Tag Archives: volkskunde

Karel De Wolf (1883-1948): exponent van de wetenschappelijke folklorebeoefening

De term folklore (folk+lore) werd voor het eerst gebruikt in 1846 door de Britse schrijver William John Thoms (1803-1885).  Zijn bepaling voor het begrip Folk-Lore – the Lore of the people- luidde: “the traditional beliefs, legends and customs current among the common people , manners and customs, observances, superstitions, ballads and proverbs“. 

Oorspronkelijk betekende het woord folklore dus niet de wetenschap van de volksoverleveringen, maar de volksoverleveringen zelf. Het werd daarna de wetenschap van de volksoverleveringen, de studie van de geestelijke volkscultuur. Voor de studie van de materiële volkscultuur werd later de term volkskunde gebruikt.

Zijn vroegste artikels , die verschenen in het Pharmaceutisch Tijdschrift en in Biekorf, geven al blijk van een kritische ingesteldheid. In 1907 was hij afgestudeerd aan de KUL als apotheker en volgde in 1911 zijn vader op in de Brugse officina. Toen hij in 1924 in Biekorf schreef over volksgeneeskunde toonde hij zich een voorstander van wat men nu de “evidence-based  medicine” noemt (geneeskunde op basis van bewijs), de homeopathie (“met oneindig-uitgelangde oplossingen en veel inbeelding“) wees hij af. Hij was een gewetensvol apotheker.

Karel De Wolf was een rasverteller en zijn “vertelsels over ’t Brugsch volk” maakten hem bekend in de volkskundige middens van zijn tijd. Samen met de veel jongere Guillaume Michiels (1909-1997) stond hij in Brugge aan de wieg van de georganiseerde volkskunde. In november 1936 werd een eerste vergadering belegd in café “Vlissinghe” in de Blekersstraat door Guillaume Michiels, Evarist Van Heulenbrouck (1898-1997) en Karel De Wolf met het doel om te komen tot de oprichting van een vereniging van beoefenaars van de volkskunde (toen nog folkloristen genoemd) , zoals dat in 1926 eerder gebeurde in Gent.

De “Bond der Westvlaamsche Folkloristen” werd gesticht en op 1 januari 1937 begon de feitelijke werking terwijl de statuten van de vzw verschenen in het Staatsblad van 22 oktober 1938. Er waren negen stichtende leden. De eerste voorzitter (toen nog hoofdman genoemd) werd Karel De Wolf, de onbetwiste peetvader die incontournabel was. De voornaamste doelstelling was om in Brugge tot de oprichting te komen van een Folkloremuseum . Een grote inspanning hiertoe werd geleverd door Guillaume Michiels. Een grote Folkloretentoonstelling vond plaats van 23 maart tot 11 april 1937 in de Concertzaal (Boterhuis) in de Sint-Jakobsstraat. Hoofdman De Wolf verzorgde de propaganda. De officiële opening gebeurde door burgemeester Victor van Hoestenberghe (1868-1960). Het stadsbestuur was de oprichting van een bestendig Folkloremuseum zeer genegen en verleende daartoe een subsidie, maar een vast museumlokaal kon men voorlopig niet ter beschikking stellen. Op 1 november 1938 kreeg het bestuur van de Bond het bericht dat men zou kunnen beschikken over de Schermzaal op de eerste verdieping van de Halletoren.

De eerste conservator werd G. Michiels die ook instond voor de museumpresentatie. De officiële opening vond plaats op 1 juli 1939 maar Wereldoorlog II strooide roet in het eten. Op 23 mei 1940 drongen de Duitse troepen de stad binnen. Het museum mocht de deuren sluiten. In de periode dat men nog geen uitzicht had op een geschikt museumlokaal was men verder gegaan met de werking van de Bond. Eind 1937 verscheen ’t Beertje, I, 1938 de “Volkskundige Almanak”. De redactie van ’t Beertje voor de eerste drie jaargangen (tot 1940) berustte bij Karel De Wolf. Kunstschilder G. Michiels ontwierp de omslagpagina en het boekje werd gedrukt bij bestuurslid Omaar Daveloose. Het tijdschrift werd “almanak” genoemd omdat het een volkskundige kalender bevatte. Als redacteur keek iedereen naar Karel De Wolf die immers als publicist een faam had opgebouwd.

Bij het uitbreken van de oorlog in 1940 hield ’t Beertje op te verschijnen. Nummer IV, 1945, verscheen in een nieuw kleedje onder de redactie van Hervé Stalpaert (1914-1981), sinds 1942 lid van de Bond en in 1943 opgenomen in de Beheerraad. Hij nam de redactie op zich tot in 1975, het jaar waarin het laatste nummer verscheen. Een geesteskind van Karel De Wolf dat in 1986 weer werd gereanimeerd door toenmalig voorzitter prof. St. Top en in 1995 voor het laatst verscheen. In de bestuursvergadering van 5 augustus 1941 gaf Karel De Wolf zijn ontslag als hoofdman om gezondheidsredenen. Hij bleef wel bestuurslid. Op 14 oktober 1945 (Brugge was bevrijd op 12 september 1944) werd hij als bestuurslid herbevestigd. Als hoofdman was hij in 1941 opgevolgd door prof. Egied Strubbe (1897-1970) die dit bleef tot aan zijn overlijden in 1970.

In dat jaar werd de naam Bond van de Westvlaamse Folkloristen veranderd in Bond van de Westvlaamse Volkskundigen. Deze vereniging leeft nu verder als “Volkskunde West-Vlaanderen” en verspreidt een digitale nieuwsbrief. Bij de herverkiezing van het bestuur van de Bond op 19  oktober 1947 was Karel De Wolf geen kandidaat meer. Op het winterfeest van de Bond op 2 februari 1948 trad hij nog op met een “vertellement”.

De collecties van het Folkloremuseum in het Belfort werden tijdens de oorlog overgebracht naar het Rijksarchief. Na de bevrijding was het een hele lijdensweg om de Schermzaal weer ter beschikking te krijgen. Pas op 6 november 1948 vond de officiële heropening plaats. Karel De Wolf maakte de heropening helaas niet meer mee. Hij overleed te Sint-Michiels (Brugge) op 10 september 1948.

Karel De Wolf genoot grote waardering. Al enkele jaren na zijn overlijden werd in Sint-Michiels een straatnaam naar hem vernoemd. In 1949 verscheen postuum “Hier weerom Brugsch Volk”, een vervolg op zijn bestseller “Brugsch Volk” uit 1942 (derde en jubileum uitgave, 1983).

In deze twee uitgaven werd de Brugse woordenschat vastgelegd. Karel De Wolf was voor de volkskunde van Brugge een grondlegger.

Willy Dezutter, ereconservator Stedelijk Museum voor Volkskunde, Brugge. 

Deze tekst werd opgenomen in: Bruno Daems en Brecht Fevery, Klanken uit een Brugs verleden. Verzamelde teksten van apotheker en volkskundige Karel De Wolf, Brugge, 2023, p. 199-201. Karel De Wolf (1883-1948) was de bekende apotheker van “De Cleynen Thems” in de Zuidzandstraat in Brugge. Hij stond vooral bekend om zijn verhalen en vertelavonden in het Brugs. Zijn boek “Brugsch Volk” was erg populair. Vandaag bieden De Wolfs teksten een ongeëvenaard venster op de taal en gebruiken van de Bruggelingen aan het begin van de twintigste eeuw. Het boek (258 p. en met veel onuitgegeven illustratiemateriaal uit het familiearchief De Wolf) werd uitgegeven door Uitgeverij Bibliodroom en is verkrijgbaar in de Brugse boekhandel (prijs 25 euro). 

De museale verbeelding tussen realiteit en fictie. Het museum als bewaarplaats van het originele object. Een filosofische benadering.

Niets is wat het schijnt.  In Nederland was er een schijn van vogelpest maar de postduiven heten er sportduiven en dienden niet opgesloten te worden, in tegenstelling tot de Belgische duiven die gekwalificeerd werden als pluimvee.  De ene duif is de andere niet.

In de realityshow, zoals Big Brother, vervaagt de grens tussen privé en openbaar leven.  De realityshows hebben aangetoond dat je geen fictieseries (soaps) nodig hebt om diepmenselijke problemen aan te kaarten.  De fictie is een leugen, de werkelijkheid is nog veel erger.  Voor een Amerikaan is oorlog in Irak naar CNN kijken en tegelijkertijd chips en popcorn eten.  Is de Saddam Hoessein, die wij zien op TV, de echte of is het een dubbelganger ?  Amerikaanse soldaten worden niet gedood maar zijn slechts vermist. Het zijn geen Irakezen die hen neerschieten, neen ze schieten elkaar per vergissing dood.  Hun helikopters worden niet neergehaald door de vijand maar maken noodlandingen.  De oorlog wordt verpakt als infotainment.  Events not seen on a TV-screen do not exist: dus geen Amerikaanse krijgsgevangenen en ook niet de realiteiten van de ziekenhuizen in Bagdad.  De beeldvorming van het publiek wordt gevormd door de media.  Na 1945 hebben de Britten veel oorlogsfilms gedraaid waarin de Duitsers uiteraard altijd de schurken waren.  Welnu door deze films werden de Britten veel meer beïnvloed dan door de oorlog zelf en de anti-Duitse stemming is gebleven.

De Griekse wijsgeer Epictetus (50-138 voor onze jaartelling) wist het reeds: niet de werkelijkheid brengt de mensen in verwarring maar de meningen over de werkelijkheid (Epictetus, Enchiridion 5).  De geschiedenis wordt geschreven door de overwinnaars.  Ik hoef hier slechts te verwijzen naar de kritische bezinning over onze eigen zevenhonderdste verjaardag van de Guldensporenslag, zo mooi verwoord door dr. Jacques Mertens in zijn exposé “Wahrheit und Dichtung. Historiciteit en beeldvorming rond 1302” (Genootschap voor Geschiedenis, Brugge, 22.12.2001).

Zoals het geen zin heeft te vragen of de rijkste mensen altijd het meeste geld hebben, zo kunnen we ook niet vragen of het evidente (de beleving van de waarheid), datgene wat wij zien, wel waar is, want het ware is wat wij zien.  Wat is het criterium om uit te maken of wij werkelijk zien en niet dromen, fantaseren, hallucineren, vrezen, wensen en ons in illusies verliezen ?  Nu moet om te beginnen worden vastgesteld dat de waarneming van het verleden in het geheel niet bestaat.  Deze waarneming van het heden omvat tevens de tot herinnering geworden ervaring, dat wil zeggen: dat deel van de ervaren wereld dat men herinnering noemt.  Op grond van deze waarneming van het heden worden dan hypothetische conclusies getrokken over het veronderstelde verleden.  De waarheid is dus menselijke waarheid, de waarheid bestaat niet maar wordt gemaakt.  Er bestaat geen in zichzelf opgesloten bewustzijn met betekenissen die daarin thuishoren.  Er bestaat geen brute realiteit, er bestaan alleen mensen die elk op hun eigen wijze, in een Westerse of niet-Westerse culturele context, in de wereld zijn en vele menselijke werelden beleven.  Men kan dus spreken over de wereld van de boer, de professor, de politicus, de informaticus, de jager, de kunstenaar, enz.  Een geweer verwijst voor de jager naar andere dingen dan voor de Amerikaanse soldaat.  Om onze begrippen en zinnen aan anderen mede te delen gebruiken we de taal.  Ik maak wel de belangrijke constatering dat wij het zijnde niet uitspreken zoals het is, maar zoals wij het denken.  Met één prentje kun je overigens meer vertellen dan met duizend woorden.  Door de nieuwe informatietechnologie en economische globalisering begint het wel steeds meer op elkaar te lijken.

De taal van de mensen betekent in de praktijk de taal van de televisie. Ook de fotocamera kun je laten liegen door beeldmanipulatie en retouches. Vooral in de reclame wordt het bewust als manipulatiemiddel gehanteerd en is het digitaal verworden tot een goedkope truc om het publiek een schijnwerkelijkheid voor te toveren.  Men zegt wel eens dat de kinderen vroeger met klompen aan naar school gingen.  Ons museum beschikt over een schoolfonds met talrijke foto’s van Brugse lagere scholen uit het eind van de 19de en begin 20ste eeuw.  Op geen enkele foto valt er een kind te bespeuren dat klompen draagt.  De vooraf aangekondigde komst van de schoolfotograaf, toen een hele gebeurtenis, zorgde er voor dat de ouders hun kinderen voor de gelegenheid op hun paasbest uitdosten en met schoenen aan, desnoods een maatje te groot.  De kroostrijke gezinnen konden voor schoeisel en kleding putten uit het reservoir van oudere broers en zussen.  Die klasfoto’s zijn echt maar beantwoorden aan een stereotype.  Het doet me denken aan de Kuifje-albums van Hergé.  Deze striptekenaar was een geniale scenarist.  De details van kledij, vliegtuigen, ruimtepakken enz. kloppen allemaal, maar Bobby het hondje kan wel praten…  We blijven nog even in de kinderwereld. Er is een jongetje dat bij Sinterklaas komt en tegen hem zegt: “je bestaat niet”.  Waarop de Sint antwoordt: “Hoezo besta ik niet ? Ik zit hier toch ?”.  In de kinderwereld botsen beeld en werkelijkheid voortdurend.  Er zijn twee verschillende werkelijkheden; ’s nachts rijdt de Sint met een schimmel op de daken maar overdag verschijnt hij thans overwegend per auto.

Het museum als bewaarplaats van het originele object

Het is de opdracht van een Volkskundemuseum om de materiële getuigenissen uit een recenter verleden te verzamelen.  Daarbij wordt groot belang gehecht aan het originele voorwerp de zgn. historische Sachzeuge, die dient verzameld te worden in zijn algemene socio-culturele context. Wanneer een voorwerp verdwijnt uit het dagelijks gebruik en opgenomen wordt in een museumcollectie krijgt het een aparte status en fungeert het als objet-témoin.  Het museum is een driedimensionaal archief, kenniscentrum en ontspanningscentrum terzelfdertijd.  Op de eerste plaats is het een bewaarplaats van bronnenmateriaal.  Die bronnen worden geïnterpreteerd vanuit de eigen culturele achtergrond en tijdgeest.  Latere onderzoekers moeten dus terug kunnen naar de bron.  De geschiedenis is vastgelegd in boeken, niet in musea.  Toch is ook het object een primaire bron van kennis en vanuit het oogpunt van de museumbezoeker is de schok van het authentieke voorwerp met niets te vergelijken.  Voor de bezoeker is de beleving van het verleden belangrijk, maar de musea mogen het niet idealiseren.  De voorwerpen zijn stom en hebben verklaring nodig maar toch valt de geschiedenis niet echt te reconstrueren.  De interieurs in het museum werden door ons minutieus gereconstrueerd maar doelbewust opgevat als een sfeervolle evocatie in het besef dat de museumvoorwerpen nooit de werkelijkheid illustreren maar slechts de constructie zijn van een herinnering.  Wij zijn de regisseurs van de objecten en de enscenering vertelt het verhaal, wetenschappelijk onderbouwd met een didactisch paneel in moderne grafische vormgeving.  Het gaat altijd en overal om een fictieve opstelling: zelf bedachte realiteit.  De museale presentatie hoeft niet waar te zijn, als ze maar waar lijkt.  Dit gestold verleden, wordt daar waar mogelijk, tot leven gewekt door ook andere zintuigen te prikkelen zodat het meer wordt dan alleen maar kijken en aankomen niet.  Ik denk hierbij aan de geur van het snoepgoed bij de wekelijkse demonstraties op donderdag en de smaak van het bier in de museumherberg De Zwarte Kat.  Alleen het gemiauw van Aristide II, de zwarte kat, is verstomd aangezien die schavuit vandaag precies een maand geleden spoorloos is verdwenen.  Er zijn natuurlijk grenzen aan de interpretatie.  De tekst van een lied kan overgeleverd zijn maar degene die het zong is er niet meer en ook over de juiste situatie zijn we niet altijd voldoende ingelicht.

Een sterk punt van het Stedelijk Museum voor Volkskunde is de aanwezigheid van een groot aantal ensembles van authentieke objecten van Brugse herkomst.  De verzamelingen die wij de jongste dertig jaar hebben verworven, zijn zeer weinig verstoord of vervormd.  Toen ik op 1 februari 1973, ik was toen nog jong en mooi, de kans kreeg om het Volkskundemuseum uit te bouwen heb ik mij gespiegeld aan het nog altijd befaamde Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem.  Ik steunde mij toen op de publicatie “Afdrukken van indrukken” die als eindconclusie meegaf dat de presentatie op zichzelf zeer waardevol was maar niet toereikend en dat men alle mogelijke andere presentatiemiddelen zal moeten integreren.  Sindsdien ben ik de ontwikkelingen (in binnen-en buitenland, vooral Duitsland) blijven volgen en 25 jaar later is men nog niet van mening veranderd. De huidige directeur van het Nederlands Openluchtmuseum, de cultuursocioloog prof. dr. Jan Vaessen stelde in 1997 onomwonden dat zijn streven er op gericht is om tot een herwaardering en herintroductie te komen van dergelijke verhalende presentaties.  Uiteraard ben ik de eerste om dat bij te treden want het bewijst dat we in Brugge goed bezig zijn.  Om de oorspronkelijke context van de objecten beter te kunnen duiden, ontdaan van nostalgie en valse romantiek, is het echter wel noodzakelijk om een multimediaproject uit te werken.  Deze digitale informatie zal zorgen voor extra begeleiding bij het bezoek.  Het informatieve opzoeksysteem is belangrijk omdat het duiding kan verschaffen bij de permanente collecties met het accent op de evoluties en tegenstellingen. Interactie is nodig (1).

Willy P. Dezutter, conservator.

(1)  Tekst van de beschouwing gehouden ter gelegenheid van de academische zitting bij de heropening van het Stedelijk Museum voor Volkskunde te Brugge op 28 maart 2003.

Brugse priesters op de bres voor kunst en cultuur

Ik ben de Goede Herder.  De Goede Herder geeft zijn leven voor de schapen (Johannes 10:11)

Over Antoon Viaene (1900-1979) en Jozef Geldhof (1925-1989)

Het klinkt misschien gek, maar ik telde van jongs af aan onder mijn vrienden en kennissen heel wat katholieke priesters.  Maar ook protestantse dominees stonden op het menu als intellectuele sparing partners in de periode 1962-1964.  Het was ook de tijd van het Tweede Vaticaans Concilie !  In mijn Nederlands geboortedorp A. (het is niet Amsterdam !) kwam ik veelvuldig over de vloer bij L.S. Blom, de predikant van de Nederlandse Hervormde Kerk.  En ik was niet alleen.  De jonge en later beroemde filosoof Etienne Vermeersch (in 2014 werd hij 80 jaar) was er vriend aan huis met de 13de eeuwse  theoloog Thomas van Aquino als “Dritte im Bunde”.  Ik zie hem nog zijn Ford Anglia parkeren in de Weststraat en de straat oversteken om bij ons in de winkel boodschappen te doen.  Toen was nog niet te voorzien dat ik bij de hoogleraar Vermeersch in 1966 examen zou moeten afleggen aan de Gentse universiteit.  De vertaling van het Latijn naar het Nederlands van de “Summa theologiae”, het hoofdwerk van Thomas van Aquino, werd door L.S. Blom gedicteerd en door mij getypt.  Ik herinner me nog altijd de stereotiepe beginzin van Thomas: “Ik antwoord dat gezegd moet worden”.  Het werd getypt met carbon en ik bezit de (gedeeltelijke) Nederlandse vertaling nog altijd.  Mocht ik dus ambitie koesteren om het uit te geven…..

Als katholiek “door ras en milieu” (mijn grootvader was een ingeweken Vlaming die met een meisje uit Sluis huwde) ontdekte ik plots dat er schuin tegenover ons een protestantse dominee woonde, die mogelijk een andere God aanbad.  Het was geen schok maar toch het begin van een zoektocht.  Verschillende andere gesprekken volgden: met de dominee van de Gereformeerde Kerk (orthodox-protestant; te mijden) en de dominee van de Doopsgezinde Gemeente.  Deze laatste wist mij altijd te vertellen dat het Gemeente moest zijn en niet Kerk.

Werd ik nu gedwongen om te kiezen uit die drie dan gaat mijn voorkeur naar de Doopsgezinden en dat omwille van het feit dat ze vrouwen toelaten tot het ambt, niet tegen het homohuwelijk zijn, de volwassenendoop voorstaan, elk zijn eigen belijdenis aflegt, e.d.

Van praktiserend katholiek evolueerden we naar niet-praktiserend protestants-christelijk, maar kwamen dank zij onze mentor en archeoloog Jan van Hinte (1896-1983) uit bij het positief atheïsme.  We hebben het ons nooit beklaagd.  Ik bedoel al die lessen kerkgeschiedenis.  Natuurlijk was ik ook bevriend met de pastoor van A. (maar toch minder) en met de kapelaan, jonger en moderner en die mijn biechtvader (!) was.  Dat biechten verliep toen reeds op een drafje en volgens een stramien en eindigde met een standaard opgelegde penitentie van het bidden van drie onzevaders en drie weesgegroeten.  De absolutie werd nooit geweigerd wegens het selectief opbiechten van de dagelijkse zonden: koekjes gepakt uit de koektrommel, ook tijdens de vasten (!).  Hoewel de zonden tegen het zesde en negende gebod (“Gij zult geen onkuisheid doen” en of het begeren daarvan) dikwijls vaag werden medegedeeld of doelbewust verzwegen.  Later werd de onkuisheid afgeschaft, hoewel vooral de priesters zelf er mee bleven sukkelen.  Doodzonden werden er niet bedreven.  Ook mijn moeder zaliger beweerde op haar sterfbed dat ze nooit een doodzonde had begaan en weigerde de laatste sacramenten te ontvangen.  In de lagere schooltijd werden er toen al geen bijvragen meer gesteld zodat we van de Geilige Drievuldigheid “zondigen in gedachten, woorden en werken”, die van de zondige gedachten systematisch onvermeld lieten.  Er bestaat geen zedeloosheid erger dan het denken.  Er werd gebiecht bij de kapelaan omdat zijn penitentietarief lager lag dan die van de pastoor.  Na een experiment met “collectieve biecht” (maar toen waren we al weg uit A.) is aan die schandelijke praktijk van de verplichte privé-biecht een einde gekomen.  De paasbiecht als zware inbreuk op de privacy en niet zo maar een onvoorzien bezoekje aan de psychiater.  Toch bleef het biechtgeheim onschendbaar en doorstond voorlopig de storm van het seksueel misbruik van priesters.  Een priester mag zelfs de burgerlijke overheid niet inlichten indien hij via de biecht seksueel misbruik verneemt.  De biechtvader is in dit geval soms rechter en partij, dus verschuilt men zich graag achter de zwijgplicht.  Zo’n regelgeving voldoet natuurlijk niet meer aan de verwachtingen van de rechtsstaat en de samenleving.  Daarenboven was kapelaan De K. door welgestelde inwoners van A. op vakantie in Spanje gespot in korte broek, thans ook wel short geheten.  Bij nuchtere observators begon het seculiere het al te winnen van de opgelegde devotie.  De K. stamde uit een geslacht van bierbrouwers en dat klonk vertrouwd in Roomse kringen.  Het roken van sigaren was zijn specialiteit.  De pastoor Jos D. kon je nog zien brevieren.  Nog op hoge leeftijd bracht hij op zijn groene scooter de laatste sacramenten naar stervenden in de verre polders.  Aangezien hij de bloemen (witte seringen) voor bij het Mariabeeld (O.L.V. met de Inktpot, ook te zien aan het Brugse stadhuis), kocht in de winkel van mijn moeder geniet hij toch mijn bewondering en waardering.  Een priester waar we oprecht waardering voor koesterden, dus totaal los van het mercantiele, was Omer Gielliet de pastoor-beeldhouwer uit Breskens.  In zijn kerk heeft Jan van Hinte (als atheïst) nog eens mogen preken.  Een vredespreek.  Niks “platte commerçant”.

Nu kan niet ontkend worden dat R.K. priesters doorgaans interessante mensen zijn omdat ze via hun priesteropleiding op het Grootseminarie in aanraking kwamen met interessante vakken zoals bijbelexegese en kerkgeschiedenis.  Twee vakken die ook onze belangstelling wegdroegen.  Doorgaans waren wij beter op de hoogte en meer bijbelvast dan de opponenten, want wij gebruikten die kennis om de godsdienst te bestrijden, de anderen beroepshalve en voor de daaraan verbonden maandwedde, om het te verdedigen.

Antoon Viaene (1900-1979)

In Brugge dankte ik begin 1973 mijn eerste schone betrekking aan een R.K. priester.  We hebben dat niet altijd even luid verkondigd want per slot van rekening waren we ook sterk geëngageerd in het vrijzinnig milieu.  Als student in Gent waren we sterk geïnteresseerd in geschiedenis, kunstgeschiedenis en volkskunde.  In die richting werd er trouwens afgestudeerd in 1970.  Al tijdens ons werk in Gent (1971-1972) waren we geabonneerd op het tijdschrift “Biekorf”, meer dan honderd jaar geleden gesticht door Guido Gezelle, de priester-dichter.  Het werd ons toegestuurd door de E.H. Antoon Viaene die meer dan vijftig jaar hoofdredacteur zou zijn van dit markante geschiedkundig/volkskundig/taalkundig tijdschrift, dat nu nog altijd (en zeer stipt) verschijnt.  Voor de jonge internetgebruikers: E.H. staat als afkorting voor Eerwaarde Heer.  De jonge vorser, uw nederige dienaar, had zelfs in 1972 het lef om (vanuit Gent) een artikel voor publicatie toe te sturen.  In het volgend nummer zag ik tot mijn grote vreugde dat het was opgenomen.  Ik kon toen nog niet weten dat Viaene geen secretaresse had en daarom nooit correspondentie beantwoordde.  Hij had wel een huishoudster Sidonie (met een volstrekt aseksuele uitstraling), die vóór hem kwam te overlijden en toen hij zelf stierf in 1979 heeft men zijn huis uit hebzucht snel ontruimd en vloog al zijn binnengekomen correspondentie van geleerden van over heel het land en ver daarbuiten in de container.  Dus ook de interessante beginnerscorrespondentie van ondergetekende bestaat niet meer in de archieven.  De Eerwaarde Heer Viaene werd door mij met veel eerbied bejegend.  Later ontdekte ik tot mijn afschuw dat “grote kaloten” hem “Viaentje” noemden of nog erger: “da vintje”.  Hij was klein van gestalte, droeg als hoofddeksel altijd een zwarte alpino (tegen het vatten van kou, te vermijden voor een hoofdredacteur) en sprak met zachte stem.  Toen mijn kandidatuur in zicht kwam in de cultuurstad Brugge werd Viaene geraadpleegd door Fernand T., de toenmalige CVP-schepen voor kunst en cultuur.  Deze advocaat was een erudiet man, zeg maar een man van stand.  Wat een gelukkig toeval.  Onnodig te zeggen dat er gunstig werd geadviseerd en zo kon ik met de stilzwijgende steun van de katholieke burgemeester Michel Van Maele en mijn promotor Fernand T. aan de slag.  Een andere belangrijke schepen op dat ogenblik was Andries V.D.A., de pionier van de monumentenzorg.  Die drie hadden toen het bestuur van Brugge in handen maar zouden in 1976 de klop van hun leven krijgen toen ze de gemeenteraadsverkiezingen verloren en Frank Van Acker (de zoon van Achiel) socialistisch burgemeester werd.  Die genegenheid van en voor Viaene werd reeds het jaar daarop (1974) beloond met onze opname in de redactie van “Biekorf”.  Voor het eerst in de eeuwenlange geschiedenis werd een jonge twintiger, exponent van de solfer, toegelaten in dit bolwerk van wierook.  Niet argeloos maar doelbewust.  Wat breeddenkend knap van Antoon Viaene.  Ik had hem van te voren op de gevaren gewezen: een engel met bokkenpootjes zou op zijn voorspraak zijn entree maken.  Daar ontmoette ik, als bedaarde ongelovige, als andere redactieleden of leden van “het berek” E.H. Karel De Busschere (Pittem, groot taalkundige en Gezelliaan) en de onvergetelijke historicus E.H. Jozef Geldhof (1925-1989), de pastoor van Meetkerke.  Met die laatste klikte het meteen en menigmaal zaten we samen in “De Krakele” om een dagschotel te verorberen.  Dan hoorde ik alles over de priesterconferenties.  In het Sint-Lodewijkscollege was zijn bijnaam “de Padde”.  Dat zal wel te maken hebben met de expressie van die amfibie en de oneerbiedige transpositie naar zijn karakteristieke kop.  Tot zijn vestimentaire uitrusting behoorde ook zijn alpino.  Die herder, begiftigd met gezond verstand, stond garant voor “Humor in de kerk” (uitgeverij Marc Van de Wiele, 1988) en was zich er van bewust dat hij zou eindigen als “prostatische” priester ware het niet dat zijn algoede, almachtige en alwetende God er anders over besliste door hem plots te laten doodvallen op een bouwwerf. Het bisdom had hem, naast de parochie Meetkerke, in 1984 ook nog opgezadeld met Houtave waar hij als bouwpastoor eigenhandig een nieuw jeugdhuis moest metselen.  Hij werd op 64-jarige leeftijd slachtoffer van parochiefusies en priestertekort.  Dank u, monseigneur !

We werden destijds ook uitgenodigd op de doop van Jezebel, de ezelin van “paster” Seppen Geldhof.  De pispot met water en een bezwerende formule volstonden om het balkende beestje op te nemen in de schijnheilige wereld.  Wel kon ze jaarlijks in de maand mei met haar soortgenoot en kameraad een mooie wandeling maken in Brugge tijdens de H. Bloedprocessie.

Ze werden dan beiden gemend door ezelkweker-pastoor Seppen die omwille van de historiciteit met zijn blote voeten in sandalen rondliep.  In december waren beide ezels nog eens van dienst. Ze vervulden een rol in de liturgie van de middernachtmis op Kerstmis.

Op de pastorie beschikte Seppen over een goede wijnkelder.  Plots herinnerde hij er mij tijdens een bezoek aan dat hij de H. Mis moest opdragen en dat we onze degustatie noodgedwongen moesten onderbreken.  Maar geen nood.  Ik bood aan om mee te gaan.  Hij preekte over “De barmhartige Samaritaan”.  Het is me bijgebleven als “nog beter dan paus Franciscus”.  Daarna werd de degustatie gewoon weer verdergezet.  Jezus veranderde water in wijn, waarom zou drinken dan een zonde zijn ?  Tijdens die “Tischgespräche” vertrouwde hij me toe dat een diepbedroefde vrouw hem gevraagd had om haar pas gestorven hond te mogen begraven op het kerkhof.  Na enige aarzeling had hij er mee ingestemd op voorwaarde dat dit zonder ceremonieel zou verlopen.  Een Goede Herder blijft rechtzinnig in de leer.  Voor dieren bestaan geen genademiddelen maar ze kunnen wel gezegend worden, maar dit enkel bij leven.  Denk aan de paardenzegening en de zegening van jachthonden.  Sint-Hubertus is de beschermheilige van dieren en jagers.

Jozef ontving soms een mooi casueel, zoals die keer dat de dochter van de gouverneur in zijn mooi kerkje trouwde en met die gift, die buiten het aangegeven inkomen bleef, kocht hij wetenschappelijke referentiewerken over geschiedkunde.  Dit was onmisbaar materiaal voor zijn talrijke belangrijke publicaties.  Zeg maar gerust dat hij een kleurrijke figuur was die ook al eens de kerkelijke hiërarchie durfde trotseren.  In de homilie bij zijn begrafenis werd er geen woord gezegd over zijn veelzijdigheid.  Hij werd afgeschilderd als een gewone parochieherder.  De kerk liet zich weer eens zien langs zijn meest wereldvreemde en kleine kant.  En dan te weten dat Jozef was achtergebleven met een enorm verdriet door het overlijden van zijn zorgzame moeder die inwoonde op de pastorie (wel wettelijk voorzien een gratis woning betaald door de “kerkfabriek”) en wier graf hij dagelijks passeerde.  Hoe eenzaam kan een priester zijn binnen het carcan van het verplichte celibaat.

En dat allemaal omdat de vrouwenhater Paulus in zijn Eerste Brief aan de Korintiërs dat aanprees.  Maar was het ook niet diezelfde Paulus die zei: “Het is beter te trouwen dan van begeerte te branden”.

Wie was er nog ?  De beminnelijke Dom Anselm Hoste, salva omni reverentia, de Abt van de Sint-Pietersabdij van Steenbrugge.  Wie een boek schrijft over “Gastvrijheid is een rijk geschenk” kan geen slecht mens zijn.

Daarnaast was er de alomtegenwoordige Antoon Lowyck, R.K. legeraalmoezenier en hoofdredacteur van “Ons Heem”.  Hij zat niet in de redactie van “Biekorf”.  Deze krijgshaftige geestelijke was met zijn heemkundige bijdragen ook het belastinggeld van de kerkfinanciering waard.  Of het nu van Justitie komt of van Defensie.  De meeste priesters proberen trouwens een leraarsambt te bemachtigen, zodat het departement Onderwijs de wedde betaalt en dat met een vooruitzicht op een redelijk pensioen.  De bisschop durft wel eens te bemiddelen bij het tot stand komen van die constructie.  Zeker voor een uitgetreden priester is dat een mooi vangnet.

Toen ik een nieuw cultuurgebouw betrok stelden Lowyck en Geldhof aan Viaene voor dat zij dat met z’n drieën zouden inzegenen als steun en eerbetoon.  De R.K. Kerk beschikt over speciale formules om gebouwen met wijwater en kwispel te lijf te gaan en dat zou met veel luister kunnen gebeuren.  Ik voelde me in het nauw gedreven en stelde aan het drietal voor om dit te vervangen door “het inbranden van de haard”, een heidens (!) gebruik. De knoop werd doorgehakt door A. Viaene, het zou noch het een noch het andere worden en dan had Rome gesproken en zwegen de twee anderen.  Viaene had het allemaal niet zo voorzien op die sacramentalia; hij wijdde zich liever in alle stilte aan de geschiedenis.  Hij voelde feilloos aan dat de tijd van de klerikale overheersing voorbij was.  Hij wist het al die jaren dan ook goed te verzwijgen dat hij eigenlijk de functie van aalmoezenier uitoefende in het Rijksopvoedingsgesticht voor meisjes die hij geestelijke bijstand moest verlenen en waar hij in de kapel ook dagelijks de mis moest opdragen.  In ruil daarvoor verkreeg hij een maandelijkse wedde van het Ministerie van Justitie (afd. Erediensten).  Hoofdzaak was voor hem zijn kwartaaltijdschrift “Biekorf” (niet bierkorf, hij was een zeer matige drinker).  De buitenstaanders vergeten wellicht dat hij op de eerste plaats een maandelijkse priesterwedde ontving, betaald door het Ministerie van Justitie, zoals dit in België nu eenmaal bij wet geregeld is, maar hoe zou hij anders hebben kunnen rondkomen.  Die culturele staatssubsidie vormde de ruggengraat van zijn tijdschrift.  En zijn leraarschap aan het Sint-Lodewijkscollege en het daaraan verbonden pensioen deed de rest.

Het inbranden van de haard heeft uiteindelijk niet plaatsgevonden.  De officiële openingstoespraak werd gehouden door Kamervoorzitter Achiel Van Acker (1898-1975), herhaaldelijk socialistisch premier van België.  Hij was, als Bruggeling en volkskundige, uitgenodigd door het homogeen katholieke stadsbestuur.  Achiel hield zijn toespraak in de originele sprekerston van de “Chat Noir” maar het beklimmen van dat speciale spreekgestoelte verliep moeizaam wegens zijn bijziendheid.  Burgemeester Michel Van Maele reageerde gevat door tegen de vrijzinnige Van Acker te zeggen “ik zien dat ge nie geweune zit om ip de preekstoel te stoan”.  Natuurlijk zei hij in het Brugs “prikstoel”, maar het is zo al moeilijk genoeg.  Het klinkt zo veel mooier dan het droge “ik zie dat je het niet gewoon bent om op de preekstoel te staan”.

Laten we ons allen bekwamen in de zelfspot. Nu moeten de moslims dat ook nog leren en dan is het harmonieus samenleven een feit.

Op het eind van zijn leven is de sympathieke Antoon Viaene, vooral na het overlijden van zijn huishoudster Sidonie, sterk beginnen vereenzamen en hij liep dikwijls slordig gekleed (in een stofjas en zonder priesterboord !); naar het schijnt, verwaarloosde hij ook zijn maaltijden.  Ik ben (gelukkig ?) wel nooit uitgenodigd om te blijven eten en Sidonie schermde hem goed af door te zeggen dat “meneer” er niet was.  Tot hij in de gaten kreeg dat ik voor de deur stond en haar sommeerde me binnen te laten.  Zo zag hij ook eens iemand van een andere soort.  Een priester heeft celibaatsplicht maar kan uiteindelijk niet zonder de huishoudelijke hulp van de “pastersmeid” of maarte.  Waar waren de nonnetjes ?  En de neven die later zouden erven ?  Tot overmaat van ramp schafte hij een kleurentelevisie aan.  Het tijdperk van zwart-wit had hij overgeslagen.  Hij kende natuurlijk de “wet van de remmende voorsprong” van de Nederlandse historicus Jan Romein.  Maar zijn tijdschrift werd steeds dunner en verscheen onregelmatiger.  Antoon Viaene, van oorsprong een Kortrijkzaan, sprak even vlot Frans als Nederlands en bleef plakken bij al die buitenlandse tv-zenders die uitzonden tot diep in de nacht.  Een totaal nieuwe wereld ging voor hem open en in die beslotenheid kon hij ook genieten van de mondaine aspecten van de mediacultuur: het schaars geklede vrouwelijk schoon dat als kortgerokt kunstschaatser en danseres volledig legitiem op zijn scherm en netvlies getoverd werd.  De deur van de Annuntiatenstraat 82 bleef meer en meer gesloten wanneer men er aanbelde.  De Goede Herder moest overdag rusten terwijl zijn erfgenamen zich als aasgieren klaar hielden.  Gelukkig kon de alerte historicus Noël G. nog alles terugbrengen aan ontleende maar nooit teruggebrachte boeken.  Viaene genoot immers een onvoorwaardelijk vertrouwen van openbare bibliotheken en archieven, zoals destijds prof. mr. Egied Strubbe die met de archivalia onder zijn snelbinder stopte bij de bakker en daar zijn fiets tegen de gevel achterliet.  Nog een grote Bruggeling die zijn bibliotheek schonk aan de Katholieke Universiteit van Leuven, hoewel hij altijd als hoogleraar rechtsgeschiedenis had gedoceerd in Gent.  Over een tjevenstreek gesproken.  De stadsbibliotheek van Brugge daarentegen werd (nog op voorstel van schepen Fernand T.) “De Biekorf” genoemd ter ere van Antoon Viaene.  Hij was een groot geleerde en een mens van goede wil.  Hij tolereerde niet alleen vrijzinnigen, hij respecteerde ze ook.  Santo subito !  En wat met de erkenning van een wonder ?  Het eerste wonder is gebaseerd op volharding.  Vijftig jaar aan het hoofd van “Biekorf”.  Het tweede wonder is gebaseerd op de mooiste deugd die er maar bestaat: de tolerantie.  Rome zal het erkennen: hij heeft een geus op het schild gehesen !

 

De snel veranderende wereld

Het verdwijnen van de vuilnisemmer, de tv-antenne en de komst van de digitale tv.

Vroeger zette men zijn huisvuil op straat (in de Middeleeuwen wierp men het nog op straat …) in om het even welk soort vat, bak of krat en met paard en kar werd dit naar de stortplaats, de vuilnisbelt, gebracht.  Er werd ook nog veel huishoudelijk afval gevoederd aan het vee en de huisdieren of verbrand in de tuin.  Maar dit laatste is nu bij wet verboden in woonzones.  Toen kwam de standaard metalen vuilnisemmer, gevolgd door een gelijkaardig exemplaar in zwarte kunststof.  De meeste stortplaatsen werden gesloten, het afval verbrand in daartoe speciaal gebouwde ovens.  De emmers verdwenen op hun beurt en werden vervangen door papieren zakken maar al snel vervangen door plasticzakken of zakken in het milieuvriendelijke, afbreekbare pvc (polyethyleen).  Dat is het verhaal van de afvalkalender voor de particulier in het tijdperk van de wegwerpcultuur.  Per kilo huishoudelijk afval is er zes kilo bedrijfsafval.  Vanaf 1 juli 2013 wordt de sorteerverplichting van bedrijfsafval uitgebreid.  Nu zal ook de ondernemer het pmd-afval (plastic flessen, metalen verpakkingen en drankkartons) apart moeten aanbieden en moet hij een contract tekenen met een afvalverzamelaar voor het gemengde bedrijfsafval.

Men moet nu verzamelen voor de toekomst (1) en overeenkomstig dit adagium namen wij destijds zowel een metalen (verzinkt ijzer) – als een kunststof  – vuilnisemmer (de “vuulbak”) op in de collecties van het Stedelijk Museum voor Volkskunde van Brugge.  Een zwart-wit tv volgde hetzelfde voorbeeld en meteen ook een exemplaar van de metalen klassieke tv-antenne.  Wie foto’s bekijkt uit de jaren zestig en zeventig ziet op de daken van de huizen hele rijen antennes tot ze zijn verdwenen tengevolge van de ondergrondse bekabeling.  De schotelantennes (satelliet-tv), dikwijls populair bij migranten, werden naar de achtergevel verwezen wegens al evenzeer ontsierend en beschouwd als visuele vervuiling.  Dat kan ook met een concurrentiestrijd te maken hebben.

Nieuwe technologische ontwikkelingen behoren al evenzeer tot het domein van de cultuurgeschiedenis dan herinterpretaties van religieuze beleving of nieuwe toepassingen in de volksgeneeskunde.

Zowat 97 % van de Vlaamse gezinnen kijkt televisie via de kabel.  Toch waren er in 2006 nog 60.000 gezinnen die enkel tv keken via antenne.  Tussen de 80.000 en de 180.000 gezinnen hadden toen nog een antenne voor de tv in de slaapkamer of het buitenverblijf.  Vlaanderen stopte eind 2008 definitief met analoge televisie via de ether en schakelde volledig over op digitale ethertelevisie.  Dat werd beslist door de Vlaamse regering en betekent dat de klassieke tv-antennes verdwenen zijn.  In Nederland kwam er in december 2006 een abrupt einde zonder overgangsmaatregelen.  Zoals iedereen ondertussen al weet moeten we een decoder plaatsen om digitale televisie te kunnen ontvangen.  Een CI-kaart zal trouwens de aparte decoder ooit vervangen maar de providers moeten de consumenten eerst nog wat uitmelken.  In heel Europa dienden de analoge tv-signalen tussen 2010 en 2012 uit de ether te verdwijnen.  Al diegenen die nog geen decoder geplaatst hebben kunnen zich uiteindelijk verwachten aan zwarte sneeuw. Protesteren zal niet mogelijk zijn zoals die keer toen men zonder zeggen of spreken een aantal kanalen zoals CNN en Arte liet verdwijnen.  Ook dat is het moderne leven: zich geplaatst zien voor voldongen feiten.  Die digitale televisie maakte trouwens nieuwe vormen mogelijk zoals tv via de gsm.

De basisfuncties van de tv krijg je op alles wat een scherm heeft (smartphone, tablet, laptop) om het even waar je je bevindt.  De iPad (tabletcomputer), op de markt sinds 2010, is nu al aan de vierde generatie toe.  De vijfde generatie, steeds dunner en lichter, is anno 2013 op komst.  De wifi technologie en het mobiele internetten zorgen voor ongekende mogelijkheden.

Die tv-antennes domineerden het dakenspel maar het is voorbij.  Bij de eerste toepassingen was het begrip visuele vervuiling (vgl. nu windturbines – horizonvervuiling – en de zonnepanelen) nog niet aan de orde.  En een foto van een huis met antenne opnemen in een toeristische publicatie is doodsimpel.  Die wordt gewoon weggepoetst door Photoshop.  Geschiedvervalsing alom maar onder het mom van “beeldbewerking” als grafische standaard.

Iedereen loopt nu te pas en te onpas met een mobieltje aan zijn oor en de markt voor de gsm is bijna verzadigd zodat de fabrikanten nieuwe modellen ontwerpen om de vervanging te bespoedigen.  Men kan nu ook zelf het nieuws maken door te filmen met de gsm en het al of niet op YouTube plaatsen wanneer men veronderstelt dat het bijzonder is.  En de oude kodak ?  Dit snel veranderende tijdperk diende afscheid te nemen van dit iconisch merk.  Sinds de opmars van de digitale fotografie is het raadzaam om een tweetal exemplaren op te nemen in de algemene museumcollectie maar het opvolgen van de complete verhaallijn is voor de gespecialiseerde instellingen zoals een Museum voor de Fotografie.  Het prototype en de eerste generatie van een nieuw object (of de technische tekening) dient natuurlijk eerst en vooral bewaard te blijven in het bedrijfsmuseum van de fabrikant.  Ook de dossiers van een octrooibureau kunnen beschouwd worden als archief.  Men kan het verzamelbeleid niet volledig in de schoenen schuiven van de overheid.

Willy Dezutter

(1)  W.P. Dezutter, Eigentijds verzamelen. De probleemstelling binnen het verzamelbeleid. Museumleven,12, I984-1985, p.138-148.  Wij wezen in die publicatie op het grote belang van het bewaren van handelscatalogi en de gebruiksaanwijzingen van nieuwe apparaten.

Poer en zaed

Het assortiment van de kruidenierswinkel in de 19de eeuw

In het Stedelijk Museum voor Volkskunde van Brugge hangt in de gereconstrueerde kruidenierswinkel een origineel uithangbord met de tekst “Poer en Zaed”.  Het hoorde bij de inboedel van een kruidenierswinkel uit de Langestraat, daterend uit het eind van de 19de eeuw.  Bezoekers en museumgidsen wisten zich geen raad met de betekenis van deze tekst.

Bij “poer” dacht men aan “poeder” (al of niet medicinaal) en bij “zaed” aan tuinzaden.  Men moest ook geen ziekelijke geest zijn om te denken aan zaadcellen/geslachtscellen en in combinatie met poer leverde dat een mooi verhaal op.  Wellicht dacht men te veel aan de volkswijsheid “huwbare dochters en verse vis bewaren niet lang”.  Alleen kon men toen (en nu nog niet) voor kunstmatige inseminatie terecht in de kruidenierswinkel.

Dit uithangbord (intern aangebracht in de winkel en niet aan de buitengevel) verwijst echter naar buskruit en schiethagel.  Hagel in de betekenis van gegoten loden korrels waarmee men schiet.  Men zou het ook jachthagel kunnen noemen.

Jacobus Landwehr (afkomstig uit Pruisen) opende in Eeklo een winkel in jachtbenodigdheden en paraplu’s.  In de Gazette van Eecloo van 12 oktober 1873 noemde hij zich: “de eenige agent voor België van de Vereenigde Rijnsche Poerfabrieken te Keulen met feestpoer, capsullen, cartouchen en schietlood”.  De “Gazette van Eecloo en het District” werd gesticht in 1867.

Het schietlood is de jachthagel en het feestpoer kennen we van het gebruik om naar aanleiding van een huwelijk vreugdesalvo’s te laten weerklinken.

Kanonnetjes

Meestal gebeurde dat met speciale kanonnetjes bij de ouderlijke woning van de bruid op de vooravond van het kerkelijk huwelijk.  Het kan ook dat dit schieten herhaald werd bij het vertrek naar het gemeentehuis of wel bij het vertrek naar de kerk (1).  De beste studie over de (toen actuele) huwelijksgebruiken in Vlaanderen blijft het systematisch onderzoek van Prof. St. Top (KUL) die tussen 1977 en 1988 empirisch onderzoek liet uitvoeren en de gedeeltelijke resultaten samenbracht onder de titel “Aspecten van de hedendaagse huwelijksgebruiken in Vlaanderen” in de onvolprezen catalogus “Verliefd, verloofd, getrouwd“ (2).

Daaruit blijkt dat het schieten in de provincie Antwerpen het best bewaard bleef (58%) gevolgd door Oost-Vlaanderen (29%) en Brabant (27%).  In West-Vlaanderen gebeurt het slechts uitzonderlijk (13%) en in Limburg is het praktisch onbestaande (0,6%).

Het kanon met kruit of poer (“bussen”) heeft om veiligheidsredenen nu meestal plaats gemaakt voor een huwelijkskanon dat confetti afschiet.  Men kan ook een gaskanonnetje huren.  Het is een feestartikel geworden dat verkrijgbaar is in de feestwinkel of besteld kan worden via de webwinkel.  Voor de casus Groot-Izegem bestaat er een aparte beschrijving (3).

Het schieten werd niet als een overtreding beschouwd maar men diende wel voorafgaande toelating te vragen (burenlawaai) aan de politiecommissaris en het mocht enkel op werkdagen tussen 19.00 en 20.00 u.  De schutters werden meestal getrakteerd op bier.  Meer en meer volkskundige gebruiken geraken in onbruik omwille van veiligheidsredenen.

Het in oude melkbussen tot ontploffing brengen van carbidgassen is in onbruik geraakt wegens het gevaar en de geluidsoverlast veroorzaakt door de harde knal.  Het is ook normaal dat gebruiken veranderen en dat geldt net zo goed voor huwelijksgebruiken (4).  Bij vreugdeschoten tijdens een bruiloft in Koeweit werd in augustus van 2012 de bruidegom per ongeluk in de rug geschoten.  De autoriteiten werken nu aan een plan om vreugdeschoten, afgevuurd door een geweer, tijdens bruiloften te verbieden (5).  In veel Arabische landen bestaat het gebruik om een overwinning te vieren door het afvuren van geweersalvo’s.  In Tripoli (Libië) werden zo 60 personen gewond (6).  De veiligheid dicteert de volksgebruiken.  Er kan bij ons geen enkele kerstboomverbranding plaatsvinden zonder strenge veiligheidsvoorwaarden, waaronder de aanwezigheid van een brandweerman.

Verschuiving in assortiment

Tegenwoordig treft men visbereidingen aan bij de slager en voor het aankopen van kaas hoeft men niet meer naar de zuivelwinkel, want zowel de slager als de bakker verkoopt tegenwoordig boter, kaas, eieren en melk.  De melk zit in een plastic fles (PET-flessen) of nog eerder is het een kartonnen verpakking (tetrabrik).  De glazen fles (liefst zonder statiegeld!) is een uitzondering geworden.  Dit wegwerpplastic wordt gescheiden ingezameld en daarna versnipperd om nieuwe te maken, omdat het goedkoper is dan glazen retourflessen schoon te maken.

De buurtwinkel heeft het moeilijk om voort te bestaan en in de supermarkt krijgt men keuzestress.  De ambulante handel (een bakker die brood aan huis bezorgt) viel compleet stil.  Maar ook vroeger vonden dergelijke aanpassingen plaats.  De weg naar de consument liep in de 17de en de 18de eeuw nog via de groothandel en kwam rechtstreeks van de fabrikant.  Denken we maar aan de zoutzieder en zeepzieder, de olieslager, kaarsenmaker, azijnmaker, mosterdmaker, e.d.

Hier vindt u de tekst van een advertentie van een handelaar (dikwijls negociant genoemd) uit Brugge, die publiciteit maakte in “Rond den Heerd” van 1880:

“Jules Vercruysse-De Graeve, Vlamingstraat 54.  Handel in ’t groot en ’t klein van Drogeries, fijne specerien, kruidenierswaren, gestampte en ongestampte olieverven, borstels voor schilders, spongien, zeemvellen.  Artikels om stoffen in alle tinten te verwen volgens nieuwe stelsels.  Wierook die de kerkornamenten niet zwart maakt”.

De leiding van het tijdschrift “Rond den Heerd” (in 1865 gesticht door Guido Gezelle en James Weale) berustte sinds eind 1871 bij Adolf Duclos (1841-1925; “Rond den Heerd” bleef verschijnen tot in 1902).  In dit katholieke gezinsblad, met een R.-K. priester als hoofdredacteur, kon dus gemakkelijk reclame gemaakt worden voor de nieuwste soort wierook !

De luciferproductie verdrong de oude vuurslagen, tondeldozen en zwavelstokjes.  De stearinekaarsen verdrongen de vetkaarsen, enz. (7).  Er vielen soorten weg en er kwamen nieuwe in de plaats.  Daarnaast was er ook een verschuiving naar de apotheek; de meeste geneesmiddelen kwamen daarvoor in aanmerking (8).

Het kruideniersbedrijf zag er in de 19de en eerste kwart van de 20ste eeuw geheel anders uit.  De droge haring stond te koop naast de petroleum.  Op de toonbank stond de koperen weegschaal en de winkelkoffiemolen.  En het meest typisch van al waren de papieren zakken want alles werd nog uitgewogen.

Porseleinkaarten en almanakken 

Een studie van de populaire porseleinkaarten (publiciteitsgrafiek, litho’s met hoogtepunt van de productie tussen 1840-1860) en een analyse van de almanakken zou al die verschuivingen en merkwaardige beroepen en producten aan het licht kunnen brengen.  De porseleinkaarten, als veelkleurige lithografie, richtte zich op de burgerij uit het midden van de 19de eeuw.  In die tijd bestond het ambachtsleven en de industrie nog parallel naast elkaar.  Deze vorm van reclame situeerde zich nog in de sfeer van het aanbieden van diensten en stond nog ver weg van de agressieve merkreclame.  Die ontstond pas omstreeks 1880 met de opkomst van de chromotypografie.  Voor de almanakken denken we vooral aan de “Almanach der Provincie van West-Vlaenderen en Wegwijzer der stad Brugge”.  In 1843 verandert de titel in “Provinciale Wegwijzer van West-Vlaenderen en bijzonderlijk der stad Brugge”.  Het napluizen van het Woordenboek der Nederlandse Taal (het WNT) zal dan weer taalkundige resultaten opleveren (9).  Zowel poer als zaad worden behandeld in het WNT.  Via het lemma poeder zal men dan vlug leren dat het Vlaamse poer gelijk staat aan buskruit en als naam alleen nog gebruikt wordt in de zuidelijke dialecten (vgl. poedermaker = buskruitmaker).

Er is dus werk genoeg aan de (kruideniers)winkel.

Willy Dezutter

  1. Ludo Jacobs, Rituelen voor en na het huwelijk.  In: Verliefd, Verloofd, Getrouwd.  ALSK-Galerij, Brussel, 1988, p. 62-63 en vgl. “het afschieten van bussen” in: Gabriel Celis, De Folklore, Antwerpen, 1925, p. 32 en in het bekende werk van K.C. Peeters, Eigen Aard, Antwerpen (4de uitgave), 1975, p.401.  Ook in Wallonië kende men het afschieten van de “tchamps” of “camps” (donderbussen).  Zie: A.Doppagne e.a., Aspecten van het Volksleven in Europa. Geografische spreiding van gebruiken rond het huwelijk. 1975, 38 pp.  Vooral p. 8. Voor Nederland vonden we geen verwijzingen naar donderbussen.  Zie: J.L. de Jager, Volksgebruiken in Nederland. Een nieuwe kijk op tradities. Utrecht-Antwerpen,1981, p. 64-65.  Ook niet bij K. ter Laan, Van Goor’s Folkloristisch Woordenboek. Den Haag, 1974, p. 158 over huwelijksgebruiken. Donderbussen (meestal zelf gemaakt) worden in Nederland wel gebruikt op oudejaarsavond.  We merken terloops op dat in België de taalgrens geen barrière vormt voor de volksgebruiken.  Voor vuurwerkmakers in West-Vlaanderen, zie: Lucien Van Acker, Vuurwerkmakers in West-Vlaanderen, Biekorf, 112 (2012), p. 255-258.
  2. Stefaan Top, Aspecten van hedendaagse huwelijksgebruiken in Vlaanderen.  In: Verliefd, Verloofd, Getrouwd. a.w. p. 59 -84.  Dit onderzoek werd uitgebreid tot 1994.  Zie: S. Top, Trouwen in Vlaanderen: enkele resultaten van empirisch onderzoek (1977-1994).  Volkskunde. Driemaandelijks tijdschrift voor de studie van het volksleven. 97, (1996), 2, p.110-13.
  3. Christine Desmet, Een vergelijking tussen het wettelijk en het kerkelijk huwelijk in Groot-Izegem anno 1982.  In: ’t Beertje. Volkskundige almanak 1987. Brugge, 1986, p. 49-59, vooral p. 56-57.
  4. Volkscultuur Magazine, jg.1, nr .2, 2006, p.21, over veranderingen in huwelijksfeesten.  Die veranderingen doen zich trouwens voor in alle domeinen.  Zie bijv. René Haeseryn, Nieuwe tendensen in de Vlaamse gebruiken omtrent geboorte en doop.  In: Liber Amicorum Jozef Van Haver.  Brussel, 1991, p. 185-197.  Om de tien jaar zou zo’n onderzoek moeten bijgesteld worden.  Op het vlak van elektronica is de omloopsnelheid dikwijls minder dan een jaar.  Kleinkinderen spelen nu videogames op de derde generatie iPad (tabletcomputer).  Ze spelen in ieder geval niet meer met de draaitol ! 
  5. Le Figaro van 22.8.2012. 
  6. You Tube, 23.10.2011. 
  7. F.L. van Muiswinkel en J.C. Berk, Het kruideniersbedrijf.  Een studie over het kruideniersbedrijf in Nederland.  Amsterdam,1951, p. 78.  Vooral C.D. Jongman, Het kruideniersbedrijf na ca. 1800, in: Van Muiswinkel en Berk, a.w. p. 76-116 met ook aandacht voor de gescheiden ontwikkeling tussen stad en platteland (levensmiddelenvoorziening door opbrengst van eigen grond).
  8. Guy Gilias, Het Winckelbouck van het Sint-Janshospitaal ontcijferd.  In: Musea Brugge. Museumbulletin, 32, 2012, 3, p. 4-8.  Het betreft het Sint-Janshospitaal in Brugge.  Dit receptenboek loopt over de periode 1751-1823.
  9. D.Geirnaert, Honderd Biekorfjaargangen en het WNT.  Biekorf, jg.100 (2000), p.316-334.