Tag Archives: muilstoter

De Brugse bisschop Felix Brenart (1720-1794) en het afschaffen van volksdevoties

In Biekorf (2017, 4) verscheen een interessante bijdrage van J. D’hondt over de beëindiging van het zegenen van paarden in 1782 in Brugge (1). Dat gebeurde op bevel van bisschop Felix Brenart. Die  volgde in 1777 Jan Robert Caimo op, die bisschop van Brugge was van 1754 tot 1775.

Brenart staat bekend als een bisschop die zich door de Verlichting liet inspireren en onmiddellijk probeerde om klaarheid te scheppen in het kluwen aan volksdevoties en processies in zijn bisdom (2). Zijn bisschopsleuze luidde: Sine Minerva Nihil (Niets zonder wetenschap). Hij greep ook in bij de binneninrichting van de kerken. Zo liet hij in 1782 de doopvont in de St. Donaas-kathedraal verplaatsen van de westelijke gevel naar een waardiger plaats. In de O.L. Vrouwekerk van Brugge liet hij schilden van edellieden en ridders wegnemen en dat leidde tot conflicten met de Brugse adel. Hier werd geraakt aan de onsterfelijkheid!

J. Geldhof noemde hem een belangrijk voorvechter van de katholieke Aufklärung (3). De bisschop stond er ongewild niet alleen voor. Op 8 april 1786 werden op bevel van keizer Jozef II alle broederschappen of confrérieën in de Oostenrijkse Nederlanden afgeschaft. De volksdevoties waren in de 18de eeuw nog zeer levendig (4). Hij verzette zich ook tegen het toneel omdat dikwijls mirakelverhalen in toneel werden omgezet en daardoor te ver afstonden van de ware christelijke leer (5). Bepaalde verlichte pastoors traden dan op als de politieagenten van de bisschop. Al in de 16de en 17de eeuw werd er door de hogere geestelijkheid opgetreden tegen het volksgeloof. Door magie te beoefenen deed men immers een beroep op de duivels. In de contrareformatorische tijd vindt men relatief veel gevallen van vervolging van bijgelovige praktijken terug in de archieven van de kerkelijke rechtbank (6). Anderzijds doet men nu nog altijd moeite om allerlei uitingen van hedendaags volksgeloof (bedevaartsoorden, processies en heiligenverering), als relicten van het rijke roomse leven, te promoten (7).

De Keersse van Atrecht

Volksdevoties die op bijgeloof berustten vonden in de ogen van mgr. Brenart geen genade. In 1785 schafte hij de hele cultus rond de “Keersse van Atrecht” in de Speelmanskapel van Brugge af. Volgens de legende waren er in de 12de eeuw twee speellieden of minstrelen in Atrecht (Arras) die ruzie hadden maar zich met elkaar verzoenden en door de hulp van de H. Maagd Maria een gunst bekwamen voor de inwoners van Atrecht. Dat had alles met een miraculeuze kaars te maken. In Atrecht heerste een vreselijke ziekte en 84 personen waren aangetast door “het helsch vyer” (hels vuur). De ziekte werd beschouwd als een straf van God. Een speelman uit Brabant kreeg een visioen waarin hem opgedragen werd om de O.L. Vrouwkerk van Atrecht te bezoeken waar om middernacht in het hoofdkoor Maria aan hem zou verschijnen, “sien daelen een vrouwe in het witte“. Ze zou een brandende kaars in de rechterhand dragen die ze hem zal overhandigen. De was van die kaars moest hij laten druppelen in kuipen vol met water. Met dat water dienden de zieken ter genezing besprenkeld te worden. Zij die er in geloofden zouden onmiddellijk genezen; de ongelovigen zouden “haestelyck” overlijden. Later is er ook sprake van dat men het water mocht drinken. Uiteindelijk genazen er “vier-mael twintich ende dry” (vert. quatre-vingts trois) en slechts één persoon met “kranek gelove” overleed.

Later gebeurden er ook nog gelijkaardige wonderen in Rijsel en in Fleurbaix (Ned: Vloerbeek, Pas -de-Calais). Het was uiteindelijk een zekere Jan van Vançoys, “ende was wachter te Sint-Pieters tot Rijssel“, die al dertien jaar zo’n wonderkaars in bezit had, die in het jaar 1300 naar Brugge verhuisde en daar de kaars schonk aan de Brugse speellieden. Die zagen er wel brood in en richtten een broederschap op van de “Keersse van Atrecht” waarvan men lid kon worden voor zes penningen parisis. Men vindt dit wonderverhaal terug in het “Kort en waerachtigh verhael van de H. Keersse van Atrecht, als oock van die te Brugge bewaert wort inde speellieden capelle” uitgegeven door drukker-boekverkoper Pieter Van Pee in 1672 (8). Het kreeg het imprimatur mee van de kerkelijk censor N. Geseken, Archidiaconus Brugensis, libr.cens.  

In 1785 zal bisschop Brenart heel die historie “apocrief en sonder schijn van waerheyt” noemen. Er was al vroeg een relatie Brugge-Atrecht met betrekking tot die kaars. In de stadsrekeningen van Brugge vinden we in 1292 de vermelding: Item istrionibus pergentibus ad Candelam Attrebatensem 7 lib. 6 s. 4 d. (9). Op 15 mei 1298 mochten ze nogmaals op bedevaart naar Atrecht en langs de stadskas passeren en dan expliciet als “histriones villae” dat door prof. J. Reynaert wordt opgevat als de speellieden van de stad (10).

De “Candela” werd in Atrecht rondgedragen in de week na Triniteits-Zondag (= zondag na Pinksteren) en het ging gepaard met grote feestelijkheden. De menestrelen waren niet alleen muzikanten (o.a. officiële trompetters) maar ook acrobaten, goochelaars, jongleurs, potsenmakers en dergelijke (11). De Bruggelingen hadden dus echt wel wat te zoeken in Atrecht en de combinatie bedevaart en kermis is altijd goed voor de “public relations”. Die Mariaverering in Atrecht, met de kaars als middelpunt, bleef bestaan tot in de 18de eeuw (12).

In Brugge droegen de speellieden hun kaars naar de O.L. Vrouwekerk op Hemelvaartsdag. De speellieden of speelmannen van Brugge worden als gilde voor het eerst vernoemd in 1292 en werden opgeheven in 1795. De kapel, zoals we die nu nog kennen, werd in 1421 opgetrokken aan het begin van de Beenhouwersstraat en gaf later haar naam aan de Speelmansrei die oorspronkelijk Poortgracht noemde (13).

Op Maria-Lichtmis, ook gewoon Lichtmis genoemd (feestdag 2 februari) werden traditioneel de kaarsen gezegend. Kaarsen hebben in het volksgeloof altijd al onheil en gevaar afgeweerd. Bij het betrekken van een nieuwe woning liet men druppels kaarsvet vallen in alle hoeken. Boeren druppelden kaarsvet van een gewijde kaars achter het oor van hun paarden en koeien. Ook het zaaigraan kreeg enkele druppels gewijd kaarsvet. In Oostkerke werd het zaaigraan gewijd op 3 november, het feest van Sint-Hubertus (14). Daar steekt een zekere logica achter want het zaaigraan vormde de basis voor het brood dat op die dag werd gewijd en waarvan mens en dier moesten eten om hen te beschermen tegen de razernij (= hondsdolheid of rabiës). Voor Sint-Kruis-Brugge en Damme vermeldt M. Cafmeyer (15) expliciet dat enkele druppels van de gewijde kaars op het zaaigraan werden gesprenkeld.  

 Het zegenen van paarden

Toen bisschop Brenart in 1782 een einde maakte aan het zegenen van paarden op het kerkhof van de St. Salvatorskerk in Brugge (16) volgde hij in feite een trend die in andere plaatsen al eerder was ingezet tegen de deelname van ruitergilden aan processies.

Het was de bisschop van Doornik, graaf Frans Ernest von Salm – Reifferscheid (Wenen 1698 – Straatsburg 1770), die al in de jaren dertig van de 18de eeuw de processies waarin ruitergilden optraden afkeurde. Hij was bisschop van Doornik van 1732 tot 1770. De parochie Zwevegem, toen ressorterend onder het bisdom Doornik, had ook haar St. Elooigilde die met vijftien ruiters deelnam aan de sacramentsprocessie. In 1737 kondigde Franciscus Van Coppenolle, pastoor van Zwevegem, het verbod op de ruiters af. Volgens A. Viaene stond hij aan de spits van de reeks kerkelijke reacties tegen de volksgebruiken die het einde van de 18de eeuw en het begin van de 19de eeuw zouden kenmerken (17). Dikwijls vonden dergelijke verboden plaats onder heftig protest van de betrokken deelnemers. Het driemaal draven met de paarden rond de kerk werd door de kerkelijke overheid als gevaarlijk beschouwd en daarenboven werd op het kerkhof de aarde omgewoeld. Er rezen dus problemen rond veiligheid en er werd schade veroorzaakt. Soms reed men met de paarden zomaar de kerk binnen (18).

De Sint-Salvatorskerk van Brugge was een centrum van verering voor St. Eligius of Elooi. Men bewaarde daar immers de relieken van Sint-Elooi in het bekende reliekschrijn in zilver van zilversmid Jan Crabbe. In 1613 werd die betaald voor het maken van het schrijn en op 28 mei 1613 plaatste bisschop Karel-Filips de Rodoan er de relieken in (19). De H. Eligius stierf op 1 december 659 (of 660) in Noyon en daar worden zijn relieken bewaard in de kathedraal van Noyon. Relikwieën waren er altijd in overvloed en bestonden ook in afgeleide vormen (20). In Brugge was er niet alleen een ruiteromgang bij St. Salvators maar ook bij de Smedenkapel. Deze Eloois- of Smedenkapel werd gebouwd in het midden van de 14de eeuw en werd gesloopt in 1962-1963 (21). De andere bekende ruiterommegangen in West-Vlaanderen waren in Beerst, Deerlijk, Harelbeke, Houtave, Ieper, Izegem, Kanegem, Kooigem, Lissewege, Moen, Ramskapelle, Rollegem, Ruddervoorde, Slijpe, Snellegem, Waarmaarde, Wingene en Zwevegem (22). Het waren allemaal St. Eloois-ommegangen. Bij de zegening van de paarden aan de Smedenkapel werd gebruik gemaakt van een St. Elooishamer met daarin een relikwie van de heilige. Eligius of Elooi is de belangrijkste geneesheilige voor veeziekten en dit vooral voor paarden.

Reliekschrijn van de H. Eligius. Zilveren schrijn door Jan Crabbe 1610-1611. Sint Salvatorskathedraal, Brugge (foto Stadsarchief, Brugge – foto J. De Meester, 1970)

Met die reliekhamer gaf de parochiepriester een zachte tik op de kop of de bek van het paard. In de iconografie wordt de H. Eligius afgebeeld met als vaste attributen de bisschopsstaf in de linkerhand en de smeehamer in de rechterhand. De Brugse St. Elooishamer moet een sterke reputatie genoten hebben. In de periode 1681-1693 wordt in Ettelgem St. Elooi gevierd met hoogmis, processie en paardenzegening. Voor het zegenen van de paarden na de ommegang werd de St. Elooishamer ontleend uit de St. Elooiskapel van de Smedenstraat. In de kerkrekeningen van Ettelgem treft men de uitgave aan van één schelling gr. “ouer haelen naar Brugghe de St. Loysamer” (23). Het is een vorm van intellectuele eerlijkheid om te beseffen dat niet iedere parochie over een authentieke relikwie kon beschikken: dan maar de echte ontlenen in Brugge. 

De tekening van Jan Beerblock

In het Prentenkabinet van de Stedelijke Musea (Brugge) wordt een tekening (afm. 36,2 x 53,5 cm) bewaard van de Brugse kunstenaar Jan Beerblock (1739-1806) met de voorstelling van de Smedenkapel te Brugge.

Tekening van de Smedenkapel door Jan Beerblock. 1796
Musea Brugge, inv.nr. 0.729.11

Deze tekening (pen in grijs, grijs gewassen en waterverf) behoort tot een reeks waarin Beerblock een bepaald gebouw of een gebouwencomplex toont. Enkele daarvan zijn gedateerd 1796 en we mogen veronderstellen dat dit ook hier de mogelijke datering insluit (24). In de inscriptie onderaan staat er o.m. “St. Eloys Kapelle bij de Smede poort 1796“. Op de voorgrond ziet men hoe een priester (de proost van het Smedenambacht) een paard zegent met de reliekhamer. De halster van het paard is versierd met een St. Elooisvaantje. De ruiter is afgestapt en houdt het paard vast bij het leidsel. Nog andere ruiters zijn in galop maar moeten eerst nog driemaal draven over een uitgestippelde route door de Smedenstraat, de Smedenvest en de Leemputstraat. Dat is duidelijk op de tekening te zien (25). Net als bij St. Salvators werd ook hier dit gebruik afgeschaft in 1782 (26), zodat we kunnen aannemen dat Beerblock een waarheidsgetrouwe reconstructie maakte van wat hij wist en zelf ooit had gezien.

De Smedenkapel door Jan Beerblock. Detail.

Minder overtuigend was de dierenzegening op 3 oktober 2010 in Knokke-Heist. Bij de paardenzegening op het Verweeplein gebruikt de priester weliswaar een mooie reliekhamer (met een relikwie van St. Elooi !) maar aangezien de paarden niet halt houden komt de hamer nooit tegen de kop van het dier terecht maar een zeldzame keer wel op het achterwerk van een kleine pony (27). De grote paarden weten te ontsnappen. Een slecht voorbeeld van een uitgevonden traditie (Eng. invented traditions). Het doet misschien wat denken aan de chaos die in 1781 ontstond bij St.Salvators. Bij dergelijke zegeningen ging het dikwijls om een paar honderd paarden waarbij de ruiters zich allemaal stonden te verdringen om met een stilstaand paard het eerst aan de beurt te komen. Ondertussen stonden er paarden te grazen op het kerkhof en was er weinig respect voor de overledenen. Het doet ook een beetje denken aan de bestorming bij de offergang tijdens de begrafenis en dat allemaal om een doodsprentje te kunnen bemachtigen. De begrafenisondernemer speelt daar nu verkeersregelaar.

Bedevaartvaantjes

De Brugse drukker Paulus Roose (+ 1732) leverde in 1717 duizend bedevaartvaantjes aan het Smedenambacht van Brugge. Van deze Sint-Elooivaantjes bleef er geen enkel bewaard. Van het bedevaartvaantje van O.L. Vrouw van Blindekens (ca. 1750) werd er slechts één bewaard dat op 10 januari 1980 door J. Geldhof (pastoor van Meetkerke) werd geschonken aan het Stedelijk Museum voor Volkskunde (28). De meest complete verzameling bedevaartvaantjes was in het bezit van de Brugse kunstschilder-verzamelaar Guillaume Michiels (1909 – 1997) (29). Hij bezat o.m. een bedevaartvaantje (afm. 15×27 cm.) van St. Salvators (met de afb. van St.Elooi die twee paarden zegent) en dat in 1974 geëxposeerd werd samen met het St. Elooisvaantje van Snellegem (30). Die twee vaantjes hebben dezelfde afmetingen maar zijn ook identiek qua iconografie. De drukker gebruikte dezelfde houtblok en veranderde enkel “Snelleghem” in “S. Salvators“. Deze commerciële truc zien we ook bij het St. Elooivaantje (18de eeuw) van Herdersem (O.-Vl.) dat een opvallende gelijkenis vertoont met het bedevaartvaantje van St. Elooi (18de eeuw) dat in Aalst verspreid werd (31). Sinds 28.6. 1994 berust de volledige verzameling bedevaartvaantjes van Guillaume Michiels in het Stedelijk Museum voor Volkskunde van Brugge (32). Over het gebruik van het vaantje bij de paardenzegeningen is Maurits Van Coppenolle heel duidelijk: “Eertijds bestond het zoo schoone en zinnebeeldige gebruik, bij de zegening der paarden, gilde- of bedevaartvaantjes uit te deelen, welke de ruiters op het kopgetuig van hun paard staken en thuis gekomen ergens in de paardenstal vastspijkerden, als een behoedmiddel tegen kwalen en onweer” (33).

De handrelikwiehouder: muilstoter of zeinsel

De handrelikwiehouder waarmee men mensen zegende had oorspronkelijk de wat prozaïsche benaming “muulstoter” omdat men de relikwie moest kussen. (muul = mond). Het woord komt als dusdanig voor in het Middelnederlands Woordenboek (34). Ook een oplichter die met valse relikwieën het platte land afliep en daarmee de mensen bedroog werd een “muulstoter” genoemd (MNW). In een inventaris uit 1407 over het zilverwerk van het O.L. Vrouwkapittel te Kortrijk is er sprake over elf verzilverde “mulstoters”. Deze inventaris, opgesteld in het Latijn, heeft het letterlijk over “Item undecim mulstoters deargentate eiusdem forme” (35). De kanunnik-secretaris van het Kapittel vond de naam onvertaalbaar, maar iedereen kende het woord. Michiel English (1885-1962), R.K. priester en historicus, vond in zijn artikel over de volksheilige Sint-Markoen (36) die benaming te oneerbiedig en spreekt daarom over het zilveren “Markoen-zeinsel” in de O.L. Vrouwkerk van Kortrijk. Ook de R.K. priester en zilverkenner Caesar Denorme (1902-1981) (37) spreekt over twee zeinsels (S. Franciscus Xaverius en S. Aloysius) in de St. Michielskerk van Kortrijk en het zeinsel van de H. Anna in de St. Maartenskerk (Kortrijk) (38). L.L. De Bo, in zijn bekend Westvlaamsch Idioticon (39) noemt een zeinsel een “relikwiekastje waarmee men zeint“. Volgens het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) is zeinen = zegenen (W. Vl. en O. VL.) Men geeft , net als De Bo, “reliquiekastje waarmee men zegent“. Het was met zo’n zeinsel van St. Elooi dat de pastoor van St. Salvators elk paard individueel , begeleid door zijn baasje, moest trachten te zegenen.

Besluit

De zegening van de paarden aan St. Salvators gebeurde, volgens de kerkrekening, voor het eerst in 1558 (40). Dat gebeurde, net als voor de laatste keer (1781) op 1 december, de koude St. Elooi (de warme St. Elooi was op 25 juni). Op 1 december had in St. Salvators het grote St. Elooisfeest plaats dat begon met een processie met het reliekschrijn (de fierter= Lat. feretrum) en een hoogmis. Na de hoogmis was er zegening met de relikwieën waarbij de priesters geassisteerd werden door de kerkmeesters (de kercmeesters helpen zeynen). De kerkmeesters en de leden van de broederschap (“de ghezellen“) sloten af met een maaltijd vóór het altaar van St. Elooi. Pas daarna vond de paardenzegening plaats. Het mishoren op zo’n belangrijke feestdag was een plicht dus kan men zich voorstellen wat dat moet geweest zijn: de gelovigen eerst allemaal naar de hoogmis en dan op zoek naar zijn paard die wellicht stond te grazen op het kerkhof ? De baas naar de mis en de paardenknecht ? Reden genoeg om te veronderstellen dat het er hectisch aan toeging en dat de kerkelijke overheid dat in goede banen wilde leiden.

In 1802 verloor het bisdom Brugge zijn autonomie (Concordaat 1802) en benoemde Eerste Consul Bonaparte citoyen Etienne Fallot de Beaumont (1750- 1835) als bisschop van Gent waarin Brugge en Ieper werden opgenomen. Zijn episcopaat duurde van 1802 tot 1807. Met betrekking tot de volksdevoties zette hij het beleid van bischop F. Brenart verder. De oude broederschappen, processies en bedevaarten werden gezuiverd van wat men als volkse uitwassen beschouwde. Het waren de pastoors die dat in handen moesten nemen (41). De zekerheid van het geloof bleef maar het reform-katholicisme zette zijn eerste voorzichtige stappen. Het Concordaat van 15 juli 1801, afgesloten tussen paus Pius VII en Napoleon Bonaparte trad in werking op 18 april 1802. Het was een vorm van verzoening met voor- en tegenstanders. Het echte aggiornamento of vernieuwing van de rooms-katholieke kerk kwam er pas met het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965). Het echte afscheid van de bovennatuur is nog in volle post-conciliaire ontwikkeling.

Willy Dezutter

1 J. D’hondt, Het stopzetten van het zegenen van paarden in Brugge in 1782, in: Biekorf, 117 (2017), p. 496-497.

2 Y. Van den Berghe, Felix Brenart (bisschop 1777-1794), in: M. Cloet (red.), Het bisdom Brugge (1559-1984), Brugge, 1984, p. 201-205.

3. J. Geldhof, Brugse adel in verzet tegen de liturgische vernieuwing van bisschop Brenart, in: Biekorf, 73, (1972), p. 193-198.

4 M. Therry , Volksdevoties in de 18de eeuw, in: M. Cloet (red.), Het bisdom Brugge, p. 235-244.

5 J. Huyghebaert , Toneelspelende jeugd in Vlaanderen op het einde van het Ancien Régime, in: Biekorf, 96 (1996), p. 13-30, vooral p. 26.

6 M. Gielis , Magie en religie in het oude hertogdom Brabant. Een verkennend onderzoek naar de heksenwaan en de waan der historici, in: Taxandria, N.R. 66 (1994), pp. 5-110.

7 F. Tervoort , Ziel en zaligheid. Volksgeloof in Nederland en Vlaanderen. Tielt, Lannoo, 2007.

8 Kort en waerachtig verhael van de H. Keersse van Atrecht, als oock van die te Brugge bewaert wort inde speellieden capelle, ende gemaecht is van dry druppels der voorseyde keersse door byzonder Mirakel van Godt vermenighvuldight. Te Brugghe, by Pieter Van Pee, Boeck-vercooper woonende inde Breydel-straet MDCLXXII (1672). Pieter I Van Pee was op het adres Breidelstraat “In de Naam Jezus” als gezworen drukker en boekverkoper actief van 1672-1681 en van 1681-1690 Philipstockstraat/Mallebergplaats. Er worden 34 titels van hem gerepertorieerd op de website van STCV Bibliografie van het handgemaakte boek. Een ex. van het “Kort Verhael H. Keersse van Atrecht” is aanwezig in de Stadsbibliotheek van Brugge. Wij gebruikten D. Van de Casteele, Préludes historiques sur la ghilde des ménéstrels de Bruges, suivis de la légende d’une sainte chandelle confiée a sa garde, in: Annales de la Société d’Emulation, 20, (1868), p. 53-90 en het “Kort Verhael” in de annexe E p. 123-142.

9 C. Wijffels, De rekeningen van de stad Brugge (1280-1319), deel 1, Brussel, 1965, p. 342.

10 J. Reynaert, Literatuur in de Stad ? Op zoek naar een voorgeschiedenis van het Gruuthuse-liedboek, in: F.P. van Oostrom en F. Willaert (red.), De studie van de Middelnederlandse letterkunde: stand en toekomst. (Symposium Antwerpen, 1988), Hilversum, Verloren, 1989,p.93-108, vooral p. 98-99. 

11 R. Strohm, Music in Late Medieval Bruges. Oxford, 1985 en P. Andriessen, Die van Muziken gheerne horen. Muziek in Brugge 1200-1800. Brugge, 2002.

12 R. Berger, Littérature et société arrageoises au XIII siècle. Les chansons et dits artésiens. Arras, 1981, p. 116. J. Reynaert, op.cit. p. 98.

13 W.P. Dezutter, De site Speelmanskapel-Sleutelbrug. In: Brugs Ommeland, 50 (2010), p. 209-211.

14 R. De Keyser, Kerkelijke gebruiken te Oostkerke. In: Rond de Poldertorens, 1997, p. 94-99.

15 M. Cafmeyer, Wijding van het zaaigraan, in: Biekorf, 57 (1956), p. 245-246.

16 Zie J. D’hondt voetnoot 1 en sedert 10.1.2018 ook op www.tijdschriftbiekorf.be

17 E. N[eylants] (= A. Viaene), Een ruitergilde van St.-Elooi in het gedrang. Zwevegem 1737, in: Biekorf, 55 (1954), p. 196-198 en M. Van Coppenolle, Sint Elooi in het volksleven. Antwerpen, 1944, p. 35-45.

18 De beste historische studie is nog altijd die van J. Pieters, Bedevaartvaantjes en Paardenommegangen. In: Ars Folklorica Belgica, deel II, Antwerpen, 1956, pp. 225-264. Hij telde in Oost-Vlaanderen 42 van dergelijke paardenommegangen.

19 L. Devliegher, De Sint-Salvatorskathedraal te Brugge. Inventaris. Kunstpatrimonium van West-Vlaanderen, deel 8, Tielt-Amsterdam, 1979, p. 231. Meer precisering over de plaatsing van de relieken bij D. Marechal, Meesterwerken van de Brugse Edelsmeedkunst, Brugge, 1993, p. 66-67.

20 M. Strydonck, A. Ervynck, e.a., Relieken. Echt of vals ? Davidsfonds, Leuven, 2006.

21 S. Gilté, A. Vanwalleghem en P. Van Vlaenderen, Inventaris van het cultuurbezit in België. Architectuur. Stad Brugge. Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen. 18nb,Zuid. Brussel-Turnhout, 2004,p. 441-443.

22 J. Pieters, op.cit. en A. Viaene, Ruitersommegangen en Paardenzegeningen, in: Biekorf, 57 (1956), p. 347.

23 J. De Smet, Kerkelijke gebruiken en toestanden in het Brugse Vrije 1500-1780, in: Biekorf, 61 (1960), p. 139.

24 C. Van de Velde, Stedelijke Musea Brugge. Steinmetzkabinet. Catalogus van de tekeningen. Stad Brugge, deel 1, 1984, p. 23 nr. 0729.

25 J.A. Van Houtte, De geschiedenis van Brugge. Tielt-Bussum, 1982, p. 148,afb.44 en nu ook op balat.kikirpa.be 

26 G. Michiels, Iconografie der Stad Brugge. Brugge, 1968, deel III, p. 61-62 nr. 1114.

27 Dierenzegening Knokke-Heist 3.10.2010 op www.youtube.com

28 W.P. Dezutter, Het bedevaartvaantje van O.L. Vrouw van Blindekens (Brugge ca. 1750), in: Biekorf, 80 (1980), p. 192-193.

29 W.P. Dezutter, In memoriam Guillaume Michiels, in: Biekorf, 97 (1997), p. 294.

30 G. Michiels (red.), Catalogus Beeld, Boek en Spel in de Volkskunde. Brugge, 1974, p.72, nr. 239 (St. Salvator) en p. 85, nr. 300 (Snellegem) en M. Van Coppenolle, Westvlaamsche bedevaartvaantjes. Brugge, 1942, p. 18 (St. Salvators) en p. 63 (Snellegem).                

31 W.P. Dezutter, Twee drukblokken van Oostvlaamse bedevaartvaantjes. In: W.P. Dezutter en R. Van de Walle (red.), Volkskunde in Vlaanderen. Huldeboek Renaat van der Linden. Brugge, 1984, p. 49-51.

32 W.P. Dezutter, Het fonds Guillaume Michiels. In: Jaarboek 1993-94 van de Stedelijke Musea, Brugge, 1995, deel 1, p. 53-65, p. 60 bedevaartvaantjes.

33 M. Van Coppenolle, Sint Elooi in het Volksleven. Antwerpen, 1944, p. 44-47 en J. Philippen, De oude Vlaamse bedevaartvaantjes. Diest, 1968, afbeelding op p. 14.

34 Middelnederlands Woordenboek (MNW) op gtb.inl.nl

35 E. N[eylants], (=A. Viaene), Muilstoters en braadvarkens in de Kerkschat van O.-L.-Vrouwkapittel te Kortrijk. 1407., in: Biekorf, 59 (1958), p. 287. De braadvarkens (braedverkins) waren twee zware koorkappen van de koorheren.

36 M. English, Sint Markoen in West-Vlaanderen, in: Biekorf, 59, (1958), p. 10 en afb. p. 11.

37 W.P. Dezutter, In memoriam Caesar Denorme, in: Biekorf, 81 (1981), p. 385.

38 C. Denorme, De Westvlaamse zilversmidsgilden op de tentoonstelling te Kortrijk, in: Biekorf, 54 (1955), p. 205-207.

39 L.L. De Bo, Westvlaamsch Idioticon, Brugge, 1870-1873, heruitgave J. Samyn, 1890-1892 (en facsimile in 2 dln, 1970).

40 K. Verschelde, De Kathedrale van S. Salvator te Brugge. Brugge, Edw. Gailliard, 1863, p. 270.

41 L. Perneel, Etienne Fallot de Beaumont, in: M. Cloet (red.), Het bisdom Brugge (1559-1984), 1984, p. 305.

Dit artikel verscheen in het tijdschrift Brugs Ommeland, 2020, 4, p. 255-266.