Tag Archives: Brugge

Rouwdracht en rouwtijd in Brugge (1900 – 1945)

Over de duur van de rouwdracht bestaat nog altijd veel onduidelijkheid (1).  Nochtans bestond er voor Brugge een duidelijke richtlijn die in 1933 door de Brugse Kleermakersbond in een Nederlandstalige versie werd verspreid.  We zeggen eerst iets over deze Bond en focussen vervolgens op zijn richtlijn.

De Kleermakersbond

In Brugge bestonden in 1851 meer dan 40 gemeenzaamheden (beroepsverenigingen).  Deze van de kleermakers, die in 1804 opgericht werd, was één van de belangrijkste.  In 1904, bij het honderdjarig bestaan, vroeg de kleermakersgemeenzaamheid de grondwettelijke erkenning aan, maar door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog verdween deze vereniging.  In 1919 werd een nieuwe beroepsvereniging gesticht onder de benaming “De Brugsche Kleermakers”.  Het eerste bestuur bestond uit voorzitter Aloïs Anseeuw, ondervoorzitter Charles De Poot, schrijver-penningmeester Serafien Lust, bestuursleden J. Vanderhaeghen en R.Wittezaele.  De proost, die ook deel uitmaakte van het bestuur, was Paul Allosery (2).

In 1923 telde de vereniging 24 leden, in 1934 telde men 64 leden.  Op 22 oktober 1944 werd de eerste naoorlogse vergadering gehouden, waarop naast het voltallig bestuur ook 78 leden (uit Brugge en omliggende) aanwezig waren.  Op 19 oktober 1969 werd het vijftigjarig bestaan nog op grootse wijze gevierd en op 18 februari 1979 was de viering van het zestigjarig bestaan.  De zelfstandige meester-kleermakers waren wegens de concurrentie van de confectiekleding met uitsterven bedreigd en wegens gebrek aan actieve leden werd de vereniging in 1983 ontbonden.  Op voorstel van de laatste secretaris, Joseph De Poot (1905-1998), besloten de vier overgebleven leden in 1992 om hun archief te schenken aan het Stedelijk Museum voor Volkskunde van Brugge (3).

Een aansporing tot rouwplicht (1933)

In 1933 verspreidde de beroepsvereniging “Brugse Kleermakers” een rondzendbrief met richtlijnen over de rouwdracht en rouwtijd.  De graad van verwantschap bepaalt de duur en de wijze van rouw dragen.  De richtlijnen uit 1933, die ook gepropageerd werden via persartikels, gaan onveranderd terug op de raadgevingen van de “Federatie der Belgische Meesterkleermakersverenigingen” die ze omstreeks 1900 ook in brochurevorm liet verschijnen.  De rouwplicht, zoals het genoemd werd, zag er uit als volgt:

De kleur van de rouwgewaden is zwart.

Men onderscheidt de grote rouw (één jaar), de halve rouw (half jaar) en de kleine rouw (drie maanden).

Een weduwe dient gedurende twee volle jaren rouwkleding te dragen (4).

Het eerste jaar grote rouw, dan zes maanden halve rouw en nog eens zes maanden (niet drie) kleine rouw.

De rouwsluier of voile dient negen maanden gedragen, zes weken hangende voor het gezicht, nadien achterwaarts op de rug.  Na het afleggen van de sluier volgt nog negen maanden halve rouw.  De kleur blijft zwart.

Voor de zes maanden kleine rouw mogen de kleren versierd worden met witte kraagjes en ook de hoeden mogen aangevuld worden met witte versieringen.  Donker grijze kleren, wit of zwart gestreept, voldeden ook aan de rouwplicht van de kleine rouw.

De weduwnaar, maar ook de vader en moeder, zijn aan rouw onderworpen voor achttien maanden, nl. zes maanden zware, zes maanden halve en zes maanden kleine rouw.  Voor kinderen, schoonouders en schoonkinderen geldt één jaar, nl. zes maanden zware rouw en zes maanden kleine rouw.  Broers, schoonzusters en schoonbroers, grootouders en kleinkinderen moeten rouw dragen gedurende tien maanden nl. zes maanden zware rouw, drie maanden halve rouw en één maand kleine rouw.

Ooms en tantes, broers- en zusterskinderen dragen zes maanden rouw.  Neven en nichten dragen rouw van drie tot zes weken.  Kinderen jonger dan vier jaar zijn vrijgesteld tenzij voor vader en moeder. Het dragen van witte kleedjes in plaats van zwart heeft de voorkeur.  Witte, grijze, of wit met zwart gemengde stoffen, hebben de voorkeur voor kinderen tot twaalf jaar.

De “Federatie der Belgische Meesterkleermakersverenigingen” ondersteunde dergelijke richtlijnen, ingegeven door commerciële motieven, door het versturen van tweetalige rondzendbrieven.  In 1911 vond het Nationaal Congres voor Meesterkleermakers plaats in Charleroi en in 1913 te Gent ter gelegenheid van de Wereldtentoonstelling.  Deze richtlijnen werden overgenomen door de Provinciale Kleermakersbonden en op hun beurt weer door de lokale verenigingen voor meester-kleermakers.  Het betrof een landelijk netwerk en om die reden golden deze richtlijnen ook voor Brussel en Wallonië.  In Wallonië stemt de rouwtijd, de grand deuil, de demi-deuil en de petit deuil of deuil simple overeen met wat we vaststellen in Vlaanderen (5).  De richtlijnen van de “Brugse Kleermakers” uit 1933 vindt men identiek terug bij de “Leuvensche Meesterkleermakers Vereeniging” in 1915 (6) !

Dezelfde etiquette gold bij de Belgische adel (7) en men kan zich wellicht afvragen of deze rouwdwang niet voortvloeide uit de imitatie van de toonaangevende klasse nl. adel en hogere burgerij door de middenklasse (8).  Het is in ieder geval een feit dat men het “verzonken cultuurgoed” bijna nergens zo sterk terugvindt als in de klederdrachten.  De mode van Parijs werd in de Belgische stedelijke (en Franssprekende) milieus retardair nagevolgd.  De dienstboden waren doorgaans rouwplichtig aan hun meesters.  Ook hier een dwangmatige afstraling van hoog naar laag.  Het rouwen volgens voorschrift benadrukte sterk het standsverschil.  Vooral in de 19de eeuw waren er overdreven uitingen van rouw (9) en om commerciële redenen hebben de kleermakersverenigingen geprobeerd om dit te laten duren tot een flink stuk van de 20ste eeuw.  Eind de jaren vijftig was het omzeggens gedaan met de zwarte rouwjaponnen.  Het dragen van zwarte rouwkleding was voor 1850 trouwens een luxe (10) en op het platteland deed de boer op een begrafenis weer zijn trouwkostuum aan.  De rouwplicht gold overigens vooral voor vrouwen en hield nog lang stand ten gevolge van sociale controle.  In de 19de eeuw ontstonden ook allerlei rouwsieraden (in git), rouwhoeden, rouwparasols en zelfs rouwzakdoeken.

In Nederland werd de rouwtijd al snel ingekort tot een jaar en zes weken voor zware rouw, een half jaar voor halve rouw en drie maanden of zes weken voor lichte rouw (11).

In dat land probeerden calvinistische predikanten en vanaf eind 18de eeuw ook sommige burgers om de rouwdracht te vereenvoudigen.  Het ging om een voorstel om alle openbare rouw achterwege te laten, met uitzondering van een rouwband waaruit de graad van bloedverwantschap met de overledene zou zijn af te lezen (12).  We zien hier de tegenstelling tussen het sobere protestantisme en het barokke katholicisme wat ook al af te lezen valt uit de verschillen van het kerkinterieur.

Vroeger was sterven en begraven een publieke aangelegenheid (met een sacramenteel ceremonieel) maar nu is het sterven dikwijls een technisch-medische privézaak geworden.

Dit laatste geldt zowel voor katholieken als vrijzinnigen. De vroegere overdadige en kostelijke rouwgebruiken behoren tot de barokke cultuur van het katholicisme.

Theorie en praktijk

De strenge regels die de “Brugse Kleermakers” wilde opleggen werden in de praktijk niet toegepast.  Uit de enquête van M. Van Coppenolle (1910-1955) voor de periode 1940-1950 blijkt dat de grote rouw eindigt zes weken na de uitvaart (13).  In Kortrijk (14) en in het arrondissement Dendermonde (15) duurde de volle rouw één jaar en zes weken.  In de praktijk kwam dit, zoals in Midden-Brabant (16), neer op zes weken volle rouw en één jaar halve rouw.  Deze duur komt overeen met wat K.C.Peeters vermeldt (17).

De rouwtijd benadert sterk de wettelijke wachttijd.  De vrouw mag geen nieuw huwelijk aangaan dan na verloop van driehonderd dagen sinds de ontbinding van het vorige huwelijk ingevolge de dood van de man (Burgerlijk Wetboek, art. 228, eerste lid).  De vrouw moest eerst maar eens aantonen dat ze niet in verwachting was van haar inmiddels overleden partner alvorens snel te hertrouwen om economische redenen !

Onze stelling is dat de kleermakersbonden in het hele Vlaamse land hebben gepoogd om de lange rouwtijden kunstmatig in stand te houden uit commerciële overwegingen.  Het segment rouwkleding was voor hun sector zeer belangrijk.  Deze laatste stuiptrekkingen hebben de teloorgang van de maatkleding niet kunnen verhinderen en hebben al evenmin ingegrepen op het cultuurproces.  Dit achterhoedegevecht steunde op te veel economische motieven en hield geen rekening met de gewijzigde collectieve psychologie van de burgerij.  Het statisch wereldbeeld, de vertrouwde piramidale samenleving met haar zinvolle ordening, brokkelde snel af om meer dan ooit plaats te maken voor individualisering.  De onveranderlijke samenleving is na 1945 overgegaan in een moderne dynamische samenleving.

Willy Dezutter

(1)  Benoit Kervyn de Volkaersbeke, Tot het uur van onze dood. Funeraire rituelen en gebruiken in Brugge doorheen de tijd, in: Museumbulletin, extra editie, mei 2013, p.21

In feite betreft het katholieke funeraire rituelen en gebruiken. Er bestaan ook vrijzinnig humanistische plechtigheden. Zie: www.deMens.nu

(2)  Een proost is een geestelijk leider van een rooms-katholieke instelling of vereniging.

Paul Allossery (1875-1943) was R.K. priester en historicus.  Vanaf 1910 was hij bestuurder van de christelijke middenstandsorganisaties van het bisdom Brugge.  In 1926 werd hij conservator van het Guido Gezellemuseum.  Zie: A.Viaene, Dr. Paul Allossery, in: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge, 1940-1946, p. 219-231.

(3)  W.P. Dezutter, Archivalia en realia met betrekking tot het kleermakersberoep, in: Brugs Ommeland,1993, 4, p. 238-240

(4)  Na het overlijden van prinsgemaal Albert (GB) in 1861 bleef zijn weduwe koningin Victoria (1819-1901) in het rouwzwart gekleed.  Door juwelen uit Whitby-git bij de rouwkleding te dragen maakte ze in de 19de eeuw deze halfedelsteen populair bij de gegoede klasse.

De meeste rouwjuwelen bij ons (een grote variatie halssnoeren, armbanden, kammen, oorbellen, haarspelden en broches) werden vervaardigd uit git.  Git is een organische amorfe delfstof.  De Nederlandse wetenschappelijke naam is gagaat.  In bakeliet, een synthetisch kunstharsproduct en een uitvinding van de Amerikaanse chemicus van Belgische origine Leo Baekeland (1863-1944) werden slechts twee rouwsieraden vervaardigd: een rouwbroche in 1910 en manchetknopen in 1915.  Voor de uitvinding van bakeliet, vooral toegepast in de elektrotechniek, werd in 1909 octrooi verleend.

(5)  Marcel Pignolet, La mort et ses rites en Ardenne méridionale . Les vivants et leurs morts.  Art, croyances et rites funéraires dans l’ Ardenne d’autrefois. Bastogne, 1989, p.182

(6)  Practische Raadkamer voor Jonge Meesterkleermakers de leden der Leuvensche Meesterkleermakers Vereeniging. Leuven, 1915, p. 83-86

(7)  Livre des Usages et Coutumes de la Noblesse. Publié sous les auspices de l’ Association de la Noblesse du Royaume de Belgique. Bruxelles, 3e edition, 1963, p. 66-68

(8)  Norbert Elias, Het civilisatieproces. Sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen. Utrecht-Antwerpen,1987 en de editie 2005.

Het betreft hier de Nederlandse vertaling van het standaardwerk “Ueber den Prozess der Zivilisation” (1939, uitgebreide 2de druk 1969) van de socioloog prof. N. Elias (1897-1990).

Wij zijn altijd aanhanger geweest en gebleven van zijn onderzoek naar sociale herkomst van vormen en gedrag zoals die ontwikkeld werden in de maatschappelijke bovenlagen.  Cfr. W.P.Dezutter en R. Van de Walle (red.), Volkskunde in Vlaanderen. Brugge, 1984, Inleiding, p. 5-7.

(9)  D.P. Snoep, Dood en begraven, sterven en rouwen 1700-1900. Utrecht,1980, p. 56

(10)  H. Vannoppen, Streekdrachten in onze gewesten. Gent, 1994, p. 59 en over de rouwmuts p. 179-180.  In de Zeeuwse streekdracht duurde de zware of doffe rouw eveneens twee jaar maar werd soms ingekort.  Cfr. J. De Bree, Kostuum en sieraad in Zeeland. Lochem,1967, p. 117-119.

(11)  K. Ter Laan, Folkloristisch Woordenboek van Nederland en Vlaanderen.  ’s-Gravenhage, 1949, p. 326 (ongewijzigde herdruk in 1974) en Streekgebonden Kleding.  Onderzoek in Nederland en Vlaanderen.  Volkscultuur, 2, Utrecht, 1996, p.48

(12)  J.L. de Jager, Volksgebruiken in Nederland. Een nieuwe kijk op tradities. Utrecht-Antwerpen, 1981, p.79

(13)  Maurits Van Coppenolle, Uitvaartgebruiken in West-Vlaanderen. Overdruk tijdschrift Volkskunde, 1951, 3, p 37.

(14)  L. Bekaert, Dood en uitvaart in het Kortrijkse volksleven, in: De Leiegouw, XIII, 1971, 1, p. 60-61.

(15)  J. Pieters, Doods-begrafenis-en rouwgebruiken in het arrondissement Dendermonde. Gent, 1960, p. 99-103.

(16)  Valeer Wouters, Rouwtijd en rouwkleding. Levend Land, 15 november 1983, p. 12 en H. Vannoppen,  Overlijden en begrafenis als elementen van sociale segregatie, in: Ons Heem,48, 1994, 1, p. 12-13.

(17)  K.C. Peeters, Eigen Aard. Overzicht van het Vlaamse volksleven. Antwerpen, 1975, 4de uitgave, p. 417.  Cfr. Als de dood voor de dood.  Rituelen m.b.t. overlijden, begrafenis en dodenherdenking van 1945 tot nu in 13 Vlaams-Brabantse steden en gemeenten o.l.v. prof. dr. St. Top.  Uitgave van de Koninklijke  Belgische Commissie voor Volkskunde, 1987, 48 p.

De richtmei

Vroeger, toen het geraamte van een huis, boerderij of schuur, hoofdzakelijk uit hout bestond, noemde men het optrekken van dit getimmerd gedeelte het richten.

De gebinten werden namelijk vooraf in elkaar gepast, goed verankerd met toognagels, om daarna rechtgezet te worden.  Dergelijke woningen konden gemakkelijk afgebroken worden en op een andere plaats heropgericht worden.  Om die reden werd een huis lange tijd als een roerend goed aangezien.  Pas toen de woningen in baksteen werden gebouwd werd het onroerend goed.  Wanneer het huis onder de kap was, plaatste men een boompje of een groene tak op de vorst van het dak.  Het planten van dit vruchtbaarheidssymbool gebeurde onmiddellijk na het richten van de daktimmer, vandaar dat men spreekt van de richtmei.  Ook nu bestaat dit gebruik nog.  Regelmatig verschijnen over dit gebruik foto’s in de plaatselijke weekbladen.  Hieruit blijkt het grote belang van de lokale dag- en weekbladpers als registrators van de levende volksgebruiken.  Het plaatsen van de mei ging gepaard met een richtfeest.  De werklieden werden door de bouwheer getrakteerd op bier, het zgn. pannenbier.  Oorspronkelijk was de richtmei bedoeld als vruchtbaarheidssymbool: het brengen van vruchtbaarheid en geluk voor mens en dier in het nieuwe huis.  Daarnaast kreeg het ook een geest verdrijvende en dus beschermende betekenis.  Om huis en hof te beschermen werden nog andere afweermiddelen aangebracht op het dak.  Een dergelijk beschuttend middel was de donderbaard of huislook (sempervivum tectorum = van de daken), de vetplant die blikseminslag voorkwam.  De Franse naam is dan ook “Joubarbe des toits” (van het geslacht Jovibarba). In het gedicht “Torrebrand” (maart 1863) gebruikt Guido Gezelle (1830-1899) de regel “Thor, dien men de donderbaarden placht te wijden op de daken,”.  Het werd opgenomen in zijn Liederen, Eerdichten en Reliqua (1880).  De donderbaard werd aangebracht over de gehele lengte van de dakvorst.  In werkelijkheid was het als winterharde en altijdgroene vetplant een goede beschermer tegen plots vuur vatten en daarmee een soort natuurlijke brandverzekering.  In het bijgeloof denkt men eerder aan bovennatuurlijk ingrijpen en heeft men minder oog voor oorzaak en gevolg.

Sint-Brandanus

Uit machteloosheid kon men beroep doen op de hemel en de heiligen.  De bliksemafleider werd pas uitgevonden door Benjamin Franklin in 1752.  Het duurde tot eind 18de eeuw vooraleer bij ons voor het eerst een bliksemafleider geplaatst werd op een kerktoren.  Het duurt altijd een hele tijd vooraleer een nieuwe uitvinding algemeen wordt toegepast.  Gewone woonhuizen hebben ook vandaag zelden een bliksemafleider.  In verstedelijkte gebieden rekent men op de bliksemafleiders op torens en op het platteland (ten onrechte!) op hoge bomen.  In België heeft de wettelijke verplichting aangaande bliksembeveiliging alleen betrekking op hoge gebouwen (K.B. 19 dec. 1997).

De heilige Brandaan of Brandanus werd op grond van zijn naam tegen brandrampen aangeroepen (vgl. de H. Blasius tegen de blaasziekten!).  In Vlaanderen is sinds het midden van de veertiende eeuw de Brandaandevotie aantoonbaar.  Hij werd gezien als schutspatroon tegen brand.  In de kerk van Onze Lieve Vrouw ter Potterie in Brugge is één van de altaren (1359) aan Sint-Anna en Sint Brandanus gewijd.  Hier verrichtten de Bruggelingen hun gebeden om van huisbrand gespaard te blijven.  Er werd zelfs een broederschap van Sint-Brandanus opgericht die de zorg voor het altaar op zich nam.  Er is een in 1648 gegraveerde koperen plaat overgeleverd waarop drie heiligen staan afgebeeld: Sint- Anna (als Sint-Anna ten Drieën) in het midden tussen Sint-Brandanus en Sint-Andreas.  Op deze koperen plaat, die diende om devotieprenten af te drukken, staat Sint-Brandanus afgebeeld met op de linkerhand een brandende kerk en in de rechterhand houdt hij als attributen de abtsstaf en een brandhaak.  Onder de afbeelding staat het volgende vers te lezen:

O heylighen Brandanus vrindt Godts verheven

Bidt voor alle bedruckte mannen ende vrauwen

Die in noodt des brandts u devotich aencleven

En met een vast gheloove in Godt betrauwen

De brandhaak behoorde tot de standaarduitrusting van het blusgereedschap (emmers, ladders).  Deze diende voornamelijk voor het neerhalen van de brandende dakbedekking (in de Middeleeuwen veelal stro) om het overslaan van het vuur naar de belendende percelen te voorkomen.  Een mooie afbeelding van een brandhaak treft men aan op de prent  “Prudentia” van Pieter Bruegel uit 1559 (L. Lebeer, Beredeneerde catalogus van de prenten naar Pieter Bruegel de Oude, Brussel,1969, p.102, nr.35).

Op 17 oktober 2001 werd door ons de richtmei geplaatst op de toenmalige uitbreiding van het Stedelijk Museum voor Volkskunde (Brugge) in de Rolweg.

Dit oude volksgeloof is natuurlijk al lang verdwenen.  Alleen de traktatie voor wie geholpen heeft bij de bouwwerken is gebleven.  Men is “onder dak”.  Het boompje of de tak worden tegenwoordig ook wel eens vervangen door een vlag aan een vlaggenstok.  Het gebruik van de richtmei kwam eertijds voor in heel Europa.

Willy Dezutter

Vriendengroet voor Lieven Daenens

Een museumdirecteur in de kering

Het jaar 2013 is een belangrijk jaar.  Koning Albert II (80) treedt af en Lieven Daenens (65) gaat met pensioen als directeur van het Design Museum Gent.

Wanneer je door een geprivilegieerde geboorte middels erfopvolging koning wordt, kun je op de troon blijven zo lang je wilt maar als openbaar ambtenaar moet je bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar onverbiddelijk op pensioen.  Je krijgt ook niet de kans om een medewerker in te werken.  Dat vindt de voogdijoverheid absoluut onwenselijk.  De niet-democratisch verkozen kroonpretendent wordt vele jaren door indoctrinatie klaargestoomd maar van de ambtenaar verwacht men een schriftelijk en mondeling vergelijkend examen en ook nog eens een assessment.   En uiteraard moet men over het geschikte diploma beschikken hoewel dat ook op maat kan bijgesteld worden naar boven of onder à la tête du client.  Of men schrijft een gewoon examen uit (zeker bij een bevordering) en geen vergelijkend examen.  Dat is althans de gewoonte in België; in veel andere landen volstaat een goed gevuld c.v.  Een zekere dociliteit naar boven toe is ook een goede eigenschap.  Maar niet te fanatiek want anderzijds zal men ondergeschikt personeel (nevengeschikt bestaat niet in de wereld van het management) flink moeten laten overuren presteren.  Maar de maatschappelijke rol wordt in ieder geval wel bepaald door beroepskeuzevrijheid.  Dat voorrecht geniet de troonopvolger niet.

De carrière van Lieven begon in de Sint Pieters Abdij (Centrum voor Kunst en Cultuur van de Stad Gent) nog voordat zijn licentiaatsverhandeling af was.

Ik zie nog het meubelgeheugen Léon Servaes rondlopen en bij elke kast waar hij stil hield hoorde ik de uitdrukking “diamantkop” (uitgesproken op z’n Gents).  Gelukkig stonden er ook heel wat meubels “in bruikleen” in de “International Club of Flanders”, zodat we daar ook als eens een hapje mochten eten zonder lid te zijn.

Een nieuwe meubelgeschiedenis zag het licht.  Er was ook nog een cursus aan de Universiteit Gent over “Veilingprijzen en antiek”.  Twee al afgestudeerden schreven zich in voor dit keuzevak: Lieven en ondergetekende.  We waren de enige twee studenten en hadden ook al “De geschiedenis van het meubel” erop zitten.  En we kwamen in aanraking met het echte voorwerp, daar waar de rest was blijven steken in zwart-wit dia’s.  Het was ook de tijd dat Marc Ryckaert (Brugge) en ondergetekende (woonachtig Sint-Kwintensberg 82, vlak bij de Blandijn) de cursus  kunstnijverheid schreven die gedoceerd werd aan de Rijksuniversiteit Gent.  Alle begin is moeilijk en de knecht is loyaal aan de meester.  We hielden het tot nu toe geheim.  Vooral op het hoofdstuk “Ceramiek” ben ik nog altijd bijzonder trots.

Ook ondergetekende startte zijn loopbaan als wetenschappelijk medewerker in het “Centrum voor Kunst en Cultuur” van de Stad Gent (Sint-Pietersabdij, Sint-Pietersplein).  De Sint-Pietersabdij werd onze biotoop in 1971-1972.  De geniale schelm A.L.J. Van de W. (1922-2006) stond toen centraal in de belangstelling zowel in de Gentse museumwereld als aan de universiteit.  Hij wierf me na het afstuderen onmiddellijk aan.  Dankbaarheid blijft daarom overheersen.  De Gentse Franstalige journalist en erudiete essayist dr. Gontran Van Severen (1905-1988), die in de Sint-Pietersabdij de Franse vertalingen voor zijn rekening nam, sprak Prof. A. Van de W. tijdens de begroeting steeds aan met “Mon illustre savant”, maar met een vette knipoog in onze richting.  En dan het transport van oude meubels her en der.  Lieven aan het stuur van de camionette en ikzelf de waterdrager van dienst.  Het depot in de Sint-Amandsstraat maar ook de zolder van de Sint-Pieterskerk.  De Deken noemden wij oneerbiedig “De Keden”.  Namen noemen van collega’s ?  Hedwig Vanden Bossche (Zottegem), Marc Ryckaert (Brugge), de betreurde Guy Baeck (Dendermonde), Lieven Deweer (socioloog) en anderen.

Per 1 februari 1973 verliet ik Gent voor Brugge en Lieven werd conservator van het Museum voor Sierkunst en Kunstambachten (per 1 mei 1974) in de Breydelstraat 5 (nu Design Museum).  Een belangrijke verbouwing later (opening mei 1992) was hij er directeur en dit tot 1 oktober 2013.  In totaal 39 jaar dienstbaarheid als “civil servant”.  Alles lijkt een eeuwigheid maar het voltrok zich in een zucht.  En hij bleef maximaal op post daar waar velen, moe getergd door zoveel hypocrisie en bureaucratie, doorgaans voortijdig opstappen.  Het scheelde trouwens geen haar of ik was in Gent gebleven.  Kort voor mijn vertrek naar Brugge stond ’s morgens om acht uur dr. Antoon Wijffels, directeur Culturele Zaken Stad Gent, aan de deur op de Sint-Kwintensberg.  Of ik een job wilde aanvaarden bij de musea in Gent.  Het was net te laat.  Mijn hart bleef in Gent maar het verstand koos voor Brugge.  Valentin Vermeersch, in 1980 hoofdconservator, had mij bij het Brugse stadsbestuur aanbevolen en dit engagement wilde ik maar al te graag nakomen.  Gehuwd op 1 juli 1972 was werkzekerheid een niet te versmaden vooruitzicht.  Onze zoon Jan werd trouwens in Brugge geboren op 28 maart 1975.

De vriendschap, die terugblikt tot in de gewelven van de Sint-Pietersabdij (waar Kafka altijd rondwaarde), werd verder probleemloos overbrugd via de lijn Gent-Brugge.  Is Aarsele, de geboorteplaats van Lieven (niet van Kafka) trouwens niet zowel West- als Oost-Vlaams van mentaliteit ?  Noch Lieven noch ikzelf bezondigden ons aan de imitatie van het Gentse dialect. We beschouwden dat als een eigen taal van de Gentenaren.  We respecteerden het origineel.  De kopie is nooit beter.  Aangetreden in 1974 kon men in 1975 al lezen waar het naar toe moest met zijn museum.  Zie: L.Daenens, Het Museum voor Sierkunst te Gent, Museumleven, jaarboek voor museologie nr. 2, 1975, p. 58-60.

De mooiste jaren beleefden we in de Vlaamse Museumvereniging, de beroepsvereniging van de Vlaamse museumconservators en de Nederlandstalige collega’s uit Brussel.

Lieven werd voorzitter en ikzelf secretaris en uiteraard ook hoofdredacteur van “Museumleven” (1973-1997), jaarboek voor museologie.  Die uitgave startte in 1974.  Hoofdconservator A. Janssens de Bisthoven (1915-1999) was toen voorzitter van de Museumvereniging en Valentin Vermeersch secretaris.  De jonge adjunct-conservator werd al meteen hoofdredacteur en zou in die functie groeien tot aan de opheffing in 1997.  In dat jaar werd het de nek omgewrongen door Luc Martens (CVP), van 1995-1999 Vlaams Minister van Cultuur.  Hij had er zich laten inluizen door zijn cultuuradviseur Jan Vermassen die uit rancune het enige jaarboek voor museumkunde van Vlaanderen uit de begroting liet schrappen.  Een ongehoorde stommiteit gezien de emancipatorische functie in het Nederlandstalig taalgebied (Brussel overwegend Franstalig) en als platform van de professionalisering van het museumwezen.  Uit leedvermaak hebben we toen niet geprotesteerd tegen deze barbarij !  We zijn geen “tjiepmuile”.

Samen met de te vroeg gestorven Gentse conservator Roland Verstraelen (1925-1983) lagen Lieven en ikzelf in 1980 aan de basis van de oprichting van de “Raad van Advies voor de Musea” die het adviesorgaan zou vormen voor de adviesverlening op het terrein van het museumbeleid en dat ook bleef.  De adviesorganen veranderden natuurlijk wel steeds van naam.  Uiteindelijk leidde het wel tot het zo hard bevochten Museumdecreet (1996) dat in 2004 werd geïntegreerd in het Erfgoeddecreet.

Lieven was bescheiden (en minder flamboyant dan uw nederige dienaar) en wist daardoor veel te bereiken.  Enkel beroepsargumenten telden.

Als organisator van onze congresreizen (ICOM) was hij grandioos.  In de gastlanden (bijv. Mexico, 1985) stond men ons op de luchthaven op te wachten als de “Grupo Daenens”.

Toen het duo Daenens en Dezutter (D&D) wat te vertellen kreeg in de vakvereniging van de musea werden ook de banden met Nederland sterk aangehaald.  Nederland was toen nog gidsland en keek met zekere afgunst naar Vlaanderen toen het tot hen doordrong dat ook daar de professionaliteit in het museumbestel tot ontplooiing kwam.  Met dank aan Willy Juwet (ere-directeur-generaal Kunst op rust) en Jan Verlinden (afdelingshoofd Kunsten) van ons aller Ministerie van Vlaamse Cultuur.

Het best kan dit geïllustreerd worden aan de hand van een voorbeeld.

In 1987 verscheen de “Code of Professional ethics/ Code de déontologie professionelle” als uitgave van ICOM (International Council of Museums).  Onmiddellijk besloten wij om een Nederlandse vertaling uit te brengen waarvoor Lieven Daenens en ikzelf instonden.

Die publicatie verscheen al in 1988 (uitgave Vlaamse Museumvereniging, met steun van het Ministerie voor Vlaamse Cultuur).  Bij de Nederlandse zustervereniging “Nederlandse Museumvereniging” (Den Haag) was men totaal in paniek.  Men had wel de intentie om zich ethisch te gedragen maar niet aan de hand van een “Vlaamse” tekst.  Eindelijk verscheen in 1991 hun eigen vertaling onder de titel: “Gedragslijn voor museale beroepsethiek”.  “Deontologie” klinkt te Frans voor de meer Angelsaksisch georiënteerde Nederlanders.  Wij hadden het voor hen met dit gesneden brood wel gemakkelijk gemaakt.  Maar in het overbodig opnieuw vertalen is men sterk.  Vraag het maar aan de Vlaamse schrijvers met een Nederlandse uitgever.

Dat allemaal om te onderstrepen dat Lieven er voor gezorgd heeft dat wij in museumland verder durfden te kijken dan de landsgrenzen en ook op congressen ons woordje durfden mee te spreken.  Zonder het Engels te gorgelen!  En natuurlijk sloegen we iedereen plat met ons Frans maar ook ons Duits viel erg mee.  Lieven en ikzelf werden zowaar persoonlijk uitgenodigd door ICOM-Duitsland.  Reiskosten, logies voor een week, alles betaald.  En dan komt de Duitse voorzitter, de beroemde Univ.-Prof.dr. Hermann Auer (1902-1997) uit München, hoogstpersoonlijk in de lobby van het hotel aanzetten met twee enveloppes vol met D-mark met een nooit afgesproken dagvergoeding.  Een cultuurschok afgewogen tegen de bij ons toen geldende krenterigheid.  Verbazing alom gezien tegen het licht van de eigen bureaucratie waar jaloerse klerken aan de macht waren die ons amper hadden laten vertrekken.  Petit pays, petit esprit.

Als museumdirecteur hield Lieven vast aan “wat goed is moet niet veranderd worden”.  Hij ontwierp een eigen huisstijl maar de kracht school in de rijke variëteit aan tentoonstellingen.

Meer dan 150 tentoonstellingen getuigen van dit succesrecept.  Daar kunnen we weinig aan toevoegen.  Kundigheid en beroepsernst zouden overal voldoende kwaliteiten moeten zijn.

Le premier devoir d’un bon conservateur, c’est de bien conserver soi-même.

Het bovenstaande, dat we onvertaald laten, geldt nu voor de toekomst: het vermijden van het voorgeborchte van het knekelpaleis.  Dat geldt niet alleen voor hem maar voor iedereen die dit leest.

Op zijn schuun Gents gezeid: “T’es in de sakosje”.  Vooral” Ni pleue”.

Brugge, 15 augustus 2013 – feest van Onze Lieve Vrouw Hemelvaart en moederdag in de regio Antwerpen.

Willy Dezutter, ere-conservator bij de Stedelijke Musea Brugge

De Sylver Birds van kunstenaar Sylvère Declerck

206

De Sylver Birds zijn de universele ambassadeurs van de gelijkwaardigheid onder de mensen.  Het uitdiepen van gedachten is kunst wanneer het gekoppeld wordt aan het schone.  De Brugse kunstenaar Sylvère Declerck bergt alle ismen op in het verleden en kiest voor het hedendaagse en het schone.  Ook zonder de boodschap te kennen, kan men van deze kunst genieten.  Zoals de kunstfilosoof prof. dr. Willem Elias (VUB) het zo mooi formuleerde: “Je kunt van kunst genieten zonder er iets van te begrijpen, net zoals je ook geen natuurkunde hoeft te kennen om de natuur mooi te vinden”.  Sylvère Declerck weet vormgeving en inhoud te verbinden tot sierlijke kunst.   Daarbij liet hij zich inspireren door de wilde ganzen, in het bijzonder door de Canadese ganzen in de Uitkerkse polder.  Slechts weinig vogels spreken zo tot de verbeelding als wilde ganzen.  De volkse benaming “vriesganzen” duidt er reeds op dat we ze in onze streken vooral in de winter waarnemen.  Het volksgeloof wil dat wanneer ze in de herfst massaal het luchtruim opfleuren met hun gekende V-formaties, dit een voorbode is van een strenge winter.  Hun jaarlijkse terugkeer in de polders rond Damme heeft te maken met het ontvluchten van de barre weersomstandigheden rond de poolcirkel, waar hun broedgebieden zich bevinden.  Tijdens hun jaarlijkse trektochten leggen ze duizenden kilometers af.  En toch vinden ze op het einde van de reis feilloos hun pleisterplaats in onze contreien of het vorig jaar gebruikte nest in de verre toendra terug.  Als fervente vegetariërs “snakken” zij het gras, zoals de Nederlandse dichteres Anne Kempe (Middelburg, Ned.) hun grazen omschrijft.  In onze Oostkustpolders komen vooral duizenden kolganzen en de kleine rietgans (die groter is dan de kolgans !) voor.  De Sylver Birds (genoemd naar hun ontwerper Sylvère en bijgevolg niet naar silver/zilveren vogels; het zijn de geesteskinderen van de kunstenaar) sluiten aan bij deze bekende overwinteraars maar vormen een eigen creatie, een eigen uniek concept.

De ontwikkeling van deze vlucht begon in de tuin van het Guido Gezellemuseum in Brugge, waar de twaalf prototypes de plaats trouw, zo eigen aan broedvogels, alle eer aan deden.

Een ongestoorde habitat in harmonie met de omgeving.

475

De Sylver Bird: metafoor en uitstraling

Het mega-kunstproject van de Sylver Birds nam zijn vliegende start, dank zij de medewerking van de Stad Brugge, op de Brugse Vesten, de mooie groene omwalling. De eerste honderd vogels streken neer op de Kazernevest en werden daarna, processiegewijs, overgebracht naar het Koning Albertpark vlak bij het concertgebouw.  Die vreedzame stoet van neerstrijken en opstijgen kon men volgen op Focus-tv.  De utopie werd werkelijkheid: events not seen on a TV-screen do not exist !  De optocht had iets van een happening en tevens werden alle mogelijkheden goed uitgetest: de zwerm vogels markeerde het landschap en iedereen sprong van de fiets (in New York is dat onmogelijk) om het schouwspel van dichtbij aan een onderzoek te onderwerpen.  Kunst die nieuwsgierig maakt, kunst die de wereld tracht te veranderen met zijn boodschap voor meer verdraagzaamheid. De hype was gecreëerd; iedereen kwam aanzetten met suggesties voor andere locaties, alsof de kunstenaar dat zelf niet had voorzien in zijn langetermijnvisie !  De honderd vogels zouden zich immers vermenigvuldigen naar vijfhonderd met een opbouw naar duizend.  Wel werd een rustpauze ingelast om de eerste honderd harde werkers een veilig onderkomen te brengen bij adoptie-ouders.  Zij komen niet meer in aanmerking om hun tocht verder te zetten.

Het mega-kunstproject komt nu in een volgende fase.  Met de medewerking van de NMBS (Belgische Spoorwegen) moet het mogelijk zijn om langs het spoorwegtraject Brugge-Brussel, heen en terug, de reizigers te laten meegenieten van de opstelling, langs weerszijden in het veld, van telkens een kolonie van vijfhonderd Sylver Birds. Het is een koud kunstje om duizend vogels met fotoshopping virtueel een baan om de aarde te laten maken (ook dat is conceptuele computerkunst !), maar het is zoveel interessanter voor alle betrokkenen om ze echt te zien staan en er dan pas over te lezen. Het kunstproject leent zich trouwens uitstekend tot het verspreid opstellen, omwille van de flexibele presentatiemogelijkheden van deze artistieke vogels.  Het grootste effect zal men echter wel verkrijgen door de grootschalige aanpak: duizend vogels in scheervlucht die de toeschouwer verrassen en een shockeffect teweeg brengen.  Het kunstwerk spreekt voor zichzelf.

Sylvère Declerck is sinds jaar en dag bekend als kunstschilder maar is evenzeer bekend als gewezen burgemeester van Blankenberge.  Zijn artistieke kwaliteiten staan daar compleet los van en een volledig overzicht van zijn kunstenaarsloopbaan treft men aan in de aan hem gewijde kunstmonografie (1998) geschreven door Johan Debruyne, Jaak Fontier en Elie Balduck en de nieuwe publicatie die Willy Dezutter schreef in 2009.  Zelf ging hij wel op zoek naar de relatie kunst en politiek.  In 2006 verscheen immers zijn ophefmakend boek “Een kunstenaar in de politiek”, een psychologisch portret van de lokale politiek.  Naast de schilderkunst, van expressionisme naar constructivisme, maakte hij een opgemerkte passage in 2002 (Brugge Culturele Hoofdstad van Europa) met zijn “Vensterwerken” in de Molenmeers.  De vogelsculpturen vormen daarvan de logische uitloper.  Was het eerste een integratie met de architectuur dan gaat het nu over integratie in het natuurlandschap, zowel in de binnenstad als de weidse vlakte.  De Amerikaanse beeldend kunstenaar Christo (°1935), van Bulgaarse afkomst maar werkend vanuit de Verenigde Staten, verwierf samen met zijn vrouw Jeanne-Claude (1935-2009) bekendheid met zijn landschapskunstwerken en met het inpakken van bekende gebouwen.  De financiering gebeurde door de verkoop van tekeningen, voorontwerpen en foto’s van de gerealiseerde kunstwerken.  Onlangs was het echtpaar in Knokke-Heist om die afgeleide producten aan de man en de vrouw te brengen.  Geen profeet is in eigen land geëerd.

Brugge liet ons in 2005 en 2006 verbazen door Spencer Tunick (° 1967), eveneens een Amerikaans beeldend kunstenaar en fotograaf, die vooral bekendheid verwierf met zijn installaties met grote aantallen naakte mensen.  Volgens kenners is dat tentoongestelde werkelijkheid maar geen kunst.  Men kan dat vergelijken met het schikken van bloemen in een vaas.

Sylvère Declerck heeft vooral oog voor de blijvende kwaliteit; de schoonheid primeert en is geen afvalproduct.  Hij bewijst dat de Belgen goede kunstenaars zijn.  Hij is daarenboven een menslievend kunstenaar die met dit project gaat voor de slogan: vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit.  Met het propageren van meer gelijkheid en gelijkberechtiging in de wereld bereikt hij het kosmopolitische niveau dat hem in staat moet stellen om verder te vliegen dan de landsgrenzen.  Het zou van euvele moed getuigen om hier al te veel suggesties te doen maar een vriendschapsverdrag met de Canadese ganzen behoort tot de mogelijkheden.

Ook zijn Sylver Birds krijgen een gelijke behandeling.  Zijn concept heeft oog voor mens en dier en ecologie.  Eindelijk nog eens een totaalproject met diepgang.

Willy Dezutter, ere-conservator Stedelijke Musea Brugge

167

Les Sylver Birds devinrent littéralement les “Oiseaux de Sylvère” mais comme création artistique unique: seuls de leur espèce et aussi uniques en leur image totale. Ce ‘projet d’oiseaux artistiques” était prêt à quitter le nid.

Willy Dezutter, conservateur honoraire aux Musées Communaux de Bruges

180

Die Sylver Birds wurden buchstäblich die “Vögel von Sylvère” als einzigartige künstlerische Kreation: einzigartig als Art sowie als Gesamtbild.  Dieses “Vogelkunstprojekt” konnte das Nest verlassen.

The Sylver Bird literally became “Sylvère’s birds”, but this as a unique artistic creation: unique in its kind an equally unique in overview. This “Birdart-project” could leave the nest.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Kunstenaar Sylvère Declerck, atelier: Molenmeers 66, B-8000 Brugge. 

De Speelmanskapel

Speelmanskapel

De Speelmanskapel – de Sleutelbrug –  brouwerij “De Sleutels”

Sinds 1987 is de voormalige Speelmanskapel, gelegen aan de Sleutelbrug in de Beenhouwersstraat 1 te Brugge, het “Vrijzinnig Huis”.

In de algemene vergadering van 4 december 2003 werd beslist om het Vrijzinnig Laïciserend Centrum Brugge vzw (V.L.C.) om te vormen tot Vrijzinnig Centrum Brugge vzw.  Het woord “laïciserend” klinkt niet erg modern, maar was voor insiders wel zeer duidelijk: het verwijst naar het Franse begrip “laïcité”, d.w.z. het streven naar een lekenstaat door strikte toepassing van de scheiding van kerk en staat.  Dit wordt nagestreefd in open dialoog.

In navolging van de andere Vrijzinnige Centra werd op zoek gegaan naar een passende naam voor het ontmoetingscentrum, dat ook zijn naam zou lenen aan het kwartaaltijdschrift.

In een open raad van bestuur werd op 17 mei 2004 gekozen voor de naam “Sleutelbrug”, een naam die de brug symboliseert tussen de vrijzinnigen onderling, maar ook de openheid naar andere gezindten.  Het Vrijzinnig Centrum “De Sleutelbrug” omvat de Speelmanskapel (tentoonstellingsruimte en vergaderruimte) en de administratie op het adres Beenhouwersstraat 3.  Op 22 september 2012 vierde men het 25-jarig bestaan op die locatie.

De Sleutelbrug

Bij ministerieel besluit van 28 maart 2002 werden er elf bruggen als monument beschermd.  Al die oorspronkelijk houten bruggen bevinden zich op de zogenaamde binnenreien van Brugge, dat is de ring van grachten die vanaf 1127-1128 de eerste omwalling van de stad vormde.  Deze omwalling telde zeven stadspoorten met bijbehorende bruggen.  Door de stedelijke expansie in de 12de en 13de eeuw ontstonden er stadswijken buiten de eerste omwalling en om de nieuwe wijken te verbinden met de oude stad bouwde men nieuwe bruggen.  De Speelmansrei behoorde als defensieve waterloop tot het tracé van de eerste omwalling.  De Sleutelbrug is een drieledige boogbrug uit de 14de eeuw van natuursteen en baksteen.  Behalve de Sleutelbrug zijn er nog een aantal andere bruggen die de Speelmansrei overspannen, nl. de Ezelbrug aan de toenmalige Ezelpoort of Sint-Jacobspoort en de Vlamingbrug aan de gelijknamige en verdwenen Vlamingpoort.  Zeer bekend is uiteraard de Leeuwbrug.  Nadat de houten Leeuwbrug in 1627 in steen herbouwd was, plaatste men in 1629 twee leeuwenbeeldjes op de borstweringen.

De Sleutelbrug, met inbegrip van de eveneens beschermde trap, is gelegen aan de Beenhouwersstraat, Speelmansrei, Wulfhagestraat.  De oudste vermelding gaat terug tot 1285 (als Dudzelebrug) en in zijn huidige toestand dateert dit monument uit 1331.

Brouwerij “De Sleutels”

Deze brouwerij gaat ver terug in de geschiedenis.  In de lijst van de 54 Brugse brouwerijen uit 1441 wordt ze als brouwerij “In de Slotel” vermeld.  Bij de telling der Grootbierbrouwerijen in 1673 wordt ze gerekend tot de grootste van de stad en “De Sloter” genoemd.  De Sleutelbrug ontleent zijn naam aan die brouwerij, die zou blijven bestaan tot in 1949.

Op het eind van de 18de eeuw komt de brouwerij in handen van Charles (Karel) van Severen (1755-1823), later overgenomen door zijn zoon Charles (Karel-Jan) Van Severen (1801-1842).  In 1856 wordt de brouwerij overgenomen door Frans Verlinde die in 1879 zou huwen met de brouwersdochter Marie Cauwe (1853-1929), die later als weduwe het bedrijf zal blijven leiden.  De brasserie “Les Clefs” komt in handen van de zoon van Stanislas Verlinde (1882-1952) en zijn echtgenote Bertha De Clercq (1886-1942).  De brouwactiviteiten vielen stil in 1949. Volgens de 19de-eeuwse bevolkingsboeken was de brouwerij gelegen op het adres D4/1 dat is Wulfhagestraat 37.  Door haar ligging op de hoek van de Wulfhagestraat met de Sleutelbrug en de Speelmansrei werd een gedeelte van de vroegere stadsversterkingen door de brouwerij ingepalmd.  Tussen 1950 en 1960 werd de brouwerij en de mouttoren gesloopt maar helaas ook de halfronde versterkingstoren aan de zijgevel, die nota bene behoorde tot de eerste versterkingsgordel langs de Speelmansrei.  Het zou niet de laatste stedenbouwkundige blunder zijn waarbij geen rekening gehouden werd met archeologische restanten en de context of natuurlijke samenhang.

Thans staat op die site, Wulfhagestraat 43, het hotel Azalea.

De Speelmanskapel

 

De Speelmanskapel, Beenhouwersstraat 1, is beschermd monument (M.B. 9 juni 1998).  Het is de voormalige kapel van het gilde der Brugse speellieden.  De speellieden of speelmannen worden als gilde voor het eerst vernoemd in 1292 en werden opgeheven in 1795.  Ze hadden het monopolie om huwelijken en feesten op te luisteren.  Voor hun rol als muzikanten verwijzen we naar het boek van Pieter Andriessen (1943-2005), Die van Muziken gheerne horen. Muziek in Brugge 1200-1800. Brugge, 2002.

De kapel werd in 1421 opgetrokken aan het begin van de Beenhouwersstraat en gaf later haar naam aan de Speelmansrei die oorspronkelijk Poortgracht noemde.  Deze eenvoudige gotische kapel op rechthoekig grondplan wordt verlicht door vier spitsboogramen.  Op de achterwand was er een, thans verdwenen, fresco met de afbeelding van een Volto Santo of Heilige Gelaat.  Dit was een zogezegde afbeelding van het “echte gelaat van Christus”.  Dit gaat terug op een legende van Nicodemus die een crucifix uit cederhout sneed afkomstig uit Libanon.

De stad Brugge kocht in 1961 het zwaar vervallen gebouw aan en restaureerde het in 1968-1969.  Het originele balkwerk met spitstongewelf werd opnieuw samengesteld.  Twee balken op kraagstukken van gesculpteerde speellieden, bleven bewaard.  Het werd een historiserende restauratie bij gebrek aan voldoende bronnenmateriaal.  In 1421 was er in de aanbestedingstekst wel nog sprake van de Wulfaertsbrug, de latere Sleutelbrug.  Het is trouwens het vermelden waard dat de naam Beenhouwersstraat pas vanaf 1299 in zwang kwam.  Aanvankelijk sprak men over “Buiten Wulfhage”.

Willy Dezutter

De Heemkundige Kring West-Zeeuws-Vlaanderen (1961-2011), een halfeeuwfeest.

De Heemkundige Kring West-Zeeuws-Vlaanderen (HKWZVL) werd opgericht op 17 juli 1961.

Artikel 19 van de statuten (herzien in 1977) stelt dat een exemplaar van de statuten “aan ieder lid op diens verzoek gratis ter beschikking worden gesteld”.  Maar we leven niet meer in 1961, toen we sporadisch en nog niet algemeen, naar zwart-wit tv keken, zonder de hulp van afstandsbediening.  Of er een verband bestaat tussen obesitas en het gebruik van de afstandsbediening, is nu even niet aan de orde.  Maar wel vind ik anno 2011 op mijn pc de statuten (en nog zoveel meer) terug op de uitstekende website van de Kring.

In 1961 werd John F. Kennedy president van de Verenigde Staten, werd Anton Geesink wereldkampioen judo en op 12 april van dat jaar 1961 werd de Rus Yoeri Gagarin de eerste man in de ruimte.  En wij dronken onze eerste pint in café “Spoetnik” in Maldegem en bij “Chez René” in Oostburg.  Een vroege vorm van grensoverschrijdende activiteit.  Reeds in 1957 had de eerste Russische “Spoetnik” voor de eerste maal om de aarde gevlogen.  Op 21 juli 1969 stapte de eerste mens op de maan.  Het was de Amerikaan Neil Armstrong en we zagen het met eigen ogen gebeuren op televisie.  Alleen J.J. Rosseel (Kobus Rosseel) uit Aardenburg trachtte mij er van te overtuigen dat het allemaal was getrukeerd.  De eerste generatiebreuk was een feit en stond in schril contrast met de verlichte geest van die andere beroemde Aardenburger Jan van Hinte, met wie ik reeds vriendschapsbanden onderhield sinds mijn twaalfde jaar, toen in 1957 op het terrein “Oude Vlasmarkt” (Aardenburg, waar later de Zuidstraat en de  Reinaertstraat zouden komen) door hem aldaar archeologische opgravingen werden verricht.  Ik kwam er onzacht in aanraking met de archeologie: ik keek vanaf mijn fiets (een bruinkleurige Fongers) naar beneden in de opgravingsput, wankelde en stortte neer.  Jan van Hinte vond onder meer Romeinse dakpannen en kon zich niet voorstellen dat die door de Romeinen waren meegebracht op hun schouders.

Het zou het begin betekenen van het systematisch archeologisch onderzoek door de R.O.B. o.l.v. ir. J.A. Trimpe Burger; een eerste aanzet daartoe gebeurde eveneens in dat magische jaar 1961.  De kleurentelevisie werd in Nederland geïntroduceerd in 1967 maar ik neem aan dat we tussen 1951, de oprichting van Nederland 1, en 1985 vooral keken in zwart-wit.  Sinds eind 2006 kijken we bovendien met z’n allen digitaal.  Waar is de tijd dat kinderen én volwassenen voor de winkeletalage stonden te drummen van radiozaak De Jong in de Weststraat in Aardenburg.  Het woord radio is gevallen. Maar, mevrouw de voorzitter, ik stel u gerust ik zal de radiogeschiedenis achterwege laten en nu beginnen aan de “high lights” van de HK.

Tot 1 januari 1961 telde Zeeland 101 gemeenten.  Per 1 januari 2003 zijn er nog slechts 13.

In 1961 bestond er dus in West-Zeeuws-Vlaanderen een groot gemeentelijk draagvlak om de doelstellingen van de Heemkundige Kring te concretiseren.

Het doel van de vereniging werd als volgt omschreven (art. 3 van de statuten):

  1. De vereniging heeft als doel het bevorderen van de kennis van West-Zeeuws-Vlaanderen en de bestudering van de levensomstandigheden, gewoonten en gebruiken van de mensen die dit gebied bewonen en bewoond hebben.
  2. Zij tracht dit doel onder meer te bereiken door het organiseren van lezingen, tentoonstellingen en excursies, het uitgeven van publicaties en alle andere wettige en geoorloofde middelen die dienstig kunnen zijn.

De Heemkundige Kring West-Zeeuws-Vlaanderen mag zichzelf terecht omschrijven als “een boeiende en bruisende vereniging”.

Het is niet onbelangrijk er op te wijzen dat rond 1960 verschillende heemkundige kringen werden opgericht, waaronder de Heemkundige Kring Maurits van Coppenolle in Brugge (gesticht 1960) die het tijdschrift Het Brugs Ommeland uitgeeft, dat voor het eerst verscheen in 1961. Het West-Zeeuws-Vlaamse initiatief paste dus in dat gunstige klimaat van bewustwording van het culturele erfgoed.

Jaarlijks organiseert het bestuur van de Heemkundige Kring West-Zeeuws-Vlaanderen een zestal lezingen en een drietal excursies.  Verder ontvangen de leden het kwartaalblad TIJD/SCHRIFT en een Jaarboek dat deel uitmaakt van de serie Bijdragen tot de geschiedenis van West-Zeeuws-Vlaanderen.  Het Mededelingenblad verscheen voor het eerst in 1968.  Dit contactblad werd in 2006 TIJD/SCHRIFT, een bulletin dat uitgroeide tot een zelfstandige periodiek met de kwaliteit van een Jaarboek.  Het is hier het moment om de grote verdiensten van de onvolprezen eindredacteur André Bauwens te vermelden.

Toen ik in 1950 in de R.K. kleuterschool zat in de Westmolenstraat in Aardenburg was zijn moeder, voor mij “juffrouw Alma”, één van de kleuterjuffen.  Ik laat hier in het midden of het matjesvlechten, dat zij mij aanleerde (maar wat ik niet goed kon) heeft bijgedragen tot de wijze waarop ik deze middag dit verhaal ineen knutsel.  Prof. Dick Swaab beweert dat wij ons brein zijn.  Wanneer dat waar is, dan zie ik voor mezelf wel een verband tussen het feit dat ik 62 jaar geleden geen matjes kon vlechten en tot op de dag van vandaag er niet in slaag om een knoop in mijn das te leggen.  Ik kan ook niet zwemmen, ondanks het feit dat mijn moeder extra betaalde voor zwemles. Matjesvlechten, dassen knopen en niet kunnen zwemmen.

Is hier ook een verband te zoeken?

Het is al evenzeer waar dat ik op verzoek van toenmalig secretaris Georges van Vooren en later gedoogd (in Nederland een veel gebruikt woord de laatste tijd) door André Bauwens, vele jaren deel uitmaakte van de redactie van het Mededelingenblad en van de Bijdragen.  Maar met gerenommeerde auteurs zoals Lo van Driel, P.J. van Cruyningen, I.H.J. Poisonnier (Zeeuwse uitspraak: Poezenier) en vele anderen, voelde ik mij overbodig.  De Heemkundige Kring heeft geen adviseurs nodig, maar werkers.  Geen praters maar doeners.  Nooit slaagde ik er nog in om inhoudelijk of bibliografisch een aanvulling te suggereren.  Die professionalisering en volgehouden hoge kwaliteit maakte mij overbodig en ik liet mij gewillig en vooral geruisloos afvoeren.

De Jaarboeken en de Bijdragen zorgden steeds voor een rijke variatie aan kopij.  De themanummers, o.a. over de landbouwgeschiedenis, refereerden naar een belangrijke economische activiteit, terwijl de delen over de Tweede Wereldoorlog verwezen naar het lijden van de bevolking en de verwoestende impact van deze waanzin.  We denken hierbij aan de ondoelmatige beschietingen en militair onnuttige bombardementen door de geallieerden in september-oktober 1944, waarbij Breskens en Oostburg werden herschapen in puinhopen met honderden doden onder de burgerbevolking.  Op 11 september 1944 vielen er in Breskens 200 doden en op 6 oktober 1944 waren er 106 doden in Oostburg, waar 353 panden verwoest werden. Oostburg, nu de hoofdplaats van de gemeente Sluis, bestaat daardoor vooral uit wederopbouwarchitectuur.

Het gaat hier niet over het onnoemlijk leed dat Hitler en het nazisme hebben aangericht maar over de ondoelmatigheid van de geallieerde bombardementen.

De Heemkundige Kring West-Zeeuws-Vlaanderen werd in 1961 opgericht op initiatief van J.Ch. Cornelis (uit IJzendijke), C.J.A. Bukkens (uit Sluis) en J. van Hinte (uit St.Kruis-Aardenburg).

De twee eerstgenoemden waren hoofd van een lagere school en Jan van Hinte, voormalig leraar tekenen en landmeter, was betrokken bij het archeologisch onderzoek in de regio.

Op de oprichtingsvergadering waren 40 aanwezigen, onder wie vier burgemeesters o.a. J.L. van Leeuwen uit Oostburg, die de eerste voorzitter zou worden.  In 1971 was hij trouwens ook medeoprichter van de Heemkundige Kring Walcheren, toen hij in Vlissingen ging wonen.  Hij maakte mij eveneens lid van die Kring en ik publiceerde zowaar een artikel over middeleeuwse graven uit een voormalig kerkje van Buttinge (Walcheren) in hun orgaan “De Wete”.  We bleven met elkaar corresponderen en hij bezocht mij ook nog in het museum in Brugge.

Het volledige eerste bestuur bestond uit:
J.L. van Leeuwen, voorzitter
J. Ch. Cornelis, secretaris
C.J.A. Bukkens, penningmeester
en de bestuursleden (toen nog assessor geheten) A. Hoolhorst, oud-rector van het Koningin Wilhelmina Lyceum te Oostburg.

Wie herinnert zich niet die hele slierten fietsende scholieren op weg naar school in centrumgemeente Oostburg ?  De zo verfoeide coëducatie werd daar gerealiseerd en geconsumeerd door regen en wind.  Verder was er J.A. Leenhouts, burgemeester van Cadzand en latere voorzitter, en H.A.M. van de Vijver, dierenarts te Biervliet.  Later ook voorzitter en thans erebestuurslid. Jan van Hinte (1896-1983) werd toegevoegd als adviseur en zou dat blijven tot in 1966.  Van Hinte kwam als ambtenaar terug uit het voormalige Nederlands-Indië, nu Indonesië, en fietste dagelijks langs het Ambonezenkamp van Aardenburg.  Zo werd hij dagelijks geconfronteerd met de nieuwe Nederlanders die nog voor de komst van de gastarbeiders de basis legden voor de multiculturele samenleving.  De Ambonese kindjes gingen naar de katholieke lagere school indien hun ouders slachtoffer waren geworden van de missionering; waren ze daarentegen gestrikt door de Zending dan zaten ze op de openbare lagere school.  Het was ondenkbaar dat een niet-katholiek gedoopt kind van zes jaar oud de kans zou krijgen om te leren lezen, schrijven en rekenen op een katholieke school.  We leefden nog in de tijd van de verzuiling en de moslims heetten toen nog Mohammedanen.  Er was ook een Ambonezenkamp in Oostburg vlak bij de Ambachtsschool, een school die stond voor wat de naam deed vermoeden: het opleiden van bekwame technici die hun vak kenden.  Nu moet het bedrijfsleven ze zelf opleiden wegens onvindbaar.

In 1970 brak in West-Zeeuws-Vlaanderen een nieuwe tijd aan door de gemeentelijke herindeling.  Daardoor kwam heel wat bestuurlijk talent vrij.  De grote Nederlandse volksfilosoof Johan Cruijff wist het al: “Elk nadeel heb zijn voordeel”.  Met ingang van 1 april 1970 werden de gemeenten Cadzand, Zuidzande, Nieuwvliet, Groede, Breskens, Schoondijke, Hoofdplaat, IJzendijke en Waterlandkerkje met Oostburg samengevoegd.  Oostburg werd de nieuwe kerngemeente.

Ik vermeldde reeds dat ik een nauwe band had met Jacobus Rosseel (1895-1976), bij leven President Kerkvoogd van de Nederlandse Hervormde Kerk en gemeenteraadslid in Aardenburg.  Hij was samen met Jan van Hinte in 1958 de stichter van het Gemeentelijk Oudheidkundig Museum van Aardenburg, in het “Sputekot” van de brandweer.  Hij woonde sinds 1939 op de Markt in Aardenburg in het huis van hoofdonderwijzer en archivaris George Vorsterman van Oyen (1836-1915).  In de voorkamer, waar nooit gestookt werd, stonden ook nog de meubels van de toch al in 1915 gestorven G. Vorsterman van Oyen.  Zijn schilderijenbezit (maar ook zijn bibliotheek) gaat volgens mij ook terug op de figuur G. Vorsterman van Oyen.  Ik heb hem nooit een schilderij of tekening weten kopen.  Tussen 1963 en 1966 kwam ik bij het echtpaar Rosseel-Salomé  veelvuldig op bezoek, om te praten over de geschiedenis en archeologie van Aardenburg.   Ik vulde ook de vragenlijsten in met het dialect van Aardenburg voor de Koninklijke Nedederlandse Akademie van Wetenschappen.  Ik was de correspondent en Kobus de terechte dialectkenner.  We zaten rond 20.30 u in de keuken bij het ronkende fornuis en zijn vrouw Saartje zette thee.  Ze had een piepstem en was niet erg spraakzaam.  Ze was werkzaam geweest als huishoudster in de ouderlijke woning aan de Markt en huwde in 1953.  Pas na 20.00 u was ik welkom, want op dat uur sloeg op de toren van Sint-Baafs de “papklok” en dan at Kobus zijn bordje “karnemelksepap”.  Met Kobus kreeg ik veel te maken, toen ik van 1969 tot 1975 voorzitter was van de Kunstgroep “Sincfala” die jaarlijks tentoonstelde in de St.Baafskerk.  Wereldberoemd zijn we geworden toen er een schilderij “Adam en Eva”, van kunstschilder Albert De Coninck uit Maldegem, diende verwijderd te worden uit de expositie.  Zowel Adam, maar vooral Eva, bleken naakt te zijn.  Uit protest heb ik het aangekocht en het hangt nu op een plaats waar het thuishoort: op mijn slaapkamer.  Toch kon ik aardig met Kobus en de andere kerkvoogden onderhandelen.  Kobus, voor de meesten “meneer Rosseel” was een legendarische figuur, over wie er meer dan één anekdote de ronde doet.  Als gemeenteraadslid deed hij in de raad een voorstel aan burgemeester Sjef van Dongen (1906-1973).  Hij wilde de lokalen van het gemeentehuis verrijken met kunstwerken en meldde dat er op de zolder van het Gemeentehuis nog een glas-in-lood raam lag.  De burgemeester was geïnteresseerd en drong aan omdat raadslid Rosseel er plots het zwijgen toe deed.  Hij gaf schoorvoetend toe dat het een “vrouwenfiguur voorstelde”, waarop Van Dongen dan weer repliceerde dat zoiets toch geen bezwaar kon zijn.  Kobus herpakte zich en zei: “Joa moar er mankeert wa dan”.  Nu, zegt het maar, drong Van Dongen aan.  “Awel er zit in het midden een klein goatje in”.  Uit eerbied mogen we het eigenlijk niet zeggen, maar Kobus sprak zeer nasaal.  U merkt het al, hij had ook iets tragisch over zich.  Persoonlijk vonden wij het nogal potsierlijk dat hij altijd en overal rondliep met zijn opgespeld lintje als Ridder in de Orde van Oranje Nassau.  Het zag er op den duur zeer vuil en verfomfaaid uit.  Maar we onderstrepen graag dat hij die onderscheiding (aan hem verleend in 1962) verdiende omwille van zijn maatschappelijke inzet.  In 1958 nam hij samen met Jan van Hinte het initiatief tot de oprichting van een oudheidkundig museum in Aardenburg, dat in 1960 officieel werd geopend. Was dat niet een mooie aanzet tot het oprichten van een Heemkundige Kring in West-Zeeuws-Vlaanderen ?  Een bewustmakingscampagne ?

In de vroege jaren zeventig (van de vorige eeuw) begon hij met elke dag één geschiedkundig boek te brengen naar het Gemeentehuis, waar hij vervolgens een praatje aanknoopte met de toenmalige gemeentearchivaris Georges van Vooren.  Zo bracht hij verschillende jaren lang elke week een vijftal boeken naar het Gemeentearchief.  Elke dag één en ook elke dag een gratis kopje koffie hem aangeboden door Germaine de Krijger, ambtenaar ten Stadhuize (in Aardenburg uitgesproken als Kruuger).  Zo vroeg ik op een onbewaakt ogenblik aan Georges van Vooren waarom Kobus niet in één keer alle boeken bracht.  Waarop Georges antwoordde: “Nee, dat doet hij niet.  Hij brengt er elke dag één en dan wordt hij ook iedere dag bedankt en anders maar één keer”.  Ook was het me lange tijd onduidelijk welk beroep hij uitoefende.  Dat vroeg ik uiteindelijk aan Marinus Kegel (Marien Kegel), de voorgraver van J. Trimpe Burger, die me antwoordde: “Die heeft nooit een stro verlegd”.  Hij bleek zijn inkomsten te halen uit het hof van Rosseel, de familieboerderij.  Voor een nauwkeurige beschrijving van die hofstede verwijs ik naar het mooie portret dat dr. Lo van Driel schilderde over J.J. Rosseel in Tijd/Schrift, jg. 6, nr.3, sept. 2011, pp.15-29.

Het echtpaar Rosseel bleef kinderloos.  Na het overlijden van Kobus in 1976 hebben zijn erfgenamen onoordeelkundig gehandeld, maar hij bleek hen toch gedeeltelijk te slim af geweest te zijn door één en ander in veiligheid te brengen bij een openbaar bestuur.

Was Kobus een kleurrijke figuur, dan was Jan Trimpe Burger dit allerminst.  Hij was als provinciaal archeoloog, kritisch en nooit overenthousiast.  In Kobus Rosseel en vooral in Jan van Hinte erken ik mijn leermeesters, maar mijn beschermheer was ongetwijfeld ir. J.A. Trimpe Burger (1923-2008).  Die nam mij van zomer 1965 tot zomer 1966 één jaar in dienst bij de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (R.O.B.) als veldtechnicus.  Helaas bleek al van in de eerste week dat ik niet kon tekenen, opmeten, fotograferen en waterpassen.  Ik kon wel goed overweg met de schop, maar veldarcheologie is seizoensgebonden.  Toch liet hij me een hele winter middeleeuwse potten tekenen op millimeter papier enkel en alleen om me aan boord te houden.  Scherven nummeren met Oost-Indische inkt hoorde daar ook bij.  Geduld was zijn grote gave; grote dankbaarheid mijnerzijds is er gebleven tot op de dag van vandaag.  Denk even terug aan dat matjesvlechten en dassen knopen.  Een kamerarcheoloog was in de maak en per 1 oktober 1966 trok ik naar Gent.

Dank zij mijn dubbele nationaliteit, de Nederlandse én de Belgische, had ik al besloten om mijn legerdienst in België als “vervroegde dienstnemer” te vervullen van september 1964-september 1965, niet uit patriotisme maar omdat het korter was dan in Nederland.  Al na 12 maanden zwaaide ik af omdat ik meehielp om Duitsland te bezetten in afwachting van de komst van de Russen.  In de kazerne in Siegen (D) ontdekte ik dat de grote Vlaamse schilder P.P. Rubens in die stad geboren werd.  Het was zalf op de wonde.  Mijn vorig jaar overleden broer Bernard (Bennie, 1944-2010), meewerkende zoon in het bedrijf en twee jaar ouder dan ik, koos resoluut voor Nederland.  Misschien was hij minder avontuurlijk.  Ze hielden hem 18 maanden bezig (1963-1964) in Roermond en vooral in Ermelo (Gelderland), terwijl mijn ouders (Achiel Dezutter (1913-1998) en Anna Musson (1917-1998) krom lagen om de winkel in de Weststraat 25 draaiende te houden.  Hij geraakte nota bene gewond tijdens zijn militaire dienst.  Onze boekhouder Dingenus Kempe uit Weststraat 28 kon de vereiste administratie bijsturen.  Er was toen nog niet voorzien dat zijn dochter Anne (°30.6.1952) en ikzelf ooit een koppel zouden vormen.  Katholieke jongens van 18 kijken niet naar protestantse meisjes van 12.  Er was niet alleen een economische ontwrichting maar ook groot familieleed.  Het groot verdriet van mijn moeder: twee zonen geofferd voor de militaire dienstplicht aan twee verschillende vaderlanden en geen enkele morele compensatie gekregen.  Ook geen lintje.  Alles in haar leven is net altijd te laat gekomen. Mijn zus Annamarie (°Aardenburg 1953, in 1973 gehuwd met Philip Keijmel uit Breskens en nu woonachtig in Vlissingen) was uiteraard te jong om volledig in te springen.  Per 1 mei 1997 werd in Nederland de dienstplicht opgeschort.  In België was dat al gebeurd in 1994.  Dus ook in West-Zeeuws-Vlaanderen waren er slachtoffers van de gedwongen opkomst en de Koude Oorlog.  Maar ik haast me om één en ander te relativeren; ik verkeer nog steeds in goede gezondheid en lijd geen honger en kou.  Ben ik nu Vlaming, Nederlander of Zeeuw ?  Laten we het zo zeggen: tijdens de Tour de France supporter ik voor Johnny Hoogerland.

De archeologische microbe had me echter zo te pakken dat ik alsnog besloot om archeologie te gaan studeren aan de Rijksuniversiteit Gent.  Onnodig te zeggen dat dit vlot verliep dankzij mijn vorming bij Jan van Hinte en de beschikking die ik had over zijn gespecialiseerde bibliotheek.  Mijn scriptie uit 1970 handelde over de beschilderde grafkelders in Vlaanderen, zeg maar vooral de graffresco’s uit de St.Baafskerk van Aardenburg.  Het was voor Jan van Hinte, die overleed op 18 april 1983 op 87-jarige leeftijd, een grote voldoening dat te kunnen meemaken.  Toen onze zoon geboren werd op 28 maart 1975 werd hij, op voorstel van zijn moeder, Jan-Willem genoemd, een verwijzing naar Jan van Hinte en mezelf.  Jan Dezutter, geboren in Brugge, woont en werkt in België en heet nu gewoon Jan.  Jan-Willem klinkt te Hollands en is nadelig al vanaf het eerste contact.  Wat moet dat zijn wanneer je Mohammed of Ali heet ?  En Van Hinte gaf mij ook een groot geschenk.  Hij deed me de twee delen van het basiswerk Historische Geografie van Westelijk Zeeuws-Vlaanderen (Assen,1955 en 1958) van dr. M.K.E. Gottschalck cadeau.  De betreurde Willy Wintein (+2011) leverde jaren later een knappe serie aanvullingen in ons Tijd/Schrift.  Ik denk hierbij ook aan de kaart van André Bauwens en Willy Wintein over de vorming van het polderlandschap in West-Zeeuws-Vlaanderen, uitgegeven door de Heemkundige Kring in 2007.  Die kaart werd bijzonder duidelijk uitgewerkt door ons huidig bestuurs-en redactielid J. Janssens uit Aardenburg.

En ik had geluk.  Ik vond onmiddellijk passend werk.  In 1971-1972 begon ik als wetenschappelijk medewerker in het Centrum voor Kunst en Cultuur van de Stad Gent.  Van 1973 tot 2007 was ik onafgebroken conservator bij de Stedelijke Musea van Brugge, waar ik het Stedelijk Museum voor Volkskunde kon uitbouwen tot een volwaardig museum en menigmaal als gastheer mocht fungeren voor gemeentebesturen uit West-Zeeuws-Vlaanderen.  Maar nu komen er nieuwe uitdagingen: wat als opa achter het stuur een gevaar wordt ?  Toch kan ik het niet nalaten mijn grote waardering uit te spreken voor de realisatie van het Streekmuseum in IJzendijke, Het Bolwerk.  Museum voor de Staats-Spaanse Linies.  In de marge herinner ik er aan dat het Zeeuws Museum in Middelburg zopas op 15 oktober j.l. (2011) haar 50-jarig jubileum vierde.  We verkeren dus in goed gezelschap.

In het rijtje van de grote voorbeelden ontbreekt nog één coryfee en dat is Georges van Vooren (+1996).  Daarvan was men zich voldoende bewust in de Heemkundige Kring en tijdens het voorzitterschap van A.C. Goossens verscheen in 1995, in de reeks Bijdragen, het rijk gestoffeerde Liber Amicorum onder de titel “Geleefde tijd”.  Daarin kan men kennis nemen van zijn rijk gevulde bibliografie.  Georges was sterk geëngageerd als bestuurslid van de Heemkundige Kring van het Meetjesland (Eeklo) en hun ijzersterke publicatie Appeltjes van het Meetjesland.  Nu is het Arco Willeboordse die daar een sterke positie inneemt en West-Zeeuws-Vlaanderen op de kaart zet.

Arco en André vroegen mij ook een paar maal om mee te werken aan een tentoonstellingsproject in het museum van Aardenburg.

Mijn genegenheid voor Georges is gebleven over de grenzen van de eeuwigheid.  Hij ligt begraven op het R.K. kerkhof van Aardenburg, vlak bij het graf van mijn ouders (beiden overleden in 1998).  Symbolisch breng ik hem iedere keer een groet door een flinke scheut water te geven aan de bloemen op zijn graf.  Wellicht schets ik hier een te gunstig beeld van mijzelf en daarom vertel ik er bij dat zich in die omgeving ook het graf bevindt van Odiel Spinnewijn.  Meester Spinnewijn was mijn onderwijzer in de 3de en 4de klas van de lagere school (nu noemt men dat de basisschool) en hij heeft mij gedurende die twee jaar voortdurend gepest.  Met even groot verdriet passeer ik elke keer zijn graf omdat ik niet wil aannemen dat zijn toenmalig gedrag behoorde tot de normale pedagogische tijdsgeest.

Op 1 januari 2003 zijn de zeven gemeenten in Zeeuws-Vlaanderen samengevoegd tot drie nieuwe gemeenten. (Sluis, Terneuzen en Hulst).  In de Recreatiekrant Zeeland van 13 juli 2011 staat op p. 32 de toeristische kaart van Zeeland afgebeeld maar Zeeuws-Vlaanderen wordt niet afgebeeld.  Dat stoorde mij mateloos.  Nog altijd achtergebleven gebied; na de oorlog deportatiegebied voor oud NSB’ers, die leraar Duits en Nederlands werden op onze openbare middelbare scholen.  Zijn er nog dingen buiten de honger in de wereld en de oorlog in Afghanistan die me boos kunnen maken ?  Jazeker.  Bij een recente wandeling door het “Driebekje” (een lange wandelzone van de Vleeschouwerstraat naar de Herenweg in Aardenburg) zag ik geen enkele verwijzing meer naar die naam.  Er stond nu een bordje “Wallenroute”.  Een mooi toponiem verdween door de onkunde van bestuurders die geen voeling meer hebben met de plaatselijke geschiedenis.  Het wordt trouwens “Triebekje” uitgesproken maar we kunnen ons verzoenen met een naambordje aan de ingang van de weg met de omschrijving “Driebekje” dat alsnog over enige tijd kan aangebracht worden.  Ook dat behoort tot de essentie van de heemkunde.  Onnodig te zeggen dat het “Driebekje” alleen maar kan bereikt worden door die stenen vlakte over te steken die in de plaats kwam van groen en een nu leegstaande vijver.  En dan te weten dat wonen aan het water, ook al is het maar een spuitende fontein, zoveel duurder is.  Die recente herschikking van de Markt is een complete miskleun.  Men heeft het dan ook nog eens bestaan om een waardevol bushokje (in het Nederlands “abri”) in jaren vijftig stijl, af te breken en te vervangen door banale nutsarchitectuur.  Op diezelfde Markt staat de gedenknaald voor G. Vorsterman van Oyen.  Er werd sinds de onthulling (op 5 aug.1920) nauwlettend toegezien op een belangrijk detail: zijn brilletje in metaal aangebracht op het reliëfportret.  Al vele jaren staat hij daar nu zonder bril. Ontwerpers die niet geadviseerd worden door lokale heemkundigen gaan aan dergelijke details voorbij.  Systematisch detailverlies is één van de grootste euvels der monumentenzorg.  Ook in zelfverklaarde kunststeden als Brugge !

We trekken hier niet alleen aan de alarmbel omwille van ogenschijnlijk futiele zaken.  Er zijn verontrustende andere zaken te melden.  Het dorpsgezicht van Sint Anna ter Muiden werd een paar jaar geleden ernstig verstoord door de herbouw van een hoekwoning die herrees in een oversized volume.  Dat is een algemene ziekte: uit hebzucht bouwt men te hoog.  In een gemeente die zijn stadhuisje verkoopt aan een particulier kan men zulke verminkingen verwachten.  Het historisch onderzoek over Sint Anna ter Muiden daarentegen laat niet te wensen over.  Daarvoor verwijs ik naar de prachtige website www.sintannatermuiden.nl, een initiatief van Marianne Gossije, Yvette Hoitink en Els Marijnissen.  Misschien kan hier overwogen worden om nauwer samen te werken met de Heemkundige Kring West-Zeeuws-Vlaanderen en dan bedoel ik uiteraard in beide richtingen.  Het pijnpunt in de gemeente Sluis blijft vooral de monumentenzorg dat te veel wordt overgelaten aan bevoegde instanties van buiten de provincie, die geen gevoel hebben voor organisch gegroeide lokale accenten.

De oorspronkelijke gemeente Sluis is in 1880 vergroot met de gemeente Sint-Anna ter Muiden en met de gemeente Heille, in 1970 kwam daar Retranchement bij, voor sommige buitenlanders “Retranchement” (Fr.), voor ons gewoon “Truzemènt”.  In 1995 ontstond de nieuwe gemeente Sluis-Aardenburg maar door de samengevoegde gemeenten Oostburg en Sluis-Aardenburg ontstond in 2003 de huidige gemeente Sluis die geheel West-Zeeuws-Vlaanderen omvat.  De “Windmoakers” en de Kikkers werden allemaal “Koaispugers” of “Kaole Jakkers”.  Maar eerlijk gezegd vind ik “Stoepschitters” (Kezand) en “Glaozenzêêkers” (Waterlandkerkje) ook wel mooi.  Wie het schoentje past trekke het aan maar ik ben wel zeker dat het nu niet meer past bij de demografie en de psychologie van West-Zeeuws-Vlaanderen.  Hoe kun je nu een “oender” zijn wanneer je niet geboren bent in Sinte Pier ? Wel kunnen we hier in de Groe nog altijd lekkere papkoeken eten, in feite heten ze “paptoarten”, rond van vorm en gegeten met bruine suiker

De Nederlands Hervormde Kerk van Groede, waar wij ons thans bevinden, behoort tot de Vlaamse Hallenkerken.  Vanaf het begin van de 14de eeuw werden in het Vlaamse kustgebied veel van dergelijke kerken gebouwd.  Het is dus een mooi voorbeeld van Vlaamse architectuur op Zeeuwse bodem.  Het valt nochtans eenvoudig te verklaren: Groede behoorde tot het Graafschap Vlaanderen zo goed als de rest van West-Zeeuws-Vlaanderen dat pas in 1604, door de verovering van Aardenburg en Sluis door Prins Maurits, Staats-Vlaanderen werd.  De controle over de haven van Antwerpen kwam dichterbij. We gaan hier verder geen geschiedenisles geven en slaan de Franse Tijd (1795-1814), het Verenigd Koninkrijk (1815-1830) en het ontstaan van de provincie Zeeland in 1814 over.  Er is dus weer een feest in zicht in 2014: 200 jaar Zeeuws-Vlaanderen.  In Vlaanderen zal dat toch wel onopgemerkt voorbij gaan: wij herdenken dan het uitbreken van de W.O. I., de bloedigste episode uit de geschiedenis van de 20ste eeuw.  Een historicus moet altijd op zoek zijn naar de waarheid.  Groede bleef nog onder water staan van 1583 tot 1613.  Tijdens de Tachtigjarige Oorlog dachten de Staten immers de Spanjaarden te verdrijven door alles onder water te zetten.

Toch bevind ik mij in deze kerk op gevaarlijk terrein: hier kan gelijktijdig zowel het burgerlijk huwelijk als het kerkelijk huwelijk voltrokken worden.  Ik roem de wijze waarop de restauratie verliep.  Het is een mooi voorbeeld van vernieuwen zonder te vernietigen.  Maar laten we niet te enthousiast worden, je hoeft hier maar de kerk uit te gaan om te zien hoe een straat verder, in de Slijkstraat, het project “Het Vlaemsche Erfgoed” aan het wegzakken is.

Groede bezit ook de enige Lutherse kerk in Zeeuws-Vlaanderen.  Salzburger Lutheranen startten in 1741 met behulp van de Lutherse kerk van Amsterdam dit bedehuis.  Het is nu een tentoonstellingsruimte.  De voormalige St.Bavokerk of katholieke kerk in de Schuitvlotstraat werd verbouwd tot een Bed & Breakfast.  Wat de herbestemming van voormalige kerken betreft staat Nederland alleszins verder dan Vlaanderen.  In Vlaanderen reageert men te verkrampt en vermoedt men achter ieder redelijk voorstel een daad van antiklerikalisme.

Er zijn geen noemenswaardige grensgeschillen tussen Zeeland en Vlaanderen.  Er is soms een grenspaal vermist maar die komt dan netjes gerestaureerd weer terug en komt dan op een betonplaat te staan zodat hij niet meer kan verzakken.  Zeeland kreeg de klei en Vlaanderen het zand.  Latere bodemkartering heeft dit uitgewezen.  Daardoor is er aan weerszijden van de staatkundige grens ook een verschil in de landbouwteelten.  Maar we beklagen het niet: wij beschikken om die reden over zulke prachtige rododendrons !

Intern werd er in West-Zeeuws-Vlaanderen wel merkwaardig gegoocheld tussen West en Oost.  Biervliet behoort nu tot de gemeente Terneuzen om de industrie te dienen maar in de harten van de mensen is Biervliet West-Zeeuws-Vlaams gebleven.  Die misdaad tegen de misselijkheid gebeurde reeds in 1970.  De DOW (Dow-Chemical, Terneuzen) heeft een speciale werknemer in dienst om de broedende vogeltjes uit de schouwpijpen te halen.  Over propaganda gesproken !  Op weg naar IJzendijke zien we plots dat Turkeye nu ook tot Sluis behoort.  Dat is een onverhoopte expansie.

Alles verandert en wij veranderen mee

De Griekse wijsgeer Heraclitus (540-480 v.o.t.) wist het al: “Niets duurt voort behalve verandering”.

De tijd van “Joantje” is definitief voorbij.  Twintig keer werd dit toneel van het landelijk leven rond 1900, geschreven door Cor Schyve, in 1963 en begin 1964 opgevoerd in het Ledeltheater in Oostburg. Zelf gingen we niet één keer maar twee keer kijken.  In 1995 gaf de Heemkundige Kring   een prachtig fotoboek uit: “Oscar de Milliano fotografeert West-Zeeuws-Vlaanderen 1950-1980”.  Ook dit is verleden tijd.  De maatschappij is geseculariseerd en we doen ons best om een mogelijk reveil tegen te gaan.  We willen niet meer terug naar “ die goede oude tijd”.  Technofobie brengt het trekpaard niet terug; technologie valt niet tegen te houden.

We werken nu op onze personal computer en mailen.  Brieven worden er niet meer geschreven en de typmachine werd opgeborgen.  We hebben het nu over surfen op het internet en we staan op sociale netwerken zoals Facebook en Hyves.  Er is in Nederland geen enkel postkantoor meer.  De PTT- Post, Telegraaf, Telefoon is bijna voltooid verleden tijd.  Het mobiele bellen lijkt meer op een verslaving dan op een efficiënt communicatiemiddel.  We gebruiken de gsm om te telefoneren en te fotograferen.  Wie niet weet wat twitteren is of wat een smartphone allemaal kan, is niet van deze tijd.  Google Street View kijkt bij u in de huiskamer.  Laptops en tablets kunnen overal mee naar toe.  Draagbaar en flinterdun.  Over tien jaar zullen we vrijwillig onze privacy opgegeven onder druk van de omstandigheden.  Dan zal het gedaan zijn met het onherkenbaar maken van gezichten en nummerplaten.  We zijn wereldwijd met elkaar verbonden ook in de buurtschappen Bakkersdam (2 km ten zuiden van Oostburg), de Biezen (ten oosten van Eede) en Boerenhol (gelegen tussen Breskens en Groede), maar ook in Nummer Eén (tussen Breskens en Hoofdplaat), Plakkebord (ten oosten van het Eiland en ten Zuiden van Waterlandkerkje), Sasput (tussen Schoondijke en Hoofdplaat; daar kwamen de Salzburgers aan land) en Slijkplaat (bij Hoofdplaat).  Dit geldt voor de lokale bewoners maar ook voor de Duitsers die daar verblijven in hun vakantiewoningen.  Super snel en draadloos zijn de nieuwe ordewoorden.

Erfgoed en economie

Het cultuurbeleid van het huidige kabinet staat in het teken van bezuinigingen met als kop van jut Staatssecretaris Halbe Zijlstra.  Het valt te hopen dat dit slechte voorbeeld niet zal gevolgd worden door de provincies en de gemeentebesturen.  Men moet er voldoende van doordrongen zijn dat erfgoedzorg ook zijn directe weerslag heeft op de economie.  Sluis en Hulst floreren als winkelcentra dank zij de aantrekkingskracht van een verzorgde erfgoedomgeving.  Hetzelfde geldt natuurlijk voor Middelburg en Veere.  Het economisch belang van erfgoed weerspiegelt zich zelfs in de prijs van de huizen en de daaraan gekoppelde onroerende voorheffing.  In Nederland noemt men dat de onroerendzaakbelasting.  Er is een maatschappelijk draagvlak voor erfgoedbeheer waartoe ik ook de landschapszorg reken.  Lokaal en regionaal blijft de Heemkundige Kring West-Zeeuws-Vlaanderen een belangrijke speler in het veld en het zou van kortzichtigheid getuigen om dit vergaren van kennis en informatie af te schilderen als “een linkse hobby”.  Het is een belediging voor de erfgoedorganisaties en de vele vrijwilligers.  Tot slot wil ik nog voor iets waarschuwen.  De vastgoedsector ligt altijd op de loer als een struikrover in de bosjes.  Ik wik nu mijn woorden maar ik zal u precies vertellen wat ik weet omdat één van die Knokse vastgoedmakelaars werd gearresteerd waardoor ik mij kan baseren op een gerechtelijk dossier.  Het machtige vastgoedbedrijf “Compagnie du Zoute” uit Knokke gaat nu zijn geluk beproeven in het Franse Hardelot en het ons zo vertrouwde Cadzand.  In Knokke vinden ze immers geen bouwgronden meer.  Wees maar zeker dat de projectontwikkelaars in Knokke-Heist, die de Zwingeul deelt met Cadzand, dit gebied beschouwen als hun natuurlijke achtertuin en speeltuin, de reservegrond die nog moet ontwikkeld worden.  Ze gaan die “Ollanders” eens leren hoe het moet.

De gemeente Sluis heeft onvoldoende geld maar de “Compagnie” beschikt over een eigen vermogen van 60 miljoen euro.  Heel wat bouwprojecten waren omstreden wegens belangenvermenging en in 2006 werd zowaar de directeur gearresteerd en doorverwezen naar de Correctionele Rechtbank wegens omkoping.  Er vonden ook huiszoekingen plaats.  Nu hebben ze hun oog laten vallen op Cadzand en werd een nieuwe NV opgericht naar Nederlands recht.  Ze komen er aan.  In Cadzand voorziet men flats van 200.000 tot 700.000 euro. Dat zijn in hun ogen “betaalbare woningen”.  Het appartementencomplex “Duinhof” is trouwens al af en een groot deel is al verkocht.  Nu is Nederland niet onbekend met de term “bouwfraude”, maar het zou toch ernstig te betreuren zijn indien de groene buffer tussen de haven van Zeebrugge en de Kanaalzone zou opgeofferd worden omwille van een zak zilverlingen op een bedje van zeekraal.  Er bestaat immers ook een verband tussen duur wonen en topgastronomie.  Het is dus een waarschuwing voor de toekomst want bouwen valt nooit stil.  Hier gaat de vergelijking met de wapenindustrie op.  Het is het verzekeren van tewerkstelling door het rusteloos zoeken naar nieuwe projecten.  Dat houdt enkel op wanneer het volgestouwd is.  De Spaanse Costa del Sol is hiervan het beste voorbeeld.

We zeggen het zonder defaitisme maar heemkundigen moeten dagelijks vechten tegen projectontwikkelaars en slopershanden.  Niets is blijvend verworven maar er ontstaat ook steeds nieuw erfgoed.  Het gaat hierbij niet alleen om historische waarheid maar ook om het in stand houden van bepaalde mythes die evenzeer behoren tot de cultuurbeleving.

Het gaat er niet om of het waar is maar wel of het beeldbepalend is voor de omgeving.

Tot slot, mevrouw de voorzitter, dames en heren, wens ik het bestuur van de Heemkundige Kring West-Zeeuws-Vlaanderen te feliciteren met het Halfeeuwfeest.  Samenwerking met het Zeeuws Archief, de Zeeuwse Bibliotheek, de Stichting Cultureel Erfgoed Zeeland (SCEZ) en Omroep Zeeland ligt voor de hand.  De pers kan hier ook een belangrijke rol spelen en niet in het minst de Provinciaal Zeeuwse Courant (PCZ), door het uitvoeren van integere onderzoeksjournalistiek.  Maar laat de Heemkundige Kring West-Zeeuws-Vlaanderen in eigen regio toch maar het voortouw nemen in blijvende waakzaamheid.  Het dubbel checken laten we graag over aan de pers.  Dat zou uiteindelijk moeten leiden tot de aanstelling van een cultuurconsulent bij de gemeente Sluis die bindende adviezen kan uitbrengen bij de verkozen bestuurders en de benoemde burgemeester.  Heemkundigen zijn geen wereldvreemde “geitenwollensokkenbreiers” maar realiteitsvolle mensen met ondernemerszin.

(Tekst van de feestrede uitgesproken door drs. Willy Dezutter, ere-conservator van de Stedelijke Musea te Brugge, op de viering van 50 jaar Heemkundige Kring West-Zeeuws-Vlaanderen (1961-2011) in de Nederlands Hervormde Kerk van Groede op 26 november 2011)

Poer en zaed

Het assortiment van de kruidenierswinkel in de 19de eeuw

In het Stedelijk Museum voor Volkskunde van Brugge hangt in de gereconstrueerde kruidenierswinkel een origineel uithangbord met de tekst “Poer en Zaed”.  Het hoorde bij de inboedel van een kruidenierswinkel uit de Langestraat, daterend uit het eind van de 19de eeuw.  Bezoekers en museumgidsen wisten zich geen raad met de betekenis van deze tekst.

Bij “poer” dacht men aan “poeder” (al of niet medicinaal) en bij “zaed” aan tuinzaden.  Men moest ook geen ziekelijke geest zijn om te denken aan zaadcellen/geslachtscellen en in combinatie met poer leverde dat een mooi verhaal op.  Wellicht dacht men te veel aan de volkswijsheid “huwbare dochters en verse vis bewaren niet lang”.  Alleen kon men toen (en nu nog niet) voor kunstmatige inseminatie terecht in de kruidenierswinkel.

Dit uithangbord (intern aangebracht in de winkel en niet aan de buitengevel) verwijst echter naar buskruit en schiethagel.  Hagel in de betekenis van gegoten loden korrels waarmee men schiet.  Men zou het ook jachthagel kunnen noemen.

Jacobus Landwehr (afkomstig uit Pruisen) opende in Eeklo een winkel in jachtbenodigdheden en paraplu’s.  In de Gazette van Eecloo van 12 oktober 1873 noemde hij zich: “de eenige agent voor België van de Vereenigde Rijnsche Poerfabrieken te Keulen met feestpoer, capsullen, cartouchen en schietlood”.  De “Gazette van Eecloo en het District” werd gesticht in 1867.

Het schietlood is de jachthagel en het feestpoer kennen we van het gebruik om naar aanleiding van een huwelijk vreugdesalvo’s te laten weerklinken.

Kanonnetjes

Meestal gebeurde dat met speciale kanonnetjes bij de ouderlijke woning van de bruid op de vooravond van het kerkelijk huwelijk.  Het kan ook dat dit schieten herhaald werd bij het vertrek naar het gemeentehuis of wel bij het vertrek naar de kerk (1).  De beste studie over de (toen actuele) huwelijksgebruiken in Vlaanderen blijft het systematisch onderzoek van Prof. St. Top (KUL) die tussen 1977 en 1988 empirisch onderzoek liet uitvoeren en de gedeeltelijke resultaten samenbracht onder de titel “Aspecten van de hedendaagse huwelijksgebruiken in Vlaanderen” in de onvolprezen catalogus “Verliefd, verloofd, getrouwd“ (2).

Daaruit blijkt dat het schieten in de provincie Antwerpen het best bewaard bleef (58%) gevolgd door Oost-Vlaanderen (29%) en Brabant (27%).  In West-Vlaanderen gebeurt het slechts uitzonderlijk (13%) en in Limburg is het praktisch onbestaande (0,6%).

Het kanon met kruit of poer (“bussen”) heeft om veiligheidsredenen nu meestal plaats gemaakt voor een huwelijkskanon dat confetti afschiet.  Men kan ook een gaskanonnetje huren.  Het is een feestartikel geworden dat verkrijgbaar is in de feestwinkel of besteld kan worden via de webwinkel.  Voor de casus Groot-Izegem bestaat er een aparte beschrijving (3).

Het schieten werd niet als een overtreding beschouwd maar men diende wel voorafgaande toelating te vragen (burenlawaai) aan de politiecommissaris en het mocht enkel op werkdagen tussen 19.00 en 20.00 u.  De schutters werden meestal getrakteerd op bier.  Meer en meer volkskundige gebruiken geraken in onbruik omwille van veiligheidsredenen.

Het in oude melkbussen tot ontploffing brengen van carbidgassen is in onbruik geraakt wegens het gevaar en de geluidsoverlast veroorzaakt door de harde knal.  Het is ook normaal dat gebruiken veranderen en dat geldt net zo goed voor huwelijksgebruiken (4).  Bij vreugdeschoten tijdens een bruiloft in Koeweit werd in augustus van 2012 de bruidegom per ongeluk in de rug geschoten.  De autoriteiten werken nu aan een plan om vreugdeschoten, afgevuurd door een geweer, tijdens bruiloften te verbieden (5).  In veel Arabische landen bestaat het gebruik om een overwinning te vieren door het afvuren van geweersalvo’s.  In Tripoli (Libië) werden zo 60 personen gewond (6).  De veiligheid dicteert de volksgebruiken.  Er kan bij ons geen enkele kerstboomverbranding plaatsvinden zonder strenge veiligheidsvoorwaarden, waaronder de aanwezigheid van een brandweerman.

Verschuiving in assortiment

Tegenwoordig treft men visbereidingen aan bij de slager en voor het aankopen van kaas hoeft men niet meer naar de zuivelwinkel, want zowel de slager als de bakker verkoopt tegenwoordig boter, kaas, eieren en melk.  De melk zit in een plastic fles (PET-flessen) of nog eerder is het een kartonnen verpakking (tetrabrik).  De glazen fles (liefst zonder statiegeld!) is een uitzondering geworden.  Dit wegwerpplastic wordt gescheiden ingezameld en daarna versnipperd om nieuwe te maken, omdat het goedkoper is dan glazen retourflessen schoon te maken.

De buurtwinkel heeft het moeilijk om voort te bestaan en in de supermarkt krijgt men keuzestress.  De ambulante handel (een bakker die brood aan huis bezorgt) viel compleet stil.  Maar ook vroeger vonden dergelijke aanpassingen plaats.  De weg naar de consument liep in de 17de en de 18de eeuw nog via de groothandel en kwam rechtstreeks van de fabrikant.  Denken we maar aan de zoutzieder en zeepzieder, de olieslager, kaarsenmaker, azijnmaker, mosterdmaker, e.d.

Hier vindt u de tekst van een advertentie van een handelaar (dikwijls negociant genoemd) uit Brugge, die publiciteit maakte in “Rond den Heerd” van 1880:

“Jules Vercruysse-De Graeve, Vlamingstraat 54.  Handel in ’t groot en ’t klein van Drogeries, fijne specerien, kruidenierswaren, gestampte en ongestampte olieverven, borstels voor schilders, spongien, zeemvellen.  Artikels om stoffen in alle tinten te verwen volgens nieuwe stelsels.  Wierook die de kerkornamenten niet zwart maakt”.

De leiding van het tijdschrift “Rond den Heerd” (in 1865 gesticht door Guido Gezelle en James Weale) berustte sinds eind 1871 bij Adolf Duclos (1841-1925; “Rond den Heerd” bleef verschijnen tot in 1902).  In dit katholieke gezinsblad, met een R.-K. priester als hoofdredacteur, kon dus gemakkelijk reclame gemaakt worden voor de nieuwste soort wierook !

De luciferproductie verdrong de oude vuurslagen, tondeldozen en zwavelstokjes.  De stearinekaarsen verdrongen de vetkaarsen, enz. (7).  Er vielen soorten weg en er kwamen nieuwe in de plaats.  Daarnaast was er ook een verschuiving naar de apotheek; de meeste geneesmiddelen kwamen daarvoor in aanmerking (8).

Het kruideniersbedrijf zag er in de 19de en eerste kwart van de 20ste eeuw geheel anders uit.  De droge haring stond te koop naast de petroleum.  Op de toonbank stond de koperen weegschaal en de winkelkoffiemolen.  En het meest typisch van al waren de papieren zakken want alles werd nog uitgewogen.

Porseleinkaarten en almanakken 

Een studie van de populaire porseleinkaarten (publiciteitsgrafiek, litho’s met hoogtepunt van de productie tussen 1840-1860) en een analyse van de almanakken zou al die verschuivingen en merkwaardige beroepen en producten aan het licht kunnen brengen.  De porseleinkaarten, als veelkleurige lithografie, richtte zich op de burgerij uit het midden van de 19de eeuw.  In die tijd bestond het ambachtsleven en de industrie nog parallel naast elkaar.  Deze vorm van reclame situeerde zich nog in de sfeer van het aanbieden van diensten en stond nog ver weg van de agressieve merkreclame.  Die ontstond pas omstreeks 1880 met de opkomst van de chromotypografie.  Voor de almanakken denken we vooral aan de “Almanach der Provincie van West-Vlaenderen en Wegwijzer der stad Brugge”.  In 1843 verandert de titel in “Provinciale Wegwijzer van West-Vlaenderen en bijzonderlijk der stad Brugge”.  Het napluizen van het Woordenboek der Nederlandse Taal (het WNT) zal dan weer taalkundige resultaten opleveren (9).  Zowel poer als zaad worden behandeld in het WNT.  Via het lemma poeder zal men dan vlug leren dat het Vlaamse poer gelijk staat aan buskruit en als naam alleen nog gebruikt wordt in de zuidelijke dialecten (vgl. poedermaker = buskruitmaker).

Er is dus werk genoeg aan de (kruideniers)winkel.

Willy Dezutter

  1. Ludo Jacobs, Rituelen voor en na het huwelijk.  In: Verliefd, Verloofd, Getrouwd.  ALSK-Galerij, Brussel, 1988, p. 62-63 en vgl. “het afschieten van bussen” in: Gabriel Celis, De Folklore, Antwerpen, 1925, p. 32 en in het bekende werk van K.C. Peeters, Eigen Aard, Antwerpen (4de uitgave), 1975, p.401.  Ook in Wallonië kende men het afschieten van de “tchamps” of “camps” (donderbussen).  Zie: A.Doppagne e.a., Aspecten van het Volksleven in Europa. Geografische spreiding van gebruiken rond het huwelijk. 1975, 38 pp.  Vooral p. 8. Voor Nederland vonden we geen verwijzingen naar donderbussen.  Zie: J.L. de Jager, Volksgebruiken in Nederland. Een nieuwe kijk op tradities. Utrecht-Antwerpen,1981, p. 64-65.  Ook niet bij K. ter Laan, Van Goor’s Folkloristisch Woordenboek. Den Haag, 1974, p. 158 over huwelijksgebruiken. Donderbussen (meestal zelf gemaakt) worden in Nederland wel gebruikt op oudejaarsavond.  We merken terloops op dat in België de taalgrens geen barrière vormt voor de volksgebruiken.  Voor vuurwerkmakers in West-Vlaanderen, zie: Lucien Van Acker, Vuurwerkmakers in West-Vlaanderen, Biekorf, 112 (2012), p. 255-258.
  2. Stefaan Top, Aspecten van hedendaagse huwelijksgebruiken in Vlaanderen.  In: Verliefd, Verloofd, Getrouwd. a.w. p. 59 -84.  Dit onderzoek werd uitgebreid tot 1994.  Zie: S. Top, Trouwen in Vlaanderen: enkele resultaten van empirisch onderzoek (1977-1994).  Volkskunde. Driemaandelijks tijdschrift voor de studie van het volksleven. 97, (1996), 2, p.110-13.
  3. Christine Desmet, Een vergelijking tussen het wettelijk en het kerkelijk huwelijk in Groot-Izegem anno 1982.  In: ’t Beertje. Volkskundige almanak 1987. Brugge, 1986, p. 49-59, vooral p. 56-57.
  4. Volkscultuur Magazine, jg.1, nr .2, 2006, p.21, over veranderingen in huwelijksfeesten.  Die veranderingen doen zich trouwens voor in alle domeinen.  Zie bijv. René Haeseryn, Nieuwe tendensen in de Vlaamse gebruiken omtrent geboorte en doop.  In: Liber Amicorum Jozef Van Haver.  Brussel, 1991, p. 185-197.  Om de tien jaar zou zo’n onderzoek moeten bijgesteld worden.  Op het vlak van elektronica is de omloopsnelheid dikwijls minder dan een jaar.  Kleinkinderen spelen nu videogames op de derde generatie iPad (tabletcomputer).  Ze spelen in ieder geval niet meer met de draaitol ! 
  5. Le Figaro van 22.8.2012. 
  6. You Tube, 23.10.2011. 
  7. F.L. van Muiswinkel en J.C. Berk, Het kruideniersbedrijf.  Een studie over het kruideniersbedrijf in Nederland.  Amsterdam,1951, p. 78.  Vooral C.D. Jongman, Het kruideniersbedrijf na ca. 1800, in: Van Muiswinkel en Berk, a.w. p. 76-116 met ook aandacht voor de gescheiden ontwikkeling tussen stad en platteland (levensmiddelenvoorziening door opbrengst van eigen grond).
  8. Guy Gilias, Het Winckelbouck van het Sint-Janshospitaal ontcijferd.  In: Musea Brugge. Museumbulletin, 32, 2012, 3, p. 4-8.  Het betreft het Sint-Janshospitaal in Brugge.  Dit receptenboek loopt over de periode 1751-1823.
  9. D.Geirnaert, Honderd Biekorfjaargangen en het WNT.  Biekorf, jg.100 (2000), p.316-334.

Zeven schilderijen van Jan Garemijn

Op 19 augustus 1901 schreef Séraphin De Rijcker vanuit Antwerpen (Van Schoonebekestraat 41) een brief naar het Brugse stadsbestuur (S.A.B. Modern Archief. Beaux Arts nr. XIII b/142).  In deze brief liet hij het College van Burgemeester en Schepenen weten dat hij en zijn zusters (die in Brugge aan de Speelmansrei woonden) zeven schilderijen van Jan Garemijn te koop stelden.  Séraphin De Rijcker was de zoon van Léon-Jean De Rijcker (Blankenberge 25 juni 1819 – Brugge 5 februari 1878) en van Louise Landrien (Duinkerke 1 januari 1827 – Brussel 27 november 1893), die in Brugge in het huis “In de Naelde” in de Zuidzandstraat 39 een handelszaak openhielden.  Séraphin werd er geboren op 27 september 1855.  Het gezin telde drie zonen, Jules, Séraphin en Gustave, en drie dochters Eugénie, Jeanne en Louise.  Zoals zijn broers Jules en Gustave bezocht Séraphin het Koninklijk Atheneum van zijn geboortestad.

Maar in 1901 vinden we hem terug als zakenman in Antwerpen.  In zijn brief vraagt hij of de Stad Brugge interesse heeft in de aankoop van de schilderijen.  “Ils sont en bon état et ornent une chambre de la maison no. 39, rue du Sablon « In de Naelde » à Bruges.  Cette maison a été acquise par Mr. Em. Kiere-Schotte; toutefois les tableaux nous restent et nous voudrions les vendre… “.  Van het stadsbestuur kreeg hij een negatief antwoord, “dat de stad in deze aankoop niet geïnteresseerd was, gezien de geringe kunstwaarde van deze salonschilderingen”.  Dit antwoord van het stadsbestuur is niet zo verwonderlijk want in 1901 bestond er niet de minste belangstelling voor het werk van de Brugse kunstschilder Jan-Antoon Garemijn en voor de salonkunst van de 18de eeuw.  Die belangstelling zal maar pas op gang gebracht worden door de geslaagde tentoonstelling in de zomer van 1955, met werk van drie Brugse meesters uit de 18de eeuw: Jan Garemijn, Hendrik Pulinx en Pieter Pepers.  Voor deze tentoonstelling schreef toenmalig conservator A. Janssens de Bisthoven een wetenschappelijke en historische catalogus (A. Janssens de Bisthoven, De schilder Jan Garemijn (1712-1799) in: Drie Vlaamse Meesters van de XVIII eeuw, Brugge, 1955, pp. 13-68).  Pas in 1954, bij het aantreden van A. Janssens de Bisthoven (1915-1999), werd het museumwezen in Brugge geprofessionaliseerd en velen zullen verbaasd opkijken wanneer ik er aan herinner dat de Dienst Stedelijke Musea pas in 1972 werd opgericht.  In 1995 noemde de kunsthistoricus Dominiek Dendooven kunstschilder Jan Garemijn “een eminent kunstenaar, rijk getalenteerd en veelzijdig” (Brugs Ommeland,1995, 2, p. 76).  Van 8.12.1999 tot 16.01.2000 was er een tentoonstelling in de Garemijnzaal (Stadshallen) onder de titel “Jan Antoon Garemijn 1799-1999. Geen dag zonder lijn”.  Daarin werd herdacht dat het tweehonderd jaar geleden was dat de kunstenaar overleed.  De tentoonstelling toonde vooral tekeningen en er werd niet eens een catalogus aangemaakt (Jaarboek Stedelijke Musea, Brugge 1997-1999, p.287).

Willy Dezutter