Category Archives: Geen categorie

Een vrijzinnig weekblad (1849). Over het woord ‘vrijzinnig’ in Vlaanderen.

In Biekorf, 117 (2017), 2, zoekt F. Bastiaen naar de betekenis van het woord vrijzinnig zoals dat voorkwam in de titel van het Eeklose weekblad “De Eeclonaer” (1). Dit weekblad werd in 1849 opgericht door Pieter Ecrevisse en hij noemde zijn blad “onafhankelijk en vrijzinnig”.

Het woord vrijzinnig had in die periode nog niets te maken met de tegenstelling gelovig-ongelovig. De taalkundige prof. dr. Roland Willemyns (VUB) heeft dat woordveld voor het eerst onderzocht in 1979 (1) en er in 2007 opnieuw over gepubliceerd samen met zijn opvolger prof. Wim Vandenbussche (3). We zullen hier de historisch-semantische ontwikkeling van de term “vrijzinnig” niet opnieuw uit de doeken doen maar R. Willemyns wees er op dat tot de jaren zestig van de 20ste eeuw de term vrijzinnig liberaal betekende. Liberaal in de betekenis van “aanleunend bij de liberale partij”.

Wanneer men in de 19de eeuw iemand wilde aanduiden die ongelovig was (wat in de praktijk betekende dat hij niet-praktiserend katholiek was) noemde men die persoon een vrijdenker en niet een vrijzinnige. Het woord vrijzinnig kreeg pas veel later de connotatie onkerkelijk en antiklerikaal. Het blad van het bekende liberale “Van Gheluwe’s Genootschap” in Brugge noemde zich in 1928 nog “Vrijzinnig Strijdblad uitgegeven door het Van Gheluwe’s Genootschap-Liberale Volksbond”. Het woord onderging dus een betekenisverandering die in Vlaanderen totaal anders verliep dan in Nederland waar men ons woord vrijzinnig niet eens kent. Het “Vrijzinnig Protestantisme” (ondogmatisch) staat daar tegenover het orthodox-protestantisme. Het vrijzinnig-humanisme zoals wij dat kennen van na 1950 omvat ook atheïsme en agnosticisme.

Wie in de 19de eeuw ook niet moest onderdoen voor allerlei verwensingen was de dichter Guido Gezelle (1830-1899) die ook actief was als politiek journalist. Van 1864 tot 1870 was hij uitgever van zijn eigen krant “’t Jaer 30” waarin hij de vijanden (de liberalen) de mantel uitveegde in vlijmscherpe bewoordingen (4). Vooral de leden van de loge moesten het ontgelden hoewel er toen niet eens een vrijmetselaarsloge actief was in Brugge ! De Brugse loge “Les Vrais Amis Réunis”, opgericht in 1846 staakte haar werkzaamheden al in 1852. De Brugse vrijmetselaars vonden vanaf 1867 een onderkomen bij de loge “La Liberté” (gesticht in 1866) in Gent. Van daaruit en vanuit Brussel werd dan op 4 juni 1881 de loge ‘La Flandre” (G.O.B.) opgericht. Er stonden nu weer anderen klaar om een scheldkoor aan te heffen.      

Willy Dezutter

1 F. Bastiaen, Poekenaar Aloys Walgrave (1844-1908) en zijn “Jantje van Pouke”, in: Biekorf, 117 (2017), 2, p. 223

2 R. Willemyns, De term “vrijzinnigheid”. Een eerste poging tot vergelijkend onderzoek van het woordbeeld. Antwerpen, Humanistisch Verbond, 1980.

3 R. Willemyns en W. Vandenbussche, Over Kaloten, Tjeven en andere Cistjes. Verwensingen in 19de eeuwse teksten. In: De Sleutelbrug, driemaandelijks tijdschrift van het Vrijzinnig Centrum Brugge,  2008, I, p. 3-7 met vervolg in Idem, 2008,2 en 2008, 3. Dit artikel verscheen eerst in: F. Moerdijk, A. van Santen en R. Tempelaars (red.), Leven met woorden. Opstellen aangeboden aan Piet van Sterkenburg. Leiden, 2007, p. 339-351 en digitaal raadpleegbaar op homepages.vub.ac.be/-wvdbussc/kaloten.pdf

4 Dirk Van Tieghem, Gezelles Gazette. De strijd tussen blauw en zwart. Uitgaven West-Vlaamse Gidsenkring, Brugge, 2019.   

Perpetuane

In Biekorf (1973) werd gevraagd naar de betekenis van het woord perpetuane dat als benaming voor een bepaalde stof voor kleding veel voorkomt in inventarissen uit de 17deen 18deeeuw (1).

Er volgde geen antwoord en ook A. Viaene behandelde het niet in zijn “Kleine Verscheidenheden” (derde reeks, 1969-1974).  Volgens het woordenboek “Nederlandsch Handelsmagazijn” (Amsterdam, 1843) (2) betreft het een fijn gekeperde wollen stof die omwille van haar duurzaamheid (fr. perpétuel) die naam verwierf.  Die speciale wollen stof werd eerst in Engeland vervaardigd maar later kwam daar ook Frankrijk bij, met manufacturen in Beauvais, Rijsel en Bailleul.  Ook verschillende Duitse steden leverden “perpetuanen”.

Dit lemma werd door het “Nederlandsch Handelsmagazijn” letterlijk vertaald en zonder bronverwijzing overgenomen uit het werk van Carl Courtin, Allgemeiner Schlüssel zur Waaren – und Productenkunde uit 1835 (3).  In feite is dat gewoon plagiaat maar tot aan de Berner Conventie (1886) over het auteursrecht nam men het kennelijk niet zo nauw.  Vooral woordenboeken werden veel afgeschreven en sommige lexicografen lassen om die reden soms een spookwoord (een onbestaand woord) in om de plagiator te kunnen betrappen (4).

In de nalatenschap (1643) van Jacob Dewalsche, pastoor te Ramskapelle, bevond zich een lange mantel van perpetuane (5).  Zowel K. Stallaert (6) als de Le Littré (7) vermelden perpetuane (van het Lat. perpetuus). Het zelfstandig naamwoord perpetuaan, als duurzame driedradige wollen stof, staat in het Woordenboek van de Nederlandse Taal (aflevering 1921) en is via de Geïntegreerde Taalbank online te raadplegen.

Willy Dezutter

  1. Biekorf, 74 (1973), 3-4,p. 128. Vraagwinkel.
  2. Nederlandsch Handelsmagazijn of Algemeen zamenvattend woordenboek voor Handel en Nijverheid. Amsterdam, Gebroeders Diederichs, 1843, p. 956.
  3. Carl Courtin, Allgemeiner Schlüssel zur Waaren – und Productenkunde, oder vollständiges Wörterbuch. Stuttgart-Wien, 1835, p. 621.
  4. Frans Debrabandere, Spookwoorden. In: Biekorf, 118 (2018), 4, p. 431-434.
  5. Maurits Coornaert, Staat van goederen van Jacob Dewalsche, Pastoor te Ramskapelle. In: Rond de Poldertorens, 1980, 1, p. 11-20.
  6. K. Stallaert, Glossarium van verouderde rechtstermen, kunstwoorden en andere uitdrukkingen. Leiden, 1890, p. 490.
  7. Dictionnaire de la Langue Française van E. Littré – 1872-1877, 4 dln., deel 3 (1873-1874). Digitaal te raadplegen. Littré verwijst ook naar het woord  Sempiterne  als synoniem voor “Perpétuane”. Sempiterne van Lat. sempiternus/semper.

Afscheid van Sylvère Declerck (1934-2018)

Wanneer men elke week met elkaar telefoneert en mailt, valt het bijna niet te bevatten dat die persoon er nu niet meer is.  Toch is dat het geval en blijven enkel de mooie herinneringen en wijze lessen over.

In één maand tijd kan het gedaan zijn wanneer men in de terminale fase terecht komt.  Sylvère kende de uitkomst en bij vol bewustzijn ging hij de laatste strijd aan.  Als statement dat kan tellen schreef hij nog zelf de adressen op de enveloppen voor het doodsbericht.  De laatste dagen was hij enkel nog omringd door zijn echtgenote en kinderen.  Hij wenste niemand anders nog te laten delen in de ultieme strijd.  Hij zal uiteindelijk overlijden op 5 juli 2018 en werd 84 jaar.  Hij zag er altijd tien jaar jonger uit en dat verleende hem een dynamische uitstraling.

De moeder van Sylvère stierf op de leeftijd van 57 jaar en dat heeft hem blijvend getekend.  Eén van zijn mooiste schilderijen in olieverf is dan ook het portret van zijn moeder op haar sterfbed.  Daar zijn we dan meteen bij Sylvère als kunstenaar.  Over zijn kunstenaarsloopbaan schreven wij in 2009 de “Monografie Sylvère Declerck” waar we naar kunnen verwijzen en ook op deze blog staat een bijdrage over de “Sylver Birds”, zijn meest spraakmakende kunstproject.  Die “Sylver Birds” (afgeleid van Sylvère= Sylver) begeleidden hem tijdens de afscheidsplechtigheid in de aula van het funerarium op 12 juli 2018.  Deze vogels vormden de uitdrukking van zijn gedachtengoed: de strijd tegen onrecht en ongelijkheid.  Hij kende de uitdrukking homo homini lupus of de mens is voor de mens een wolf.  Zijn laatste overzichtstentoonstelling “Selectief” was in de Galerij La Pipe in Oostende van 22 september tot 23 oktober 2017.  Dat kreeg nog een voortzetting in Huis Lombard (Langestraat 21, Brugge) van 1 december tot 24 december 2017.  Hij wist dat 2018 een zwaar jaar zou worden.

Sylvère was ere-inspecteur basisonderwijs, gewezen voorzitter OCMW Blankenberge en ereburgemeester van Blankenberge.  Ieder mens die sterft is een museum dat brandt.  We prijzen ons gelukkig dat hij behalve plastisch kunstenaar ook schrijver was èn filosoof.  Zijn perikelen in de politiek pende hij neer in het boek “Een burgemeester-kunstenaar en het verdriet van Blankenberge” (Uitgeverij Groeninghe, Kortrijk, 2017, 272 p.).  De grondtoon bleef steeds: “Je mag verwonderd zijn in mensen, maar nooit ontgoocheld”.  Het levenseinde is minder afschrikwekkend dan je denkt.  I have never been spooked by the dead, it is the living who terrify me (prof. Sue Black, All That Remains. A Life in Death, 2018).

Sylvère geloofde in de maakbaarheid van de mens door zichzelf.  Daarin toont hij zich een volgeling van de filosoof Jean-Paul Sartre (1905-1980) die zegt dat de mens het product is van zijn eigen keuzes.  De mens is niet iets, maar maakt zichzelf continu.  “Existentie gaat vooraf aan essentie.”  De basis van het menselijk bestaan is volgens Sartre vrijheid.  Sartre wees het bestaan van god af.  Zou de mens een schepsel van god zijn, dan zou hij door hem, en niet door zichzelf zijn bepaald.  Als god bestaat kan de vrije mens niet bestaan.  Sylvère was ook de man van sterke aforismen.  Op zijn doodsbericht staat “We zijn er eigenlijk om niet te zijn” en “Het schoonste geluid in de wereld is de stilte”.  Hij werd gecremeerd en de as uitgestrooid.  Hij wordt nu geur van bloemen.

Willy Dezutter

Verboden kikvorschen te vangen, op het einde van de negentiende eeuw.

Op 19 januari 1888 vaardigde de gemeente Zeveneken (Oost-Vlaanderen) een reglement uit “tegen het vangen van kikvorschen”.  Artikel 1 bepaalde: “Het najagen, vangen of vernielen der kikvorschen, op welke manier ook is op het grondgebied van Seveneken verboden”. Dat verbod werd ingegeven door het feit dat de kikkers nuttige dieren zijn voor de landbouw omdat ze slakken, insecten, e.d. eten en daardoor de jonge graangewassen en andere veldvruchten beschermen. Daarenboven wilde men voorkomen dat de jacht op die kikkers schade zou toebrengen aan de gewassen door personen die bij die activiteit de jonge scheuten zouden vertrappelen (1).

Andere gemeenten hadden die maatregel reeds eerder getroffen en nog anderen zouden volgen. Een landelijk verbod kwam er in 1890 waardoor dit ook gold voor West-Vlaanderen.  Het eerste Koninklijk Besluit verscheen in de “Moniteur” van 28 januari 1890 en kreeg een aangepaste versie op 17 november 1890.  Het artikel 1 luidt: “Het is in gansch het land van den 1 Februari tot den 30 April, verboden kikvorschen te vangen of te vernielen”.  In de provincies Luik, Limburg en Luxemburg kwamen daar de maanden oktober, november, december en januari bij.  Gedurende die spertijd was het eveneens verboden om “kikvorschen” te vervoeren, te koop te stellen, te verkopen en kopen in zijn geheel of in delen.  De minister van landbouw, nijverheid en openbare werken werd gelast met de uitvoering van dit besluit.

Laat het meteen duidelijk zijn dat het de wetgever niet te doen was om de bescherming van de kikker maar wel om de bescherming van de eigenaars van landbouwgronden.  De gewassen werden beschermd, niet de kikker.  Veel wetgeving tegen het stropen bijvoorbeeld kwam zo tot stand omdat rijke eigenaars niet graag wilden dat hun landerijen en bossen werden betreden door arme mensen die iets wilden bijverdienen.  Het tastte ook hun eigen jachtareaal aan.  In Brugge bestond er sinds 1870 een “Société de chasse pour la répression du braconnage” waarvan vooral de adellijke grondeigenaars lid werden.  Pas in 1921 kwam het Algemeen Enkelvoudig Stemrecht tot stand en de evenredige vertegenwoordiging.  Tot die tijd was het openbaar leven beheerst geweest door notabelen en burgers met aanzien.  De eerste echte dierenbeschermingswet van ons land dateert pas van 1929 en de groene kikker werd bij wet beschermd in 1973.

Sinds 1 september 2009 zijn bij besluit van de Vlaamse Regering alle inheemse amfibieën beschermd.  De groene kikker (Rana esculenta) werd door de bekende zoöloog Carolus Linnaeus (1707-1778) in 1758 met die naam opgenomen in zijn “Systema naturae”” omdat het (toen nog) de enige echt eetbare kikker was.  De kikvors, die we allemaal kennen als kikker, werd als kikkerbilletje een lekkernij.  Die delicatesse kennen we uit de Bourgogne (cuisses de grenouille) maar was bij ons ook inheems.  Er waren in Vlaanderen arme mensen die er een seizoensgebonden beroep van maakten kikvorsen te vangen om die als kikkerbillen te verkopen aan de rijken.  Zij werden puitenslagers genoemd (2).  Anders dan de naam doet vermoeden (3) werden de kikkers wellicht niet dood geknuppeld omdat dit afbreuk zou doen aan de versheid bij leverantie.  Vogels kan men enkel vangen op 1 april door zout op hun staart te leggen maar hoe dat bij ons bij de kikkers in zijn werk ging vonden we niet terug in eigentijdse bronnen.

Hoe men kikvorsen vangt

Volgens het “Huishoudelijk Woordenboek” (Leiden-Leeuwarden, 1770) ving men de kikkers met een “gemeenen Angel” d.w.z. een gewone vishaak.  Aan die haak werd aas geregen zoals een stukje vlees of een wormpje of “een stukje van rood of ander lapje, met bloed rood geverft (sic) zo zullen zij er schielijk op aazen, en men haalt ze met de hoek uit het water” (4).  Zoals bij het hengelen op vis zonder levend aas konden ze ook nog eens misleid worden door kunstaas dat kennelijk al in de 18de eeuw werd gebruikt.  Het is maar de vraag of die methode bij ons gebruikt werd.

Het “Huishoudelijk Woordenboek” is de Nederlandse vertaling van de encyclopedie van de Franse landbouwkundige Noël Chomel (1633-1712) en heeft strikt genomen betrekking op Frankrijk.  Over het vangen van kikkers weet A.E. Brehm (5) te melden dat dit in Zuid-Europa gebeurde “met hengels, geschoten met pijlen of gevangen in netten”.  Eén ding weten we wel zeker: met de hand vangen is niet efficiënt en ook bij het knuppelen zullen ze wegspringen.  Thans komen alle kikkerbillen uit de kwekerij maar de slachtmethode (levend in twee snijden) is (terecht) zeer omstreden.  Dierenleed op de menukaart maar wel rechtstreeks geïmporteerd uit Azië.

Willy Dezutter

1 Karel Velle, Gemeentelijke politiereglementen als bron voor de volkscultuur. In: Volkskundige Kroniek. Driemaandelijks Mededelingenblad van de Federatie voor Volkskunde in Vlaanderen, jg. 9 (2001), 3, p. 106.  Die politiereglementen waren zeer belangrijk.  Zie bijv.: Lucien Van Acker in Biekorf 1999 en 2000.

2 www.vlaamswoordenboek.be/term/puitenslager Zie ook www.puitenslagers.be voor het jaarlijks puitenslagersfeest in Beveren (Waasland).  Puit is de naam voor kikker, in West-Vlaanderen. puut. Vgl. lemma puit in WNT.

3 Vgl. met hondenslager, iemand die de zwerfhonden uit de kerk moest weren door ze met stokken of zwepen te slaan (vandaar slager).  De straathonden werden ook doodgeslagen.  Over de hondenslagers werd zeer veel gepubliceerd (o.a. in Rond den Heerd en in Biekorf) zodat we dit onderwerp niet hernemen.

4 Huishoudelijk Woordenboek vervattende veele middelen om zijn goed te vermeerderen, en zijn gezondheid te behouden. Noël Chomel, tweede druk, Te Leyden bij Joh. Le Mair en te Leeuwarden bij J.A. Chalmot, 1770, derde deel, p. 1508.

5 A.E. Brehm, Het leven der dieren. De Amphibiën (sic). Uitgever A.E. Brehm, 1900, deel 3, hfst. 5 digitaal op  www.gutenberg.org

Merkwaardige begrafenisstoeten in Brugge tijdens de 18de eeuw

De “Merckenweerdigste voorvallen” van de kroniekschrijver Jozef van Walleghem (1757-1801) zijn een onmisbare bron voor de geschiedenis van de 18de eeuw in Brugge.  Het beslaat de periode 1787-1797 en werd door het gemeentebestuur van Brugge in acht delen uitgegeven o.l.v. prof.dr. Y. Van den Berghe (1).  J. van Walleghem beschreef misdaden en terechtstellingen, maar had ook veel aandacht voor de optochten van schuttersgilden en grote begrafenisstoeten.  We zullen dat illustreren aan de hand van een drietal voorbeelden.

Op 17 januari 1787 overleed François-Xavier Simon de Ville (1737-1787), de schout van Brugge.  Twee dagen later vond de begrafenis plaats waarbij de stoet vertrok om vijf uur ’s avonds richting St.-Donaaskathedraal.  Op 28 april 1799 zou die kerk, die in de Franse tijd werd geconfisqueerd, openbaar verkocht worden en de volledige afbraak duurde zeker tot eind 1801 (2), hoewel de na-verkoop van bouwmaterialen op de werf zelf nog doorliep tot 1805 (3).  Zoals bij Charles Lauwereyns (zie verder) moesten alle stedeballen (stedebollen) aanwezig zijn “elck met eene flambeeu, versiert met zijne waepens”.  Aangezien hij begraven werd in Sint-Michiels werd hij vergezeld tot aan de Smedenpoort (4).

Verder is daar de begrafenis van Charles Lauwereyns de Roosendaele de Diepenheede (1724-1789), hoofdman van de St.-Jorisgilde, schepen van de stad maar sinds 1765 ook Achtbare Meester van de vrijmetselaarsloge “La Parfaite Egalité” en in datzelfde jaar eveneens proost van de Edele Confrérie van het H. Bloed.  De loge “La Parfaite Egalité” was in Brugge een tiental jaar actief van 1765 tot 1774.  In de 18de eeuw was de vrijmetselarij totaal verschillend van de vrijmetselarij uit de tweede helft van de 19de eeuw die noodgedwongen antiklerikaal was geworden door het verbod van de katholieke kerk in 1837 (5). Charles Lauwereyns stierf op 3 juni en werd begraven op 5 juni 1789.  Het lijk werd in de namiddag opgebaard in het “Oudhof” van de schuttersgilde en pas om zes uur ’s avonds vertrok de stoet naar de Sint-Jacobskerk voor de lijkplechtigheden.  De stoet werd geopend door de vaandeldragers van de verschillende verenigingen, geflankeerd door de koorheren van de St.-Jacobsparochie en “alle de stedeballen deser stadt met brandende flambeeuwen verciert” die naast het lijk liepen.  Daarachter liepen zijn vrienden-edellieden met de wapenschilden en de schutters in gewoon uniform.  Na de kerkdienst werd het lijk in een karos vervoerd, door de Steenstraat, tot aan de Smedenpoort “onder het geduerig singen van de stedeballen”.  Charles Lauwereyns werd begraven op het kerkhof van Oostkamp.  Aangezien de brug van Steenbrugge afgebroken was om hersteld te worden reed men via Sint-Michiels (6).  De “Steedse Bollen” waren kinderen van stedelijke scholen die een brandende flambeeuw droegen en onder het klagend zingen van het “De profundis” en het “Miserere”, in de begrafenisstoet meeliepen naast de kist, van het sterfhuis tot de kerk en daarna van de kerk tot aan het kerkhof.  Dit gebeurde altijd bij testamentaire beschikking. In het Ancien Régime zijn de leerlingen van de Bogardenschool daarbij het bekendst.  De Bogardenschool (Arme Knechtjens Stede School) was een stedelijke onderwijsinstelling voor kansarme kinderen in Brugge (Katelijnestraat, nu Stedelijke Academie).

Tot slot volgen we de begrafenis van Joannes de Caesemaeker op 27 januari 1790.  Hij was sire of koning van de Sint.-Sebastiaansgilde van Sint-Kruis (1752-1790) (7) en van 1749 tot 1755 directeur van het Brugse Munthuis.  Dit muntatelier sloot in 1755 en hiermee werd hij de laatste muntmeester van Brugge.  We laten Van Walleghem zelf aan het woord: “Op den 27 januarij wiert het lijk van den heer Kaesemaecker, overleden koning van de gilde van St.-Kruijs, zeer pligtig ter aerde bestelt, ’s avons om vijf uren op de volgende order: voorop gingen eenige vaenen, dan volgden 30 stedeballen singende de Miserere , agter dese de leden der zelve gilde met brandende flambeeuwen, tusschen dese ging het truermusik in vollen rouw omhangen, gelijk ook den standaert omhangen met rouwlinten, dan volgde het lijk, liggende op hetzelve het blazoen met den eerevogel waermede den koning geduerende zijn leven hadden omhangen geweest (8) liggende op een verheven kussen. Eenige carossen volgden het lijk ’t welk desen avond zeer pligtig op ’t kerkhof van St.-Kruijs begraven wiert” (9).

Commentaar

Bij die plechtige begrafenissen vertrok men pas ’s avonds om vijf uur, soms zes uur.  In de winter betekende dat dat de lijkstoet in het duister zijn weg baande zeker op weg naar het kerkhof na het beëindigen van de kerkdienst.  Die lijkstoet werd niet alleen door flambeeuwdragers (10) van de “Steedse Bollen” vergezeld maar soms ook nog eens door anderen zoals gildeleden.  Naast de religieuze betekenis en een vorm van eerbetoon kunnen we ook concluderen dat we hier te maken kregen met een echte fakkeloptocht.  In de kerk was de flambeeuw het symbool van “het ware licht” maar in de stoet fungeerde het ook als lichtbron.  Dat late uur schijnt geen uitzondering te zijn voor de plechtige begrafenissen.  Wilhelmus Herinckx, 12de bisschop van Ieper, werd begraven op 20 augustus 1678 “ten seven uren ’s avons” (Rond den Heerd, X, 1875, p. 300).  In de zomer kon men gemakkelijker een uur later beginnen.  Dit late uur heeft met status te maken.  Bij de laagste begrafenisklasse vond de dienst plaats omstreeks het eerste uur van de dag (…die 29 novembris (Blankenberge, 1779) ultimo classi circa primam diurnam…) (11).  Hoe later hoe belangrijker.  We zien verder dat er niet 24 stedebollen opgeroepen werden (toen nog het normale aantal) maar dat men soms rekende op 30 deelnemers en in twee gevallen op alle stedebollen.  Toen had men nog een overaanbod, later gold dit veel minder.  In de late 19de eeuw was men al blij wanneer men er twaalf bijeenkreeg.  Dat hoge aantal gold natuurlijk alleen voor de plechtige en dure begrafenissen.  In de dood is iedereen gelijk maar de ongelijkheid komt natuurlijk duidelijk tot uiting in de verschillende begrafenisklassen en de testamentaire voorbereidingen die men treft om dat te veruiterlijken.  Dat was al vanaf de Middeleeuwen (12).  De gewone man liet geen testament opmaken en werd ook nooit in de kerk zelf begraven maar op het kerkhof rond de kerk zonder zichtbaar grafmonument.  Er was dus sociale segregatie en dat werkt door tot op de dag van vandaag.

J. van Walleghem schrijft steeds stedeballen i.p.v. stedebollen. De betekenissen van bol en bal liggen dicht bij elkaar en zijn bijna synoniem.  Zo zijn oogbal en oogbol synoniemen van elkaar.  Bal en bol betekenen beide “rond voorwerp”.  Bol is oorspronkelijk een variant van bal.  Bal en bol komen al minstens zeven eeuwen naast elkaar voor (13).  De naam stedebollen is in Brugge tot 1921 gebleven onder de naam “Steedse Bollen” om de kinderen van de “stedeschool” aan te duiden als de vaste flambeeuwdragers (14).  In dit geval slaat de volkse benaming bolle (= hoofd) op het kort geknipte hoofdhaar van de leerlingen (15).

Vijf begrafenisklassen in 1787

De drie hierboven beschreven begrafenissen vonden respectievelijk plaats in 1787, 1789 en 1790.  Van 1780 tot 1790 regeerde bij ons de Oostenrijkse keizer Jozef II.  In 1784 vaardigde die een edict uit waardoor het verboden werd om nog rond of in de kerken te begraven.  De steden werden daardoor verplicht om kerkhoven buiten de stadspoorten aan te leggen (16).  De bepalingen van het edict werden niet overal even vlot uitgevoerd en dat gold ook voor Brugge, hoewel het nieuwe “Algemeen Kerkhof”, buiten de Katelijnepoort (het “Raapstuk”), op 1 november 1784 in gebruik genomen werd.

Op 7 februari 1787 werd door de Raad van de Procureur-Generaal te Brussel het “Taryf der Regten van Begraevinge” gedecreteerd dat op 18 januari 1788 in druk verscheen en op 18 juli 1788 ook werd afgekondigd door het stadsbestuur van Brugge (17).  Die nieuwe tarieven waren uniform voor de gehele Oostenrijkse Nederlanden en omvatten volgens art. I vijf klassen.

Voor de eerste klasse of hoogste dienst zeventien gulden en tien stuivers, voor de tweede klasse of gewone volle dienst vijftien gulden en twee stuivers, voor de derde klasse of halve dienst twaalf gulden en veertien stuivers, de vierde klasse werd “minsten Dienst” of Sola-Misse genoemd en kostte twee gulden en tien stuivers. Tot slot was er de vijfde klasse. Dat was voor diegenen die begraven werden zonder dienst of met een facultatieve gelezen mis. De prijs bedroeg een gulden. Die prijs van één gulden gold ook voor kinderen jonger dan 14 jaar op voorwaarde dat ze tot de bevoorrechte vier eerste klassen behoorden. Voor kinderen jonger dan 14 jaar van de vijfde klasse was het tarief tien stuivers. De armen waren vrijgesteld van begrafenisrechten. Art. IX bepaalde ook vrijstelling voor de religieuzen van de drie bedelorden: de Paters ongeschoeide Karmelieten, Kapucijnen en Recollecten.

Het decreet bepaalde ook dat de kerken geen begrafenisrechten meer mochten heffen.  Deze en andere hervormingen zouden zwaar gecontesteerd worden (18).  Er was ook niet veel animo om op het “Raapstuk” begraven te worden en veel hooggeplaatste burgers trachtten dit te ontlopen door zich bijvoorbeeld te laten begraven op het kerkhof van Sint-Kruis.  Dat was in 1790 het geval met Joannes de Caesemaecker.  De hogere clerus verzette zich hevig tegen tal van maatregelen van Jozef II.  Een sterk centraal gezag met een rationele en eenvormige ordening wees men af.

Het kerkhofedict zou uiteindelijk toch in ere hersteld worden door de Fransen met het decreet van 23 Prairial jaar XII (12 juni 1804).  Vanaf 21 april 1805 werd het Algemeen Kerkhof voorgoed in gebruik genomen (19). De stad werd toen decretaal eigenaar van het kerkhof zodat de kerkhofadministratie niet meer de bevoegdheid was van de kerkfabrieken.  Dit decreet van Prairial jaar 12 voorzag overigens dat men bij testamentaire beschikking nog altijd kon begraven worden op een ander kerkhof mits het betalen van 50 francs (20).  De rijken bleven geprivilegieerd.

Willy Dezutter

1 J. van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen en Daegelijksche Gevallen. Brugge, 1787-1797, 8 dln. Uitgegeven door het Gemeentebestuur van Brugge tussen 1982-1997 o.l.v. Y. Van den Berghe. Deze kroniek wordt bewaard in het Brugse Stadsarchief.

2 A. Viaene, Het einde van een kathedraal. De Sint-Donaaskerk te Brugge verkocht en afgebroken, in: Biekorf, 50 (1949), 9, p. 169-180.

3 A. Van den Abeele, De langzame verdwijning van de Sint-Donaaskathedraal. 1799-1805, in: Biekorf, 84 (1984), 3, p. 317.

4 J. van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen. Brugge 1787. Brugge, 1982,p. 37.

5 A. Van den Abeele, In Brugge onder de acacia. De vrijmetselaarsloge “La Parfaite Egalité” (1765-1774) en haar leden. Brugge, 1987, pp. 159-201 biografie van Charles Lauwereyns en p. 171 voor de begrafenis. Bespreking door W.P. Dezutter, De vrijmetselarij te Brugge in de 18de eeuw, in: Biekorf, 88, (1988), 2, pp. 187-200.

6 J. van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen. Brugge 1789. Brugge, 1982,p. 38.

7 Fons Dewitte, 500 jaar vrye archiers van mynhere sint sebastiaen te Sint-Kruis-Brugge. Brugge, 1975, p. 73-76.

8 Fons Dewitte, op.cit. p. 76 afbeelding van het schilderij van Jan Beerblock (1734-1806) met J. de Caesemaecker als Sire.

9 J. van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen. Brugge 1790. Brugge, 1985, p. 17 en p.160 noot 72.

10 De benaming flambeeuw is eigenlijk het West-Vlaams voor flambouw. Het komt van mnl. flambeeu (ook nog de schrijfwijze in de 18de eeuw), in het Frans flambeau, dat toorts of fakkel betekent. Een dikke wassen kaars, een “waschlicht”, werd in West-Vlaanderen ook een flambeeuw genoemd. www.etymologiebank.nl/trefwoord/flambouw

11 Overlijdensregister Blankenberge, register nr. 6 (1779). Antonius Kogghe , oud 19 jaar, verdronken in zee op 29 november 1779. Zie: V.V.F.-Krant, 6 (maart 1974), p. 2.

12 J. Dumolyn en K. Moermans, Distinctie en memorie. Symbolische investeringen in de eeuwigheid door laatmiddeleeuwse hoge ambtenaren in het graafschap Vlaanderen, in: Tijdschrift voor geschiedenis, 116 (2003), pp. 332-349.

13 https://onzetaal.nl/taaladvies/bol-bal

14 W. Dezutter, De Steedse Bollen in Brugge: flambeeuwdragers in de lijkstoet. Deel I de periode 1672-1883. In: Brugs Ommeland, 2017, 1, p. 3-20. Idem, deel II periode 1884-1921, Brugs Ommeland, 2017, 2, p. 59-74.

15 Naar gegevens van G. Gezelle maar gepubliceerd door Ad. Duclos in Rond den Heerd X, 7 maart 1875, p. 120

16 Voor dit edict van keizer Jozef II zie: A. Vandewalle, De 19de-eeuwse centrale begraafplaats van Brugge in historisch perspectief. In: Brugs Ommeland, 1986, 4, p.203-204.

17 Taryf van de Begraevenissen binnen de Stad Brugge. Van daten den 18 July 1788. Tot Brugge, By Joseph van Praet en Zoon, Drukker der Stad en Lande van den Vryen. (tweetalig Ned.-Fr, 8 p.) Privé-verzameling, Brugge. Er valt op te merken dat de Nederlandse tekst uitvoeriger is dan de Franse. Zie: A. Dewitte, Nederlands te Brugge op het eind van de 18de eeuw. In: Biekorf, 98 (1997), p. 71-76.

18 Y. Van den Berghe, Specifieke kenmerken van de Brabantse Omwenteling te Brugge 1787-1790. Handelingen van het colloquium over de Brabantse Omwenteling 13-14 okt. 1983. Centrum voor Militaire Geschiedenis, Brussel, 18 (1984), p. 211-218.

19 A. Vandewalle, op.cit. p. 207.

20 Mairie de Bruges. Des droits de l’Inhumation au Cimetière général de la Ville de Bruges. Uitvoering van het keizerlijk decreet op 30 Ventôse jaar 13 (21 maart 1805), getekend C. De Croeser, Meyer. Gezien en goedgekeurd 8 Germinal jaar 13 (29 maart 1805), F. Chauvelin, Prefect. Officieel aanplakbiljet met als drukker L’ Imprimerie de la Veuve Van Praet et Fils à Bruges. Privé-verzameling, Brugge.

Deze bijdrage verscheen in het tijdschrift Biekorf, West-Vlaams Archief voor geschiedenis, archeologie, taal- en volkskunde, 117 (2017), p. 361-367.

Cyriel Verschaeve en Adolf Hitler, straatnamen in Vlaanderen

Adolf Hitler was van 1933 tot 1945 rijkskanselier en staatshoofd (Führer) van Duitsland maar toch vindt men nergens ter wereld nog een Adolf Hitlerplatz.  Er bestaan in Duitsland ook geen standbeelden van Hitler.  Daar heeft de weg naar de Holocaust voor gezorgd en vele andere wandaden.  Het kwam in de plaats van een onzekere kunstenaarscarrière.  Na de machtsovername in 1933 voerde Hitler een groots economisch plan uit.  We kennen het verhaal over de aanleg van het nieuwe wegennet, de “Reichsautobahn”, en de opdracht om de Volkswagen te ontwerpen.  Vooral legervoertuigen zouden er gebruik van maken.

“Cyriel Verschaeve heeft ook veel goeds gedaan” titelt men in De Morgen van 19 augustus 2017, hiermee de mening verkondigend van de inwoners van Alveringem, waar deze latere haatprediker onderpastoor (1912-1939) was.  Maar ook Hitler heeft klaarblijkelijk enkele goede dingen gedaan, zoals er ook nu nog psychopaten bestaan die moorden plegen op volwassenen en heel lief zijn voor kinderen en dieren.

Wie in de Cyriel Verschaevestraat wil wonen (in Puurs waren 22 bewoners voor en 2 tegen) heeft er wellicht ook geen moeite mee om in een Adolf Hitlerstraat te blijven om de kosten uit te sparen voor het nieuwe briefpapier.  Men moet nooit aan de inwoners van een straat vragen of ze akkoord zijn met de naam van hun straat.  De gemeenteraad moet daar over beslissen.  Ik ken Vlamingen die in een Kardinaal Mercierstraat wonen en daar ook niet gelukkig mee zijn, omdat Désiré Mercier een hater was van de Vlamingen en wellicht wonen er ook vrijzinnigen in die straat die het niet zo begrepen hebben op die fundamentalistische kerkvorst.  Om radicale collaborateurs uit W.O. II te eren mag er geen plaats zijn in onze Vlaamse straten en pleinen.  Dat is een zaak van ethiek en niet van pragmatiek.  In Lanaken heeft de burgemeester dat goed begrepen; die wil die bezoedelde naam weg.  In Nederland bestaan geen Anton Mussertstraten (de oprichter en leider van de Nationaal-Socialistische Beweging) maar worden wel de verzetsmensen geëerd.  Geen straatnamen voor ter dood veroordeelde landverraders zoals bij ons.  Ook al hebben ze grote verdiensten die stammen uit onverdachte tijden (1).  De priester-letterkundige Cyriel Verschaeve (1874-1949) ontspoorde en verdient geen straatnaam, noch in Lanaken, noch in Puurs èn Marke.  Hij droeg de morele verantwoordelijkheid voor de werving naar het Oostfront en dat kan men moeilijk gelijkstellen aan romantisch pangermanisme.  Helemaal tabula rasa maken met deze figuur zou hem dan weer te kort doen omwille van zijn letterkundig werk en zijn verdiensten voor de emancipatie van de Vlamingen.  In Alveringem kan de “Kapelanie” mits met een kritische duiding, gerust blijven bestaan als museum (2).

Zowel in Nederland als in België worstelt men met een koloniaal verleden.  In Nederland was er al een voorstel om de straatnamen te “dekoloniseren” omdat ze verwijzen naar het slavernijverleden.  In België is nu ook die discussie opgelaaid met betrekking tot de monumenten voor koning Leopold II en zijn rol in de Vrijstaat Congo.  Die discussie werd bij ons onlangs op gang getrokken door prof.dr. Herman Van Goethem (rector Universiteit Antwerpen).  Men moet gewoon de moed hebben om snel te anticiperen op voortschrijdend inzicht: de Stalinlaan in Amsterdam werd al heel snel omgedoopt in Vrijheidslaan.  Een discussie over straatnamen is nooit gesloten.

Bij de standbeelden (eigenlijk een 19de eeuws verschijnsel) is de afgebeelde persoon (die ook dikwijls op een paard zit) voor de ene een held en voor de andere een oorlogsmisdadiger.  Niet alle standbeelden kunnen verhuizen naar een museum, zelfs al vertonen ze een hoge artistieke waarde.  Om eventueel vandalisme te voorkomen is het aangewezen om die monumenten preventief uitgebreid te fotograferen en op te meten.  Dat gebeurde overigens al dikwijls op uitstekende wijze voor de oorlogsgedenktekens (3).  Ook de foute opvattingen uit de geschiedenis moeten gedocumenteerd worden.  In ieder geval is een kritische educatieve duiding noodzakelijk voor alle monumenten, zowel in de publieke ruimte als in een museale context.  Na de Tweede Wereldoorlog was de hausse van de herinneringsmonumenten al over zijn hoogtepunt heen en om de talloze monumenten uit W.O. I te kunnen bekostigen, hebben de gemeenten (in België èn Frankrijk) tot ver in de jaren twintig financieel moeten bloeden.  Men koos dan maar voor de cynische oplossing: de namen van de oorlogsslachtoffers van W.O. II werden gewoon toegevoegd aan die van W.O.I. op hetzelfde monument.  Een praktische en goedkopere oplossing.  De infrastructuur met al zijn pathetiek was toch al voorhanden.  Alleen de beulen kregen geen naam.  Portretten van Adolf Hitler en nazimemorabilia horen dan ook thuis in een gespecialiseerd museum in Berlijn.

De geschiedenis moet gedocumenteerd worden.  De juiste context moet er voor zorgen dat het geen bedevaartsoord wordt voor neonazi’s en het mag geen onderhuidse sympathie voor de nazi’s opwekken.  In het Deutsches Historisches Museum in Berlijn wordt er al kritisch gekeken naar het “Drittes Reich” en bij ons is dit zonder meer het geval in het voorbeeldmuseum “Kazerne Dossin” in Mechelen.  Die kritische analyse werd het verst doorgedreven in de wetenschappelijke Duitse uitgave van het boek “Mein Kampf” voorzien van 3700 noten.  Deze geannoteerde uitgave, samengesteld door het Institut für Zeitgeschichte (Universiteit München), zorgt voor de historische context en legt hele en halve leugens bloot (4).  Bij ons heeft men de onhebbelijke gewoonte om de oorlogsburgemeesters niet te vernoemen in het rijtje burgemeesters van stad of dorp.  Dat is geschiedvervalsing.  Natuurlijk hoeft men die niet op een voetstuk te plaatsen maar ze hebben wel bestaan (5) !  Hitler en Verschaeve met elkaar vergelijken lijkt provocerend maar methodologisch is het dat niet: geschiedenis moet houvast bieden.  Mythen en leugens dienen ontmaskerd te worden.

Willy Dezutter, Brugge

1 Romain Vanlandschoot, Kapelaan Verschaeve. Biografie. Tielt-Antwerpen, co-uitgave Lannoo & Perspectief Uitgaven, 1998, 489 pp. met een objectief relaas over zijn smadelijk avontuur richting collaboratie.

2 Zie de objectieve website https://cyrielverschaeve.eu van de vzw Kapelanij, Alveringem. Een zelfde degelijkheid valt vast te stellen in de indrukwekkende reeks Verschaeviana, de jaarboeken van het Jozef Lootensfonds, verschenen tussen 1970-1993.

3 Mariette Jacobs, Zij die vielen als helden. Inventaris van de oorlogsgedenktekens van de twee wereldoorlogen in West-Vlaanderen. Brugge: Provincie West-Vlaanderen, deel I, 1995 en deel II, 1996.

4 Chr. Hartmann, Th. Vordermayer, O. Plöckinger, R. Töppel (red.), Hitler, Mein Kampf. Eine kritische Edition. München, 2016, 2 delen.

5 Nico Wouters, Oorlogsburgemeesters 40/44. Lokaal bestuur en collaboratie in België. Lannoo/Tielt, 2004.

De voorbeschikking van vicaris-generaal Petrus de Pauw (1727-1810)

De mensen maken allerlei plannen maar het is niet aan hen of dat ook gebeurt.  Men zegt dan: “De mens wikt maar god beschikt” (Bijbel, boek Spreuken XVI,9).

Dat je in het leven niet alles kunt plannen omdat er altijd wel iets gebeurt dat je vooraf niet kunt voorzien, ondervond vicaris-generaal Petrus de Pauw (Torhout 1727-Parijs 1810). Die liet het volgende opnemen in zijn testament van 18 augustus 1805: “Mon corps devra être accompagné à L’ Eglise de Saint-Donatien par douze garçons de L’Ecole de la Ville, chacun portant un flambeau de 9278 décigrammes, lesquels flambeaux seront en après distribués, savoir trois aux cidevant pères Capucins, trois aux réligieuses cidevant Capucines, trois aux Colettines et trois aux religieuses de la cidevant abbaye de Ste-Godelieve” (1).  In de lijkstoet (volgens het testament 2de klas) dienden dus 12 Steedse Bollen mee te lopen met een flambeeuw, hier synoniem voor grote kaars.  Omgerekend volgens het pas ingevoerde metriekstelsel was dat een waslicht van meer dan 9 kilo.  Dat was geen abnormaal gewicht; ook nu bestaan er nog paaskaarsen van dergelijke omvang.  De Steedse Bollen waren leerlingen van de Bogardenschool (Katelijnestraat, Brugge) die vanaf 1672 de taak vervulden van flambeeuwdragers-begeleiders in de lijkstoet, indien dit voordien testamentair werd vastgelegd. Vanzelfsprekend gold dit alleen voor de dure begrafenissen.  De gewone man maakte geen testament en werd nooit in de kerk zelf begraven.  Er was dus sociale segregatie.

Petrus de Pauw was deken van de Sint-Donaaskathedraal maar die werd in de revolutietijd (1794-1802) verkocht en afgebroken.  Op 28 april 1799 werd de kerk openbaar verkocht en de volledige afbraak duurde zeker tot eind 1801 (2), hoewel de na-verkoop van bouwmaterialen op de werf zelf nog doorliep tot 1805 (3).  Petrus de Pauw stipuleert in 1805 nog dat hij wenst begraven te worden in Sint-Donaas maar hij is wel al zo realistisch om er tussen haakjes “Sint-Walburga” aan toe te voegen.

Bij de vermelding van de kloosterorden-begunstigers gebruikt hij ook telkens het woord “cidevant” of voorheen (4). Petrus-Jacob de Pauw, eerder al vicaris-generaal in Brugge, werd grootvicaris van Sint-Baafs in Gent, want het bisdom Brugge werd opgenomen en geïntegreerd in het concordataire bisdom Gent (5).  Hij kreeg wel het district Brugge onder zijn hoede.  Het Concordaat tussen de paus en Napoleon werd afgesloten in 1801 en op 6 juni 1802 werden de kerken in Brugge heropend.  De Pauw viel in de smaak van keizer Napoleon en toen die op 19 mei 1810 Brugge bezocht verleende hij hem het kruis van het Légion d’Honneur.  De Pauw hield een positieve lofrede op Napoleon en verzoende zich met de situatie, wat ook blijkt u het feit dat hij met het gewicht van zijn kaarsen al was overgestapt naar het metriekstelsel ! (dat nog niet eens verplicht was).  Napoleon had zonder overleg met de paus het bisdom ’s-Hertogenbosch opgericht en vroeg aan De Pauw om aldaar bisschop te worden.  De hoogbejaarde De Pauw stribbelde wat tegen want per slot van rekening behield hij het respect voor de grote baas in Rome en daarenboven was hij liever bisschop van Brugge geworden.  Over de heroprichting van het bisdom Brugge had hij immers tijdens de ontvangst op het Brugse stadhuis gesproken met Napoleon.  Hij zag zichzelf als een goede kandidaat.

Maar toch vertrok hij in 1810, samen met Frans Bulcke (1756-1825), de pastoor van Zwevezele die hem zou vergezellen, per koets naar Parijs.  Daar kwamen zij aan op 27 augustus en diende hij, nog dezelfde dag, onmiddellijk op audiëntie te komen bij de “Ministre des Cultes” om de aanvaarding van het bisschopsambt te bekrachtigen.  Deze minister, Félix Bigot de Préameneu (1747-1825), was een belangrijk man, want één van de vier juristen die op verzoek van Napoleon meewerkte aan de redactie van de “Code Civil” of Burgerlijk Wetboek.  Oververmoeid door de reis (met de koets over hobbelige wegen) en uitgeput door de ontvangsten en bezichtiging van Parijs overleed hij op 19 september 1810 in Parijs op de leeftijd van 84 jaar.  Maar hij was nu eenmaal de benoemde bisschop van ’s-Hertogenbosch en Napoleon zorgde daarom voor een pontificaal afscheid.  Hij werd begraven op Montmartre, samen met Père Lachaise één van de prestigieuze kerkhoven van Parijs.  De goddelijke Voorzienigheid had er zo over beslist.  Er is wel een (beschadigde) memoriesteen aan de noordzijde van de buitenmuur van de kerk van Sint-Kruis (6).

Willy Dezutter

Noten:

  1. André Vanhulle, Van Vicaris-Generaal De Pauw en zijn testament, in: ’t Schrijverke (Heemk. Kring St.-Anna), jg.24, 1995,9-12,p. 4-12.  Met dank aan J. D’hondt, Stadsarchief Brugge.
  2. Antoon Viaene, Het einde van een kathedraal. De Sint-Donaaskerk te Brugge verkocht en afgebroken, in:  Biekorf, 50 (1949), 9, p. 169-180.
  3. A. Van den Abeele, De langzame verdwijning van de Sint-Donaaskathedraal. 1799-1805, in: Biekorf, 84 (1984), 3,p.317
  4. E. Hélin, De val van twee reuzen op lemen voeten: adel en clerus, in: H. Hasquin (red.), België onder het Frans bewind 1792-1815. Brussel, 1993, pp. 99-140.
  5. Zie voor P. de Pauw vooral L. Preneel, het hfst. De Brugse clerus in de revolutietijd (1794-1802)  in: Michel Cloet (red.), Het Bisdom Brugge. Brugge,1984, p.288 e.v. en voor de ontmoeting tussen Napoleon en De Pauw, ibidem, p. 325-326.  En verder: J.G.M. Sanders (red.), Noord-Brabant in de Bataafs-Franse Tijd 1794-1814: een institutionele handleiding. ’s-Hertogenbosch-Hilversum, 2002.
  6. René Duyck, De memoriesteen van vicaris-generaal Pieter De Pauw in Sint-Kruis, in: Brugs Ommeland, 1997,3,p. 177 e.v.

Dit artikel verscheen in Brugs Ommeland, 2017, 1, p. 28-30 en in hetzelfde nummer ook Willy Dezutter, De Steedse Bollen in Brugge: Flambeeuwdragers in de lijkstoet. Deel I. De periode 1672-1883. In: Brugs Ommeland, 2017, 1, p. 3-20. Deel II over de periode 1883-1920 zal verschijnen in B.O. 2017, 2.

De Portugese banneling Guido de Bandella (1796-1873)

Over de lotgevallen van Guido de Bandella werd een mooi portret geschetst door Eduard Trips in zijn bijdrage over de Portugese bannelingen die in 1829 in Brugge en Oostende arriveerden (1).

Zij hadden zich gekeerd tegen koning don Miguel (1802-1866), een conservatief en reactionair vorst die Portugal regeerde van 1828 tot 1834.  Hij trok de liberale grondwet in en herstelde het absolutisme.  Een burgeroorlog leidde tot zijn afzetting.  Het was de Franse burgerkoning Louis-Philippe die na de Julirevolutie van 1830 de strijd aanbond met het regime van don Miguel.  Er vertrokken zowaar ook twee contingenten vrijwilligers vanuit België, een soort vreemdelingenlegioen (2).  Maria II, die al eerder gesteund werd door de latere ballingen werd koningin van 1834-1853.  In 1834 werd de Hertog van Pamela (1781-1850) premier.  Hij was de leider geweest van de Portugese liberalen die in ballingschap verbleef in het Verenigd Koninkrijk (UK) waar hij de latere koningin donna Maria ontmoette.  De meeste bannelingen waren gevlucht naar Plymouth (Devon); Donna Maria, die ze op de troon wilden, verbleef in Londen.

Tijdens de opstand tegen koning Miguel was ruiterijkapitein Guido de Baldella (° Borgia, Spanje, 23 april 1796) in Lissabon.  Hij werd gewond, door de koningsgezinde troepen gevangen genomen, ter dood veroordeeld maar uiteindelijk levenslang verbannen (3).  Hij kwam terecht in het opvangcentrum voor Portugese bannelingen in Plymouth. Aldaar werd hij op 2 december 1828 in de St.Jansloge nr.98 van de United Grand Lodge ingewijd als leerling-vrijmetselaar.  Op 5 mei 1829 kwam hij samen met anderen aan in de haven van Oostende.  Hij bleef in Oostende maar nam wel contact op met de Brugse Portugese kolonie.  Het was Constantin Rodenbach (1791-1846) die in 1830, gesteund door het Brugse gemeentebestuur, de Brugse burgerwacht zou versterken met een contingent Portugese bannelingen.  Bij het uitbreken van de Belgische opstand tegen koning Willem I zou die versterking goed van pas komen.  Op 27 september 1830 verliet het Hollands garnizoen Brugge.  Guido de Baldella was voordien al afgereisd naar Brussel om daar zijn paspoort voor Frankrijk af te halen.  In Brussel meldde hij zich als vrijwilliger bij de opstandige patriotten en vanaf 21 september 1830 nam hij deel aan de krijgsverrichtingen tegen de Hollanders.  Daarbij wist hij zich te onderscheiden (4).  Door het nieuw bewind werd hij daarvoor beloond en werd met ingang van 5 mei 1832 (5) plaatscommandant van Hasselt wat hij zou blijven tot 1845.  Hij overleed op 13 juni 1873 in Kermt (oude spelling Kermpt), toen nog een straatdorp van Hasselt met zeshonderd inwoners.  We treffen de overlijdensdatum aan op het doodsprentje dat door E. Trips werd afgedrukt (6).  Hij bleef kennelijk ook ongehuwd.

Adellijke status ?

Op het doodsprentje wordt hij vermeldt als Guido De Baldella.  Zo hij al mocht afstammen van een buitenlandse adellijke familie heeft er geen adelerkenning plaatsgevonden.  Het valt te betwijfelen of hij daarvan zou hebben afgezien indien er ook maar een schijn van kans had bestaan om de juiste stamboom en bewijsvoering aan te dragen.  Hij is daarenboven pas laat genaturaliseerd tot Belg.  De Kamer van Volksvertegenwoordigers aanvaardde zijn naturalisatie op 1 maart 1845 (7).  Als geboortejaar geeft men 1796 in plaats van 1790. De naturalisatiecommissie had zijn werk grondig gedaan: hij ging er binnen als Guido de Baldella en kwam er buiten als Guido De Baldella (8).  Voor de rest verliep het probleemloos. Hij was immers na 1 augustus 1831 (wet van 27 september 1835) niet in militaire dienst geweest bij een land dat in oorlog was met België.  Het ging natuurlijk niet om de punten en komma’s.  De naturalisatiecommissie was onkundig van zijn vroegere aspiraties omdat hij dat verstandig achterwege liet.  We zagen reeds dat hij in Engeland op 2 december 1828 vrijmetselaar werd.  Op 11 februari 1829 vond de meesterverheffing plaats.  Daarna werd er een meesterdiploma afgeleverd, dat opgesteld was in het Latijn en in het Engels en waarop hij vermeld staat als Comte Guido Baldella Rospigliosi (9).  Zo’n diploma, in vier gevouwen, kan men ook gebruiken als maçonniek paspoort.  Dat heeft hij waarschijnlijk laten zien aan J.B. Lauwers-Ocket, de waterschout van Oostende (10) die hem bij aankomst in Oostende op 5 mei 1829 een verzekeringskaart uitreikte op naam van “Comte Guido Baldella Rospigliosi, capitaine de cavalerie” (11).  Jean-Baptiste Lauwers (° 1792) zal daar niet van opgekeken hebben, hij had immers een familielid , de grondeigenaar Leopold Ocket (Oostende 11.8.1791 – Oostende 4.7.1868) die lid was van de Oostendse loge “Les Trois Niveaux” (12).  J.B. Lauwers was gehuwd met Caroline Ocket (1795-1815) die heel jong stierf.  Uit respect voegde hij haar familienaam toe aan de zijne.  In zijn handtekening liet hij het volledig samensmelten. Maar het was ook een toevoeging waarmee men toegang kreeg tot machtige kringen.  De familie Ocket behoorde tot de rijkste families van Oostende. Het kiessysteem was gebaseerd op bezit (het cijnskiesrecht) en iedereen was familie van elkaar. Door die familiale huwelijkspolitiek kon een beperkte groep de verkiezingsuitslag bepalen en bepaalden zij uiteindelijk wie er burgemeester werd (13).  J.B. Lauwers had daar nooit kunnen introuwen ware het niet dat zijn vader Pieter Lauwers burgemeester van Torhout was.  Baldella kon zich nu zowel identificeren met zijn maçonniek diploma als met de verzekeringskaart en een zelfverzonnen graaf was geboren.

De naam Baldella en Baldelli kwam in de 18de eeuw veel voor in het groothertogdom Toscane, maar ook die van de adellijke familie Rospigliosi.  Deze laatste leverde pausen en kardinalen en dus staat het chique om die er bij je eigen naam aan toe te voegen.  Het hoofdkwartier van de Portugese ballingen bevond zich in Brugge en op 22 september 1829 ondertekenden vijftien van hen een moraliteitsattest waarin ze op erewoord verklaarden dat “Monsieur de Baldella” een achtenswaardig man was.  Eén van de ondertekenaars, die door E. Trips genoemd wordt, is kolonel Joseph Vasques Alvares da Cunha.  Die willen we even verder situeren en daaruit zal vlug blijken dat hij zeer goed geplaatst was om de “Comte Baldella” tot de juiste proporties te herleiden.  Joseph (José) Maria Vasques Alvares da Cunha, vierde graaf van Cunha werd op 23 december 1793 geboren in Lissabon en overleed 16 maart 1867.  Hij huwde op 16 januari 1814 met Maria Gertrudes Quintela, dochter van de baron van Quintela.  Ze kregen één dochter.  Zijn vrouw overleed op 8 september 1824. Hij trad voor de tweede maal in het huwelijk op 4 mei 1829 in Brugge met Joana Luisa Bush (14), dochter van Thomas Bush en Joana Luisa Uhrite. Hun zoon Guterre-Napoleon zou de 5de en laatste graaf van Cunha worden (15). Zijn bruid Joana (Jane) Bush (geb. Plymouth, 1810) had hij als Portugees balling leren kennen tijdens zijn verblijf in Plymouth. De graaf Da Cunha en Pair van Portugal en zijn vrouw woonden in Brugge in de Hoogstraat B 2 nr. 21. Hij trachtte dus zijn levensstijl te behouden.  In tegenstelling tot Guido de Baldella e.a. was hij niet ingewijd in de vrijmetselarij in Plymouth, maar behoorde hij al eerder tot een Portugese werkplaats van de “Rito Antigo e Primitivo Memphis Misraïm” (16). Hij was vrijmetselaar maar dat belette niet dat hij ook Ridder in de Orde van St.-Jan van Jeruzalem was.  In die tijd ging dat nog goed samen.  Net als sommige andere Portugese bannelingen die vrijmetselaar waren (ze waren met twaalf) ging hij als broeder-bezoeker naar de Brugse loge “La Réunion des Amis du Nord” (17) aan de Steenhouwersdijk.  Op voorstel van penningmeester Charles Doudan besloot men om een geldinzameling te houden om de Portugezen te steunen.  In 1826 had men al eens hetzelfde gedaan ten gunste van de Griekse onafhankelijkheidsstrijd (de Filhelleense beweging).  Op de omzendbrief kwamen veel positieve reacties van andere loges uit Noord en Zuid die in juni-augustus 1830 bedragen overmaakten (18). Naast La Réunion des Amis du Nord zelf waren dat nog 19 andere werkplaatsen, o.m. de loge “L’Union” uit Groningen !  In 1829 was ex-achtbare meester Charles Doudan sr. opgevolgd door Joseph-Jean Godfroid, ontvanger van het “Buytengewoon Zegel” (kantoor Oudenburg = Oude Burg, Brugge).  Godfroid zou de laatste achtbare meester zijn.  De Belgische revolutie werd slecht verteerd en in februari 1831 vond de vereffening plaats van deze loge door Charles Doudan (1773-1857), sinds 1819 eigenaar van het gebouw aan de Steenhouwersdijk 13 (nu 3).  Constantin Rodenbach (19) had begin 1827 al ontslag genomen om zich volledig te concentreren op de omwenteling die hij wilde bewerkstelligen.  Hij had de werkplaats “gedekt” (couvrir le temple).

Besluit

Guido de Baldella usurpeerde weliswaar de adellijke titel van Comte maar heeft daar nooit zwaar misbruik van gemaakt in de profane wereld en zeker niet toen hij geïntegreerd werd in het Belgisch leger.  Het onrechtmatig voeren van een blazoen of een titel is uiteraard ongeoorloofd.  Zich een adellijke status aanmeten is één zaak maar er ook nog eens een “kasteeleconomie” op kunnen nahouden is een andere (20).  Ook in de maçonnerie heeft hij zich niet op het pad begeven van het occulte zoals Allessandro Cagliostro, ook genoemd Allessandro, graaf van Cagliostro, gewoon geboren als Giuseppe Balsamo (Palermo 1743-1795).  Deze Italiaanse avonturier en charlatan werd in Londen ingewijd in de vrijmetselarij en eind 1777 vertrok hij naar Brussel waar hij een eigen loge oprichtte volgens een eigen ritus.  Uiteindelijk werd hij in Rome veroordeelt voor ketterij, magie en vrijmetselarij (21).  Guido de Baldella verwierf het staatsburgerschap.  Hij was ongetwijfeld al mentaal Belg na een normaal identiteitsproces.  Het buitenlander zijn in het België van de 19de eeuw leverde nauwelijks nadelen op zolang men maar niet subversief was (22).  De Belgische nationaliteit was tenslotte vereist om over politieke rechten te beschikken.  Politieke rechten die tot diep in de 19de eeuw ook nog ondergeschikt waren aan het bezit van een zeker vermogen (censuskiesrecht) (23).  Hij had dus geen redenen om als inwijkeling het lidmaatschap van de Belgische natie acuut na te streven.  Voormalige Franse officieren (er was een te kort aan beroepsofficieren) maar ook gevluchte Poolse opstandelingen (1831-1832), oplichters en avonturiers, iedereen was welkom in het Belgisch leger sinds het land zich op 4 okt. 1830 onafhankelijk had verklaard van de Noordelijke Nederlanden.  Deze smeltkroes wordt beschreven door prof. L. De Vos (23).  Wanneer een land over een krijgsmacht beschikt bestaat het werkelijk.  De krijgsmacht verzekerde het voortbestaan van de natie (25). Guido de Baldella beantwoordt aan de echte definitie van de balling: een migrant die in het gastland het regime van het thuisland bestrijdt.  Maar ook in de behandeling van die vrijheidsstrijders valt een evolutie te herkennen dat voor diverse groepen en periodes werd onderzocht door prof. Idesbald Goddeeris (26).  De Portugese ballingen die in 1829 in Brugge waren beland kregen als wapenbroeders van het jonge België nog veel waardering.  Op 1 januari 1831 kregen ze van de Belgische regering een steun van 20.000 gulden (27).  Daardoor was ook Guido de Baldella salonfähig geworden en kon hij integreren in het Belgisch leger en plaatscommandant worden in Hasselt.

WILLY DEZUTTER

1 Eduard Trips, Portugese bannelingen in Brugge en Oostende (1829), in: Biekorf, 94, (1994), p. 133-141.

2 J. Lorette, Les expéditions militaires belges au Portugal en 1832 et 1833. Brussel, 1951, p. 16-19.

3 E. Trips, op.cit. p. 135.

4 E. Trips, op.cit. p. 141.

5 Annuaire de l’état militaire de Belgique pour 1841. Brussel, 1841. Zijn collega in Brugge was Louis De Pachtere (sinds 26 december 1830). Beiden worden “major de place” genoemd.

6 E. Trips, op.cit. p. 140. Als geboortedatum staat er 1790 i.p.v. 1796. Borgia (Spanje) is Borja in  Aragón.

7 Annales Parlementaires 1844-45, p. 1713.

8 De waanzin van het Belgische onderscheid tussen kleine en grote d met een Kamer die voor het merendeel uit nobiljons bestond. Er is een verschil bij de spelling van achternamen tussen Nederland en België. Frans de Potter schreef daarover een interessant artikel: Schrijft Gij ook al uwen naam met een kleine d ?, in: Het Belfort, jg.6, 1891,p.132-138 (digitaal raadpleegbaar). Deze orthografie heeft veel te maken met “une satisfaction d’amour-propre ou de vanité”. Iedereen heeft het recht om zijn naam te schrijven zoals hij zelf wil !

9 E. Trips, op.cit. p. 135. E. Trips las, ook op de andere documenten, verkeerdelijk Rospigliodi. Hij toonde ons dit document. Het was niet in het bezit van de auteur zelf. Over E. Trips zie: Willy Dezutter, Eduard Trips. VWS-Cahiers, 153,1992 en W.P. Dezutter, In memoriam Eduard Trips (1921-1997), in: Brugs Ommeland, 1998, 3,p. 174.

10 J.B. Lauwers-Ocket, waterschout en commissaris van de havensectie. Almanach der Provincie West-Vlaenderen MDCCC.XXIX (1829), Te Brugge by J. Bogaert, p. 35. E. Trips schreef J.B. Lauwers Ocket maar zelf hield hij het op J.B. Lauwers-Ocket.

11 E. Trips, op.cit. met afb. op p. 134. Die kaarten waren voorgedrukt in het Nederlands met de tekst “Afgeleverd aan den Portugeeschen uitgewekenen”. Men was dus voorbereid op de komst van een groot aantal ballingen.

12 R.M. Vantomme, La Vie de la loge “Les Trois Niveaux” établie à l’ orient d’Ostende depuis 1784. Deel I, z.j. (1983), p. 178.

13 F.G.C. Beterams, The high society belgo-luxembourgeoise au début du gouvernement de Guillaume I roi des Pays-Bas (1814-1815), Wetteren, 1973, p. 476-477.

14 Bij E. Trips op.cit. p. 138 Jane Buch i.p.v. Bush.

15 Genealogia do 4° conde da Cunha. www.geneall.net

16 História da Maçonaria Portuguesa. www.maconariaportugal.com Dit soort hermetisch-esoterische maçonnerie bestond niet in Brugge. Bij La Réunion des Amis du Nord in Brugge beoefende men de Moderne Franse Ritus en die is niet spiritualistisch.

17 Willy P. Dezutter, De loge “La Réunion des Amis du Nord” (1803-1831) in Brugge, in: Brugs Ommeland, 2010, 1, p. 39-51.

18 Document met de respectievelijke namen van loges en hun gift. Archief Bisdom Brugge, Vrijmetselaarsfonds C 537.

19 C. Rodenbach, die op 23 nov. 1830 in het Nationaal Congres in Brussel de familie Oranje-Nassau zou afzweren, was uiteraard anti-orangist. Prof. Els Witte in haar boek Het Verloren Koninkrijk. Het harde verzet van de Belgische Orangisten tegen de revolutie 1828-1850. Amsterdam-Antwerpen, 2015 werpt dan ook een ander licht op de figuur Rodenbach dan A. Smits ( Scheuring in de Nederlanden, 1983, 2 dln.) die de anti-orangistische kant meer belichtte.

20 Het Belgisch Wetboek van Strafrecht art. 230 voorziet een geldboete in geval van onrechtmatig gebruik. Die boete valt altijd nog te verhogen met de opdeciemen.

21 Philippa Faulks en Robert L D Cooper, The Masonic Magician . The Life and Death of Count Cagliostro and His Egyptian Rite. London, Watkins, 2008.

22 F. Caestecker, In het kielzog van de Natie-Staat. De politiek van nationaliteitsverwerving,- toekenning en -verlies in België 1830-1909, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 1997, 3-4, p. 323-349.

23 F. Caestecker, op.cit. p. 329. Het censuskiesrecht bleef bestaan tot 1893 waarna het onder druk van de socialistische beweging werd vervangen door algemeen stemrecht voor mannen vanaf 25 jaar.

24 L. De Vos, De smeltkroes. De Belgische krijgsmacht als natievormende factor 1830-1914. Brussel, 1985.

25 E. Witte, De constructie van België, 1828-1847. Lannoo, Leuven, 2006, bespreekt alle fundamenten van het staatsbestel, p. 17 e.v. revolutie en natievorming. De opbouw van een natiestaat was een langdurig proces.

26 Idesbald Goddeeris, Van favoritisme naar legaliteit. De Belgische tolerantiedrempel voor politieke activiteiten van ballingen, 1830-1914, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 2013, p. 313-344.

27 Liesbeth Vandersteene, Met gemengde gevoelens. De houding tegenover politieke vluchtelingen vóór , tijdens en vlak na de Belgische revolutie. Portugese vluchtelingen in Brugge 1829-1834, in: J. Art & L. François, Docendo discimus. Liber Amicorum Romain Van Eenoo. Gent, 1999, deel II, p. 829-852, vooral p. 845 e.v.

Dit artikel verscheen in het tijdschrift Biekorf, West-Vlaams Archief voor geschiedenis, archeologie, taal-en volkskunde. Brugge, 116, (2016), 4, pp. 480-486.

De voornaam Desiderius

Op de voornaam Desiderius/Désiré werd in Biekorf de aandacht getrokken door L.V.A[acker] (1) die er terecht op wees dat de voornaam Desiderius in Vlaanderen nergens te vinden is in de lijsten van heiligen die Desiderius als doopnaam opgeven.

In de 7de eeuw waren er in Frankrijk wel enkele heiligen met die naam maar die waren bij ons niet populair.  We kennen natuurlijk Desiderius Erasmus (Rotterdam 1466 – Bazel 1536) maar zijn doopnaam was Erasmus en pas in 1496 voegde hij de naam Desiderius aan zijn naam toe (2).  Bij het geven van de voornaam Desiderius spiegelde men zich later niet aan deze grote humanist; men had iets anders in gedachten.

De naam Desiderius heeft altijd mijn aandacht gehad aangezien mijn overgrootvader (langs moederszijde) Desiderius Musson (1841-1930) heette.  Zijn vader Pieter Johannes Musson werd in 1799 geboren te Heille (Sluis) en huwde aldaar in 1830 met Johanna Theresia Vermeersch (Moerkerke (B) 1789- Heille (NL) 1834).  Zij werd 45 jaar oud en het huwelijk was kinderloos gebleven.  Hijzelf was er toen nog maar 35.  Op 25 juli 1838 hertrouwde hij in (3) Heille met Anna Catharina Kuijpers (geb. Heille 1806).  Ze kregen drie kinderen, Karel in 1839, Philipina in 1840 en Desiderius Josephus Musson geb. te Heille op 5 november1841.  De vader was op dat ogenblik 42 en de moeder 35 jaar.  Hiermee werd aan het verlangen (desiderium) voldaan.  Het kind was gewenst.  In West-Zeeuws-Vlaanderen spreekt men over Desideer of Deer.  Daarenboven was het een zoon.  Jongens waren meer gewenst dan meisjes.

De naam Desiderius is veel ouder dan het vrouwelijke Desideria of Desiderata.  In Spanje wordt Desiderata afgekort tot Desi.  De voornaam Desiderius was populair tussen 1800 en 1920 en met een piek rond 1840 en alleen in N-W Europa (4).  Het Franse Désiré kennen we ook in combinaties zoals Jacques-Désiré, Jean- Désiré e.a.  En wie kent niet Joseph-Désiré Mobuto (1930-1997) de president van “onze” Congo !  De meisjesnaam Désirée werd in 2013 in Vlaanderen nog 241 maal gegeven (5).  Winkels voor bruidsmode heten soms ook “Désirée”.  Ook hier appelleert men aan het verlangen. Het gewenste.  En uiteraard spreekt de film “Désirée” uit 1954 tot de verbeelding van de oudere lezer.  Daarin werd de dochter van een Franse handelaar verliefd op één van de jongste generaals van het Franse leger: Napoleon Bonaparte.  Désirée Clary trouwde uiteindelijk met Jean-Baptiste Bernadotte, maarschalk van Napoleon en werd Koningin van Zweden.

De buurtschap Heille was vanaf 1797 een zelfstandige grensgemeente en werd in 1880 bij de gemeente Sluis gevoegd. Desiderius Musson tenslotte huwde op 12 mei1875 te Heille met Melania Maertens (Sluis-Heille 1846 – Aardenburg 1943). Ze kregen drie kinderen onder wie een dochter Marie Louise Musson (Aardenburg 1 oktober 1882 – Oostburg (6) 24 januari 1977).  Zij was mijn grootmoeder.  Mijn overgrootmoeder werd 97 jaar en mijn grootmoeder 95.  Het geeft de burger moed. Ook dit is slechts een desideratum.

Willy Dezutter

  1. L. Van A[cker], De voornaamste Désiré (Desiderius), in: Biekorf, 116 (2016), 3, p.372.
  2. Zie voor de voornaam Desiderius de Nederlandse Voornamenbank van het Meertens Instituut (Amsterdam) te raadplegen op meertens.knaw.nl .
  3. In West-Zeeuws-Vlaanderen zegt men overigens “op Heille”, “op Cadzand” maar “in Aardenburg” en “in Sluis”. Er zijn in het dialect ook verschillen tussen katholieke en protestante inwoners.
  4. geneanet.org/prenoms Ibidem voor de verspreiding en frequentie van de naam Désirée.
  5. vernoeming.nl/voornaam/desiree-4
  6. Veel mensen in West-Zeeuws-Vlaanderen overleden in het voormalige Sint-Antoniusziekenhuis van Oostburg. Dat was vroeger het meest aangewezen streekziekenhuis.  Men woont 95 jaar in Aardenburg maar uiteindelijk beslist het toeval en een wettelijke bepaling (de overlijdensakte) dat Oostburg je eindbestemming is.  Hetzelfde geldt voor diegenen die in het Sint-Antoniusziekenhuis geboren werden. Al die kinderen kregen in de burgerlijke stand Oostburg aangesmeerd maar woonden hun leven lang in andere Zeeuws-Vlaamse dorpen. Nu bevallen veel moeders uit Sluis in het AZ Zeno campus Knokke-Heist.  Daar doet zich iets gelijkaardigs voor.  Nederlanders geboren in België.  Maar op zich is dat in deze geglobaliseerde wereld geen probleem: er worden ook noodgedwongen Syrische vluchtelingen geboren in België èn in Nederland. De thuisbevalling, zo specifiek voor Nederland, is sterk aan het dalen.  Nu is dat nog 20%, (in de jaren negentig 35 %), in Vlaanderen slechts 1 procent.

Pelgrims lopen groot gevaar

Enkele jaren geleden kwam een Vlaamse bedevaarder om het leven toen hij onder een trein terecht kwam bij het uitladen van de rolstoelen van Lourdespelgrims.  Niet alleen katholieke pelgrims kunnen een slechte ervaring oplopen met een trein.  In 2013 vonden in de Indische staat Bihar 37 hindoeïstische pelgrims de dood bij het oversteken van een spoorweg.  Ze werden door een voorbij razende trein gegrepen.  Nu is Maria wel een belangrijke middelares tussen de mensen en god maar een reis naar de Franse Pyreneeën blijft vol gevaar.  Regelmatig verongelukken er autobussen met pelgrims op weg naar de moeder van de Heer.  Het is daarom wel praktisch om een replica van de Lourdesgrot te hebben naast de kerk van je eigen gemeente.  Zo de god van de christenen al niet almachtig is, zit ook Allah, de god van de moslims, regelmatig te slapen.  Op 11 september 2015, de eerste dag van het Islamitisch Offerfeest, stak er een hevige storm op in Mekka en viel er een grote hijskraan om.  Resultaat: 107 doden en 230 gewonden.  Maar het ergste moest nog komen.  Tijdens de slotdag van de Hadj, de jaarlijkse bedevaart naar Mekka, werden er op 24 september 2015 andermaal honderden pelgrims onder de voet gelopen.  In 1990 waren er 1426 dodelijke slachtoffers en nu startte men op het aantal 717 maar dat werd op 29 september 2015 al bijgesteld op 1100. Andere bronnen geven nog hogere cijfers (tot 2110 doden) maar in feite tracht de overheid het juiste aantal te verdoezelen om rivaal Iran te ontzien.  Het duidelijkst was de Saoedische minister die zei: “Tegen de wil van god kunnen we niets ondernemen”.  Al dat gedrang is nodig voor de rituele steniging van de duivel !  Een massa die in beweging komt ontsnapt aan de almacht van Allah.  Maar zoiets kan overal gebeuren, op Westerse muziekfestivals en in voetbalstadions.  Zowel de god van de moslims al die van de christenen is nu eenmaal een slechte groepsmanager.

Gradaties van lijden

Maar er zijn verschillende gradaties van lijden.  Op 14 mei 2015 was er in Brugge op Hemelvaartsdag de afgelasting van de H. Bloedprocessie wegens de regen.  Die nooit wetenschappelijk onderzochte relikwie van het zogezegde bloed van Jezus Christus (1) kwam in het begin van de 13de eeuw in Brugge terecht na de Vierde Kruistocht (1203-1204).  De kruisvaarders plunderden toen Constantinopel onder leiding van Graaf Boudewijn IX en namen die relikwie mee.  Niemand is beschaamd om met dat gestolen goed door de straten van Brugge te trekken, ook al is het een relict van de dubieuze reliekenhandel (2).  Dus zelfs de rondgang met het bloed van zijn eigen zoon laat god onverschillig.  De tickets (verkocht aan de toeristen, voorheen pelgrims geheten) werden niet terugbetaald. “De tickets zijn via verschillende kanalen verkocht zodat het moeilijk is om iedereen terug te betalen” luidde de uitleg.  God is niet almachtig maar kennelijk ook niet alwetend.  Maar ook een andere processie in Brugge ging voor het tweede jaar op rij niet door wegens slecht weer.  Op 15 augustus 2014 en 2015 ging de Blindekensprocessie (3) niet uit.  In 1304, in de Slag bij de Pevelenberg, stond de Moeder Gods nog aan de zijde van de Vlamingen tegen de Fransen, maar de non-pacifistische en partijdige Maagd Maria is als weergodin volstrekt onbetrouwbaar gebleken. Weten de organisatoren dan niet meer dat men een mand met eieren naar de Arme Klaren moet brengen ?  Zelfs de traditie om goed weer af te smeken is in Brugge te niet gedaan toen in 1990 het Klooster van de Arme Klaren Coletienen op tamelijk tumultueuze wijze werd opgedoekt (4).

Godsdienstoorlogen

Ongenuanceerd kan men daar niet over redeneren maar het staat toch wel vast dat het dikwijls god zelf is die voor de aanleiding tot bloedvergieten zorgt.  Kruistochten naar het Heilig Land (1095-1274), kruistochten tegen ketters (bijv. de Katharen), de Reformatie (tussen protestanten en katholieken), de zeer bloedige Dertigjarige Oorlog (1618-1648) en natuurlijk de recente gebeurtenissen in de moslimwereld tussen soennieten en sjiieten.  Het is zo maar een losse greep.  Zelfs koning Willem I stuurde in 1830-1831 extra troepen naar Zeeuws-Vlaanderen omdat hij bang was dat de overwegend katholieke bevolking voor het katholieke Zuiden zou kiezen !

Kwaad en lijden

Het is hier niet de plaats om het bovenstaande uitgebreid theologisch te kaderen.  Volmaakt als hij is heeft god uiteraard de beste van alle mogelijke werelden geschapen (Leibniz).  Dat is het hele vraagstuk van de theodicee, het geloven in een almachtige god die het kwaad en het lijden in de wereld toelaat.  Ook zonder zo’n god blijven er onschuldige kinderen sterven en gaan de goede mensen dikwijls eerder dood dan grote schurken.  Af en toe is er toch twijfel bij de grote baas.  In Italië werd in 1978 de christendemocratische partijleider Aldo Moro door de Rode Brigades ontvoerd en vermoord.  Moro was een jeugdvriend van paus Paulus VI en in de kathedraal van Sint-Jan van Lateranen hield de door verdriet getekende paus op 13 mei 1978 een uitzonderlijke toespraak waarbij hij god ter verantwoording riep.  Hij deed dat door de beroemde bijbelverzen van het boek Job in te roepen: “Verklaar uw optreden tegen mij.  Wat voor zin heeft het dat gij onrecht doet, uw eigen schepsel verstoot maar schurken in bescherming neemt ?”

Op een ongevoelige god die zou bestaan buiten het universum zitten wij niet te wachten.

Willy Dezutter

1.  Een suggestie voor onderzoek naar de relikwie van het H.Bloed werd door ons al gedaan in 2012.  Zie: Willy Dezutter, Jezus Christus in tegenlicht.  Een kritisch onderzoek.  Brugge, 2012, p. 26-27;

2.  Gertrud Schiller, Ikonographie der christlichen Kunst. Band 2, Die Passion Christi, Gütersloh,1968, p. 203

3.  De Blindekensprocessie of de Brugse Belofte is een jaarlijkse processie op de feestdag van Maria ten Hemelopneming (15 augustus) die een parcours volgt van de Onze Lieve Vrouw van Blindekenskapel naar de Onze Lieve Vrouw ter Potteriekerk.  In 1304 beloofden de vrouwen van de Brugse ambachtslieden dat zij jaarlijks een zware kaars van 36 pond zouden offeren indien hun zonen en echtgenoten heelhuids zouden terugkeren van de slag bij de Pevelenberg.  Die belofte zou gedaan zijn aan de Heilige Maagd Maria.  Moderne geschiedschrijvers laten dat irrationeel gegeven liever weg wanneer ze het hebben over de Vlaams-Franse twisten uit het eind van de 13de en begin 14de  eeuw.  Een algemene herziening dringt zich op.  Noch om religieuze (het verheerlijken van een militaire overwinning door de hulp van de Moeder Gods !) noch om politieke redenen zou men zo’n stoet in het openbaar domein mogen toelaten.  Absurde beloftes mag men probleemloos breken.  Dat heeft niets met tradities te maken.  Die zijn namelijk niet onveranderlijk.  In Ieper gooit men tijdens de kattenstoet ook geen levende katten meer van het Belfort.  Daar is men al in 1817 mee gestopt.

4.  Het aantal roepingen in dit klooster liep al terug toen de laatste acht kloosterzusters besloten om naar een kasteel te verhuizen in het zuiden van Frankrijk.  Ze reden rond in een limousine, bezaten verschillende Mercedessen en renpaarden.  Ze bezochten ook casino’s.  Dat was allemaal zeer merkwaardig te noemen voor een bedelorde !  Het hele verhaal kan men lezen in: Ronny Crab en Douglas De Coninck, De Schat van de Arme Klaren. Uitgeverij Epo, 1991.  Het klooster in Brugge werd afgebroken en op de kloostergronden verrees het bouwproject “Colettijnenhof”.