Tag Archives: begrafenisklassen

Evolutie binnen de begrafenisgebruiken te Brugge

De Brugse volkskundige Dirk Callewaert (1941-2022) gaf een mooi overzicht van de begrafenisgebruiken in Brugge voor de periode 1900-2000 (1). Het is een compleet overzicht van de traditionele begrafenisgebruiken en maakt de overgang naar de verdere doorgedreven individualisering en de uiteindelijke impact van de “uitvaartindustrie”. 

Vijf begrafenisklassen in 1787

Een uitvaart is ook een verhaal van sociale segregatie. Van 1780 tot 1790 regeerde in de Oostenrijkse Nederlanden de Oostenrijkse keizer Jozef II . In 1784 vaardigde die een edict uit waardoor het verboden werd om nog rond of in de kerken te begraven. De steden werden daardoor verplicht om kerkhoven buiten de stadspoorten aan te leggen. De bepalingen van het edict werden niet overal even vlot uitgevoerd en dat gold ook voor Brugge hoewel het nieuwe “Algemeen kerkhof” buiten de Katelijnepoort (het “Raapstuk”) op 1 november 1784 in gebruik genomen werd.

Op 7 februari 1787 werd door de Raad van de Procureur-Generaal te Brussel het Taryf der Regten van Begraevinge gedecreteerd dat op 18 januari 1788 in druk verscheen en op 18 juli 1788 ook werd afgekondigd door het stadsbestuur van Brugge. Die nieuwe tarieven waren conform voor de gehele Oostenrijkse Nederlanden en omvatten, volgens artikel 1, vijf klassen.

Voor de eerste klasse of hoogste dienst zeventien gulden en tien stuivers, voor de tweede klasse of gewone volle dienst vijftien gulden en twee stuivers, voor de derde klasse of halve dienst twaalf gulden en veertien stuivers, de vierde klasse werd minsten Dienst of Sola-Misse genoemd en kostte twee gulden en tien stuivers. Tot slot was er de vijfde klasse. Dat was voor diegenen die begraven werden zonder dienst of met een facultatieve gelezen mis. De prijs bedroeg een gulden. De prijs van één gulden gold ook voor kinderen jonger dan 14 jaar op voorwaarde dat ze tot de bevoorrechte vier eerste klassen behoorden. Voor kinderen jonger dan 14 jaar van de vijfde klasse was het tarief tien stuivers. De armen waren vrijgesteld van begrafenisrechten. Art. IX bepaalde ook vrijstelling voor de religieuzen van de drie bedelorden: de Paters ongeschoeide Karmelieten, Kapucijnen en Recollecten. Het decreet bepaalde ook dat de kerken geen begrafenisrechten meer mochten heffen.

Deze en andere hervormingen zouden zwaar gecontesteerd worden. Er was ook niet veel animo om op het “Raapstuk” begraven te worden en veel hooggeplaatste burgers trachtten dit te ontlopen door zich bijvoorbeeld te laten begraven op het kerkhof van Sint-Kruis. De hogere clerus verzette zich hevig tegen tal van maatregelen van Jozef II. Een sterk centraal gezag met een rationele en eenvormige ordening wees men af. 

Het kerkhofdecreet zou uiteindelijk toch in ere hersteld worden door de Fransen met het decreet van 23 Prairial jaar XII (12 juni 1804). Het was één van de eerste moderne administratieve verwezenlijkingen van Napoleon. Vanaf 21 april 1805 werd het Algemeen Kerkhof voorgoed in gebruik genomen. De stad werd toen decretaal eigenaar van het kerkhof zodat de kerkhofadministratie niet meer de bevoegdheid was van de kerkfabrieken. Dit decreet van Prairial jaar XII voorzag overigens dat men bij testamentaire beschikking nog altijd kon begraven worden op een ander kerkhof mits het betalen van 50 francs. De rijken bleven geprivilegieerd (2).

De “Steedse Bollen”

De Steedse Bollen waren kinderen van stedelijke scholen in Brugge die een brandende flambeeuw droegen en onder het klagend zingen van het De profundis in de begrafenisstoet meeliepen naast de kist van het sterfhuis tot de kerk en daarna van de kerk tot aan het kerkhof. Dit gebeurde altijd bij testamentaire beschikking. Dit gebeurde al sinds het midden van de 16de eeuw (3). We hoeven hier niet te herhalen wat we reeds vroeger uitvoerig beschreven maar willen toch nog even stilstaan bij het einde van dit gebruik want dit kadert in het thema evolutie en verdwijnen van gebruiken. De begeleiding van de lijkstoeten van gegoede burgers gebeurde voornamelijk door de leerlingen van de Bogardenschool; vanaf 3 januari 1513 werd de Bogaerdeschool (Bogardenschool) officieel de knechtjens Stedeschool.

In november 1883 werd de Bogardenschool na heel wat juridisch getouwtrek opgeheven. Dit werd door een uitspraak van het Hof van Beroep van Gent van 22 januari 1885 bevestigd en in 1889 besliste het stadsbestuur van Brugge definitief om de Bogardenschool niet meer herop te richten of door een gelijkaardige onderwijsinstelling te vervangen. Het ligt voor de hand dat het stadsbestuur er geen zin meer in had om de Steedse Bollen te handhaven. Men kan dus gerust stellen dat de echte eeuwenoude traditie van de Steedse Bollen had opgehouden te bestaan.

In 1879 was de Kring der Oud-Leerlingen der Bogaardeschool gesticht. Deze kring zorgde er enkele jaren voor dat de Steedse Bollen nog bleven optreden zoals voorheen maar al snel diende men over te schakelen naar een nieuw systeem van uitsluitend vrijwilligers, een privé initiatief van de Bruggeling Emiel Van Holm (1848-1929). De kinderen kregen een vergoeding van 20 tot 50 centimes, afhankelijk van de begrafenisklasse. Liepen er vroeger nog 24 kinderen mee in de begrafenisstoet dan was dit nu gereduceerd tot maximaal 12 deelnemers. Volgens de onvolprezen volkskundige Maurits Van Coppenolle (1910-1955) traden de Steedse Bollen voor de laatste keer op in de winter van 1920-1921 en dat het gebruik uitstierf ten gevolge van de “verscherping van de schoolwet” (M. Van Coppenolle, Uitvaartgebruiken, ts. Volkskunde, 1951).

Het moet zijn dat men na de uiterste beproevingen van de Eerste Wereldoorlog 1914-1918 toch nog geprobeerd heeft om deze traditie verder te zetten. Op 19 mei 1914 werd in het Belgisch parlement de wet op de leerplicht afgekondigd. De wet hield in dat de gezinshoofden voortaan verplicht waren hun kinderen naar school te zenden of hen huisonderwijs te geven. De verplichting gold voor de periode van acht jaar namelijk van na de zomervakantie van het jaar waarin het kind de leeftijd van zes jaar bereikte tot zijn veertiende. Door W.O. I bleef de toepassing van de wet uit tot 1919. Velen bleven zich niettemin onttrekken aan de leerplicht. Volgens het Bulletin Communale de la ville de Bruges van 1920 en 1921 was het schoolverzuim in die jaren nog steeds niet bestreden. In 1921 eindigde in Brugge de 19de eeuw.  

Rouwdracht en rouwtijd in Brugge (1900-1945)

In 1933 verspreidde de beroepsvereniging De Brugsche Kleermakers (gesticht 1919) een rondzendbrief met richtlijnen over de rouwdracht en rouwtijd.   Die richtlijnen van de “Brugse kleermakers” uit 1933 vindt men identiek terug bij de Leuvensche Meesterkleermakers Vereeniging in 1915 ! De graad van verwantschap bepaalt de duur en de wijze van rouw dragen. Die richtlijnen uit 1933, die ook gepropageerd werden via persartikels, gaan onveranderd terug op de raadgevingen van de Federatie der Belgische Meesterkleermakersverenigingen die ze omstreeks 1900 ook in brochurevorm liet verschijnen.

De rouwplicht, zoals het genoemd werd, zag er kort samengevat (4), als volgt uit: men onderscheidt de grote rouw (één jaar), de halve rouw (half jaar) en de kleine rouw (drie maanden). De kleur van de rouwkleding is zwart. Een weduwe dient gedurende twee volle jaren rouwkleding te dragen. Het eerste jaar grote rouw, dan zes maanden halve rouw en nog eens zes maanden (niet drie) kleine rouw. Die strenge regels werden in de praktijk niet toegepast.

Onze stelling is dat de kleermakersbonden in het hele Vlaamse land hebben gepoogd om de lange rouwtijden kunstmatig in stand te houden uit commerciële overwegingen. Het segment rouwkleding was voor de sector zeer belangrijk. Deze laatste stuiptrekkingen hebben de teloorgang van de maatkleding niet kunnen verhinderen en hebben al evenmin ingegrepen op het cultuurproces. Dit achterhoedegevecht steunde op te veel economische motieven en hield geen rekening met de gewijzigde collectieve psychologie van de burgerij. Het statisch wereldbeeld, de vertrouwde piramidale samenleving met haar zinvolle ordening, brokkelde snel af om meer dan ooit plaats te maken voor individualisering. De onveranderlijke samenleving is na 1945 overgegaan in een moderne dynamische samenleving.

Willy Dezutter

1 Dirk Callewaert, Overlijden en afscheid in het Brugse 1900-2000, in: ts. Volkskunde, 101, (2000), 3, p. 201-255.

2 Willy Dezutter, Merkwaardige begrafenisstoeten in Brugge tijdens de 18de eeuw, in: Biekorf, 117 (2017), p. 361-367.

3 Willy Dezutter, De Steedse Bollen in Brugge: flambeeuwdragers in de lijkstoet. Deel 1, de periode 1672-1883, in: Brugs Ommeland, 2017, 1, p. 3-20. Idem, deel 2, periode 1884-1921, Brugs Ommeland, 2017, 2 , p. 59-74.

4 Willy Dezutter, Rouwdracht en rouwtijd in Brugge (1900-1945), in: Biekorf, 113 (2013), p. 318-323. Aldaar een uitvoeriger overzicht. Ook op deze weblog willydezutter.be en op pinterest.com 

U kunt uit dit artikel citeren mits bronvermelding met de volgende referentie: Willy Dezutter, Evolutie binnen de begrafenisgebruiken (Brugge), op willydezutter.be [online] geraadpleegd op ….. (datum).

Merkwaardige begrafenisstoeten in Brugge tijdens de 18de eeuw

De “Merckenweerdigste voorvallen” van de kroniekschrijver Jozef van Walleghem (1757-1801) zijn een onmisbare bron voor de geschiedenis van de 18de eeuw in Brugge.  Het beslaat de periode 1787-1797 en werd door het gemeentebestuur van Brugge in acht delen uitgegeven o.l.v. prof.dr. Y. Van den Berghe (1).  J. van Walleghem beschreef misdaden en terechtstellingen, maar had ook veel aandacht voor de optochten van schuttersgilden en grote begrafenisstoeten.  We zullen dat illustreren aan de hand van een drietal voorbeelden.

Op 17 januari 1787 overleed François-Xavier Simon de Ville (1737-1787), de schout van Brugge.  Twee dagen later vond de begrafenis plaats waarbij de stoet vertrok om vijf uur ’s avonds richting St.-Donaaskathedraal.  Op 28 april 1799 zou die kerk, die in de Franse tijd werd geconfisqueerd, openbaar verkocht worden en de volledige afbraak duurde zeker tot eind 1801 (2), hoewel de na-verkoop van bouwmaterialen op de werf zelf nog doorliep tot 1805 (3).  Zoals bij Charles Lauwereyns (zie verder) moesten alle stedeballen (stedebollen) aanwezig zijn “elck met eene flambeeu, versiert met zijne waepens”.  Aangezien hij begraven werd in Sint-Michiels werd hij vergezeld tot aan de Smedenpoort (4).

Verder is daar de begrafenis van Charles Lauwereyns de Roosendaele de Diepenheede (1724-1789), hoofdman van de St.-Jorisgilde, schepen van de stad maar sinds 1765 ook Achtbare Meester van de vrijmetselaarsloge “La Parfaite Egalité” en in datzelfde jaar eveneens proost van de Edele Confrérie van het H. Bloed.  De loge “La Parfaite Egalité” was in Brugge een tiental jaar actief van 1765 tot 1774.  In de 18de eeuw was de vrijmetselarij totaal verschillend van de vrijmetselarij uit de tweede helft van de 19de eeuw die noodgedwongen antiklerikaal was geworden door het verbod van de katholieke kerk in 1837 (5). Charles Lauwereyns stierf op 3 juni en werd begraven op 5 juni 1789.  Het lijk werd in de namiddag opgebaard in het “Oudhof” van de schuttersgilde en pas om zes uur ’s avonds vertrok de stoet naar de Sint-Jacobskerk voor de lijkplechtigheden.  De stoet werd geopend door de vaandeldragers van de verschillende verenigingen, geflankeerd door de koorheren van de St.-Jacobsparochie en “alle de stedeballen deser stadt met brandende flambeeuwen verciert” die naast het lijk liepen.  Daarachter liepen zijn vrienden-edellieden met de wapenschilden en de schutters in gewoon uniform.  Na de kerkdienst werd het lijk in een karos vervoerd, door de Steenstraat, tot aan de Smedenpoort “onder het geduerig singen van de stedeballen”.  Charles Lauwereyns werd begraven op het kerkhof van Oostkamp.  Aangezien de brug van Steenbrugge afgebroken was om hersteld te worden reed men via Sint-Michiels (6).  De “Steedse Bollen” waren kinderen van stedelijke scholen die een brandende flambeeuw droegen en onder het klagend zingen van het “De profundis” en het “Miserere”, in de begrafenisstoet meeliepen naast de kist, van het sterfhuis tot de kerk en daarna van de kerk tot aan het kerkhof.  Dit gebeurde altijd bij testamentaire beschikking. In het Ancien Régime zijn de leerlingen van de Bogardenschool daarbij het bekendst.  De Bogardenschool (Arme Knechtjens Stede School) was een stedelijke onderwijsinstelling voor kansarme kinderen in Brugge (Katelijnestraat, nu Stedelijke Academie).

Tot slot volgen we de begrafenis van Joannes de Caesemaeker op 27 januari 1790.  Hij was sire of koning van de Sint.-Sebastiaansgilde van Sint-Kruis (1752-1790) (7) en van 1749 tot 1755 directeur van het Brugse Munthuis.  Dit muntatelier sloot in 1755 en hiermee werd hij de laatste muntmeester van Brugge.  We laten Van Walleghem zelf aan het woord: “Op den 27 januarij wiert het lijk van den heer Kaesemaecker, overleden koning van de gilde van St.-Kruijs, zeer pligtig ter aerde bestelt, ’s avons om vijf uren op de volgende order: voorop gingen eenige vaenen, dan volgden 30 stedeballen singende de Miserere , agter dese de leden der zelve gilde met brandende flambeeuwen, tusschen dese ging het truermusik in vollen rouw omhangen, gelijk ook den standaert omhangen met rouwlinten, dan volgde het lijk, liggende op hetzelve het blazoen met den eerevogel waermede den koning geduerende zijn leven hadden omhangen geweest (8) liggende op een verheven kussen. Eenige carossen volgden het lijk ’t welk desen avond zeer pligtig op ’t kerkhof van St.-Kruijs begraven wiert” (9).

Commentaar

Bij die plechtige begrafenissen vertrok men pas ’s avonds om vijf uur, soms zes uur.  In de winter betekende dat dat de lijkstoet in het duister zijn weg baande zeker op weg naar het kerkhof na het beëindigen van de kerkdienst.  Die lijkstoet werd niet alleen door flambeeuwdragers (10) van de “Steedse Bollen” vergezeld maar soms ook nog eens door anderen zoals gildeleden.  Naast de religieuze betekenis en een vorm van eerbetoon kunnen we ook concluderen dat we hier te maken kregen met een echte fakkeloptocht.  In de kerk was de flambeeuw het symbool van “het ware licht” maar in de stoet fungeerde het ook als lichtbron.  Dat late uur schijnt geen uitzondering te zijn voor de plechtige begrafenissen.  Wilhelmus Herinckx, 12de bisschop van Ieper, werd begraven op 20 augustus 1678 “ten seven uren ’s avons” (Rond den Heerd, X, 1875, p. 300).  In de zomer kon men gemakkelijker een uur later beginnen.  Dit late uur heeft met status te maken.  Bij de laagste begrafenisklasse vond de dienst plaats omstreeks het eerste uur van de dag (…die 29 novembris (Blankenberge, 1779) ultimo classi circa primam diurnam…) (11).  Hoe later hoe belangrijker.  We zien verder dat er niet 24 stedebollen opgeroepen werden (toen nog het normale aantal) maar dat men soms rekende op 30 deelnemers en in twee gevallen op alle stedebollen.  Toen had men nog een overaanbod, later gold dit veel minder.  In de late 19de eeuw was men al blij wanneer men er twaalf bijeenkreeg.  Dat hoge aantal gold natuurlijk alleen voor de plechtige en dure begrafenissen.  In de dood is iedereen gelijk maar de ongelijkheid komt natuurlijk duidelijk tot uiting in de verschillende begrafenisklassen en de testamentaire voorbereidingen die men treft om dat te veruiterlijken.  Dat was al vanaf de Middeleeuwen (12).  De gewone man liet geen testament opmaken en werd ook nooit in de kerk zelf begraven maar op het kerkhof rond de kerk zonder zichtbaar grafmonument.  Er was dus sociale segregatie en dat werkt door tot op de dag van vandaag.

J. van Walleghem schrijft steeds stedeballen i.p.v. stedebollen. De betekenissen van bol en bal liggen dicht bij elkaar en zijn bijna synoniem.  Zo zijn oogbal en oogbol synoniemen van elkaar.  Bal en bol betekenen beide “rond voorwerp”.  Bol is oorspronkelijk een variant van bal.  Bal en bol komen al minstens zeven eeuwen naast elkaar voor (13).  De naam stedebollen is in Brugge tot 1921 gebleven onder de naam “Steedse Bollen” om de kinderen van de “stedeschool” aan te duiden als de vaste flambeeuwdragers (14).  In dit geval slaat de volkse benaming bolle (= hoofd) op het kort geknipte hoofdhaar van de leerlingen (15).

Vijf begrafenisklassen in 1787

De drie hierboven beschreven begrafenissen vonden respectievelijk plaats in 1787, 1789 en 1790.  Van 1780 tot 1790 regeerde bij ons de Oostenrijkse keizer Jozef II.  In 1784 vaardigde die een edict uit waardoor het verboden werd om nog rond of in de kerken te begraven.  De steden werden daardoor verplicht om kerkhoven buiten de stadspoorten aan te leggen (16).  De bepalingen van het edict werden niet overal even vlot uitgevoerd en dat gold ook voor Brugge, hoewel het nieuwe “Algemeen Kerkhof”, buiten de Katelijnepoort (het “Raapstuk”), op 1 november 1784 in gebruik genomen werd.

Op 7 februari 1787 werd door de Raad van de Procureur-Generaal te Brussel het “Taryf der Regten van Begraevinge” gedecreteerd dat op 18 januari 1788 in druk verscheen en op 18 juli 1788 ook werd afgekondigd door het stadsbestuur van Brugge (17).  Die nieuwe tarieven waren uniform voor de gehele Oostenrijkse Nederlanden en omvatten volgens art. I vijf klassen.

Voor de eerste klasse of hoogste dienst zeventien gulden en tien stuivers, voor de tweede klasse of gewone volle dienst vijftien gulden en twee stuivers, voor de derde klasse of halve dienst twaalf gulden en veertien stuivers, de vierde klasse werd “minsten Dienst” of Sola-Misse genoemd en kostte twee gulden en tien stuivers. Tot slot was er de vijfde klasse. Dat was voor diegenen die begraven werden zonder dienst of met een facultatieve gelezen mis. De prijs bedroeg een gulden. Die prijs van één gulden gold ook voor kinderen jonger dan 14 jaar op voorwaarde dat ze tot de bevoorrechte vier eerste klassen behoorden. Voor kinderen jonger dan 14 jaar van de vijfde klasse was het tarief tien stuivers. De armen waren vrijgesteld van begrafenisrechten. Art. IX bepaalde ook vrijstelling voor de religieuzen van de drie bedelorden: de Paters ongeschoeide Karmelieten, Kapucijnen en Recollecten.

Het decreet bepaalde ook dat de kerken geen begrafenisrechten meer mochten heffen.  Deze en andere hervormingen zouden zwaar gecontesteerd worden (18).  Er was ook niet veel animo om op het “Raapstuk” begraven te worden en veel hooggeplaatste burgers trachtten dit te ontlopen door zich bijvoorbeeld te laten begraven op het kerkhof van Sint-Kruis.  Dat was in 1790 het geval met Joannes de Caesemaecker.  De hogere clerus verzette zich hevig tegen tal van maatregelen van Jozef II.  Een sterk centraal gezag met een rationele en eenvormige ordening wees men af.

Het kerkhofedict zou uiteindelijk toch in ere hersteld worden door de Fransen met het decreet van 23 Prairial jaar XII (12 juni 1804).  Vanaf 21 april 1805 werd het Algemeen Kerkhof voorgoed in gebruik genomen (19). De stad werd toen decretaal eigenaar van het kerkhof zodat de kerkhofadministratie niet meer de bevoegdheid was van de kerkfabrieken.  Dit decreet van Prairial jaar 12 voorzag overigens dat men bij testamentaire beschikking nog altijd kon begraven worden op een ander kerkhof mits het betalen van 50 francs (20).  De rijken bleven geprivilegieerd.

Willy Dezutter

1 J. van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen en Daegelijksche Gevallen. Brugge, 1787-1797, 8 dln. Uitgegeven door het Gemeentebestuur van Brugge tussen 1982-1997 o.l.v. Y. Van den Berghe. Deze kroniek wordt bewaard in het Brugse Stadsarchief.

2 A. Viaene, Het einde van een kathedraal. De Sint-Donaaskerk te Brugge verkocht en afgebroken, in: Biekorf, 50 (1949), 9, p. 169-180.

3 A. Van den Abeele, De langzame verdwijning van de Sint-Donaaskathedraal. 1799-1805, in: Biekorf, 84 (1984), 3, p. 317.

4 J. van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen. Brugge 1787. Brugge, 1982,p. 37.

5 A. Van den Abeele, In Brugge onder de acacia. De vrijmetselaarsloge “La Parfaite Egalité” (1765-1774) en haar leden. Brugge, 1987, pp. 159-201 biografie van Charles Lauwereyns en p. 171 voor de begrafenis. Bespreking door W.P. Dezutter, De vrijmetselarij te Brugge in de 18de eeuw, in: Biekorf, 88, (1988), 2, pp. 187-200.

6 J. van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen. Brugge 1789. Brugge, 1982,p. 38.

7 Fons Dewitte, 500 jaar vrye archiers van mynhere sint sebastiaen te Sint-Kruis-Brugge. Brugge, 1975, p. 73-76.

8 Fons Dewitte, op.cit. p. 76 afbeelding van het schilderij van Jan Beerblock (1734-1806) met J. de Caesemaecker als Sire.

9 J. van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen. Brugge 1790. Brugge, 1985, p. 17 en p.160 noot 72.

10 De benaming flambeeuw is eigenlijk het West-Vlaams voor flambouw. Het komt van mnl. flambeeu (ook nog de schrijfwijze in de 18de eeuw), in het Frans flambeau, dat toorts of fakkel betekent. Een dikke wassen kaars, een “waschlicht”, werd in West-Vlaanderen ook een flambeeuw genoemd. www.etymologiebank.nl/trefwoord/flambouw

11 Overlijdensregister Blankenberge, register nr. 6 (1779). Antonius Kogghe , oud 19 jaar, verdronken in zee op 29 november 1779. Zie: V.V.F.-Krant, 6 (maart 1974), p. 2.

12 J. Dumolyn en K. Moermans, Distinctie en memorie. Symbolische investeringen in de eeuwigheid door laatmiddeleeuwse hoge ambtenaren in het graafschap Vlaanderen, in: Tijdschrift voor geschiedenis, 116 (2003), pp. 332-349.

13 https://onzetaal.nl/taaladvies/bol-bal

14 W. Dezutter, De Steedse Bollen in Brugge: flambeeuwdragers in de lijkstoet. Deel I de periode 1672-1883. In: Brugs Ommeland, 2017, 1, p. 3-20. Idem, deel II periode 1884-1921, Brugs Ommeland, 2017, 2, p. 59-74.

15 Naar gegevens van G. Gezelle maar gepubliceerd door Ad. Duclos in Rond den Heerd X, 7 maart 1875, p. 120

16 Voor dit edict van keizer Jozef II zie: A. Vandewalle, De 19de-eeuwse centrale begraafplaats van Brugge in historisch perspectief. In: Brugs Ommeland, 1986, 4, p.203-204.

17 Taryf van de Begraevenissen binnen de Stad Brugge. Van daten den 18 July 1788. Tot Brugge, By Joseph van Praet en Zoon, Drukker der Stad en Lande van den Vryen. (tweetalig Ned.-Fr, 8 p.) Privé-verzameling, Brugge. Er valt op te merken dat de Nederlandse tekst uitvoeriger is dan de Franse. Zie: A. Dewitte, Nederlands te Brugge op het eind van de 18de eeuw. In: Biekorf, 98 (1997), p. 71-76.

18 Y. Van den Berghe, Specifieke kenmerken van de Brabantse Omwenteling te Brugge 1787-1790. Handelingen van het colloquium over de Brabantse Omwenteling 13-14 okt. 1983. Centrum voor Militaire Geschiedenis, Brussel, 18 (1984), p. 211-218.

19 A. Vandewalle, op.cit. p. 207.

20 Mairie de Bruges. Des droits de l’Inhumation au Cimetière général de la Ville de Bruges. Uitvoering van het keizerlijk decreet op 30 Ventôse jaar 13 (21 maart 1805), getekend C. De Croeser, Meyer. Gezien en goedgekeurd 8 Germinal jaar 13 (29 maart 1805), F. Chauvelin, Prefect. Officieel aanplakbiljet met als drukker L’ Imprimerie de la Veuve Van Praet et Fils à Bruges. Privé-verzameling, Brugge.

Deze bijdrage verscheen in het tijdschrift Biekorf, West-Vlaams Archief voor geschiedenis, archeologie, taal- en volkskunde, 117 (2017), p. 361-367.