Over de duur van de rouwdracht bestaat nog altijd veel onduidelijkheid (1). Nochtans bestond er voor Brugge een duidelijke richtlijn die in 1933 door de Brugse Kleermakersbond in een Nederlandstalige versie werd verspreid. We zeggen eerst iets over deze Bond en focussen vervolgens op zijn richtlijn.
De Kleermakersbond
In Brugge bestonden in 1851 meer dan 40 gemeenzaamheden (beroepsverenigingen). Deze van de kleermakers, die in 1804 opgericht werd, was één van de belangrijkste. In 1904, bij het honderdjarig bestaan, vroeg de kleermakersgemeenzaamheid de grondwettelijke erkenning aan, maar door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog verdween deze vereniging. In 1919 werd een nieuwe beroepsvereniging gesticht onder de benaming “De Brugsche Kleermakers”. Het eerste bestuur bestond uit voorzitter Aloïs Anseeuw, ondervoorzitter Charles De Poot, schrijver-penningmeester Serafien Lust, bestuursleden J. Vanderhaeghen en R.Wittezaele. De proost, die ook deel uitmaakte van het bestuur, was Paul Allosery (2).
In 1923 telde de vereniging 24 leden, in 1934 telde men 64 leden. Op 22 oktober 1944 werd de eerste naoorlogse vergadering gehouden, waarop naast het voltallig bestuur ook 78 leden (uit Brugge en omliggende) aanwezig waren. Op 19 oktober 1969 werd het vijftigjarig bestaan nog op grootse wijze gevierd en op 18 februari 1979 was de viering van het zestigjarig bestaan. De zelfstandige meester-kleermakers waren wegens de concurrentie van de confectiekleding met uitsterven bedreigd en wegens gebrek aan actieve leden werd de vereniging in 1983 ontbonden. Op voorstel van de laatste secretaris, Joseph De Poot (1905-1998), besloten de vier overgebleven leden in 1992 om hun archief te schenken aan het Stedelijk Museum voor Volkskunde van Brugge (3).
Een aansporing tot rouwplicht (1933)
In 1933 verspreidde de beroepsvereniging “Brugse Kleermakers” een rondzendbrief met richtlijnen over de rouwdracht en rouwtijd. De graad van verwantschap bepaalt de duur en de wijze van rouw dragen. De richtlijnen uit 1933, die ook gepropageerd werden via persartikels, gaan onveranderd terug op de raadgevingen van de “Federatie der Belgische Meesterkleermakersverenigingen” die ze omstreeks 1900 ook in brochurevorm liet verschijnen. De rouwplicht, zoals het genoemd werd, zag er uit als volgt:
De kleur van de rouwgewaden is zwart.
Men onderscheidt de grote rouw (één jaar), de halve rouw (half jaar) en de kleine rouw (drie maanden).
Een weduwe dient gedurende twee volle jaren rouwkleding te dragen (4).
Het eerste jaar grote rouw, dan zes maanden halve rouw en nog eens zes maanden (niet drie) kleine rouw.
De rouwsluier of voile dient negen maanden gedragen, zes weken hangende voor het gezicht, nadien achterwaarts op de rug. Na het afleggen van de sluier volgt nog negen maanden halve rouw. De kleur blijft zwart.
Voor de zes maanden kleine rouw mogen de kleren versierd worden met witte kraagjes en ook de hoeden mogen aangevuld worden met witte versieringen. Donkergrijze kleren, wit of zwart gestreept, voldeden ook aan de rouwplicht van de kleine rouw.
De weduwnaar, maar ook de vader en moeder, zijn aan rouw onderworpen voor achttien maanden, nl. zes maanden zware, zes maanden halve en zes maanden kleine rouw. Voor kinderen, schoonouders en schoonkinderen geldt één jaar, nl. zes maanden zware rouw en zes maanden kleine rouw. Broers, schoonzusters en schoonbroers, grootouders en kleinkinderen moeten rouw dragen gedurende tien maanden nl. zes maanden zware rouw, drie maanden halve rouw en één maand kleine rouw.
Ooms en tantes, broers- en zusterskinderen dragen zes maanden rouw. Neven en nichten dragen rouw van drie tot zes weken. Kinderen jonger dan vier jaar zijn vrijgesteld tenzij voor vader en moeder. Het dragen van witte kleedjes in plaats van zwart heeft de voorkeur. Witte, grijze, of wit met zwart gemengde stoffen, hebben de voorkeur voor kinderen tot twaalf jaar.
De “Federatie der Belgische Meesterkleermakersverenigingen” ondersteunde dergelijke richtlijnen, ingegeven door commerciële motieven, door het versturen van tweetalige rondzendbrieven. In 1911 vond het Nationaal Congres voor Meesterkleermakers plaats in Charleroi en in 1913 te Gent ter gelegenheid van de Wereldtentoonstelling. Deze richtlijnen werden overgenomen door de Provinciale Kleermakersbonden en op hun beurt weer door de lokale verenigingen voor meester-kleermakers. Het betrof een landelijk netwerk en om die reden golden deze richtlijnen ook voor Brussel en Wallonië. In Wallonië stemt de rouwtijd, de grand deuil, de demi-deuil en de petit deuil of deuil simple overeen met wat we vaststellen in Vlaanderen (5). De richtlijnen van de “Brugse Kleermakers” uit 1933 vindt men identiek terug bij de “Leuvensche Meesterkleermakers Vereeniging” in 1915! (6).
Dezelfde etiquette gold bij de Belgische adel (7) en men kan zich wellicht afvragen of deze rouwdwang niet voortvloeide uit de imitatie van de toonaangevende klasse nl. adel en hogere burgerij door de middenklasse (8). Het is in ieder geval een feit dat men het “verzonken cultuurgoed” bijna nergens zo sterk terugvindt als in de klederdrachten. De mode van Parijs werd in de Belgische stedelijke (en Franssprekende) milieus retardair nagevolgd. De dienstboden waren doorgaans rouwplichtig aan hun meesters. Ook hier een dwangmatige afstraling van hoog naar laag. Het rouwen volgens voorschrift benadrukte sterk het standsverschil. Vooral in de 19de eeuw waren er overdreven uitingen van rouw (9) en om commerciële redenen hebben de kleermakersverenigingen geprobeerd om dit te laten duren tot een flink stuk van de 20ste eeuw. Eind de jaren vijftig was het omzeggens gedaan met de zwarte rouwjaponnen. Het dragen van zwarte rouwkleding was voor 1850 trouwens een luxe (10) en op het platteland deed de boer op een begrafenis weer zijn trouwkostuum aan. De rouwplicht gold overigens vooral voor vrouwen en hield nog lang stand ten gevolge van sociale controle. In de 19de eeuw ontstonden ook allerlei rouwsieraden (in git), rouwhoeden, rouwparasols en zelfs rouwzakdoeken.
In Nederland werd de rouwtijd al snel ingekort tot een jaar en zes weken voor zware rouw, een half jaar voor halve rouw en drie maanden of zes weken voor lichte rouw. (11).
In dat land probeerden calvinistische predikanten en vanaf eind 18de eeuw ook sommige burgers om de rouwdracht te vereenvoudigen. Het ging om een voorstel om alle openbare rouw achterwege te laten, met uitzondering van een rouwband waaruit de graad van bloedverwantschap met de overledene zou zijn af te lezen (12). We zien hier de tegenstelling tussen het sobere protestantisme en het barokke katholicisme wat ook al af te lezen valt uit de verschillen van het kerkinterieur.
Vroeger was sterven en begraven een publieke aangelegenheid (met een sacramenteel ceremonieel) maar nu is het sterven dikwijls een technisch-medische privézaak geworden.
Dit laatste geldt zowel voor katholieken als vrijzinnigen. De vroegere overdadige en kostelijke rouwgebruiken behoren tot de barokke cultuur van het katholicisme.
Theorie en praktijk
De strenge regels die de “Brugse Kleermakers” wilde opleggen werden in de praktijk niet toegepast. Uit de enquête van M. Van Coppenolle (1910-1955) voor de periode 1940-1950 blijkt dat de grote rouw eindigt zes weken na de uitvaart (13). In Kortrijk (14) en in het arrondissement Dendermonde (15) duurde de volle rouw één jaar en zes weken. In de praktijk kwam dit, zoals in Midden-Brabant (16), neer op zes weken volle rouw en één jaar halve rouw. Deze duur komt overeen met wat prof. K. C. Peeters vermeldt (17).
De rouwtijd benadert sterk de wettelijke wachttijd. De vrouw mag geen nieuw huwelijk aangaan dan na verloop van driehonderd dagen sinds de ontbinding van het vorige huwelijk ingevolge de dood van de man (Burgerlijk Wetboek, art. 228, eerste lid – opgeheven bij wet van 31 maart 1987). De vrouw moest eerst maar eens aantonen dat ze niet zwanger was van haar inmiddels overleden partner alvorens snel te hertrouwen om economische redenen !
Onze stelling is dat de kleermakersbonden in het hele Vlaamse land hebben gepoogd om de lange rouwtijden kunstmatig in stand te houden uit commerciële overwegingen. Het segment rouwkleding was voor hun sector zeer belangrijk. Deze laatste stuiptrekkingen hebben de teloorgang van de maatkleding niet kunnen verhinderen en hebben al evenmin ingegrepen op het cultuurproces. Dit achterhoedegevecht steunde op te veel economische motieven en hield geen rekening met de gewijzigde collectieve psychologie van de burgerij. Het statisch wereldbeeld, de vertrouwde piramidale samenleving met haar zinvolle ordening, brokkelde snel af om meer dan ooit plaats te maken voor individualisering. De onveranderlijke samenleving is na 1945 overgegaan in een moderne dynamische samenleving.
Willy Dezutter
1 Benoit Kervyn de Volkaersbeke, Tot het uur van onze dood. Funeraire rituelen en gebruiken in Brugge doorheen de tijd, in: Museumbulletin, extra editie, mei 2013, p.21. In feite betreft het katholieke funeraire rituelen en gebruiken. Er bestaan ook vrijzinnig humanistische plechtigheden. Zie: www.deMens.nu
2 Een proost is een geestelijk leider van een rooms-katholieke instelling of vereniging. Paul Allossery (1875-1943) was R.K. priester en historicus. Vanaf 1910 was hij bestuurder van de christelijke middenstandsorganisaties van het bisdom Brugge. In 1926 werd hij conservator van het Guido Gezellemuseum. Zie: A. Viaene, Dr. Paul Allossery, in: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge,1940-1946, p. 219-231.
3 W.P. Dezutter, Archivalia en realia met betrekking tot het kleermakersberoep, in: Brugs Ommeland,1993, 4, p. 238-240.
4 Na het overlijden van prinsgemaal Albert (GB) in 1861 bleef zijn weduwe Koningin Victoria (1819-1901) in het rouwzwart gekleed. Door juwelen uit Whitby-git bij de rouwkleding te dragen maakte ze in de 19de eeuw deze halfedelsteen populair bij de gegoede klasse. De meeste rouwjuwelen bij ons (een grote variatie halssnoeren, armbanden, kammen, oorbellen, haarspelden en broches) werden vervaardigd uit git. Git is een organische amorfe delfstof. De Nederlandse wetenschappelijke naam is gagaat. In bakeliet, een synthetisch kunstharsproduct en een uitvinding van de Amerikaanse chemicus van Belgische origine Leo Baekeland (1863-1944) werden slechts twee rouwsieraden vervaardigd; een rouwbroche in 1910 en manchetknopen in 1915. Voor de uitvinding van bakeliet, vooral toegepast in de elektrotechniek, werd in 1909 octrooi verleend.
5 Marcel Pignolet, La mort et ses rites en Ardenne méridionale . Les vivants et leurs morts. Art, croyances et rites funéraires dans l’ Ardenne d’autrefois. Bastogne, 1989, p.182.
6 Practische Raadkamer voor Jonge Meesterkleermakers de leden der Leuvensche Meesterkleermakers Vereeniging. Leuven, 1915, p. 83-86.
7 Livre des Usages et Coutumes de la Noblesse. Publié sous les auspices de l’ Association de la Noblesse du Royaume de Belgique. Bruxelles, 3e édition, 1963, p. 66-68.
8 Norbert Elias, Het civilisatieproces. Sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen. Utrecht-Antwerpen,1987 en de editie 2005. Het betreft hier de Nederlandse vertaling van het standaardwerk “Ueber den Prozess der Zivilisation” (1939, uitgebreide 2de druk 1969) van de socioloog Prof. N. Elias (1897-1990). Wij zijn altijd aanhanger geweest en gebleven van zijn onderzoek naar sociale herkomst van vormen en gedrag zoals die ontwikkeld werden in de maatschappelijke bovenlagen. Cfr. W .P .Dezutter en R. Van de Walle (red.), Volkskunde in Vlaanderen. Brugge, 1984, Inleiding, p. 5-7.
9 D.P. Snoep, Dood en begraven, sterven en rouwen 1700-1900. Utrecht,1980, p.56.
10. H. Vannoppen, Streekdrachten in onze gewesten. Gent, 1994, p. 59 en over de rouwmuts p. 179-180. In de Zeeuwse streekdracht duurde de zware of doffe rouw eveneens twee jaar maar werd soms ingekort. Cfr. J. De Bree, Kostuum en sieraad in Zeeland. Lochem,1967, p.117-119.
11 K. Ter Laan, Folkloristisch Woordenboek van Nederland en Vlaanderen. ’s-Gravenhage, 1949, P 326 (ongewijzigde herdruk in 1974) en Streekgebonden Kleding. Onderzoek in Nederland en Vlaanderen. Volkscultuur,2, Utrecht, 1996, p.48.
12 J.L. de Jager, Volksgebruiken in Nederland. Een nieuwe kijk op tradities. Utrecht-Antwerpen, 1981, p.79.
13 Maurits Van Coppenolle, Uitvaartgebruiken in West-Vlaanderen. Overdruk tijdschrift Volkskunde, 1951, 3, p 37.
14 L. Bekaert, Dood en uitvaart in het Kortrijkse volksleven, in: De Leiegouw, XIII, 1971, 1, p. 60-61.
15 J. Pieters, Doods-begrafenis-en rouwgebruiken in het arrondissement Dendermonde. Gent, 1960, p. 99-103.
16 Valeer Wouters, Rouwtijd en rouwkleding. Levend Land, 15 november 1983, p. 12 en H. Vannoppen, Overlijden en begrafenis als elementen van sociale segregatie, in: Ons Heem,48, 1994, 1, p. 12-13.
17 K.C. Peeters, Eigen Aard. Overzicht van het Vlaamse volksleven. Antwerpen, 1975, 4de uitgave, p. 417. Cfr. Als de dood voor de dood. Rituelen m.b.t. overlijden, begrafenis en dodenherdenking van 1945 tot nu in 13 Vlaams-Brabantse steden en gemeenten o.l.v. Prof. dr. St. Top. Uitgave van de Koninklijke Belgische Commissie voor Volkskunde, 1987, 48 p.
Deze bijdrage verscheen eerder als Willy Dezutter, Rouwdracht en rouwtijd in Brugge (1900-1945), in: Biekorf, West-Vlaams Archief voor Geschiedenis, Archeologie, Taal- en Volkskunde, 113 (2013), pp. 318-323.