurits Smeyers, Vlaamse Miniaturen van de 8ste tot het midden van de 16de eeuw. Davidsfonds/Leuven, 1998, p.180 en p. 470 Getijdenboek La Flora ca. 1490.

5 R.H. Marijnissen en L. Kockaert, Dialoog met Het Geschonden Beeld na 250 jaar restaureren, Mercatorfonds, 1995,p. 69.

6 P. Mitchell en L. Roberts, Frameworks. Form, function and ornement in European portrait frames, Londen, 1996, p. 88-89. 

7 Francine Huys, idem, deel 1.  

8  D. De Vos, Een nieuwe oplossing voor het veilig presenteren, verplaatsen en bestuderen van drieluiken: de glasdragende triptieksokkel, in: Museumleven, 7-8, huldenummer dr. A. Janssens de Bisthoven, 1980, p. 25-27.

9 D. De Vos, De herinrichting en heropening van het Groeningemuseum in 1983, in: Jaarboek van de Stedelijke Musea Brugge, 1983-1984, p. 87-102 en D. De Vos, De vernieuwing van het Groeningemuseum, Brugge, in: Museumleven, [Jaarboek voor museologie, Vlaamse Gemeenschap], 1984-1985, p. 32-43.

10 Francine Huys, idem, deel 1. 

11 In de catalogus van de Hugo van der Goes tentoonstelling in de Gemäldegalerie van de Staatlichen Museen in Berlijn (2023) wordt het schilderij “De dood van Maria” (Groeningemuseum, Brugge) afgebeeld zonder lijst. De lijst wordt ook niet besproken maar dat geldt overigens voor alle lijsten ! Hiermee wordt een heikel punt vermeden. Zie: Stephan Kemperdick en Erik Eising , Hugo van der Goes, Between Pain and Bliss, uitgever Hirmer, Berlijn, 2023, p. 227, cat.nr. 28. (p. 226-233) Catalogusnotitie door Till-Holger Borchert.

C.V.

De kunstenares Francine Huys (geb. Brugge, 1954) was van 1972-2014 verbonden aan het restauratieatelier van de Stedelijke Musea van Brugge (B), maar woont nu in Calenzana (Corsica, Frankrijk). Zij genoot haar opleiding aan de Stedelijke Academie voor Schone Kunsten van Brugge en kreeg daarna haar 8 jaar praktijkervaring bij de restaurateur Edmond Florens  (Lanaken, 1936 – Brussel, 2005). In het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium (KIK-Brussel) liep zij stage bij de restaurateurs Georges Messens en Jozef Grosemans (specialisatie lijmen van panelen). Zij werkte aan belangrijke werken van de Vlaamse Primitieven zoals “De Marteling van de heilige Hippolytus” (1475-1479), Sint-Salvatorskathedraal Brugge. Dit schilderij werd begonnen door Dieric Bouts (+ 1475) en Hugo van der Goes schilderde de stichtersportretten en werkte het af. Verder de “Dood van Maria” van Hugo van der Goes en het huidevettersretabel (Sint-Salvatorskathedraal, Brugge). Daarbij werden telkens heel wat ontdekkingen gedaan die nadien met veel nut konden gebruikt worden door de kunsthistorici.

U kunt uit dit artikel citeren mits bronvermelding met de volgende referentie: Francine Huys, Oog in oog met de schilderijenlijst van de “Dood van Maria” van Hugo van der Goes (15de eeuw) – deel 2, op willydezutter.be [online] geraadpleegd op… (datum). 

Oog in oog met de schilderijenlijst van de “Dood van Maria” van Hugo van der Goes (15de eeuw) – deel 1

De “Dood van Maria” heeft Hugo van der Goes (ca. 1440-1482/1483) op een drager van eikenhout geschilderd. Zoals restaurateur Griet Steyaert schrijft in haar restauratierapport (1) is het kunstwerk geschilderd op een paneel samengesteld uit planken Baltische eik van zeer goede kwaliteit (2). Het eikenhout uit deze streken is veel fijner van vezel dan het eikenhout uit onze gebieden.

Goede kwaliteit, waarop wijst dit ? De manier waarop de panelen uit de boom werden gezaagd speelt hierbij een cruciale rol. Om planken van goede kwaliteit te hebben is er in de loop van de eeuwen niets veranderd; ze moeten uit het midden van de boom komen, namelijk uit het kernhout met gelijkmatige jaarringen. Kostbaar, omdat men doorheen de kern zaagt en daardoor veel afvalhout heeft. Dit is wat men noemt op kwartier gezaagd hout. Een dwarsdoorsnede toont dan de regelmatige, recht lopende jaarringen van een plank uit een radiaal snijvlak (zie illustraties 1 en 2 ). Panelen uit kwartier gezaagd hout is het meest duurzaam, het is hout dat het minst “werkt”.

Illustratie 1
Illustratie 2

Zelfs na eeuwen blijft het hout “werken”, zoals men de beweging van de houtstructuur noemt. Hierbij bedoelt men het krimpen en zwellen van het hout. De kracht van dit proces hangt af van de omvang van de vezels. Hoe fijner de vezels, hoe minder het hout “werkt” en hoe groter de kwaliteit. Wordt het hout door dit “werken” door de samenstelling van de panelen belemmerd, dan scheurt het ofwel breken de constructies. De tegengestelde krachten moeten dus bij de montage van de drager zo veel mogelijk worden weggewerkt. Daarbij is van groot belang dat de delen van zeer goede kwaliteit zijn zoals in dit geval de fijnvezelige Baltische eik. Met deze eigenschap van krimpen en zwellen moet men voor altijd blijven rekening houden.

Atmosferische invloeden zoals vochtigheid in de lucht, droogte, extreme temperaturen blijven altijd inwerken. Zelfs na honderden jaren blijven de vaste bestanddelen zoals: suiker, eiwit, gom, zout, enz. in het hout aanwezig (3). Hun onderlinge verhouding verandert niet zolang het hout zich in gelijkmatige lucht bevindt. Wordt het hout evenwel in een veel vochtiger lucht gebracht, dan wordt dit onmiddellijk anders doordat het hout dit water opzuigt en wel des te meer naarmate het meer is uitgedroogd en naarmate de vezels groter zijn. Het gevolg hiervan is dat het hout in volume toeneemt: het zwelt. Omgekeerd, wanneer de panelen in een veel drogere omgeving komen, gaan ze krimpen. Een harde, oude preparatie- en verflaag kan deze bewegingen niet volgen. De gevolgen zijn ernstige opstuwingen van de beschildering en zelfs verfverlies. Een plots omslaan van het klimaat, van hevige regen naar vorst, leidt telkens naar schade als er geen opvolging en klimaatbeheersing is.

De schrijnwerkers en kunstschilders hielden rekening met deze eigenschap van het hout. Ze monteerden de drager in zijn lijst om de krachten van het “werken” van het hout tegen te gaan. Drager en lijst werden samen als één geheel geprepareerd en beschilderd. Door herhaaldelijk krimpen van de drager is er aan de “werkende” zijranden een “baard” ontstaan: een opstaande rand van de preparatie- en verflaag. De drager komt hierbij uit de gleuf van zijn lijst en laat het ongeprepareerde hout zien.

Een paneel dat zijn originele afmetingen heeft zien krimpen krijgt deze nooit meer helemaal terug. Een zware krimping is dus definitief. Kunstwerken die van bij ons werden uitgeleend aan Spaanse musea bleken na terugkeer aan de twee zijden 1 cm kleiner, waarbij die bijna helemaal uit hun lijst waren gekomen. De lijst verliest hierbij zijn beschermende rol. Het droge landklimaat was de oorzaak. Deze schade is dus onomkeerbaar.

Om atmosferische invloeden minder kans te geven prepareerden en beschilderden de Vlaamse Primitieven hun panelen en lijsten op voor- en achterzijde. Zo hebben R. Van Schoute en H. Verougstraete (KUL en UCL) de achterzijde van Jan van Eyck, het portret van Margareta van Eyck uit 1439 (Groeningemuseum, Brugge) onderzocht omdat we geen barstennet (craquelures) , zelfs geen haarscheurtjes zagen met de microscoop in de porfierimitatieschildering. Vezels aan de rand van de schildering (de baard) konden geïdentificeerd worden als zijnde afkomstig van een… ezelsvel. De buitengewone kwaliteit van het werk van Jan van Eyck, uit één stuk en ingewerkt, werd dus ingenieus beschermd tegen klimaatinvloeden door een ezelsvel. Zo werden panelen zoveel mogelijk uit één stuk vervaardigd doch de grote altaarstukken moesten wel gemonteerd worden uit verschillende in elkaar gewerkte panelen. Deze montage werd verwezenlijkt door pen- en gatverbindingen (zie illustratie 3).

Illustratie 3a
Illustratie 3b

De zware (gewicht)drager van de “Dood van Maria” van Hugo van der Goes is op een zeer ongebruikelijke wijze door de schrijnwerker vervaardigd met houten pennen die de pen- en gatverbindingen versterken en het paneel doorboren. Deze constructie zien we eerder bij meubelmakers. Zoals Griet Steyaert aangeeft , heeft het hout “gewerkt” en schade veroorzaakt op deze fragiele plaatsen. De montage van de panelen werd verwezenlijkt door middel van de pen- en gatverbindingen en de snijvlakken werden gelijmd met dierlijke lijm vervaardigd uit runderhuiden. Deze lijm breekt moeilijk. Deze elasticiteit houdt de voegen dicht. De hoekverbindingen van de lijst daarentegen werden niet gelijmd. Ze schuiven in elkaar (illustratie 4).

Illustratie 4

Ook om het “werken” tegen te gaan werden de panelen door een lid van het ambacht van de schrijnwerkers ingewerkt in hun lijst, als steun en tegen het kromtrekken. Het hout gaat altijd terug naar de oorspronkelijke kromming van de boomstam.

Het lijmen van panelen was het privilege van de schrijnwerkers. Het conflict tussen de timmerlieden en de schrijnwerkers wordt het best duidelijk gemaakt in de Brugse slotbepaling van de akte van 5 juli 1555: “Ende waert dat eenich timmerman eenich vanden poncten hier vooren verclaert hadde ghenomen te makene, dat ghelijmt moest zijn, dat hij dat zoude moeten doen lijmen bij eenen vrije scrinewerker, mits dat lijmen den ambochte vanden scrijnwerkers toebehoort”. Uit andere Brugse archivalia, uitgaande van de schepenen, blijkt dat dit reeds in gebruik was in 1448 en 1433 (4).

De conclusie zou kunnen zijn dat het reeds veralgemeend in de praktijk gebracht werd in het eerste kwart van de 15de eeuw. De praktijk is er altijd eerst en daarna komt dan het reglement. Zo kreeg Hugo van der Goes een samengesteld paneel, ingewerkt in zijn lijst, ter beschikking. Het paneel in zijn lijst was al netjes en verfijnd geprepareerd met krijt- en lijmpreparatie en stond gebruiksklaar in zijn atelier. Lijst en werk waren en zijn dus één. De kunstenaar schilderde zo ook de voorstelling door op de lijst, bijvoorbeeld in trompe l’œil zoals bij Hans Memling, het portret van Sibylla Sambetha uit 1480 (Sint-Janshospitaal, Brugge – illustratie 5).

Illustratie 5
Illustratie 5b

Griet Steyaert sluit ook niet uit: “dat een stuk van die hemel en de neerhangende gordijnen ook op de oorspronkelijke lijst geschilderd waren” (in catalogus Oog in oog). De drager en zijn lijst zijn dus één kunstwerk. Bij de Vlaamse Primitieven zijn ze in elkaar gewerkt. Maar al te vaak worden dragers van hun lijst gescheiden. Daarmee wordt de eigenheid van het kunstwerk geschonden. Ook als de lijst niet meer oorspronkelijk is maakt die deel uit van de geschiedenis van het kunstwerk.

Het wordt natuurlijk een ander verhaal indien de oorspronkelijke lijst vervangen werd in de loop van de tijd door een ongepaste lijst, opgedrongen door een vernieuwend modebeeld, anders van sfeer is, teveel op zich staat of het werk niet ondersteunt. In het geval van “De dood van Maria” van Hugo van der Goes was de vervangende lijst passend en discreet. Er zijn nooit klachten geweest over de beschermende rol. Griet Steyaert is karig met woorden in haar restauratierapport (5) met betrekking tot de lijst. Nochtans maakt de lijst deel uit van het kunstwerk. De zeven horizontale panelen van ongeveer 2,5 cm dik hebben samen een niet te onderschatten gewicht dat opgevangen en verdeeld moet worden. In dit geval heeft deze drager zijn originele lijst verloren door een noodlottige ingreep in een ver verleden, gepaard gaande met een verkleining van het schilderij aan de vier zijden (6). Aan de rechterkant is de compositie nog oorspronkelijk, aan de linkerkant en bovenaan niet. Daar de onderzijde veel schade heeft opgelopen en de originele verflaag verloren is gegaan kan de omvang van de verkleining hier niet juist worden berekend. Zou het schilderij in de loop van zijn geschiedenis in een vochtige plaats zijn geborgen of zelfs in het water hebben gestaan met zijn onderzijde bijvoorbeeld door een overstroming (illustratie 6) ?

Illustratie 6a
Illustratie 6b

Dat zou het verloren gaan van zijn originele lijst en de schade onderaan, de verdwenen schildering, kunnen verklaren.

Conservator Dirk De Vos (Groeningemuseum, Brugge) en de leden van het restauratieatelier van de Brugse Musea hebben het schilderij tientallen jaren opgevolgd. De hechting van de verf- en preparatielagen , met de drager onderaan, vroeg menigmaal om fixatie. De vochtinwerking bij serieuze waterschade kan blijven doorwerken. Het onderste deel van de originele lijst zou wel eens kunnen in grote mate onbruikbaar zijn geworden zodat er werd geopteerd voor een nieuwe lijst, heel waarschijnlijk naar het originele model met de oorspronkelijke profielen.

De “Dood van Maria” (7) kan onmogelijk voldoende ondersteund worden door de recente, na de jongste restauratie aangebrachte metalen constructie achteraan zijn drager. De functie van een lijst waarin de drager schuift, is hierdoor niet te vervangen. Het kunstwerk “zweeft” nu in een nieuwe, te grote lijst. De bedoeling is het tonen van de volledige oppervlakte van het beschilderd paneel. Hierdoor kan men de door de vroegere verkleining van het paneel verborgen beschildering aan de uiterste zijrand zien. Deze constructie is ongezien en gevaarlijk. Vooral omdat het kunstwerk regelmatig zal reizen. De vorige lijst benaderde de originele en bracht het schilderij naar de voorgrond. De nieuwe lijst of, beter gezegd, de omkaderingspresentatie mist zijn doel: de bescherming van het kunstwerk. Lijst en schilderij zullen nooit één geheel vormen. De nieuwe lijst staat op zichzelf, een samenraapsel van profielen die aan de lijst van Jan van Eyck , De Madonna met Kanunnik Joris van der Paele uit 1436 (Groeningemuseum, Brugge) doet denken.

Het oudst gekende schilderij van Brugge is het huidevettersretabel uit de Sint-Salvatorskathedraal: Calvarie met de heiligen Catharina en Barbara, schilderij op paneel, 70×140 cm, Brugs Meester rond 1390-1415 (illustraties 7 en 8).

Illustratie 7
Illustratie 8

Het eikenhouten paneel vormt de bodem van een platte koffer met opstaande zijden van 13 cm waarop een deksel rust dat kan sluiten. Dit schilderij is dus stevig ingewerkt in een eiken kofferlijst met smeedijzeren sluitwerk (8). Onze paneelschilderkunst is geleidelijk op deze manier ontstaan met ingewerkte panelen in hun lijst (9).  De geboorte van de Vlaamse Primitieven.

Francine Huys

1 M. Depoorter, L. De Visch, M. Everaarts, S. Goegebuer, G. Steyaert, A. van Oosterwijk, Oog in oog met Hugo van der Goes. Oude meester, nieuwe blik. Brugge, 2022, p. 89.

2 W.P. Dezutter en M. Goetinck, Het historisch bouwmateriaal: hout, natuursteen, baksteen, in: W.P. Dezutter en M. Goetinck, catalogus tentoonstelling Op en om de bouwwerf, Stedelijke Musea, Brugge, 1975, pp. 69-89 en A. Viaene, Namen van ingevoerd timmerhout in Middelnederlandse teksten, in: Biekorf, 1964, pp. 79-84.

3 T. Krauth en F. Sales Meyer, voor Nederland bewerkt door F. Lz. Berghuis; derde, vermeerderde en herziene druk door G.A. Scholten, Onze betimmeringen, Leiden, 1903, pp. 32-36.

4 A. Van de Velde, De ambachten van de timmerlieden en de schrijnwerkers te Brugge, hun wetten, hun geschillen en hun gewrochten van de XIVde tot de XIXde eeuw, Gent, 1909, pp. 84-87. Het proces van de lijmpot.

5 M. De Poorter, L. De Visch, e.a. , Oog in oog met Hugo van der Goes. Oude meester, nieuwe blik., Brugge, 2022, p. 95.

6 D. De Vos, Stedelijke Musea Brugge. Catalogus schilderijen 15de en 16de eeuw, Brugge, 1979, pp. 210-213 en A. Janssens de Bisthoven, M. Baes-Dondeyne en D. De Vos, Stedelijk Museum voor Schone Kunsten (Groeningemuseum), Brugge, 1, Corpus van de vijftiende-eeuwse schilderkunst in de zuidelijke Nederlanden, Brussel, 1981, p. 2.

7 De gangbare titel de “Dood van Maria” kan ook vervangen worden door “Dormitio” zoals opgemerkt door J.L. Meulemeester, zie: J.L. Meulemeester, Over het inslapen van Maria en de tentoonstelling “Oog in oog met de dood” in het Brugse Sint-Janshospitaal, in Biekorf, (122), 2022, 4, pp. 440-453.

8 L. Devliegher, Kunstpatrimonium van West-Vlaanderen , deel 8, De Sint-Salvatorskatedraal (sic) te Brugge, Inventaris. Tielt-Amsterdam, 1979, p. 168.

9  In deel 2 zullen we dieper ingaan op het esthetische aspect van de lijst.

Verantwoording illustraties

1 W.P. Dezutter en M. Goetinck, Catalogus tentoonstelling “Op en om de bouwwerf”, Brugge, 1975, p. 71. De snijvlakken van de boomstam.

2 W.P. Dezutter en M. Goetinck, Catalogus tentoonstelling “Op en om de bouwwerf”, Brugge, 1975,p. 73. Dwarsdoorsneden en snijvlakken van gezaagd hout.

3 Detailfoto van een pen- en gatverbinding bij een schilderij van de Vlaamse Primitieven. Foto Francine Huys. (a) Dieric Bouts en Hugo van der Goes, Marteling van de heilige Hippolytus (1470-1474), Sint-Salvatorskathedraal Brugge. Detail middenpaneel tijdens restauratie (museumatelier Brugge): open voeg met pen en gat vóór de herlijming van de panelen; (b) detail na restauratie.

4 T. Krauth, F. Sales Meyer, voor Nederland bewerkt door F. Lz. Berghuis, derde, vermeerderde en herziene druk door G.A. Scholten, Leiden, 1903, p. 86. Hoekverbindingen. De illustratie toont hier een voorbeeld dat van toepassing is in de meubelmakerij maar overeenkomsten vertoont met een schilderijpaneel in zijn lijst.

5 Hans Memling, Sibylla Sambetha, 1480. (Sint-Janshospitaal, Brugge). De kunstenaar schildert de vingers van haar hand in trompe l’œil op de lijst. 

6 Willem Benson (Brugge 1521-Middelburg 1574). Maagd met Kind (1550). Van dit schilderij bestaan verschillende exemplaren. Het schilderij met lijst heeft in een vochtige kelder gestaan. Het onderste deel van de lijst is weggeteerd door het water. De schade onderaan het paneel en de zijkanten van de lijst is enorm groot. Foto Francine Huys.

7 Anoniem Brugs Meester ca. 1390-1415. Calvarie met de heiligen Catharina en Barbara of Calvarie van de huidevetters. Dit paneel is één van de vroegste in Brugge bewaard gebleven schilderijen en één van de zeldzame schilderijen op hout uit de tijd vóór van Eyck. Het werd ca. 1415 hoogstwaarschijnlijk door een Brugse schilder vervaardigd. Foto departement Cultuur, Jeugd en Media, 1001 Brussel.

8 Idem Huidevettersretabel. Eén van de drie gotische hengsels op het deksel van het kofferpaneel. Het schilderij is een uitstekend voorbeeld van de toenmalige kunstproductie in Brugge en andere Vlaamse steden. Bovendien is het bijzonder dat dit schilderij in een koffer is gemaakt met een opklapbaar deksel met sterrenmotief. De opstaande rand rond het schilderij, die de diepte van de koffer maakt, heeft een speciaal fries met bollenmotief. Het werd door ons teruggevonden onder de overschildering met zwarte verf tijdens de restauratie van het schilderij in het restauratieatelier van de Stedelijke Musea van Brugge. Tekening uit L. Devliegher, Inventaris Sint-Salvators, 1978, p. 168. Foto M. Platteeuw, Brugge. 

C.V.

De kunstenares Francine Huys (geb. Brugge, 1954) was van 1972-2014 verbonden aan het restauratieatelier van de Stedelijke Musea van Brugge (B), maar woont nu in Calenzana (Corsica, Frankrijk). Zij genoot haar opleiding aan de Stedelijke Academie voor Schone Kunsten van Brugge en kreeg daarna haar 8 jaar praktijkervaring bij de restaurateur Edmond Florens (Lanaken, 1936 – Brussel, 2005). In het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium (KIK-Brussel) liep zij stage bij de restaurateurs Georges Messens en Jozef Grosemans (specialisatie lijmen van panelen). Zij werkte aan belangrijke werken van de Vlaamse primitieven zoals de “Marteling van de heilige Hippolytus” (1475-1479), Sint-Salvatorskathedraal Brugge. Dit schilderij werd begonnen door Dieric Bouts (+ 1475) en Hugo van der Goes schilderde de stichtersportretten. Verder de “Dood van Maria” van Hugo van der Goes en het huidevettersretabel (Sint-Salvatorskathedraal). Daarbij werden telkens heel wat ontdekkingen gedaan die nadien met veel nut konden gebruikt worden door de kunsthistorici.

U kunt uit dit artikel citeren mits bronvermelding met de volgende referentie: Francine Huys, Oog in oog met de schilderijenlijst van de “Dood van Maria” van Hugo van der Goes (15de eeuw) – deel 1, op willydezutter.be [online] geraadpleegd op….. datum.

Jan van Eyck achterstevoren gelezen

Het zal een druk “Jan van Eyck-jaar” worden met de grote tentoonstelling ” Van Eyck. Een optische revolutie” in Gent (Museum voor Schone Kunsten 1.2.-30.4.2020) en de tentoonstelling “Jan van Eyck in Bruges” (Groeningemuseum, Brugge  12.3.-12.7. 2020).

Wereldwijd zijn van Jan van Eyck slechts een twintigtal werken bewaard en de helft daarvan komt naar Gent. In Brugge zullen twee werken bijzonder in de kijker geplaatst worden: de Madonna met kanunnik Joris van der Paele en het portret van Margaretha van Eyck, de echtgenote van de schilder. Het zal uitkijken zijn naar de begeleidende publicaties maar we verwachten geen grote tegenspraak over zijn leven en werk. Degenen die over de “Vlaamse Primitieven” publiceren vormen een hechte aaneengesloten groep.

Nog voordat die spraakmakende tentoonstellingen van start gaan verschijnt er een magistraal boek (in het Nederlands !) dat een ruime synthese brengt over het onderwerp: Jean Luc Meulemeester, Jan van Eyck en Brugge, uitgever Stichting Kunstboek, Oostkamp, 2019, 320 p. Prijs 59,90 euro omdat 60 net iets harder klinkt. Van deze Brugse kunsthistoricus zijn we gewoon dat hij grondig en met kennis van zaken te werk gaat en daarbij altijd zijn bronnen opgeeft en geen literatuurverwijzing schuwt. Het is om die reden dat we het boek achterstevoren hebben gelezen. De inhoudstafel staat achteraan (p. 319) en dan volstaat één blik om te beseffen dat in dit boek de hele kunst- en cultuurgeschiedenis van Brugge in de 15de eeuw wordt belicht en niet één enkel schilderij. Er is ook aandacht voor de uitlopers tot in de 19de eeuw wanneer allerlei Van Eyckherdenkingen (bijv. het standbeeld e.d.) aan bod komen. Het uitgangspunt is nochtans maar één cruciaal schilderi,j namelijk het olieverfschilderij op paneel “Onze Lieve-Vrouw met het Kind Jezus, Sint-Joris, Sint-Donaas en kanunnik Joris van der Paele”, het pronkstuk uit het Groeningemuseum.

In elk hoofdstuk wordt de tekst ondersteunt door passende illustraties. Uit de fotocredits (p. 318) blijkt dat de auteur ook zelf een goede documentaire fotograaf is. Het boek is voorzien van een plaatsnamenindex (p. 316-318) en een personenindex (p. 312-315). Op het voordeel daarvan hoeven we niet extra te wijzen. De bibliografie (p. 298-311) bevat alle werken die er toe doen, zowel historisch als kunsthistorisch. En van één ding zijn we zeker: Jean Luc Meulemeester heeft die allemaal gelezen. Dat ziet men aan de noten (p. 272-297) waar je merkt dat hij de literatuur doorwrocht heeft en dikwijls van commentaar voorziet. Dat notenapparaat is indrukwekkend en bevat talrijke publicaties die niet extra werden opgenomen in de bibliografie. Sommige auteurs verzwijgen uit verstrooidheid of opzettelijk hun bronnen maar die worden door J.L. Meulemeester feilloos ontbloot door te verwijzen naar de archivalische bron waarop zij steunden. Hij is een auteur die zelf geen archiefonderzoek uit de weg gaat en zich bij het synthetiseren niet beperkt tot het samenvatten van de geldende opinies maar ook een eigen mening heeft. Zijn grote sterkte is alleszins zijn kennis van de christelijke symboliek en de liturgische gebruiken maar ook de kunstopvattingen an sich.

We zullen daar slechts één voorbeeld van geven. Het betreft de functie van het schilderij. In 1965 maakte A. Viaene in het tijdschrift Biekorf het aannemelijk dat het schilderij Madonna met kanunnik Van der Paele een grafpaneel was dat in functie stond van zijn graf in het hoogkoor van de Sint-Donaaskerk (1). Dat werd sindsdien overal nagevolgd. Tenzij men in het buitenland onwetend bleef. Er wordt immers zeer veel over onze Vlaamse Primitieven gepubliceerd in het Engels en een Nederlandstalig artikel dat verschijnt in een lokaal tijdschrift blijft lang onder de radar. Die stelling over het grafpaneel wordt niet meer bijgetreden door Till-Holger Borchert (directeur Groeningemuseum, Brugge) die al sinds 2006 en recent nog beweert dat het om een altaarstuk gaat (2). Jean Luc Meulemeester maakt het zonder meer duidelijk dat het wel degelijk om een grafepitaaf gaat. Dat maakt hij zeer overtuigend duidelijk van p. 159 t/m 174. Wij volgen hem totaal in zijn argumentatie.

Een auteur van een boek van dergelijke omvang staat altijd op de schouders van reuzen. Denken we slechts aan James Weale (3) en Elisabeth Dhanens (4). Het siert hem dat hij vol lof spreekt over het basiswerk van A. Janssens de Bisthoven (1915-1999), de toenmalige hoofdconservator van het Groeningemuseum (5). Jean Luc Meulemeester heeft hier een monumentale studie neergezet. Een monografie die hoofdzakelijk handelt over het beroemde schilderij van Joris Van der Paele maar met beschouwingen die verder reiken (6).

Willy Dezutter

1 A. Viaene, Het grafpaneel van kanunnik Van der Paele voltooid in 1436 door Jan van Eyck (Groeningemuseum Brugge), in: Biekorf, 66 (1965), 9, pp.257-264.

2 Till-Holger Borchert, De Vlaamse Primitieven in Brugge. Ludion, Brussel, 2019, p. 74. Deze paperback (128 p.) verscheen ook in het Engels zodat die omstreden opinie nu de wereld rond gaat.

3 W.H.J. Weale, Hubert and John van Eyck. Their Life and Work. Londen-New York, 1908. Heruitgave 2012 maar origineel ook online raadpleegbaar.

4 E. Dhanens, Hubert en Jan van Eyck. Antwerpen, 1980.

5 A. Janssens de Bisthoven, M. Baes-Dondeyne en D. De Vos, Corpus van de vijftiende- eeuwse schilderkunst in de Zuidelijke Nederlanden. Stedelijk Museum voor Schone Kunsten (Groeningemuseum) Brugge. Brussel, 1981.

6 Zie: Willy Dezutter, De rolbezetting bij kunstschilder Jan van Eyck en Rogier van der Weyden (15de eeuw), Brugge, 5 sept. 2018, op: www.willydezutter.be

Door de coronacrisis werd de tentoonstelling in Gent definitief gesloten. In Brugge kon herstart worden vanaf 18 mei 2020, na reservatie. De tentoonstelling in het Groeningemuseum wordt verlengd tot en met 6 september 2020. 

De rolbezetting bij kunstschilder Jan van Eyck en Rogier van der Weyden (15de eeuw)

De beste emanatie van de standenmaatschappij in de 19de en 20ste eeuw vormde de H. Bloedprocessie in Brugge.  De figuranten werden zorgvuldig uitgekozen, hun rol kwam overeen met de maatschappelijke status die vader of moeder bekleedden in het dagelijks leven.  Een volksjongen kwam nooit te paard te zitten maar werd uiterst geschikt bevonden als Romeins soldaat of herder.

Die standenmaatschappij was nog meer uitdrukkelijk aanwezig in de 15deeeuw.  Milo Rau, de artistiek directeur NT Gent, zegt (in Knack, nr. 30, 2018) “Voor mijn Lam Gods-bewerking wil ik de werkwijze van de gebroeders Van Eyck volgen.  Ze namen hun buren als model voor hun portretten van Jezus, Adam en Eva of de kruisvaarders”.  Dat stemt niet overeen met de werkelijkheid.  Jan van Eyck (ca.1390 – Brugge, 9 juli 1441) en zijn collega’s, zoals Rogier van der Weyden (Doornik 1399/1400 – Brussel, 18 juni 1464) werden door de opdrachtgever gedwongen om zeer selectief te zijn.  Allerlei kandidaten uit de adel en hogere burgerij dienden zich aan als model om een glansrol in het schilderij te kunnen vervullen.  En wie betaalt, bepaalt.  Zo kan een hoge functionaris de gedaante aannemen van zijn favoriete heilige.  Zelfs het Jezuskind op de arm van de Madonna werd uitgekozen in die hogere kringen.  Vandaar de dikwijls wat oudere fysionomie.  Er werd trouwens niet gecast op esthetische gronden maar op de belangrijkheid van de persoon of zijn entourage.  Het draaide niet om compositie maar om ijdelheid.  Het streven naar adelverheffing stond voorop.  Voor deze personificaties kwam niemand uit de lagere stand in aanmerking.

Op het Lam Gods is God de Vader, theologisch gekoppeld aan het begrip Drie-eenheid, ook nog eens tegelijkertijd de Christusfiguur.  Het is een mengfiguur geflankeerd door een zittende Maria en zittende Johannes de Doper.  Maria en Johannes die men in de traditionele iconografie, voor en na Van Eyck, overal aantreft staand onder het kruis van de Verlosser.  Men ziet dat ook in de graffresco’s, glasramen en boekverluchting van de 14deeeuw (1).  Johannes onder het kruis staat  dikwijls met een boek in de linkerhand en grijpt met de rechter naar zijn hoofd.  Het verstand is onder het kruis in verlegenheid en ontoereikend.

In 2020 zal Gent een jaar lang hulde brengen aan Van Eyck met in het voorjaar een grote tentoonstelling in het Museum voor Schone Kunsten.  Nogmaals zullen de kunstwerken op reis gaan en versleept worden.  Bij recente restauratie (2018) van “De aanbidding van het Lam Gods” werd bij het blootleggen van een 16deeeuwse overschildering bij het originele lam vastgesteld dat het kijkt als een mens.  Het is een bijzonder detail maar we zitten alleszins niet te wachten op het verwijderen van overschilderingen van kledij om dan te weten te komen dat de plooienval enigszins anders uitvalt dan tot nu toe geweten is.  In de stijlanalyse staan we ver genoeg.  Iconografisch valt alles nog te heroverwegen omdat kunsthistorici er nog altijd te veel van overtuigd zijn dat alles valt te herleiden tot typologie en schema’s.

Een meesterwerk (ook wanneer het door iemand anders geschilderd werd blijft dat zo !) van Rogier van der Weyden is zijn “Kruisafneming”” (Madrid, Museo del Prado).  Op dat schilderij wordt het lichaam van Christus vastgehouden door Jozef van Arimathea en door Nicodemus (2).  Nicodemus was een rijk man (zoals Jozef van Arimathea) en als farizeeër lid van het Sanhedrin (de Joodse raad).  De persoon die hier door van der Weyden wordt uitgebeeld draagt een overdadig versierd gewaad in brokaat en is baardloos.  Jozef van Arimathea wordt doorgaans afgebeeld met een grijze baard.  Het brokaat, een zijdeweefsel met goud -en zilverdraden, was voorbehouden aan de rijken en machtigen.  Hier zien we het portret, ten lange lijve, van een profane persoon in de glansrol die hij voor zichzelf weggelegd zag, imposanter dan die van de traditioneel afgebeelde Jozef van Arimathea maar ook de dominante figuur in heel het schilderij.  Nicodemus vormt slechts het voorwendsel om vals bescheiden op de voorgrond te treden.  De eigenhandige afneming van het lichaam van de Verlosser weet hij zich zo toe te eigenen (3).

De psychologie van de kunst werd tot op heden te sterk verwaarloosd. Niet de psychologie van de kunstenaar maar die van de figuranten die bepaalden wie er diende afgebeeld te worden.  De kunstenaar stond in voor de compositie maar dat was niet geheel vrijblijvend.  De theaterrol van machtige heren en jonkvrouwen die met hun geld geen blijf wisten en dan maar een geheel nieuwe stad bouwden met een eigen kasteel.  Het draaide om macht, status, ijdelheid en doodsangst, angst voor het oordeel.  In 1435 beslisten Judocus Vijd (+1439) en Elisabeth Borluut (+ 1443) om een fundatie te stichten om zeker te zijn dat er na hun dood dagelijks een mis zou worden opgedragen in de Vijdkapel.  Om zich daarvan te verzekeren schonken ze een stuk land aan de Sint-Janskerk van Gent.  Altijd vroom, maar ook altijd berekend.  Zij vreesden niet de dood maar wel het oordeel.  Volgens de kerkelijke leer wordt bij de dood de ziel van het lichaam gescheiden en wordt de ziel terstond geoordeeld, dan wachtte de hemel, de hel of het vagevuur.  Daarvoor moest men wel zeer te goedertrouw zijn.  Het gebeurde dikwijls dat dergelijke misverplichtingen bij fundaties verwaarloosd werden.  In Brugge werd eind 15deeeuw in de Sint-Donaaskerk een nieuwe lijst opgesteld van missen die moesten opgedragen worden.  Dit gebeurde naar aanleiding van de klachten van stichters van fundaties omdat de misviering niet werd uitgevoerd (4).  Nog voor men tot stof was vergaan werd er al contractbreuk gepleegd.  Maar aangezien de dood een straf was voor de zonde had men niet veel keuze te over.

In materieel opzicht is het dan weer belangrijk om, via restauratie, helderheid te brengen over het zgn. quatrain (kwatrijn) op het Lam Gods.  Dat is de tekst op de lijst van het retabel dat melding maakt over zowel Hubertus als Johannes van Eyck en het jaartal 1432.  Die lezing blijft nog altijd onzeker hoewel we zelf tegen beter weten in er ons op blijven baseren.  Het restauratieprogramma ving aan op 1 oktober 2012 en zal duren tot 31 december 2019.  Misschien vernemen we in 2020 waar Jan van Eyck in Gent zoal heeft gewoond.  Hij komt in ieder geval in Gent in geen enkel ambtelijk stuk voor.  Hij was als diplomaat zoveel op reis dat het eerder voor de hand ligt dat hij lang kon blijven logeren bij de opdrachtgevers van “Het Lam Gods”, het echtpaar Judocus (Joos) Vijd en Elisabeth Borluut.  Dit kinderloze echtpaar had genoeg plaats om de schilder te herbergen én om het paneel gedurende enkele jaren in de eigen woning op te stellen zonder de aandacht te trekken, want dat was onveilig.  Zijn broer Hubert van Eyck was in Gent overleden op 18 september 1426 (5).  Daarna kwam het schilderwerk lange tijd stil te liggen.  Om slechts één voorbeeld te geven: Jan van Eyck was voor zijn reis naar het Iberisch schiereiland afwezig van 19 oktober 1428 tot 7 januari 1430.  Dat is meer dan een jaar.  Hij kocht op 17 juli 1432 een huis in Brugge en nam daar zijn intrek op 16 augustus van hetzelfde jaar (6).  Volgens het kwatrijn werd het “Lam Gods” voltooid op 6 mei 1432.  Pas vanaf dan kon het naar de Sint-Janskerk (later Sint-Baafskathedraal genoemd) overgebracht worden.  Jan van Eyck verbleef dus in die tussentijd in Gent, niet in een eigen huis met atelier, maar zeer waarschijnlijk bij het echtpaar Vijd dat al die jaren ook zelf kon instaan voor de beveiliging van dit belangrijke en omvangrijke (340 x 440 cm) kunstwerk.

Maar veel kan nog op losse schroeven komen te staan wanneer in 2019-2020 de nieuwe publicaties over Het Lam Gods zullen verschijnen.  In 2014 werd al een nieuwe studie aangekondigd maar in 2018 is die nog altijd “ter perse”. Gerenommeerde historici en kunsthistorici zijn voorzichtig en wachten liever het finale restauratierapport af.  Niet de publicatie van dit rapport (want dat zal lang op zich laten wachten) maar de voorkennis zullen hier de doorslag geven.  Het aandeel van de familie Vijd zou wel eens kunnen weggevaagd worden door de herinterpretatie van het kwatrijn dus zijn we even nieuwsgierig als ieder ander.  Er bestaat namelijk geen enkel geschreven document waarin de schildersopdracht beschreven staat (7).  Er is geen contract Vijd-Van Eyck teruggevonden.  De rol van Vijd zou wel eens grandioos kunnen overschat zijn.  Zo’n grote opdracht valt misschien eerder te situeren in de kring van hertog Filips de Goede (1396-1467) en zijn machtige hovelingen zoals de familie De Baenst en dan verlegt de aandacht zich ook naar het kasteel van Sluis en het Prinsenhof in Brugge. De rol van Sluis in de Bourgondische tijd wordt nog steeds onderschat.  In de 14deeeuw bezat het twee grote parochiekerken, de Maria- of O.L.Vrouwekerk en de Sint-Janskerk (8).  Brugge verzette zich tegen de centralisatiepolitiek van Filips de Goede en ten gevolge van die Brugse Opstand in 1437 onttrok Filips het Brugse Vrije (dus ook Sluis in het Oostvrije) aan de bevoegdheid van die stad.  Het Brugse Vrije werd officieel erkend als het Vierde Lid van Vlaanderen (naast de steden Gent, Brugge en Ieper) en kreeg daardoor beslissingsbevoegdheid over de zaken die het graafschap Vlaanderen aangingen. Die uitbreiding van meer autonomie voor Sluis werd zelfs vastgelegd in een charter uit 4 maart 1438 (9).  Dit charter van Arras werd in 1477 door Maria van Bourgondië ongedaan gemaakt.  Zij verleende Brugge opnieuw privileges en het Vrije bleef onderhorig aan Brugge, een toestand die zo zou blijven tot in 1795.

Een contract werd tot op heden enkel teruggevonden in het geval van de opdracht voor het “Altaarstuk van het Heilig Sacrament” door Dirk Bouts (ca.1410 – Leuven, 6 mei 1475) in de Sint-Pieterskerk van Leuven.  Vooral het middenpaneel met het “Laatste Avondmaal” staat iedereen voor de geest.   Het kan dus altijd nog alle kanten uit met de nieuwe onderzoeksgegevens over Van Eyck en het is ook wachten op een nieuwe invalshoek over de werkelijke identiteit van al die personages in zijn gehele oeuvre.  De essentie gaat niet over het theologisch programma en de plooienval maar over de portretten van levensechte personen die schuilgaan in de rolverdeling.  Dan komen we niet alleen terecht bij Van Eyck maar ook bij Hugo van der Goes (+ 1482) en anderen onder wie verschillende meesters met noodnamen.  Het onderzoek naar stijlontwikkeling is niet langer heilzaam: we willen gewoon weten wie er echt op die schilderijen staat !  De stijlanalyse zal altijd bemoeilijkt worden door het te geringe aantal werken dat bewaard bleef.  Honderden schilderijen gingen immers verloren.

Een andere benadering

We gaan hier geen propaganda maken voor beangstigende hulpmiddelen.  Aan het begrip “ras” een doorslaggevende betekenis toekennen bij het vaststellen of veronderstellen van karaktereigenschappen, fysieke capaciteiten en geestelijke vermogens is hier niet aan de orde.  Maar we herinneren hier wel graag aan de publicaties van prof. dr. Paul Van Uytvanck (1906-1983) die het begrip esthetische antropometrie introduceerde.  Hij was van 1954-1976 directeur-diensthoofd van het “Laboratorium voor biometrie en bijzondere fysiologie van de lichamelijke opvoeding” aan de Rijksuniversiteit Gent.  Sinds 1948 doceerde hij al “Menselijke Biometrie” en vanaf 1950 (10) verschenen van hem, buiten zijn strikte vakgebied, zeer verdienstelijke bijdragen over de canons en constitutietypen in de beeldende kunst.  Hij schonk daarbij ook aandacht aan de Adam en Eva van het Lam Gods in Gent.

Nu de digitale toepassingen zoveel verder staan zou de morfologie en antropometrie, toegepast op schilderijen uit de 15deeeuw, wel eens kunnen leiden tot verrassende resultaten.  Historische primaire en secondaire bronnen blijven natuurlijk de voorkeur genieten op de intuïtie van de kunsthistoricus, die de ontmoeting met het kunstwerk ziet als een “Verstehen”. Onder het mom van vroomheid werd vooral aan het imago gewerkt en onder een verborgen gedaante, maar herkenbaar voor de tijdgenoten, werd er via die schilderijen gecommuniceerd.  Kunsthistorici moeten die boodschap proberen te decoderen (11).  Zoals men begraven wilde worden in het hoogkoor om dicht bij de goddelijke macht te vertoeven, zo deed men bij leven al zijn uiterste best om hetzelfde na te streven door zo dicht mogelijk afgebeeld te worden bij Christus de Verlosser en zijn Moeder Maagd.  Of dit nu bij de Kerststal was of bij een Kruisafneming maakte niet uit.  Desnoods ging men “undercover” als één van de Drie Koningen.  We moeten eerst en vooral goed bij ons laten doordringen dat het theologisch programma van die schilderijen in functie stond van de opdrachtgever die zich niet alleen graag liet afbeelden op de zijluiken maar ook op het middenpaneel zijn rol wilde spelen indien daartoe maar enigszins de mogelijkheid bestond.  Wie staat er op die schilderijen en hoe verhouden zij zich tot elkaar ?  De centrale vraag draait rond identificatie.

De bekende kunsthistoricus Erwin Panofsky (1892-1968) voerde het begrip “disguised symbolism” in om te verwijzen naar verborgen symboliek in de schijnbaar alledaagse werkelijkheid van de Vlaamse Primitieven.  Daarbij dient men natuurlijk voorzichtig te blijven om niet in te vergezochte interpretatie terecht te komen.  Ditzelfde gevaar bestaat wanneer men standaardpersonages die duidelijk afgeleid zijn van geijkte modellen ook wil interpreteren als “dynamisch dubbelportret”.  Een clichématige heilige zal altijd afgebeeld worden met gangbare attributen en komt dus niet in aanmerking.  Men moet dus vooral letten op inventiviteit eerder dan op ontleningen.  Een portret is een afbeelding van een gezicht.  De fysionomie is dus zeer belangrijk, niet om de persoonlijkheid af te lezen (dat is pseudowetenschap), maar om na te gaan of het beantwoordt aan de criteria van een echt portret of dat het eerder een sjabloon is.  In de kunstwetenschap moet men meer ““out of the box” durven te denken en loskomen uit het dogmatisme van het groepsdenken.  Er wordt te weinig aan brainstorming gedaan.  Het is nochtans mogelijk.  Zo kon de Brugse kunsthistoricus Marc Goetinck op overtuigende wijze twee portretten van de 15deeeuwse drukker en zakenman William Caxton, die ook in Brugge actief was, identificeren (12).  Er zou meer plaats moeten zijn voor dergelijke onconventionele nieuwe en creatieve gedachten.

Willy Dezutter

1 W.P. Dezutter, Grafschilderingen. Iconografie en religieuze spiritualiteit.  In: H. De Witte (e.a.), Maria van Bourgondië. Brugge. Een archeologisch-historisch onderzoek in de Onze-Lieve-Vrouwekerk, Brugge, 1982, p. 180-204, vooral p. 192-193.

2 Wij volgen voor de namen van de personages Dirk De Vos, Rogier van der Weyden, het volledige oeuvre.  Mercatorfonds, 1999, p. 21.  Bij Lorne Campbell worden Jozef van Arimathea en Nicodemus omgewisseld.  Zie: Lorne Campbell en Jan Van der Stock, Rogier van der Weyden 1400-1464.  De passie van de meester. Davidsfonds, Leuven, 2009, p. 46.  Zie ook: Bernhard Ridderbos, Schilderkunst in de Bourgondische Nederlanden. Davidsfonds, Leuven, 2014, p. 90 over de plaatsing van Jozef van Arimathea en Nicodemus. Ibidem, p. 301, noot 15.

3 Op het gegeven dat Nicodemus als personage in de Vlaamse schilderkunst van de vijftiende eeuw  de opdrachtgever kan voorstellen werd reeds eerder gewezen door John Pope-Hennessy, The Portrait in Renaissance. London, Phaidon Press, 1966, p. 280-297.  Het werd een traditie om zich te laten portretteren als Nicodemus.  Soms beeldde de schilder zichzelf af als Nicodemus. Idem, The Portrait in the Renaissance (Bollinger Series XXXV), Princeton, 1979.

4 Hendrik Callewier, De Papen van Brugge. De seculiere clerus in een middeleeuwse wereldstad, 1411-1477. Universitaire Pers Leuven, 2014, p. 124.

5 J. Duverger, Het grafschrift van Hubrecht van Eyck en het quatrain van het Gentsche Lam Gods-retabel.  Met een aanhangsel: Natuurwetenschappelijk onderzoek van de opschriften en de lijst van het Lam Godsretabel door E. Bontinck. Brussel, 1945, p. 18.  Schrijver dezes was oud-student kunstgeschiedenis van Prof. J. Duverger (1899-1979) die ook zijn promotor was.  Oude liefde roest niet.  Zie: W.P. Dezutter, In memoriam Prof. J. Duverger, in: Biekorf, 79 (1979), p. 254.  In 2011 verschenen twee fundamentele artikels over het kwatrijn door V. Herzner en H. van der Velden (repliek) in het tijdschrift “Simiolus” 35 (2011).

6 W.H.J. Weale, Hubert and John Van Eyck. Londen-New York, 1908.  Dit is nog altijd de beste studie voor de historische data en archivalia.

7 Zie voor een overzicht: Till-Holger Borchert, Jan van Eyck. Mythe en documenten. In: S. Kemperdinck, F. Lammertse (red.), De weg naar van Eyck. Museum Boijmans van Beuningen, Rotterdam, 2012 en ook online raadpleegbaar op www.academia.edu

8 De geschiedenis van de belangrijke Mariakerk (met de grafmonumenten van de familie De Baenst) dient nog geschreven te worden.  Over de Sint-Janskerk verscheen: H. Hendrikse en A. Willeboordse, Brand in de kerk. De Sint-Janskerk en het Sint-Janskerkhof in Sluis. Gemeente Sluis, 2018, 86 p.

9 J. Dumolyn, De Brugse opstand van 1436-1438. Kortrijk, 1997, 381 p. (Reeks: Standen en Landen 101).

10 Theo Luyckx (red.), Liber Memorialis Rijksuniversiteit Gent, 1913-1960: 2. Faculteit der Geneeskunde, Gent, 1960, p. 448-449.

11 Voor de 17deeeuw werd dit uitstekend geanalyseerd door Peter Burke die de propaganda van Lodewijk XIV ontleedde. Peter Burke, The Fabrication of Louis XIV, Yale University Press, London, 1992 en de nieuwe editie in paperback, 1994.

12 Marc Goetinck, William Caxton (° ca. 1422 – + 1491/92) in Boergondisch vaarwater. In: Brugge die Scone, 1992, 3, p. 4-5.

 

Volksvermaak in Brugge (1878)

Naar aanleiding van hun 25-jarig huwelijksjubileum brachten koning Leopold II en koningin Maria-Hendrika een bezoek aan Brugge.  Door het stadsbestuur werd dit koninklijk bezoek ingeschakeld in het programma van de gemeentefeesten. Het vorstenpaar zou de inhuldiging bijwonen van het bronzen standbeeld van de schilder Jan Van Eyck, een creatie van de Brugse beeldhouwer Hendrik Pickery.

Maandagmorgen 19 augustus 1878 werden de Koning en de Koningin en hun gevolg aan “de statie van den ijzeren weg” door het stadsbestuur verwelkomd.  Rond het middaguur namen ze plaats in een ereloge vóór de Poortersloge.  Ze werden geflankeerd door de pas aangestelde liberale minister van Binnenlandse Zaken Rolin-Jacquemyns.  Na een redevoering van burgemeester A. Visart de Bocarmé, schoof het doek langzaam weg en kwam het majestueuze beeld van de grootmeester van de schilderkunst tevoorschijn.  Een ovatie barstte los. Het programma (Gazette van Brugge, 7 augustus 1878) maakt ook melding van een aantal vermakelijkheden.  Zo was er een schieting met de stalen boog, uitgevoerd door de Koninklijke- en Prinselijke Sint Jorisgilde, op hun plein buiten de Gentpoort, in Assebroek.  Een schieting met de balpijp en de balboog ging door in het Hof van Plaisance.

Het Hof van Plaisance was al op het einde van de 18de eeuw gerenommeerd voor zijn feesten, banketten en dansavonden.  De kroniekschrijver Jozef van Walleghem noteerde al in 1790: “De handbooggilde, komende van Sint-Kruis onder het onophoudelijk losbranden der canons, arriveerde aan d’herberge het Hoveken van Plaisance waar het gild een banket gaf en een bal dat tot de volgende morgen geduerde” (Jozef Van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen. Brugge 1790. Brugge,1985, p.71).  Die bekende estaminet met feestzaal bevond zich in 1878 in de Timmermansstraat 44 op de Sint-Annaparochie.  Het pand is nu volledig verbouwd.  Men kan het tegenwoordig situeren ter hoogte van de huisnummers 35-37.  Er vonden tijdens de gemeentefeesten op verschillende plaatsen ook bolwedstrijden plaats.  Dat heette toen nog prijskamp en niet wedstrijd.

Op de Lange Rei kon men deelnemen aan het palingtrekken tussen de Snaggaardbrug (toen nog Snaggaert geschreven) en de Carmersbrug.  In deze toen nog zeer volkse buurt was men zeker van succes.  Dierenrechten stonden toen nog niet centraal.  Denk aan het afgeschafte katknuppelen en vele andere kwelspelen.  Het stierengevecht, een kwelspel bij uitstek, geraakt stilaan ook in Spanje zelf omstreden, maar het civilisatieproces is nog niet voltooid.  L. De Bo zegt in zijn bekend Westvlaamsch Idioticon (Brugge-1870-1873) dat het palingtrekken “tot over weinige jaren bestond te Brugge”. In 1878 was dit alleszins nog altijd het geval en wellicht voor de laatste keer aangezien het toen in de andere provincies niet meer voorkwam.  Omdat de palingtrekker de glibberige levende paling vanaf een bootje met blote handen moest proberen te pakken was de deelnemer ook verplicht om te kunnen zwemmen.  Die paling hing immers aan een koord die gespannen werd op manshoogte boven het water.  Wat rekken en strekken was daarbij noodzakelijk.  Over boord slaan met vervolgens een eventuele verdrinking als extra spektakel was niet gewenst.  In 1886 leidde het verbod op palingtrekken, een “wreed vermaak”, tot het “Palingoproer” in de Amsterdamse Jordaan.  Er vielen 25 doden en 36 zwaargewonden.  Natuurlijk speelde ook sociale onvrede een rol en, bij de autoriteiten, de angst voor het opkomend socialisme. Ook onze kranten hebben over deze gebeurtenis bericht.  Het was internationaal voorpaginanieuws. Niet alle tradities kan men handhaven als cultureel erfgoed.  Nu nog een totaalverbod op het onverdoofd slachten zonder uitzonderingswetgeving voor religies.  Maar dat is natuurlijk maar een eerste stap want onze hele industriële voedselproductie spoort ook niet zo goed met dierenwelzijn.

Willy Dezutter