Tag Archives: Brugge

Een onrustwekkende verdwijning (Brugge, 1829)

In “Den Landmansvriend” van 27 november 1829 (een Gents blad dat tweemaal per week verscheen op dinsdag en vrijdag), meldde men dat Joachim Antonio de Monteiro (1), een Portugese banneling, uit Brugge verdween.  Hij logeerde bij P. Verhelst, bakker in de Braembergstraat 20.  Hij verliet ’s morgens om 10 uur zijn logement om naar eigen zeggen een wandeling te maken, maar hij keerde niet meer terug.  De politie verspreidde zijn signalement: lengte 5 voet en 4 duim, tamelijk vol aangezicht, zwart haar, grote bakkebaarden, gewone mond en tandeloos, gekleed met blauwe jas met zwarte fluwelen kraag, zwarte vest, grijze broek, laarzen, ronde hoed, zwarte sjaal, wollen handschoenen.  Hij had een wandelstok in olmenhout.  Een tandeloze mond bij jonge mensen werd in die tijd nog als een “gewone mond” opgevat.  Veel Portugezen arriveerden in 1829 in Brugge en Oostende omdat zij zich keerden tegen koning don Miguel (1802-1866), een conservatief en reactionair vorst die Portugal regeerde van 1828 tot 1834. Een burgeroorlog leidde tot zijn afzetting. Wij schreven hier reeds over de casus van de Portugese banneling Guido de Bandella (2) maar algemeen verwijzen we naar de studie van L. Vandersteene (3).  Wij weten niet of ze onze Joachim nog hebben teruggevonden en wat er met hem gebeurde maar in “Den Landmansvriend” van 11 december 1829 waren ze in ieder geval niet mals voor koning Miguel die ze “dezen verachtelyken dwingeland” noemden.

Willy Dezutter

1 De originele schrijfwijze zal wel Joaquim António de Monteiro geweest zijn.  Dit bericht werd ongetwijfeld overgenomen uit een Brugse krant maar daar wordt niet naar verwezen.  Den Landmansvriend was van liberaal-orangistische strekking.

2 W. Dezutter, De Portugese banneling Guido de Bandella (1796-1873), in: Biekorf,116 (2016), 4, p. 480-486.

3 L. Vandersteene, “Met gemengde gevoelens: de houding tegenover politieke vluchtelingen vóór, tijdens en vlak na de Belgische revolutie: Portugese vluchtelingen in Brugge 1829-1834”, in: J. Art & L. François, Docendo discimus: Liber Amicorum Romain Van Eenoo. Gent, 1999, deel II, p. 829-852.

De “Steedse Bollen” in Brugge: flambeeuwdragers in de lijkstoet

Deel I – De periode 1672-1883

De “Steedse Bollen” waren kinderen van stedelijke scholen die een brandende flambeeuw droegen en, onder het klagend zingen van het “De profundis”, in de begrafenisstoet meeliepen naast de kist, van het sterfhuis tot de kerk en daarna van de kerk tot aan het kerkhof.  Dit gebeurde altijd bij testamentaire beschikking.

In het Ancien Régime zijn de leerlingen van de Bogardenschool daarbij het bekendst.  De Bogardenschool (Arme Knechtjens Stede School) was een stedelijke onderwijsinstelling voor kansarme kinderen in Brugge (Katelijnestraat, nu Stedelijke Academie).  Het is oorspronkelijk een stichting van de broeders Bogarden die zich ontfermden over weeskinderen.  Vanaf 1513 werd de school overgenomen door de Stad Brugge.  In 1796 (het jaar V) kwam de school onder beheer van de stedelijke Commissie van de Burgerlijke Godshuizen en bleef functioneren als weeshuis en lagere jongensschool.  In 1883 werd de school gesloten (1).  A. Duclos veronderstelde (2) dat de leerlingen van de Bogardenschool reeds flambeeuwdragers-begeleiders waren sinds het midden van de 16de eeuw en steunt daarvoor op de “Inventaire” van L. Gilliodts-van Severen.  Deze laatste verwijst naar een testament uit 1551 waarbij een schenking wordt gedaan aan de Bogardenschool “met conditiën dat de Gouverneurs vanden aermen scholieren ghehouden werden te commene met zwarte kerle (3) ende capproenen ten overlydene van Heer Inghelbert, voorn. Tzynder vigiliën en de yutvaart met een zeker ghetal kinderen” (4).  Dit bewijst enkel dat de kinderen gevorderd werden om deel te nemen aan de avondwake (vigiliën) en de begrafenisplechtigheid in de kerk, maar niet dat ze al optraden als flambeeuwdragers van de lijkstoet.

We kunnen dat verder illustreren aan de hand van de begrafenis van de Spaanse koopman Lopez de la Corona die op 27 april 1555 werd bijgezet in de kloosterkerk van de Paters Augustijnen in Brugge.  Zijn echtgenote Françoise van Pamele stichtte toen (5) een fundatie met de verplichting om elke dag de H. Mis op te dragen en op het graf diende de celebrant het “Miserere mei Deus” en het “De profundis” te reciteren.  Tijdens het jaargetijde diende de H. Mis opgedragen te worden aan het hoofdaltaar gevolgd door het “Miserere” en het “De profundis” aan het graf.  Op het altaar dienden er vier grote kaarsen geplaatst te worden en ook op het graf.  Ook werd het graf opnieuw bewierookt en met wijwater besprenkeld.  Tijdens die jaarlijkse herdenking werden er in totaal 80 prebenden uitgedeeld aan verschillende kloosterorden (met een preferentie voor de Augustijnen) maar ook drie aan elke arme leerling van de Bogardenschool en de arme meisjes “in de Ezelstrate” (Sint-Elisabeth).  Per kloostergemeenschap dienden er minimaal twee monniken deel te nemen of ze verloren hun prebende ter waarde van 4 schellingen (6), uitgekeerd in 2 broden en 2 schellingen in contanten.  Van de beide voornoemde scholen dienden er minstens zes jongens en zes meisjes aanwezig te zijn.  Nergens staat dat de jongens ook al optraden als flambeeuwdragers-begeleiders maar het ligt wel voor de hand aangezien de “meyskens” van de Sint-Elisabethschool die functie ook uitoefenden op begrafenissen van vrouwelijke overledenen.  Er was een speciale band tussen de Augustijnen en de Bogardenschool.  De beste leerlingen konden de humaniora volgen bij de Augustijnen of de Jezuïeten en daarna nog filosofie en theologie studeren in Leuven of Douai.  Na hun priesterwijding droegen ze hun Eerste Mis op in de Bogardenkapel (7).  Wanneer men in zijn kindertijd al heel wat jaren heeft opgetreden als uitvoerder van de katholieke rituelen is men alleszins voldoende gekneed voor een roeping.  De vereiste genade stroomt dan ongehinderd binnen in het onderbewuste.  De uitdeling van prebenden onder de vorm van mondkost was ook een probaat middel om meer volk naar de kerkdiensten te lokken.

De “Stedelijke Arme Meisjesschool” (Sint-Elisabeth)

Het Elisabethklooster behoorde oorspronkelijk tot de Derde Orde van Sint-Franciscus en werd rond het midden van de 15de eeuw gesticht in de Ezelstraat te Brugge.  In 1515 besloten de Sint-Elisabethzusters tot de orde der Annuntiaten toe te treden en verhuisden drie jaar later naar het pas opgerichte Annuntiatenklooster buiten de Ezelpoort.  De Stad nam toen hun gebouwen in de Ezelstraat over om er de “Stedelijke Arme Meisjesschool” in onder te brengen. Het werd ook wel het “Huys der scamele maegdekens” genoemd of Sint-Elisabethschool.  Het werd beschouwd als de tegenhanger van de Bogardenschool.  In 1781 was de school verhuisd naar de leegstaande gebouwen van het voormalig Engels Jezuïetencollege aan de Spiegelrei (nu Basisschool Brugge Centrum).  In 1802 verhuisde men naar de gebouwen van de zusters van het gasthuis van Sint-Magdalena op de Garenmarkt (8).  De school werd gesloten in 1884, zoals de Bogardenschool dit al het jaar voordien overkwam (9).

Op 6 december 1712 overleed in Brugge (de ongehuwde) Isabelle van Vyve. De “Staat van Goed” laat zien hoe ze de uitvaart wilde regelen: “Myn lichaem moet gedraghen worden door d’aerme kynderen van de meyskens stede schoole, 36 int getal: 24 om de flambeeuwen te draghen, 6 om te draghen het lyk, ende 6 om drye stroeymandekens te draghen in de kerkcke” (10).  Het betreft hier een rijke begrafenis en het aantal flambeeuwdragers kon verschillen naargelang de begrafenisklasse (bijv. 24 of 12).  Er is ook een verband tussen de begrafenis en het klokluiden, maar dit aspect kunnen we hier niet behandelen.  De familie Van Vyve was welgesteld.  Die invloedrijke beenhouwersfamilie was verknoopt met talrijke patriciërsfamilies (11).

Ook de vermelding van de “stroeymandekens” is interessant.  Dit wijst op een lijkprocessie in de kerk.  Dergelijk strooigoed van bloemen en groen werd in het algemeen gestrooid op de processieweg.  Het mocht door de kerkgangers meegedaan worden naar huis; die bloemen en het groen waren als het ware geheiligd. Dergelijk ritueel was ook typisch voor de begrafenis van een ongehuwde vrouw, de “vrome maagd” en ook bij een kinderbegrafenis werden er bloemen gestrooid. Ook de kleur van de pelder (baarkleed) werd in beide gevallen aangepast.  De kleur wit overheerste (12), de kleur van zuiverheid en onschuld.  De toestand in 1712 zegt natuurlijk niets over het gebruik in het midden van de 16de eeuw maar met A. Duclos sluiten we niet uit dat de ontwikkeling vanaf de 16de eeuw analoog verliep en dat zowel mannen als vrouwen separaat werden vergezeld door flambeeuwdragers van beide weesscholen wanneer dat testamentair was bepaald.  Het was inherent aan het totaalgebeuren.

De “sotkens”

Het uitnodigen van vrienden en kennissen om bij sterfgevallen de uitvaartdienst bij te wonen gebeurde in Brugge door de “Bidders”.  Die Bidders werden ook wel reeuwers (13) genoemd en waren in feite ook lijkverzorgers en vooral de lijkdragers.  Het dragen van de flambeeuwen, op dezelfde wijze als later de “Steedse Bollen” gebeurde vóór 1672 echter door oude mannetjes die men de “sotkens” noemde.  H Stalpaert, die het begrip “sotkens” niet kon verklaren, publiceerde een “Staat van Goed” uit 1665 van Louis Maes, in 1665 overleden te Brugge en begraven in de Sint-Salvatorskerk.  In de eindafrekening (14) worden de volgende kosten vermeld: “Betaelt aen Staesen Reubens over de leverynghe van 24 sotrocken (15), cruysen ende candelaers…Item betaelt aende XXIIIJ “sotkens” over ’t draghen van de flambeausen jinde synkynghe …(16).  Er waren 24 ouderen (Sotkens) met 24 flambeeuwen die ook 24 stuks (wellicht zwarte) bovenkleding (sotrocken) ter beschikking kregen om de misschien al te sjofele kledij voor de duur van de plechtigheid te uniformiseren (17).  We zagen reeds bij de “Scamele maegdekens” dat het aantal 24 een constante vormt. In een tijd dat er nog geen staatspensioen bestond en “Onderstandsmaatschappijen” kon dit voor iemand op hoge leeftijd en al of niet met gezondheidsproblemen (de “Zotjes”) een welkome bijverdienste betekenen al bedroeg het maar een paar schellingen of een gratis brood.

Hiermee hebben we niet gezegd dat oud gelijkstaat aan zwakzinnig of “sottigheyt”.  De boer in het kaartspel noemt men ook “de zot”.  Bejaarden werden ten onrechte nog al snel gelijk gesteld met het “Oud Zothuys” (18).  Onze “Sotkens” waren hun verstand niet kwijt maar gedroegen zich misschien wat vreemd; men kan zot doen zonder het te zijn.  Sot/Sotte als bijvoeglijk naamwoord betekent “vreemd op een grappige manier”.  Door gedrag en uitzicht werden oude volksmensen wellicht snel als “Sotkens” gekwalificeerd en dat gold zeker na het nuttigen van een hoeveelheid brandewijn.

Overdreven aandacht voor het uiterlijk en schoonheidszorgen is van recentere datum en de “aqua vitae” behoort nu eenmaal bij de begrafenis, ook nu nog.  Dat onze begripsomschrijving juist is weten we uit een mededeling uit 1672 in de “Brugse Kroniek” van J.P. Le Doulx (1730-1807), de bekende tekenaar, schilder en schrijver (19): “Tot nog toe was het de gewoonte dat men beroep deed op oude mannen om bij begravingen en uitvaarten de flambeeuwen te dragen. eSommige onder hen waren dikwijls onder de invloed van de drank en gaven veel ergernis.  Daarom gebood het magistraat in het vervolg voor dergelijke plechtigheden beroep te doen op de knechtjes van de “Arme stedeschole”.  Op 8 februari bij de begrafenis van Michiel de Waele hebben de knechtjes voor de eerste maal de flambeeuwen gedragen naast het lijk, dit in vervanging van de oude mannetjes, die men de “Zotjes” noemde.  Voor ieder kind moest een schelling betaald worden” (20).

Het gebruik van flambeeuwen wordt voor het eerst vermeld in een rekening van 1674 “… de flambeeuwen ghedraghen by kinderen van deze schole in de begravinghen…” (21).  Het is ook vanaf dat jaar dat er een “Noticieboek van ’t dragen van flambeeuwen in de begravingen door de knechtjes van de Bogaerdeschool. 1674” werd bijgehouden.  Het was laatst in het bezit van kanunnik Charles Coppieters Stochove (1846-1917).  Deze kanunnik van Sint-Salvators in Brugge is overleden op 30 januari 1917 (22) en op 15 juli 1917 schonken zijn erfgenamen het “Noticieboek” aan het Stadsarchief van Brugge (23).  Wat in de 17de eeuw werd beslist hoeft daarom nog niet direct in praktijk gebracht te worden.  Nog eind 18de eeuw komen we een mengvorm tegen.  Op 30 juni 1789 vond er een begrafenis plaats in Sint-Walburga met “eenige stedeballen met waschlicht, gelijk ook 24 oude mannen” (24).

De kisteklopper

De Bruggeling zat niet om een originele naam verlegen.  Behalve de “Sotkens” kende men ook de benaming “kistecloppere” dat, zo bewees A. Schouteet, synoniem was voor “biddere”, nog een naam die verwijst naar de functie van de lijkbidder.  De kisteklopper was niet alleen aanzegger maar droeg ook het kruis, het vaandel en de pelder als assistent bij begrafenissen.

De volgende rekening uit 1509 werpt meer licht op de functieomschrijving: “Betaelt Jacob Destiers, kistecloppere, voor zynen aerbeyt by hem gedaen in ’t bedienen vanden sterfhuuse, voor de huere van den raukeerlekins (25) van den twintich aerme mannen, die de tortsen drouhhen, ende ’t doen becondighen van der uutvaert van den overleden, tsamen, per billet en quitancie, de somme van: 35 s. 11 d.gr. (26). Brugge, Stadsarchief, fonds van de ambachten, rekeningen van het librariërsgilde 1454-1523, rekening over het dienstjaar 1509 jan.1-dec.31,fol.162.

De kistenklopper huurde dus voor elk van de twintig (27) arme mannen een rouwmantel die de tortsen (flambeeuwen) droegen.  In de 16de eeuw had de kistenklopper dus zowel de taak van aanzegger (het uitnodigen tot bijwonen van de begrafenis) als het uitvoeren van allerlei taken in het sterfhuis.  In Ieper heette in de 16de eeuw zo’n bezoldigd rouwklager een “Slovaert” (28).  Op 17 november 1505 overleed in het Augustijnenklooster van Brugge de gewezen pater-provinciaal en in zijn lijkstoet liep een “Rauwsleper” mee.  Dat is een persoon die in een plechtig rouwgewaad het lijk volgde op de uitvaart en naar de laatste rustplaats.  Zijn “rock ende rauwcapproen” kostte 6 s. 3 gr. (29).

Merkwaardige begrafenisstoeten (18de eeuw)

De “Merckenweerdigste voorvallen” van de kroniekschrijver Jozef van Walleghem (1757-1801) zijn een onmisbare bron voor de geschiedenis van de 18de eeuw in Brugge.  Het beslaat de periode 1787-1797 en werd door het Gemeentebestuur van Brugge in acht delen uitgegeven o.l.v. prof. dr. Y. Van den Berghe (30).  J. van Walleghem beschreef misdaden en terechtstellingen maar had ook veel aandacht voor de optochten van schuttersgilden en grote begrafenisstoeten.  We zullen dat illustreren aan de hand van een drietal voorbeelden.

Op 17 januari 1787 overleed François-Xavier Simon de Ville (1737-1787), de schout van Brugge.  Twee dagen later vond de begrafenis plaats waarbij de stoet vertrok om vijf uur ‘s avonds richting St.-Donaaskathedraal.  Zoals bij Charles Lauwereyns (zie verder) moesten al de stedeballen (stedebollen) aanwezig zijn “elck met eene flambeeu, versiert met zijne waepens”. Aangezien hij begraven werd in Sint-Michiels werd hij vergezeld tot aan de Smedenpoort (31).

Verder is daar de begrafenis van Charles Lauwereyns de Roosendaele de Diepenhede (1724-1789), hoofdman van de St.-Jorisgilde, schepen van de Stad en zoveel meer (32).  Die stierf op 3 juni en werd begraven op 5 juni 1789.  Het lijk werd in de namiddag opgebaard in het “Oudhof” van de schuttersgilde en pas om zes uur ’s avonds vertrok de stoet naar de Sint-Jacobskerk voor de lijkplechtigheden.  De stoet werd geopend door de vaandeldragers van de verschillende verenigingen geflankeerd door de koorheren van de St.-Jacobsparochie en “alle de stedeballen deser stadt met brandende flambeeuwen verciert” die naast het lijk liepen.  Daarachter liepen zijn vrienden-edellieden met de wapenschilden en de schutters in gewoon uniform.  Na de kerkdienst werd het lijk in een karos vervoerd, door de Steenstraat, tot aan de Smedenpoort (33) “onder het geduerig singen” van de stedeballen (34).

Tot slot volgen we de begrafenis van Joannes de Caesemaecker op 27 januari 1790. Hij was sire of koning van de St.-Sebastiaansgilde van Sint-Kruis (1752-1790) (35) en van 1749 tot 1755 directeur van het Brugse Munthuis.  Dit muntatelier sloot in 1755 en hiermee werd hij de laatste muntmeester van Brugge.  We laten Van Walleghem zelf aan het woord: “Op den 27 januarij wiert het lijk van den heer Kaesemaecker, overleden koning van de gilde van St.-Kruijs, zeer pligtig ter aerde bestelt, ’s avons om vijf uren op de volgende order: voorop gingen eenige vaenen, dan volgden 30 stedeballen singende de Miserere, agter dese de leden der zelve gilde met brandende flambeeuwen, tusschen dese ging het truermusik in vollen rouw omhangen, gelijk ook den standaert omhangen met rouwlinten, dan volgde het lijk, liggende op hetzelve het blasoen met den eerevogel waermede den koning geduerende zijn leven hadde omhangen geweest (36), liggende op een verheven kussen. Eenige carossen volgden het lijk ’t welk desen avond zeer pligtig op ‘t kerkhof van St.-Kruijs begraven wiert” (37).

Commentaar

Bij die plechtige begrafenissen vertrok men pas ’s avonds om vijf uur, soms zes uur.  In de winter betekende dat dat de lijkstoet in het duister zijn weg baande.  Die lijkstoet werd niet alleen door de flambeeuwdragers van de stedebollen vergezeld, maar soms ook nog eens door anderen zoals gildeleden met flambeeuwen.  Naast de religieuze betekenis en een vorm van eerbetoon kunnen we ook concluderen dat we hier te maken kregen met een echte fakkeloptocht.  De flambeeuw was op dat moment ook lichtbron.  Dat late uur schijnt geen uitzondering te zijn.  Wilhelmus Herinckx, 12de bisschop van Ieper, werd begraven op 20 augustus 1678 “ten seven uren ’s avons” (Rond den Heerd, X, 1875, p. 300).  We zien verder dat er niet 24 stedebollen opgeroepen werden maar dat men soms rekende op 30 deelnemers en in twee gevallen op ALLE stedebollen.  Dat gold natuurlijk alleen voor de plechtige en dure begrafenissen.  In de dood is iedereen gelijk maar de ongelijkheid komt natuurlijk duidelijk tot uiting in de verschillende begrafenisklassen en de testamentaire voorbereidingen die men treft om dat te veruiterlijken (38).  In de dood bestond er wel degelijk een sociale hiërarchie. J. Van Walleghem schrijft steeds stedeballen i.p.v. stedebollen.  De betekenissen van bol en bal liggen dicht bij elkaar en zijn bijna synoniem.  Zo zijn oogbal en oogbol synoniemen van elkaar.  Bal en bol betekenen beide “rond voorwerp”.  Bol is oorspronkelijk een variant van bal.  Bal en bol komen al minstens zeven eeuwen naast elkaar voor (39).  In ons geval slaat de volkse benaming bolle ( = hoofd) op het kortgeknipte hoofdhaar van de leerlingen van de stadsschool (40).

De kledij van de Steedse Bollen

Vanaf 3 januari 1513 werd de Bogaerdeschool (Bogardenschool) officieel de “knechtjens Stedeschool”.  De Magistraat benoemde negen (later teruggebracht tot zes) voogden of gouverneurs die elk een gift deden van 12 Philippus guldens (41).  Er waren toen 30 kinderen in de school.  J.B. Gailliard schrijft in zijn bekende “Kronyk of Tydrekenkundige beschryving der stad Brugge” (Brugge, 1849) dat de stadsmagistraat van Brugge door die gift in staat gesteld werd om voor die kinderen degelijke kledij te voorzien.

“De kinderen werden al met eene vest, broek en koussen van wit wollen laken gekleed, hun overrok of habit, ook van wol, was aen de ene zyde rood en aen de andere zyde blauw, welke kleuren het wapen van der stad verbeelden; op het hoofd droegen zy eene ronde platte gebreide muts” (42).  J.B. Gailliard laat hier uitschijnen dat dit de kledij was uit het begin van de 16de eeuw maar in feite slaat het op een latere periode maar het beantwoordt wel grosso modo aan de algemene opvatting.  Deze “Kronyk” van boekbinder Bernard Joseph Gailliard (5.9.1771-18.4.1848) werd in 1849 postuum uitgeven door zijn zoon Jean-Jacques Gailliard (1801-1867) (43).  Het werd gedrukt bij C. De Moor in de Philipstockstraat maar de uitgever was J.J. Gailliard die het nagelaten manuscript heeft “verrykt met aenbelangende aentekeningen”.  Die voetnoot 2 op p. 202 kan dus ook van hem afkomstig zijn.  Het werd in 1937 in ieder geval nog altijd overgenomen door A. Maertens in zijn standaardwerk over “Onze Lieve Vrouw van de Potterie” (44).  In 1551 werden ze, zo zagen we reeds eerder, in ieder geval verwacht in “zwarte ke(e)rle en met capproen” en dat wijst er op dat kleurrijke kledij niet gewenst was op een begrafenis.  De folia 449r-467r met het “Officie voor de doden” uit het Grimani-Brevier geven ons een beeld van de zwarte funeraire kledij.  Dit verluchte Vlaamse handschrift uit 1510-1520 is een primaire schilderkunstige bron (45).  Een archivalische bron die van eerste rangorde is voor ons onderwerp is “Den Speghel Memoriael sprekende van ’t gouvernement van den godshuuse ten Bogaerde anno XV’-LV” van de kroniekschrijver Zeger van Male.  Dit handschrift uit 1555 werd uitgegeven door A. Schouteet en handelt over het beheer van de Bogardenschool (46).  Zeger van Male (Brugge 1504-Brugge 1601) was van 1550 tot 1554 gouverneur van de Bogardenschool (47) en dus een belangrijke eigentijdse getuige.  Het was hij die het voorstel deed om de leerlingen een uniform te laten dragen in de twee kleuren “blaeu ende root”(48): “Daernaer metten eersten den tresorier te sprekene ende hem vriendelicken te biddene, dat hem beliefven zoude de lakenen te coopene, ofte doen coopene, van twee dese couleuren, te wetene: blaeu ende root, ofte graemintsel (49) ende Rowaensch (50), updat de twee colueren altyts daerwaert up dat couleur trecke, ende genouch gelyck zy, ter causen dat onsen kinderen altyts by een gelyck coluer mueghen ghekent werden als aerme kinderen van de Bogaerde te Brugghe, gelyck dat men kendt een schotter van den ouden ofte jonghen boghe an zyn pareure” (51) Zeger van Male, mersenier (handelaar in garen en band) en bokraanverver (52) nam als gouverneur van de school veel initiatieven o.m. bij de bestrijding van de luizenplaag (53).  Het is maar de vraag of men snel is ingegaan op zijn voorstel om laken te kopen en kledij te vervaardigen in twee kleuren.  Dat blijkt in elk geval niet uit de bewaard gebleven loterijkaart van de schilder Pieter Pourbus (1523-1584) uit 1574.  Deze “chaerte” of houtsnede was getiteld “Loterie voor de schamel schoolkinderen van de knechten ten Bogaerde binnen Brugghe” en de opbrengst van deze loterij diende voor het aanleggen van waterwerken om de hygiëne van de school te verbeteren (54).  Op de rechterhelft van de houtsnede zien we de leerlingen die de schoolpoort verlaten . De “jonghe clercken” dragen een “scriftoris” (pennekoker en inktpotje) aan de riem en houden een bonnet in de hand maar hun uniform vertoont niet de blauw-rode combinatie.  Op het uniform is de Brugse B in stof geborduurd.  Veel later, in 1745, zien we die blauw-rode combinatie wel op het schilderij “Gaaischieten in de Bogardenschool” door de schilder Jan Antoon Garemijn (1712-1799) (55).  Dit doek werd in opdracht van enkele weldoeners aan de Bogardenschool geschonken op 12 december 1745, wat blijkt uit een inschrijving in de registers van de Burgerlijke Godshuizen (56).  De halvering is hier duidelijk: de linker helft is blauw, de andere donkerrood.  Het rood en blauw waren ook de kleuren van de historische uniformen van de Gentse weeskinderen, beter gekend onder de naam “kulders” (57).  Toen de school in 1796 overging naar het bestuur van de Burgerlijke Godshuizen werd gedacht aan verandering van uniform maar een beschrijving vonden we niet terug.  We vinden terug een houvast in een reglement uit 1844 (58) waar hoofdstuk vier over de kledij handelt.  Daarin zegt art. 26 “Iedere leerling heeft zijn eigen genummerde uitzet: de lange jassen (redingotes) met een groot geel nummer aan de buitenzijde.  Art.27 Op de gewone werkdagen draagt iedere leerling de kledij van elke dag. Op de gewone zon- en feestdagen wordt het uniform 2de klasse gedragen; op de grote feestdagen (de uitgangsdagen en andere aangeduide dagen) het uniform 1ste klasse.  Het is niet toegelaten een andere kledij te dragen dan deze hierbij aangegeven”.  Er wordt hier niets gezegd over de kleur maar alles wijst toch op een meer moderne snit.  Ze beschikten over een “uniforme de deuxième classe” en voor het feesten en uitgaan over een “uniforme de première classe”. Uit de registers met inkomsten en uitgaven (59) vernemen we dat de uniformen blauw waren (serge bleu, drap bleu, drap bleu militaire) en er is zelfs een post over het opnieuw blauw verven van 100 broeken.  De aangekochte stoffen moeten dienen tot het maken van broeken, ondervesten, jassen en overjassen (pantalons, gilets, vestes, paletots).  Er werd ook een lederen riem gedragen.  De eerste vermelde hoofddeksels uit die periode zijn “zwarte lederen mutsen”, maar later wordt rood (amarant, rode kleurstof ) laken aangekocht voor het vervaardigen van mutsen.  Die mutsen waren voorzien van linten.  Er werden ook rode uniformmutsen aangeschaft die al kant en klaar waren.  Er werden ook kepies gedragen en soms hersteld.  Er was ook een overvloedige aankoop van witte handschoenen en die hoorden ongetwijfeld bij het uitgaanskostuum.  Daar hoorde dan weer een witte das bij terwijl de leerlingen die een beroep aanleerden een gekleurde das kregen. (Er was ook een verschil tussen de binnen- en buitenleerlingen).  In de gymnastieklessen was er veel aandacht voor de “stokoefeningen”.  Flink recht opzitten en uiteraard goed zijn catechismus kunnen opzeggen waren uitermate belangrijk.  Uniformen in “drap militaire” en kepies wijzen alleszins in de richting van lichaamsoefeningen die konden voorbereiden op een eventueel (tijdelijk) soldatenbestaan.  Er bestonden wel meer scholen waar met houten geweren bepaalde vaardigheden werden aangeleerd.

De flambeeuw

De benaming flambeeuw is eigenlijk het West-Vlaams voor flambouw.  Het komt van mnl. flambeeu (ook nog de schrijfwijze in de 18de eeuw), in het Frans flambeau, dat toorts of fakkel betekent (60).  Flambeeuwdragers waren natuurlijk niet exclusief verbonden met de “Steedse Bollen”.  Ze komen bij alle processies voor, denken we slechts aan de priester met het H. Sacrament onder een baldakijn, omringd door flambeeuwdragers.  Ook kaarsen op een grote kandelaar worden flambouwen genoemd.  Er bestonden ook wel flambouwen of toortsen met katoen en was maar die hadden niet de symbolische betekenis van “het ware licht”, de metafoor van waarheid en leven.

De grote processiekaarsen (die in de R.K. liturgie ook toorts worden genoemd) werden altijd in de hand gedragen en aan de buitenzijde van de processie.  In de 19de en 20ste eeuw werd de flambeeuw de klassieke processielantaarn, maar in de late Middeleeuwen waren het steevast grote kaarsen waarbij het gewicht van de was uitgedrukt werd in ponden (61).  De dikke wassen kaars werd ook omschreven als flambeeuw zoals we onder meer lezen in het testament van vicaris-generaal Petrus De Pauw (1727-1810) opgemaakt op 18 augustus 1805 (62).  Bij kaarsen is de brandtijd het aantal minuten dat de kaars kan branden.  De brandtijd is afhankelijk van het gewicht van de kaars maar ook de prijs is afhankelijk van het gewicht.

Het gewicht van de kaarsen in voornoemd testament wordt al uitgedrukt volgens het metriekstelsel voor gewichtsmaten.  Met het decreet van 18 Germinal An III (7 april 1795) werd het metrieke stelsel ingevoerd in de Franse Republiek (dus ook in de voormalige Oostenrijkse Nederlanden) maar het maakte dit systeem nog niet verplicht.  Iedereen is het er over eens dat de invoering van het metriekstelsel een van de belangrijkste verwezenlijkingen was van de Franse Revolutie en het napoleontische tijdperk (63).  De beoogde kaarsen, “flambeau” genoemd, werden heel precies opgegeven en wogen precies 9278 decigram (64) wat er op wijst dat het een standaardmaat was voor een bijzonder forse kaars van meer dan 9 kilo.  En dan voorzag De Pauw een dienst van tweede klas en niet eerste klas!  Dat lijkt overdreven veel maar ook tegenwoordig zijn er nog paaskaarsen te verkrijgen van 10 kilo en met een lengte van 120 cm (65). De paaskaars wordt heden ten dage (bij een katholieke begrafenis) opgesteld bij de lijkbaar als verrijzenissymbool.  Zo’n grote kaars (“waschlicht”) van de Steedse Bollen brandde niet volledig op gedurende de plechtigheid en werd daarom toebedeeld aan andere religieuze instanties die daar hun voordeel mee konden doen.  Een prijzenswaardig duurzaam beleid.  Maar dat was geen uitzondering.  Het hergebruiken van goederen was in de pre-industriële maatschappij gebruikelijk in verschillende sectoren (66).

Besluit

Het ligt niet voor de hand dat de Stad, na de afschaffing van de Bogardenschool in 1883, zich nog zou inlaten met de Steedse Bollen.  De Stad heeft na de afschaffing nog inkomsten uit de Bogardenschool, die genoteerd worden in de stadsrekeningen, maar nergens is er een spoor van ontvangsten voor het begeleiden van begrafenissen.  Als begeleiders van begrafenisstoeten diende er later overgeschakeld te worden naar vrijwilligers en werd de bedrijvigheid geprivatiseerd.  De laatste stuiptrekkingen van die revival liepen dood in 1920-1921.  In de 16de– 17de eeuw werden de leerlingen van de Bogardenschool èn van de St.-Elisabethschool ook opgeroepen om deel te nemen aan de gewone processies.  In de 18de eeuw werden de jongens eveneens gevorderd om te helpen blussen bij brand.  In de 19de eeuw ontstond er een andere situatie voor de flambeeuwdragers.  Toen stond er een kleine financiële vergoeding tegenover en de kinderen, zowel in de Bogardenschool als in de St.-Elisabethschool, mochten het geld weliswaar niet zelf bewaren maar het werd wel bij hun spaargeld gevoegd.  Het is de reden waarom de kinderen stonden te popelen om te worden opgeroepen.  Het schoolreglement voerde zelfs het niet mogen deelnemen in als een officiële straf zodat men inteerde op zijn spaargeld.  In de 20ste eeuw, na de heroprichting, werd het hele gebeuren gecommercialiseerd onder het mom van een oude traditie (67).

We kunnen dit onderwerp natuurlijk niet ten gronde uitdiepen voor heel Vlaanderen.  Er waren ook nog wel andere steden in Vlaanderen waar tot vóór 1940 oude mannen meeliepen in de lijkstoet. En de “Steedse Bollen” kwamen ook in andere steden voor onder andere namen zoals “De Heilig-Geest jongens” in Kortrijk die leren broeken en rode mantels droegen (68), in Ieper de “Sloetsen” (uit de Knechtenweesschool), zo genoemd omdat ze sluitende lederen petten (“sloetsen”) droegen (69), in Gent de “Kulders”, in Antwerpen werden ze gewoon de “Knechtjesjongens” (70) genoemd. En het bleef niet beperkt tot ons land alleen. In Londen vervulden de “Blue-Coats” (leerlingen van de zgn. “charity schools”, gesticht vanaf de 16de eeuw) dezelfde functie; de anglofiel Guido Gezelle (1830-1899) noemt ze de Steedse Bollen van Londen (71).  En uiteraard kunnen we Frankrijk niet onvermeld laten.  Daar liepen arme kinderen en wezen (of verlaten kinderen) mee in de begrafenisstoet mèt toortsen van de 13de eeuw tot de 18de eeuw (72) en in de grote begrafenissen tot begin 19de eeuw (73).  En er was nog een constante: er werd testamentair altijd een gift voorzien voor de kinderen die deel uitmaakten van “le convoy”.  We nemen aan dat dit bij ons niet anders was.  We gebruiken daarvoor het argument van de extrapolatie.  Brugge was in de 13de eeuw de economische hoofdstad van Noordwest-Europa met een bevolking van 40.000 tot 45.000 mensen.  Tijdens de veertiende eeuw kende de middeleeuwse handel zelfs zijn hoogtepunt (74).  De algemene kenmerken en praxis van de christenheid uit het Westen zullen ook hier wel hebben gegolden.  Het imponeren nam af maar het dreigen met eeuwige verdoemenis en hellestraffen bleef tot in de jaren vijftig van de 20ste eeuw.  In feite is het een verhaal over toenemende machtsinlevering van de kerk na vele eeuwen monopolie op dood en begrafenis.  In feite gold dat voor de hele levensloop: van de wieg tot het graf (75).  Beetje bij beetje brokkelde dat af (eind 18de eeuw ingezet met verbod op het begraven in het kerkgebouw; kerkhof buiten de stad), zodat het pompeuze als exponent van macht en intimidatie (76) plaats maakte voor versobering en aalmoezen vervangen werden door betere sociale ondersteuning door de burgerlijke overheid.

Willy Dezutter

Noten

  1. G. Dewaele, Geschiedenis van de Bogardenschool. In: W.P.Dezutter en M. Goetinck (red.), 125 jaar Stedelijke Nijverheidsschool. Techniek als hefboom voor wetenschap en cultuur. Brugge, 1979, pp. 13-57.
  2. A. Duclos, Bruges. Histoire et Souvenirs. Brugge, 1910, p. 283. “Steedsche Bollen”.
  3. Kerle = keerle. Een tabbaard of wijde lange mantel. Een bovenkleed zowel gedragen door mannen als vrouwen. Vgl. Middelnederlands Woordenboek.  De “capproen” is een hoofddeksel voor de man.  Zie ook: Wetkeerlen=tabbaard, lange statierok, bij L. De Bo, Westvlaamsch Idioticon, Brugge, 1873, p. 1395.
  4. L. Gilliodts-Van Severen, Inventaire diplomatique des archives de l’ancienne Ecole Bogarde à Bruges. Brugge, 1899, deel I ,p. 172.  De gouverneurs (bestuurders) en de kinderen werden zowel verplicht deel te nemen aan de avondwake (de vigiliën) als de uitvaart.  Dergelijke verplichtingen werden dikwijls contractueel vastgelegd. Vgl. de fundatiesteen van Josijne Reynaerts, weduwe Pieter Gillis uit 1517 nu nog altijd te zien in de Sint-Gilliskerk, Brugge.
  5. L. Gilliodts-Van Severen, Inventaire, op.cit. p. 508-511. Gilliodts had de onhebbelijke gewoonte om vreemde familienamen te vertalen.  Hij heeft het dan ook niet over Lopez de la Corona maar Loupes de la Couronne.
  6. 1 pond Vlaams was 20 schellingen of 240 penningen (denier); 1 schelling=12 penningen of groten , dus 1/20 van een pond of livre. Pond (lb), schelling (s.), groot (gr.).
  7. G. Dewaele, op.cit. p. 21
  8. L. Devliegher, De huizen te Brugge. Tielt-Amsterdam, tweede herziene uitgave, 1975, p. 79 en de interessante deur afb. 186; J.A. Van Houtte, De geschiedenis van Brugge, Lannoo, Tielt, 1982, p. 388; M. Ryckaert, Brugge. Historische Stedenatlas van België. Brussel, 1991, p. 187 en A. Vandewalle, Beknopte inventaris van het Stadsarchief van Brugge. Deel I: Oud Archief. Gemeentebestuur Brugge, 1979, p. 160 nr. 439.
  9. Voor de perikelen rond de sluiting van beide scholen zie: G. Dewaele, op.cit. p. 30-31.
  10. H. Stalpaert, Volkskunde van Brugge. Brugge, 1974, p. 172.
  11. A. Van den Abeele, De familie van (H)Outryve en Van Vyve. In: Biekorf, 85 (1985), p. 310.
  12. R. Van Uytven, Rood-wit-zwart: kleurensymboliek en kleursignalen in de middeleeuwen, in: Tijdschrift voor geschiedenis, CVII (1984), pp. 447-469.
  13. De “reeuwers” (West-Vlaams) konden verschillende functies bekleden maar daarover werd al voldoende gepubliceerd o.m. in Biekorf, 61 (1960), p. 179 e.v.  Zie voor de dragers: Magda Cafmeyer, Van doop tot uitvaart. Brugge, 1958, p. 148-149. Magda Cafmeyer (1899-1983) maakt geen melding van de Steedse Bollen.
  14. H. Stalpaert, Volkskunde van Brugge. Brugge,1974 eveneens p. 172.  Zie voor het belang van deze Brugse volkskundige: Stefaan Top, Hervé Stalpaert (1914-1981), een belangrijke schakel in de (West)vlaamse volkskunde, in: Arsbroeck. Kring Hervé Stalpaert. Jaarboek I,1984, pp. 46-50.
  15. Een rock is een bovenkleed voor mannen. Vgl. A.Viaene, Kleine Verscheidenheden uit Vlaamse Bronnen I-II, Biekorf, Brugge, 1960-1965, p. 30 Sotrocken= de bovenkleding van de “Zotjes”. Zotrock komt ook voor als narrenkleed, de narren van de rederijkerskamers. A. Viaene, ibidem, derde reeks, Biekorf, 1969-1974, p. 297.
  16. Zinken, Middelnederlands sinkinge, is het geleidelijk naar beneden laten zakken van de kist in het graf. Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT), lemma zinking. De zinking werd veralgemeend tot begrafenis.
  17. Een beetje zoals de toga’s van onze hedendaagse advocaten waar dan de witte of blauwe “turnpantoffels” vanonder steken !
  18. Jaak A. Rau, Van “Oud Zothuys” tot Sint-Dominicusgesticht te Brugge, in: Brugs Ommeland, 1995, 3-4, p. 131 e.v.
  19. J.P. Le Doulx liet heel wat handschriften na. Zie: Ludo Vandamme, De papieren wereld van Pieter Le Doulx (1730-1807): handschriften en tekeningen op www.historischebronnen.be
  20. Uit Kroniek J.P. Le Doulx. Brugse Kroniek over 865-1797 in het Nederlands overgezet en van een inleiding voorzien door J. Penninck. Brugge, 1967, p. 105.
  21. L. Gilliodts-Van Severen, Inventaire, deel I, p. 172.
  22. B. Janssens de Bisthoven, Kanunnik Charles Coppieters Stochove (1846-1917), in: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge, jg. 133 (1996), p. 193-197.
  23. Gemeenteblad der Stad Brugge 1919, bijvoegsel 3, p. 36.
  24. Jozef van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen. Brugge 1789. (editie Y. Van den Berghe), Brugge, 1984, p.46.
  25. Voor de huur van de rouwmantels (raukeerlekins)
  26. A. Schouteet, Wat is een kistklopper ? In: Biekorf 84 (1984), p. 404.
  27. Het Arbeidersofficie van de “Bidders” telde in 1673 24 beëdigde bidders. A. Van de Velde, De Arbeidersofficiën der Stad Brugge. z.p. en z.j. (Druk Brugsch Handelsblad), p. 11.  In 1509 waren het “twintich” arme mannen hoewel 24 frequenter voorkomt.  Dit ambt werd in 1673 ingesteld als officie en kon men kopen aan de stad. A. Vandewalle, Beknopte inventaris van het Stadsarchief van Brugge. Deel I:Oud Archief. Brugge,1979,p.147, nr.394.
  28. Slovaert, van “geslooft”, met een overgeslagen zwarte kaproen.  A. Viaene, Kleine Verscheidenheden, deel I-II, p. 86
  29. A. Viaene, idem, p. 103.
  30. Jozef van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen en Daegelijcksche Gevallen. Brugge, 1787-1797, 8 dln. Uitgegeven door het Gemeentebestuur van Brugge tussen 1982-1997 o.l.v. Y. Van den Berghe. Onontbeerlijk voor de studie van de late 18de eeuw in Brugge.
  31. J. van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen. Brugge 1787. Brugge, 1982, p. 37.
  32. Andries Van den Abeele, In Brugge onder de acacia. De vrijmetselaarsloge “La Parfaite Egalité” (1765-1774) en haar leden. Brugge, 1987, pp. 159-201 biografie van Charles Lauwereyns en p. 171 voor de begrafenis. Bespreking door W.P. Dezutter, De vrijmetselarij te Brugge in de 18de eeuw, Biekorf, 88 (1988), 2, pp. 187-200.
  33. Charles Lauwereyns werd begraven op het kerkhof van Oostkamp. Aangezien de brug van Steenbrugge afgebroken was om hersteld te worden reed men via Sint-Michiels.
  34. J. van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen. Brugge 1789.Brugge,1982, p.38.
  35. Fons Dewitte, 500 jaar vrye archiers van mynheere sint sebastiaen te Sint-Kruis-Brugge. Brugge, 1975, p. 73-76.
  36. Fons Dewitte, op.cit. p. 76 afbeelding van het schilderij van Jan Beerblock (1734-1806) met J. de Caesemaecker als Sire.
  37. J. van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen. Brugge 1790. Brugge, 1985, p. 17 en p.160 noot 72.
  38. J. Dumolyn en K. Moermans, Distinctie en memorie. Symbolische investeringen in de eeuwigheid door laatmiddeleeuwse hoge ambtenaren in het graafschap Vlaanderen. In: Tijdschrift voor geschiedenis, 116 (2003), pp. 332-349.
  39. https://onzetaal.nl/taaladvies/bol-bal
  40. In het nog te verschijnen deel II van onze bijdrage over de periode 1883-1921 gaan we dieper in op de betekenis van de naam “Steedse Bollen” op basis van de mededelingen van de volkskundige Maurits Van Coppenolle (1910-1955).
  41. De Philipsgulden ( geslagen 1496-1520) was een goudgulden geslagen door Philips de Schone en Karel V. De beeldenaar toont St.-Philippus.
  42. B.J. Gailliard, Kronyk of Tydrekenkundige beschryving der stad Brugge, sedert derzelven oorsprong tot op heden. Brugge, 1849, p. 202, noot 2. Dit werk lijkt ons schatplichtig aan de “Jaer-Boecken der Stadt Brugge behelsende de Gedenckweerdigste Geschiedenissen” van Charles Custis (1704-1752), Brugge, 1765 (tweede druk met toevoeging door drukker Joseph Van Praet). Charles Custis, die ook gouverneur was van de Bogardenschool, raadpleegde het hs. van Zeger van Male, “Memoriael van de Bogaerdeschole” (1555) en liet het midden 18de eeuw voor zichzelf kopiëren.
  43. J.J. Gailliard (1801-1867) was o.m. de schrijver van “Inscriptions funéraires et monumentales de Bruges” (1861-1867). Zijn zoon was de archivaris, historicus en taalkundige Edouard (Edward) Gailliard (1841-1922).
  44. A. Maertens, Onze Lieve Vrouw van de Potterie. Brugge, 1937, p. 285 met verwijzing naar Gailliard.
  45. Voor de miniaturen uit de Lage Landen zie: Maurits Smeyers, Vlaamse Miniaturen van de 8ste tot het midden van de 16de De middeleeuwse wereld op perkament. Leuven, Davidsfonds, 1998.
  46. Een beschrijving van de Bogardenschool te Brugge omstreeks 1555 door Zeger van Male, naar het oorspronkelijke hs. uitgegeven voorzien van een inleiding en alfabetisch register. Albert Schouteet, Stadsarchief Brugge, 1960, 255 pp.
  47. A. Schouteet, Zeger van Male, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, deel 2, Brussel, 1966, kol. 503-504.
  48. A. Schouteet, Beschrijving Bogardenschool op.cit. p. 121.
  49. De blauwe kleur verkrijgt men volgens Zeger van Male door het gebruik van “graemintsel”. Dat is de botanische naam voor “Gramineae”, de grassenfamilie. De blauwgrassen, met blauwachtig gekleurde aren konden als verfstof gebruikt worden. Normaal is de wede (Isatis tinctoria) de bekendste verfplant voor blauw. Maar Zeger van Male, die ook bokraanverver was, wist waarover hij het had. In de plantentuin van het MIAT (Museum over Industrie, arbeid en textiel) te Gent groeien er een veertigtal planten die gebruikt werden voor het natuurlijk verven van textiel.
  50. Rowaensch = uit Rouan (Normandië). Veel kleurstoffen voor de lakennijverheid kwamen uit Rouan (Rouaan, Rowaan). Uiteraard werd bij ons veel meekrap (Rubia tinctorum) gebruikt als rode verf maar W. Brulez, De firma della Faille in de internationale handel van Vlaamse firma’s in de 16de Brussel, 1959,p. 453, noot 2 vermeldt in 1562 Rouen en Dieppe als leveranciers van verfstoffen.
  51. De parure was het uniform van de boogschutters (hier Sint-Jorisgilde) met de versierselen.  Vgl. het Parurenboek van de Confrérie van het H.Bloed met de ingekleurde tekeningen van de toga’s of paruren van de proosten uit de periode 1449-1600.  In dat parurenboek staan ook enkele aantekeningen over de toortsen.  Het betreft de 4 flambeeuwen met de zilveren pelikanen en de 4 zogeheten “pareerkaarsen”.  Een origineel exemplaar van de pareerkaars (hout, 16de eeuw) is nu te zien in de Schatkamer van het H.Bloed.
  52. Bocraen was in de 16de eeuw een stevig linnenweefsel van middelmatige kwaliteit o.a. gebruikt voor wimpels en banieren en stof voor voeringen.  Zie: A.Viaene, Kleine Verscheidenheden, in: Biekorf, 66 (1965), p. 31.
  53. A. Viaene, Luizenplaag in de Bogardenschool. Brugge 1550.  In: Biekorf, 76 (1975-1976), p. 207-214.
  54. W.P. Dezutter en M. Goetinck, De loterijen van 1549 en 1574 ten voordele van de Bogardenschool, in: W.P. Dezutter en M. Goetinck (red.), 125 jaar Stedelijke Nijverheidsschool. Techniek als hefboom voor wetenschap en cultuur. Stedelijk Museum voor Volkskunde. Brugge, 1979, pp. 135-155. Twee houtsneden (104 x 38 cm.) in het bezit van A. Viaene (1900-1979), hoofdredacteur van Biekorf en na zijn overlijden door bemiddeling van conservator W.P. Dezutter bij de Erven A. Viaene verworven voor de Stedelijke Musea van Brugge.
  55. Olieverf op doek, 278 cm h. x breedte 188 cm. Niet gesigneerd. Gedateerd onderaan 1745. Collectie O.C.M.W.-Brugge. Zie: G. Michiels, Iconografie der Stad Brugge, deel 2, Brugge, 1966, p. 55 en Bea De Prest, Directeur Jan Garemijn als kunstschilder, met een kritische analyse van enkele schilderijen, in: 250 jaar Academie voor Schone Kunsten te Brugge. Brugge, 1970, p. 120-122.
  56. L. Gilliodts-Van Severen, Inventaire o.c. deel 3, p. 1085.
  57. Zie: Marcel de Bleecker en Willy Devos, Verweesd, verwezen. Vier eeuwen kulders, rode lijvekens en blauwe meisjes in Gent. (Gemeentebestuur van Gent), 1990, 243 pp.
  58. Archief O.C.M.W. (Brugge) Een geschreven tekst, gevoegd bij het geschreven register met de beschrijving van de Bogardenschool.  Het merendeel van het archief van de Bogardenschool bevindt zich in het Stadsarchief maar er worden ook stukken bewaard in Archief O.C.M.W.  Zie: A. Vandewalle, Overzicht van het archief van de Bogardenschool en van de Nijverheidsschool, in: W.P. Dezutter en M. Goetinck (red.), 125 jaar Nijverheidsschool op.cit. p. 157-161.
  59. Archief O.C.M.W. (Brugge). Een reeks registers met inkomsten en uitgaven van de Bogardenschool na 1800.
  60. etymologiebank.nl/trefwoord/flambouw
  61. Ester Vink, Laat-middeleeuwse stedelijke keuren en het ritueel rond de dood, in: Albert Van der Zeijden (red.), De cultuurgeschiedenis van de dood. Amsterdam, 1990, p. 37-39.
  62. André Vanhulle, Van Vicaris-Generaal De Pauw en zijn testament, in: ’t Schrijverke (Heemk. Kring Sint-Anna), jg.24, 1995, 9-12, p. 4-12.
  63. J. Mertens, De maten en de gewichten, in: De erfenis van de Franse Revolutie 1794-1805. Brussel, 1989, pp. 167-174.
  64. 1 dg = 0,1 g. Dan bedraagt het gewicht 9278 x 0,1 = 9.278 gram of een kaars van meer dan 9 kilo.
  65. Een mooi overzicht in alle maten en gewichten op kaarsen-sente.be
  66. Alle bouwmaterialen (stenen, hout, lood, enz) werden gerecupereerd maar er was ook een levendige handel in kledij. Vgl. A. Schouteet, Het ambacht van de oudkleerkopers te Brugge, in: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge, 107 (1970), pp. 45-87 en M. Danneel, Handelaarsters in oude kleren in de 16de eeuw te Brugge, in: Brugs Ommeland, 1985, pp. 205-209.
  67. Daarover zal onze bijdrage “Steedse Bollen” deel II handelen. Wij konden in 1981 als museumconservator een uitgebreid interview afnemen van de laatste “Steedse Bol” die toen in het rusthuis Jeruzalem (Brugge) verbleef.
  68. Briefkaart van Guido Gezelle (1830-1899) aan A. Duclos (1841-1925) verzonden vanuit Kortrijk waar hij kapelaan was van 1872 tot 1889. In 1871 volgde A. Duclos Guido Gezelle op als redacteur van het weekblad “Rond den Heerd” (1871-1902). Briefkaart door Els Depuydt (Gezellearchief) gedateerd tussen 1874-1882. Guido Gezellearchief (Stadsbibliotheek, Brugge) nr. 8645. Digitaal raadpleegbaar Catalogus van het Guido Gezellearchief.
  69. G. Gezelle, ibidem als noot 68.
  70. J. Cornelissen, Doods-, begrafenis- en rouwgebruiken. Een Folkloristische Studie. In: Tijdschrift voor Geschiedenis en Folklore, III (1940), p. 37.
  71. G. Gezelle, ibidem als noot 68.
  72. Philippe Ariès, L’ Homme devant la Mort. Paris, 1979, p. 165 en 164-167.
  73. Philippe Ariès, op.cit. p. 485 en Pierre Chaunu, La Mort à Paris 16e, 17e, 18e siècles. Paris, 1978, p. 359-360.
  74. W. Blockmans, Brugge als Europees handelscentrum, in: V. Vermeersch (red.), Brugge en Europa. Antwerpen,1992, pp. 41-55.
  75. De registratie van de geboorten gebeurde tot 1796 door de pastoors bij het doopsel van het kind. Zie: N. Geirnaert, Inventaris van de doop- trouw- en begraafboeken bewaard in het Stadsarchief van Brugge. Brugge, 1982, p. 15-19.
  76. In het Ancien Régime ging het uitgaan van de H. Sacramentsprocessie (Brugge) gepaard met groot militair vertoon.

Dit artikel verscheen in Brugs Ommeland, 57 (2017), 1, pp. 3-20.

Deel II :  De periode 1884-1921

De weeskinderen die meeliepen als flambeeuwdragers in de lijkstoet en het Miserere en het De profundis zongen hebben wij in deel I behandeld vanaf 1672 tot 1883 (1).

Sinds de 18de eeuw worden ze expliciet vermeld als de stedeballen of stedebollen.  In feite betrof het zowel meisjes van de Elisabethschool als jongens van de Bogardenschool.  Bij de afschaffing van de Elisabethschool in april 1884 staat het vast dat deze leerlingen niet meer optraden bij begrafenissen van vrouwen.  Zij namen niet meer deel aan de lykconvoyen. De meisjes werden tot hun 21 jaar in wezengestichten (weeshuizen) opgenomen.  De meisjes stonden immers tot hun 21ste onder voogdij, de jongens tot 18 jaar. In november 1883 werd de Bogardenschool na heel wat juridisch getouwtrek opgeheven (2).  Dit werd door een uitspraak van het Hof van Beroep van Gent van 22 januari 1885 bevestigd (3) en in 1889 besliste het stadsbestuur van Brugge definitief om de Bogardenschool niet meer herop te richten of door een gelijkaardige onderwijsinstelling te vervangen (4).

In 1883 waren er nog 78 leerlingen die door de Burgerlijke Godshuizen geplaatst werden bij familie en particulieren.  Eind 1886 waren er nog 47 onder de voogdij van de Burgerlijke Godshuizen, in 1890 waren dat er nog twee (5).  In het schooljaar 1883-1884 werd de Stedelijke Academie voor Schone Kunsten in de gebouwen ondergebracht en sinds 1886 het Museum voor Schone Kunsten.  Pas in 1930 ontstond rond die collecties het Groeningemuseum (6).  Het Stadsbestuur hield in 1886 ook geen rekening meer met het laten lezen van missen overeenkomstig de bestaande fundaties (stichtingen) van de school.  Voorheen zorgde immers een priester van de school voor de jaarmissen (7).  Voor alles wat fout liep bij de overname van de Bogardenschool geeft men heel graag de schuld (8) aan de liberale gouverneur Théodore Heyvaert (1834-1907), maar hier moeten we toch opmerken dat kwelduivel Heyvaert reeds weg was sinds 1883 en dat op dat ogenblik (1886) de katholiek Amedée Visart de Bocarmé (1835-1924) burgemeester was en de katholiek Leon Ruzette (1836-1901) gouverneur.  Het ligt voor de hand dat het stadsbestuur er geen zin meer in had om de “Steedse Bollen” te handhaven.  De Stad heeft nog inkomsten uit de eigendommen van de Bogardenschool en die worden in de stadsrekeningen opgenomen.  Nergens is er echter een spoor van ontvangsten voor het begeleiden van begrafenissen.  De inventaris van 1896 (9) geeft de gedetailleerde inkomsten aan, zelfs van 2,50 fr. voor rente van een obligatie en een uitgave van 0,81 fr. voor verschuldigde interesten, maar over de begeleiding van lijkstoeten staat er niets genoteerd.  Men kan dus gerust stellen dat de echte eeuwenoude traditie van de “Steedse Bollen” had opgehouden te bestaan.  Aangezien we weten dat tot de winter van 1920-1921 er sprake is van de “Steedse Bollen” dienden we op zoek te gaan naar de wortels van die heropstart en stootten we ook nog op de onmiddellijke voorganger.

Kring der Oud-Leerlingen der Bogaardeschool

Deze Kring werd gesticht in 1879 (10), dus nog vóór de opheffing van de school (opheffing K.B. van 16 mei 1881, uitspraak Burgerlijke Rechtbank te Brugge 8 augustus 1883).  Het bestuur bestond uit een erevoorzitter, voorzitter, ondervoorzitter, geheimschrijver en schatbewaarder. De eerste erevoorzitter was de oud-regent van de school Desiderius Bierre.  Er waren leden (de oud-leerlingen) en ereleden.  Die laatste waren de onderwijzers van de school en andere personeelsleden.  De leden betaalden 25 centimes en de ereleden 3 frank jaarlijks lidgeld.

In 1894 nam de Kring deel aan het eerste Wezen-congres te Antwerpen en sloot men zich aan bij de pas opgerichte “Algemeenen Weezenbond van België”. Een jaar later, in 1895, stichtte men in de schoot van die koepelorganisatie een “Weezenbond van Brugge”.  Zowel de oud-leerlingen van de Bogardenschool als alle wezen die sinds hun 18 jaar hun vader of moeder verloren konden lid worden van de Weezenbond. Van die Oud-Leerlingen Bond bleef heel wat bewaard dank zij schenkingen van de laatste leden.  Het betreft o.m. het reglement, het Gulden Boek met 124 namen van de leden, de vlag van de Bond en enkele notaboekjes (11).  Deze Kring zorgde er enkele jaren voor dat de “Steedse Bollen” nog bleven optreden zoals voorheen maar al snel diende men over te schakelen naar een nieuw systeem van uitsluitend vrijwilligers, een privé initiatief van Emiel Van Holm.

De Kring der Oud-Leerlingen liet op 2 november 1939 nog een rouwmis opdragen in de H. Magdalenakerk.  Op zondag 3 december 1939 vierde men het zestigjarig bestaan in hun lokaal “De Roode Poort” (12) in de Hallestraat.  Het laatste notaboek werd bijgehouden tot 31 december 1945.  Over het jubelfeest van 3 december 1939 verscheen er een verslag in het Weezenblad (Leuven, december 1939) en daarin staat een interessante passage van de feestredenaar over de turnoefeningen: “Lichaamsoefeningen, zoo ook militaire schermen, gebruik van het geweer, enz. werden er ook goed aangeleerd, zoo dat de leerlingen, wanneer ze moesten soldaat (13) worden, reeds de eerste begrippen van den militairen dienst kenden. Ook muziek en zang stonden op het programma. Zelfs het zoo gezond als nuttig zwemmen werd er beoefend.”  Dit leert ons iets over de systemenstrijd binnen het turnen of gymnastiek: het ““Duitse turnen” met driloefeningen en wapenbeheersing in tegenstelling met de Zweedse gymnastiek die meer gericht was op de bevordering van de gezondheid en vanaf 1908 algemeen aanvaard werd in het Belgisch onderwijs (14).

Emiel Van Holm (1848-1929)

Het is Emiel Van Holm die de traditie van de Steedse Bollen heeft geprivatiseerd. Hij wilde daarmee de continuïteit bewerkstelligen.  Er is nochtans een tijdshiaat, er is geen sprake van een ononderbroken verloop. Continu of discontinu (15) in ieder geval handelt het over een heroprichting volgens een commercieel concept.  Emiel Van Holm werd geboren in Brugge op 30 oktober 1848 en werd in 1884 voorzitter van de in 1879 opgerichte “Kring der Oud-Leerlingen der Bogaarde-school”.  In 1909 vierde men zijn 25 jarig jubileum als voorzitter en bij die gelegenheid kreeg hij zijn portret aangeboden geschilderd door Edward de Jans (Sint-Andries-Brugge 1855-Antwerpen 1919).  Deze portretschilder was zelf oud-leerling en oud-leraar van de Bogardeschool (16). In 1879 was E. Van Holm bezoldigde bewaker van de Bogaardeschool. Later werd hij er één van de twee onderwijzers (17). Hij bleef in dienst tot de afschaffing net als muziekleraar François Everaert, zanger tijdens de kapeldienst en Leopold Dumolin, organist.  Het engagement van E. Van Holm blijkt ook uit het feit dat hij voorzitter werd van de “Weezenbond van Brugge”. Hij woonde in de Witte Leertouwersstraat 15 in het huis “Den Blauwen Steenput” waar in 1904 een ingewikkelde verbouwing plaatsvond, waardoor de twee huidige burgerwoningen Witte Leertouwersstraat 11 en 13 ontstonden. In 1907 verkrijgt hij de toelating voor het verbreden van een venster van Witte Leertouwersstraat 15 tot “vitrien” (= etalageraam). In dat pand was de kruidenierswinkel van E. Van Holm en zijn echtgenote Adolphina Striehn.  Er werd hen geen leed bespaard.  Op 6 april 1883 overleed hun enige kind, de 18-jarige Marguerite, na een “langdurige en smartvolle” ziekte.  Het huis van de Witteleertouwersstraat werd in 1919 verkocht (18).  Emiel Van Holm, inmiddels weduwnaar, overleed op 2 juni 1929.

 

Joseph Demonie (1896-1988), een bevoorrechte getuige

Op 31 maart 1981 konden wij een uitgebreid interview afnemen van Joseph Demonie, die toen verbleef op kamer 31 van het Rustoord Jeruzalem, Stijn Streuvelsstraat 1bis, Brugge.

Vanaf 1905, als kind van 9 jaar, liep hij mee als “Steedse Bol” in de groep die gevormd werd door Emiel Van Holm.  Joseph Demonie werd op 20 juli 1896 geboren in het woonhuis Rolweg 51.  Zijn vader was klompenmaker, eerst in de Rijkepijndersstraat, daarna in de Timmermansstraat 25 en tenslotte Rolweg 51.  Hij ging naar de parochiale jongensschool in de Venkelstraat beter bekend onder de naam Sint-Jan Berchmansschool.  Hij was oorlogsvrijwilliger 1914-1918 en diende bij het 10de Linieregiment, eerste compagnie.  Hij zat vier jaar aan het front!  Op 1 maart 1920 werd hij politieagent bij de stedelijke politie van Brugge.  Op 30 december 1930 muteerde hij naar de Stedelijke Gezondheidsdienst en vanaf 1950 was hij nog zeven jaar deurwaarder op het stadhuis om per 1 mei 1957 met pensioen te gaan.

Toen wij hem bezochten begonnen wij eerst over de priester Leopold Demonie (1871-1963), omdat die een boek schreef over de Bogardenschool.  Dat was een voltreffer.  Het bleek zijn heeroom te zijn (broer van zijn vader) en het was zijn dooppeter.  Leopold Demonie werd op 18 mei 1871 geboren in Brugge, priester gewijd in Brugge in 1894 en overleed in Menen op 22 mei 1963. In opdracht van de Burgerlijke Godshuizen (Hospices Civiles) stelde Petrus Van Lede in 1805 een handschrift op : “Description historique de L’ Ecole Bogarde” waarvan in 1907 een Nederlandse vertaling verscheen van L. Demonie, “Geschiedkundige Beschrijving der Bogaerdeschool door Petrus Van Lede” door hem voorzien van een eigen historisch overzicht (19).

De kleine Joseph werd ingelijfd bij de Steedse Bollen op de leeftijd van 9 jaar in 1905. Hij bleef dit doen tot de leeftijd van 11 jaar want toen hij 12 jaar werd moest hij gaan werken in “La Brugeoise” (20) en was hij niet meer voldoende beschikbaar.  De leiding berustte bij Emiel Van Holm.  J. Demonie noemde hem de “chef”.  Joseph werd meestal opgeroepen voor de begrafenissen in de Sint-Annakerk maar Van Holm deed beroep op kinderen uit de zeven verschillende parochies om ze overal te kunnen inzetten.  Joseph was ook misdienaar in de Sint-Annakerk en in de Jeruzalemkerk (21).  Dat hij vooral opgeroepen werd voor de begrafenissen in de Sint-Annakerk had te maken met het feit dat hij leerling was in de St.-Jan Berchmansschool.  Die lagere school startte in 1880 (in volle schoolstrijd) en werd in 1885 erkend door het stadsbestuur.  Richard Witteryck (1838-1916) werd toen schoolhoofd en ging met pensioen in 1902 (22).  In 1900 had de school zes klassen en zes onderwijzers.  De kinderen begeleidden de lijkstoet vanaf het sterfhuis tot de kerk en daarna tot aan de Katelijnepoort, waar ze hun kaarsen moesten afgeven.  De kaars werd niet aan E. Van Holm gegeven maar aan de “wasman”.  Dat is de kaarsenverkoper.  Die waslichten konden immers opnieuw gebruikt worden (in kloosters, particulier: van een grote kaars maakte men enkele kleinere modellen, enz.).  J. Demonie benadrukte dat ze een grote brandende kaars droegen en geen flambeeuw (metalen koker met binnenin een waskaars).  Bij de begrafenis van een edelman werd zijn familiewapen als schildje aan de kaars bevestigd (23).  In deel I hebben we er reeds op gewezen dat de dikke wassen kaars in Brugge ook flambeeuw genoemd werd.  We vinden dat ook beschreven door Maurits Sabbe (Brugge 1873 – Antwerpen 1938) in zijn roman “’t Kwartet der Jacobijnen” (C.A.J. van Dishoeck, Bussum, eerste druk, 1920), p. 257, waar hij een begrafenis met 24 “Steesche Bollen” beschrijft tijdens een plechtige lijkdienst eerste klas in de Sint-Walburgakerk (24).

De kledij

De standaard kledij bestond uit een lange zwarte broek en een donkerblauwe tuniek met één rij koperen knopen in het midden.  Daarover werd een kort schoudermanteltje gedragen zonder kap. Dat manteltje was zowat het pars pro toto voor het hele uniform.  Het gebeurde wel dat er kinderen meeliepen in de begrafenis zonder tuniek en in korte broek maar dan droeg men wel altijd het schoudermanteltje.  Als hoofddeksel droeg men een donkere schotse muts met twee afhangende linten (25).  De kledij werd thuis bewaard maar was eigendom van E. Van Holm.  Men diende de kleding zelf te onderhouden en dat was geen sinecure omdat er regelmatig kaarsvet werd gemorst. Men diende dan “grauw papier” op te leggen en te strijken.  Naar moderne begrippen zou men kunnen zeggen dat Van Holm zorgde voor de verplichte bedrijfskleding en dat die werkkleding om praktische redenen mee naar huis mocht en later weer diende ingeleverd te worden.  Men kon de kledij dus niet afdragen.  De ouders hadden meer lasten dan lusten.

Het vergoedingsysteem

Joseph Demonie verklaarde dat men voor de begrafenisdienst een beroep kon doen op zes, acht of twaalf “Steedse Bollen”.  Het was dus begin 20ste eeuw niet meer evident om 24 deelnemers te kunnen samenbrengen.  Dat moet voor E. Van Holm een hele logistiek geweest zijn want dat ging niet per brandweersirene en ook niet per sms!  Ook diende Van Holm bij elke begrafenis aanwezig te zijn als een soort ceremoniemeester.  Welke vergoeding Van Holm ontving van de families die een beroep op hem deden is ons onbekend.  Wel kennen we de financiële vergoeding die Van Holm betaalde aan de kinderen.  Er waren drie klassen diensten.  De gewone dienst om 9.00 u waarmee elk kind 20 centimes verdiende (niet ontving !) en dan de dienst om 10.00 u met een vergoeding van 50 centimes.  De dienst om 11.00 u was voor de rijken en voorzag 60 centimes per kind.  In zo’n geval was er ook wel eens een meevaller door de voorziene brooduitdeling.  In de Sint-Annakerk was er brooduitdeling met een zgn. “stenen brood” van 1,5 kg en de kinderen kregen dan elk een half brood mee naar huis (26).  In België werd de kinderarbeid in 1889 verboden voor alle kinderen onder de 12 jaar en nadien voor iedereen die aan de leerplicht onderworpen is.  Maar voor alle duidelijkheid: werk in het huishouden en een bijbaantje voor wat extra zakgeld valt niet onder de noemer kinderarbeid.  De manier waarop de kinderen uitbetaald werden kunnen we wel laakbaar noemen.

Het trucksysteem

Naar de uitbuiting van de fabrieksarbeiders in de 19de eeuw werd al veel onderzoek verricht.  De werkomstandigheden waren slecht en de lonen laag. Om de arbeiders nog meer onder controle te houden ontwikkelde de rijke burgerij bovendien ook nog het trucksysteem (27).  De arbeiders werden voor een deel uitbetaald met producten uit de winkel van de fabriekseigenaar of ze werden met geld uitbetaald, maar waren verplicht om hun boodschappen te doen in de winkel van de fabriek.  Aangezien de fabriekseigenaars ook de prijzen in hun eigen winkels bepaalden, betekende dit nog meer winst voor de industriële elite.  In België werd dit zogenaamde trucksysteem verboden in 1887 (28).  De kinderen van de “Steedse Bollen” werden ook vergoed via het trucksysteem.

Het echtpaar Van Holm-Striehn had in de Witteleertouwersstraat 15 een kruidenierswinkel en de kinderen en ouders werden verplicht om daar hun aankopen te doen.  E. Van Holm hield daartoe een kasboek bij en maandelijks kreeg men een overzicht.  Dat gold voor alle deelnemers uit de verschillende parochies.  Het was ook een geraffineerde klantenbinding want men kon natuurlijk ook meer boodschappen doen door bij te betalen.  Het is niet omdat iets wettelijk verboden wordt dat dit ook onmiddellijk in de praktijk wordt omgezet.  In Nederland werd de kinderarbeid al bij wet verboden in 1874 maar het zou tot 1901 duren, bij de invoering van de leerplicht, dat het ook daadwerkelijk stilaan verdween.

Tussencommentaar

Bij de “Mondelinge Geschiedenis” staat en valt alles bij de betrouwbaarheid van je zegsman.  Joseph Demonie gaf heel heldere antwoorden en was zeker van zijn stuk.  Wij gingen ook niet zonder voorkennis op bezoek dus waren we op tegenspraak voorbereid.  Over één zaak was hij echter zeer formeel: de “Steedse Bollen” zijn opgehouden te bestaan in 1914.  Dat is wel in tegenspraak met de enquête van Maurits van Coppenolle die we nu zullen bespreken.  Joseph Demonie is op 11 oktober 1988 uitgeleide gedaan met een dienst in zijn geliefde Sint-Annakerk.  Hij werd 92 jaar.

Overlijdensbericht van J. Demonie (Brugsch Handelsblad 7.10.1988)

De onderzoeksresultaten van Maurits Van Coppenolle

In 1951 verscheen de onvolprezen studie van Maurits Van Coppenolle (1910-1955) (29) over de “Uitvaartgebruiken in West-Vlaanderen” (30).  Maurits Van Coppenolle was een monument van de plaatselijke geschiedenis en de volkskunde. Z ijn studie over de uitvaartgebruiken, die tot op heden ongeëvenaard bleef, omschreven wij eerder als een “meesterwerk” (31). Het onderzoek werd door hem in 1947 uitgevoerd met de hulp van tachtig correspondenten volgens de directe enquêtemethode met nacontrole ter plaatse.

Op p. 26-27 behandelt hij de Steedse Bollen en daarbij is het duidelijk dat hij zich voor het verleden baseert op A. Duclos.  Hij verwijst daarvoor naar een artikel van Duclos dat verscheen in Rond den Heerd, X, 1875 (32).  Dat artikel heet niet “Steedsche Bollen” maar “Waar ’t Vliegen Wilt” , een variarubriek aan het einde van elk nummer van Rond den Heerd, geschreven door toenmalig hoofdredacteur A. Duclos maar dat hij niet ondertekende. Die gegevens over de Steedse Bollen werden initieel aangeleverd door Guido Gezelle in een briefkaart door hem verzonden in 1874 vanuit Kortrijk naar A. Duclos in Brugge (33).  Duclos heeft dit gepubliceerd zonder naar Gezelle te verwijzen. Het was dus G. Gezelle, taalkundige en dichter, die er Duclos op attent maakte dat “Steedse Bollen” betrekking heeft op die jongens met kort geschoren en bloote koppen.  Bolle = hoofd.  Denk ook aan “iemand over zijn bol aaien”. De mededelingen van M. Van Coppenolle over de kledij slaan op de periode E. Van Holm (en bevestigen J. Demonie), later ook weer verwerkt door Michiel English (1885-1962) (34) en Hervé Stalpaert (1914-1981) (35). Belangrijk in zijn onderzoek is dat hij aanhaalt dat de Steedse Bollen voor de laatste keer optraden in de winter van 1920-1921 en dat het gebruik uitstierf ten gevolge van de “verscherping van de schoolwet”.  Wij twijfelen niet aan de juistheid van de resultaten van zijn goed onderbouwde enquête.  Het moet zijn dat men na de uiterste beproevingen van de Eerste Wereldoorlog 1914-1918 toch nog geprobeerd heeft om deze traditie verder te zetten.  Een revival bis.  E. Van Holm had nochtans in 1919 zijn winkel in de Witte Leertouwersstraat al verkocht.  Op 19 mei 1914 werd in het Belgisch parlement de wet op de leerplicht afgekondigd.  De wet hield in dat gezinshoofden voortaan verplicht waren hun kinderen naar school te zenden of hen huisonderwijs te geven.  De verplichting gold voor de periode van acht jaar namelijk van na de zomervakantie van het jaar waarin het kind de leeftijd van zes jaar bereikte tot zijn veertiende (36).  Door W.O. I bleef de toepassing van de wet uit tot 1919.  Velen bleven zich niettemin onttrekken aan de leerplicht.  Tijdens het schooljaar 1920-1921 was het schoolverzuim in Brugge nog steeds niet bestreden (37).  In 1947 deed M. Van Coppenolle in de Brugse kranten een vruchteloze oproep om een foto te bemachtigen van de Steedse Bollen.  Hij kon dus in zijn publicatie van 1951 geen afbeelding tonen en ook H. Stalpaert moest in 1974 vaststellen dat er tussentijds niets was opgedoken.  Tijdens onze museumloopbaan zijn we evenmin ooit op een dergelijke foto gestoten.  Ook in de gespecialiseerde werken van G. Michiels (38) en Jaak Rau (39) troffen we dit niet aan.  De beste beschrijving van de Steedse Bollen (en waar nooit iemand naar verwijst) treffen we aan bij de bekende Brugse apotheker en volks- en letterkundige Karel De Wolf (1883-1948) (40). Die schreef daarover, in zijn typische Gezelliaanse stijl, in 1933 (41) en het verscheen ook in zijn bekende boek “Brugsch Volk” (Brugge, 1942): “Iederen keer dat ze bij erflate, gevraagd waren, gingen ze mede in de begravingen. Dat was al wederskanten van de lijkkoetse een lange reke van 15-20 jongens, gekleed met een lang zwart broeksken, een kort donkerblauw manteltje dat openwaaide, een kaphoedje gelijk de schotten en ook twee lintjes van achter. In d’hand droegen ze een flambeeuwtje met een wapentje op en ze trokken alzoomeê al zingen.. ’k en heb nooit verstaan wat. ’t Was gelijk geen zingen, ’t was lijk blèten” (42).

Zang en begeleidend muziekinstrument

In de bepalingen van de fundaties uit de 16de eeuw lezen we dat de priester tijdens een jaargetijde de H. Mis moest opdragen aan het altaar en daarna aan het graf het Miserere en het De profundis moest zingen.  Het waren ook de gezangen van de flambeeuwdragers.  Het Miserere is een boetepsalm, het Miserere mei, Deus of “God ontferm u over mij. Wees mij genadig, God, want bij u is mijn leven geborgen”.  Konden die kinderen die 19 versregels van psalm 51 in het Latijn van buiten opzeggen ?  De psalm De profundis is een psalm die standaard werd gebeden voor een overledene.

De profundis clamavi ad te, Domine.  Domine exaudi vocem meam.

Uit de diepte roep ik Heere,  Hoort, ik bidde U, naar myn stem! (vert. Guido Gezelle)

Ook hier de vraag: konden die kinderen die 15 regels van psalm 130 foutloos en verstaanbaar zingen in het Latijn ?  Joseph Demonie was formeel in zijn mondelinge mededeling dat zij enkel het De profundis dienden te zingen en niet het Miserere.  Karel De Wolf vond het niet lijken op zingen en het deed hem eerder denken aan “blèten”. Het De profundis werd gezongen op een klagende slepende toon maar het was verre van toonvast.  Dat valt ook wel te vergeven want wanneer er nu nog gezongen wordt (of het nu de Vlaamse Leeuw is of de Internationale) eindigt het ook al na een paar zinnen op “la, la,la”.  Die kwaal van het onverstaanbaar zingen kennen we in Brugge ook van het “schremersmestje” (Schreeuwersmisje).  Hiermee bedoelde het volk een lijkdienst in de vroege morgenuren waarbij de liturgie haastig werd uitgevoerd en de zang meestal vals klonk (43).  De zang in de lijkstoet werd aanvankelijk ondersteund door de basklanken van de serpent, een slangvormig koperen blaasinstrument (44).  De begrafenisstoet van pastoor Joannes Ludovicus Billiau, pastoor van de St.Gilliskerk in Brugge en overleden op 28 mei 1827, zag er als volgt uit.  Het lijk werd aan het sterfhuis opgehaald door al de broederschappen die in de kerk actief waren (De confrerie van het H. Hart, de H. Drievuldigheid, de H. Antonius, de H. Barbara, e.a.).  Zij liepen langs weerszijden van de lijkbaar met hun vaandels en flambeeuwen en werden voorafgegaan door twee schadebeletters (politieagenten).  Dat was op 30 mei 1827 na 18.00 u, want eerst had men in de St.-Gilliskerk om 18.00 u al de vigiliën gezongen.  Achter de lijkbaar liepen dertig kinderen van de “Stedeschool” met flambeeuwen en daarachter de koorzangers die muzikaal ondersteund werden door twee serpentspelers.  Daarachter volgde dan de geestelijkheid (45).  De serpent was geen exclusief instrument voor de begrafenissen maar de serpentspeler viel vestimentair wel op.  De serpentblazer, evenals de lekenzangers, droegen een zwarte soutane en een wit rochet of roket met uitgesneden, waaiende mouwen.  Hun roket, dat over de soutane gedragen wordt tot op de knieën, was van een andere snit dan het koorhemd van de priester (46).  Het instrument was ook een vaste waarde in militaire kapellen; serpentspelers liepen mee in de H. Bloedprocessie (47) en het instrument werd ook gespeeld in vrijmetselaarsloges (48).  In het Gruuthusemuseum van Brugge worden twee mooie exemplaren van een serpent bewaard (49).  De serpent werd later stelselmatig verdrongen door de tuba, eveneens een koperen blaasinstrument in het bas-register.  Ten tijde van J. Demonie werden zij muzikaal begeleid door een tubaspeler.  Dat was een gewone burger zonder kerkelijke kledij.

Besluit

In 1921 eindigde in Brugge de 19de eeuw.  We hadden pas een moordende oorlog achter de rug en het voorspel voor een tweede wereldcatastrofe kondigde zich al aan want het Verdrag van Versailles bleek onuitvoerbaar.  Het werkelijke leven kan de historicus niet bespieden.  Toch geeft Andries Vanden Abeele ons een mooie inkijk in zijn herinneringen aan zijn kinderjaren.  Daarin beschrijft hij de begrafenis van zijn grootmoeder Clara Van den Abeele – Bidez op 30 april 1943.  Zijn grootvader was Auguste Van den Abeele (1881-1949).  De lijkkoets werd getrokken door vier paarden met zwarte dekkleden en de lijkendragers waren gekleed in hun typische mantels en hoofddeksels (50). Langs weerszijden van de lijkkoets liep een rij kinderen van het weeshuis “De Wijngaard”.  Auguste Vanden Abeele was weldoener van die school en terecht verwijst de auteur naar de gelijkenis met de “Steedse Bollen” (51).  Het Weeshuis “De Wijngaard” behoorde tot het klooster van de Zusters van de H. Vicenzo a Paolo.  Het gebouw aan het Wijngaardplein 1-3 is in 1856 ontworpen en in 1857 in gebruik genomen.  Het voorzag ook een bewaarschool (52).  De “Steedse Bollen” behoren als rouwgebruik tot de barokke cultuur van het katholicisme.  Bij dergelijke gebruiken wordt altijd zeer sterk het standsverschil benadrukt.  De middenklasse spiegelde zich aan de toonaangevende klasse van adel en burgerij.  Er doet zich een dwangmatige afstraling voor van hoog naar laag: de prelaten spiegelen zich aan de paus en Rome, de pastoors van de rijkere parochies imiteren de begrafenis van de bisschop.  De sociale herkomst van vormen en gedrag, zoals die ontwikkeld werden door de maatschappelijke bovenlagen, kunnen veel verklaren over de assimilatie door bredere lagen van de bevolking (53).  Nu zijn het nog alleen Amsterdamse criminelen die dwars door de stad een ereronde maken met een witte lijkkoets.  Die lijkkoets werd in 2003 voortgetrokken door acht met witte sierkleden en kopbekledingen bedekte Friese paarden, gevolgd door vijftien witte auto’s van het merk Mercedes met familie en vrienden.  De onderwereld nam eventjes bezit van de bovenwereld. De stoet werd geopend door twee ruiters te paard.  De rekening van 250.000 euro werd betaald door een bevriende crimineel zodat die niet kon verdacht worden van de liquidatie (54).  Dat is wel een voorbeeld dat niet werd nagevolgd want de milde schenker zit nu uiteindelijk toch in de gevangenis op verdenking van die moord!

Willy Dezutter

Noten

  1. Willy Dezutter, De Steedse Bollen in Brugge: flambeeuwdragers in de lijkstoet. Deel I – De periode 1672-1883. In: Brugs Ommeland, 2017, 1, pp. 3-20.
  2. G. Dewaele, Geschiedenis van de Bogardenschool. In: W.P. Dezutter en M. Goetinck (red.), 125 jaar Stedelijke Nijverheidsschool. Techniek als hefboom voor wetenschap en cultuur. Brugge, 1979, p. 30-31.
  3. Gemeenteblad der stad Brugge (Bulletin Communal de la Ville de Bruges), deel 31, (1887), p. 260.
  4. Gemeenteblad der stad Brugge, deel 33 (1889), p. 164.
  5. Zie voor de evolutie van het aantal uitbestede ex.-leerlingen van de Bogardenschool: G. Dewaele, op.cit. p. 56, noot 43.
  6. Zie voor heel die geschiedenis: Eg. I. Strubbe, Inleiding, in: H. Pauwels, Catalogus Groeningemuseum. Stedelijk Museum voor Schone Kunsten Brugge. Brugge, 1960, p. 9-11 en Dirk De Vos, Stedelijke Musea Brugge. Catalogus Schilderijen 15de en 16de Brugge, 1979, p. 9-17 en Willy Dezutter, Opening Groeningemuseum in Brugge. In: Brugs Ommeland, 2017,1, p. 49.
  7. Gemeenteblad van de stad Brugge, deel 30, (1886), p. 347.
  8. G. Dewaele, op.cit. p. 31.
  9. Stadsarchief Brugge. Bundel 6 (2de reeks), Instruction primaire. Comptes et budgets.
  10. Reglement van de Kring der Oud-Leerlingen der Bogaardeschool. 1879, 3 blz. Archief O.C.M.W.-Brugge.
  11. Archief O.C.M.W.-Brugge. Men zou dus een aparte studie kunnen maken over deze Kring.
  12. Café De Roode Poort was vanaf 1919 ook het lokaal van de “Van Maerlant’s Zonen”, een studentengenootschap van het Koninklijk Atheneum, Brugge. (Toen nog in het voormalig Jezuïetenklooster langs de Verversdijk).
  13. In deel I, Brugs Ommeland,2017,1,p. 17 wezen we reeds op de uniformen van de leerlingen in “drap militaire”.
  14. Mark D’hoker en Erik Van Assche, Lichamelijke opvoeding in het katholiek onderwijs: een lange weg, een moeilijk parcours. In: Mark D’hoker, Roland Renson en Jan Tolleneer, Voor lichaam & geest . Katholieken, lichamelijke opvoeding en sport in de 19de en 20ste Kadoc-Studies 17. Leuven, 1994, p. 48 e.v. over de systemenstrijd: het Duitse school-turnen en het Zweedse gymnastieksysteem (p. 61-62). Tussen 1918-1968 was er een monopolie van het Zweedse model.
  15. Hermann Bausinger en Wolfgang Brückner (red.), Kontinuität ? Geschichtlichkeit und Dauer als volkskundliches Problem. Berlin, 1969, vooral H. Bausinger, Zur Algebra der Kontinuität, pp. 9-30. H. Bausinger, Traditionale Welten. Kontinuität und Wandel in der Volkskultur, in: Zeitschrift für Volkskunde, 81 (1985), pp. 173-191.
  16. Maurits Van Coppenolle, Eduard de Jans, herdacht 16 juni 1935. Brugge, 1935, 40 pp. Voor Van Holm, p. 25, noot 27.
  17. In zijn overlijdensbericht staat leraar.
  18. Brigitte Beernaert (red.), Erfgoed vroeger, nu en in de toekomst. Stad Brugge. Openmonumentendag 2014, Witte Leertouwersstraat 15, huis “Den Blauwen Steenput”, p. 124-130.
  19. Geschiedkundige Beschrijving der Bogaerdeschool door Petrus Van Lede vertaald door L. Demonie, oud-leerling, onderpastoor te Lauwe. Boekdrukkerij We Verbeke- Loys, Brugge, 1907. Het bijvoegsel met de historiek opgesteld door P. Van Lede vertaalde hij niet maar schreef een eigen historisch overzicht wat het natuurlijk waardevoller maakt.
  20. In de nieuwe fabriek (gespecialiseerd in spoorwegmaterieel en metalen gebinten), in gebruik genomen in 1905, werkten weldra 1500 man. Jan D’hondt, Industrialisatie: het voorbeeld van La Brugeoise, in: Marc Ryckaert en André Vandewalle (red.), Brugge. De geschiedenis van een Europese stad. Tielt, 1999, p. 197.
  21. Ook wel Jeruzalemkapel genoemd. Zie: Jean-Luc Meulemeester, De Jeruzalemkapel in Brugge, enkele summiere aanvullingen, in: Brugs Ommeland, 2012, p. 162-168.
  22. Richard Witteryck werd de schrijver van zeven boeken over Vlaamse spraakkunst. Hij was de vader van de bekende uitgever Antoon Witteryck (1865-1934). Na het overlijden van zijn enigste dochter Helena Witteryck (1898-1981) werd een groot gedeelte van de uitgaven van A.J. Witteryck geschonken aan het Stedelijk Museum voor Volkskunde. Wij hebben het toen overgedragen aan de Stadsbibliotheek van Brugge waar het deel uitmaakt van het Fonds Witteryck.
  23. Tijdens de begrafenis op 9 juni 1873 in de St.-Gilliskerk van de schatrijke Engelse baron John Sutton (1820-1873), die zich bekeerd had tot het katholicisme, waren er in totaal 108 brandende flambeeuwen die allemaal zijn wapenschild droegen. Dat was ongezien extreem. Ernest Rembry, De bekende Pastors van Sint-Gillis te Brugge (1311-1896) met aantekeningen over kerk en parochie. Brugge, 1890-1896 (anastatische herdruk Uitgaven West-Vlaamse Gidsenkring, Brugge, 1980), p. 646. Op de begrafenis van een adellijk persoon werden niet alleen de wapenschildjes bevestigd aan de flambeeuw van de “Steedse Bollen” maar ook aan de kaarsen die op het altaar staan en aan de kaarsen rond de lijkbaar.  Die kleine schildjes waren van beschilderd hout (later ook karton).  Het wapenschild werd ook meegedragen in de lijkstoet en daarna in de kerk geplaatst vóór de lijkbaar.
  24. M. Sabbe, op.cit. vermeldt op een andere plaats p. 210 de flambeeuw als synoniem voor “’t waschlicht”. Naast de schrijfwijze “Steedsche Bollen” treft men ook “Steesche Bollen” aan zoals hier bij M. Sabbe.  De roman van Sabbe speelt zich af in het Brugge van 1860-1870 maar hij maakt natuurlijk gebruik van zijn eigen herinneringen en waarnemingen die van recentere datum zijn.
  25. De beschrijving van de kledij werd ons op 7.3.1982 volledig mondeling bevestigd door “Steedse Bol” Julien Jonckheere (° 25.10.1904). Huisschilder. Jeruzalemstraat 59, Brugge. Hij werd door ons enkel ondervraagd over de kledij. Hij wist alleen toe te voegen dat iemand in korte broek geacht werd lange zwarte kousen te dragen. Er is ons geen foto bekend van een “Steedse Bol” in uniform.
  26. Op de begrafenis van baron John Sutton in 1873 werden er 1200 broden van elk 1,5 kilo uitgedeeld aan de armen.  Er vond enkele dagen later nog een tweede en gelijke brood-uitdeling plaats.  Achthonderd behoeftige families op Sint-Gillis ontvingen daarenboven één frank.  E. Rembry, op.cit. p.647.
  27. Trucksysteem van het Engels truck-system.  Een systeem waarbij de arbeiders in waren, in plaats van in geld worden uitbetaald.  Dit systeem werd in Duitsland al verboden in 1855.
  28. Jo Deferme, Uit de ketens van de vrijheid. Het debat over de sociale politiek in België 1886 – 1914. Kadoc-Studies 32, Leuven, 2007, p. 102 e.v. Wet van 18 aug. 1887 met betrekking tot de onafstaanbaarheid en de onaantastbaarheid van het loon der werklieden.  Die wet bepaalde ook dat het loon niet mocht uitbetaald worden in drankgelegenheden en winkels.
  29. Ewald Van Coppenolle, Maurits Van Coppenolle (1910 – 1955), in: Maurits Van Coppenolle, bezieler van de Brugse volkskunde. Stedelijk Museum voor Volkskunde, 1998, p. 7 – 48 bio-bibliografie.
  30. Maurits Van Coppenolle, Uitvaartgebruiken in West-Vlaanderen. Overdruk uit Volkskunde, jg. 1951, 3, 38 pp.
  31. Willy Dezutter, in: Ewald Van Coppenolle, op.cit. Inleiding, p. 5-6.
  32. Rond den Heerd X, 7 maart 1875, p. 120.
  33. Guido Gezellearchief (Stadsbibliotheek Brugge) nr. 8645. Vgl. noot 68 in deel I (B.O. 2017,1) van de Steedse Bollen.
  34. Michiel English, Dagklapper. (gebundelde bijdragen verschenen in “Kerkelijk Leven”, het parochieblad van Brugge periode 1945-1962), 6 vol. Editie Maria Van Caillie, vol. IV, jg.1955-1956-1957, p. 70-71 over het uniform van de Steedse Bollen.
  35. H. Stalpaert, Volkskunde van Brugge. Brugge, 1974, p. 171 volgt daar integraal M. Van Coppenolle voor alle aspecten.
  36. Voor een heldere uiteenzetting zie: K. De Clerck, Chronologisch overzicht van de Belgische onderwijsgeschiedenis 1830-1990. Centrum voor de Studie van de Historische Pedagogiek. Gent, 1991.
  37. Gegevens in het Bulletin Communal de la Ville de Bruges 1920 en 1921.
  38. Guillaume Michiels, Uit de wereld der Brugse mensen. De fotografie en het leven te Brugge 1839-1918. Brugge, 1978.
  39. Jaak A. Rau, Brugge, de memoires van een stad. Brugge, 1984 en Jaak A. Rau, Een eeuw Brugge, deel II, 1901-2000. Brugge, 2002, p. 221-224 wel begrafenisstoeten maar allen na 1920. Elk onderzoek heeft zijn teleurstellingen… wij vonden tot op heden ook het kasboek van E. Van Holm niet!
  40. Willy Muylaert (met een Inleiding door W.P. Dezutter), Karel De Wolf en zijn Brugsch Volk. Brugge, 1983, 95 pp.
  41. Karel De Wolf, Van ’t leventje op ’t Sin Zillis, in: Biekorf, 1933, p. 297. Een lange reeks vertellingen verschenen in verschillende nummers van Biekorf en later opgenomen in het boek ” Brugsch Volk” (Brugge, Cultura (H. Cayman-Seynave), 1942 met een Inleiding door A. Viaene. De herinneringen van K. De Wolf gaan in dit geval terug tot ca. 1920 want in 1933 bestonden de Steedse Bollen niet meer.
  42. Woordverklaring: erflate = testament, blèten = wenen; schotten = Schotten, inwoners uit Schotland.
  43. Mededeling van de volkskundige Walter Giraldo (Brugge 1926 – Aalst 2015).
  44. We gaan hier niet in op de musicologische en muziekhistorische aspecten, we verwijzen daarvoor naar: Ignace De Keyser, De serpent 1790 – 1850. In: Musica Antiqua, jg. 4, 1987, 2, p. 35-42. Met dank aan mijn oud-studiegenoot en collega (conservator Instrumentenmuseum Brussel) Ignace De Keyser. Het is de serpent en niet het serpent !
  45. E. Rembry, De bekende Pastors op.cit. p. 367.
  46. M. Van Coppenolle, Uitvaartgebruiken op.cit. p. 26, noot 36.
  47. Georges Rodenbach, Bruges – la – Morte, Parijs, 1892 (eerste editie) hfst. XV; Georges Rodenbach, Bruges – la- Morte. Editions Jacques Antoine, Brussel, 1977, p. 97 “La musique des serpents et des ophicléides monta plus grave …”. G. Rodenbach, Brugge – die – Stille, 1992, p. 136.
  48. Roger Cotté, La musique maçonnique et ses musiciens. 2e édition revue et augmentée. Le Mans, 1991, p. 109.
  49. V. Vermeersch, Gids Gruuthuse. Brugge Stedelijke Musea. Brugge, 1969, p. 157.
  50. Wij verwierven op 28.11.1977 voor het Stedelijk Museum voor Volkskunde 16 hoeklantaarns van paardenlijkkoetsen, 11 bolvormige hoeden met linten, 6 paardendekkleden en 10 kopbekledingen voor paarden. De typische zwarte mantels van de lijkdragers waren er niet bij tijdens de overdracht. Dit materiaal was afkomstig van de Stedelijke Begrafenissendienst. Op 6.3.1981 werd deze collectie aangevuld met 1 lijkkoets begrafenis 1ste klas, 2 lijkkoetsen begrafenis 2de klas, 2 lijkkoetsen begrafenis 3de klas, 1 lijkkoets (Assebroek) 1e klas en 1 kinderlijkkoets. Dit patrimonium werd door ons beschermd en onderhouden maar werd na onze pensionering totaal verwaarloosd door de nieuwe museumdirectie. Het liep al zwaar fout in 2002 met de volledige koetsenverzameling van de Stedelijke Musea toen het Koetshuis (Arentspark) werd omgevormd tot museumshop. Zie: Brugge laat antieke koetsen verkommeren in vochtige loods. Het Nieuwsblad 26 februari 2014.
  51. Andries Vanden Abeele, Kinderjaren in Brugge. Brugge, 2016, p. 112-113.
  52. Brigitte Beernaert (red.), Zorg. Openmonumentendagen 2009. Brugge, 2009, p. 218-228 en K. Rotsaert, De eerste bewaarscholen in Brugge, in: Brugs Ommeland, 1999, 1, p. 5-17.
  53. W.P. Dezutter en R. Van de Walle (red.), Volkskunde in Vlaanderen. Brugge, 1984, Inleiding, p. 5-7.
  54. Verschillende filmpjes op YouTube.  Begrafenis Cor van Hout (1957-2003).

Dit artikel verscheen in Brugs Ommeland, 57 (2017), 2, pp. 59-74.

Volksvermaak in Brugge (1878)

Naar aanleiding van hun 25-jarig huwelijksjubileum brachten koning Leopold II en koningin Maria-Hendrika een bezoek aan Brugge.  Door het stadsbestuur werd dit koninklijk bezoek ingeschakeld in het programma van de gemeentefeesten. Het vorstenpaar zou de inhuldiging bijwonen van het bronzen standbeeld van de schilder Jan Van Eyck, een creatie van de Brugse beeldhouwer Hendrik Pickery.

Maandagmorgen 19 augustus 1878 werden de Koning en de Koningin en hun gevolg aan “de statie van den ijzeren weg” door het stadsbestuur verwelkomd.  Rond het middaguur namen ze plaats in een ereloge vóór de Poortersloge.  Ze werden geflankeerd door de pas aangestelde liberale minister van Binnenlandse Zaken Rolin-Jacquemyns.  Na een redevoering van burgemeester A. Visart de Bocarmé, schoof het doek langzaam weg en kwam het majestueuze beeld van de grootmeester van de schilderkunst tevoorschijn.  Een ovatie barstte los. Het programma (Gazette van Brugge, 7 augustus 1878) maakt ook melding van een aantal vermakelijkheden.  Zo was er een schieting met de stalen boog, uitgevoerd door de Koninklijke- en Prinselijke Sint Jorisgilde, op hun plein buiten de Gentpoort, in Assebroek.  Een schieting met de balpijp en de balboog ging door in het Hof van Plaisance.

Het Hof van Plaisance was al op het einde van de 18de eeuw gerenommeerd voor zijn feesten, banketten en dansavonden.  De kroniekschrijver Jozef van Walleghem noteerde al in 1790: “De handbooggilde, komende van Sint-Kruis onder het onophoudelijk losbranden der canons, arriveerde aan d’herberge het Hoveken van Plaisance waar het gild een banket gaf en een bal dat tot de volgende morgen geduerde” (Jozef Van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen. Brugge 1790. Brugge,1985, p.71).  Die bekende estaminet met feestzaal bevond zich in 1878 in de Timmermansstraat 44 op de Sint-Annaparochie.  Het pand is nu volledig verbouwd.  Men kan het tegenwoordig situeren ter hoogte van de huisnummers 35-37.  Er vonden tijdens de gemeentefeesten op verschillende plaatsen ook bolwedstrijden plaats.  Dat heette toen nog prijskamp en niet wedstrijd.

Op de Lange Rei kon men deelnemen aan het palingtrekken tussen de Snaggaardbrug (toen nog Snaggaert geschreven) en de Carmersbrug.  In deze toen nog zeer volkse buurt was men zeker van succes.  Dierenrechten stonden toen nog niet centraal.  Denk aan het afgeschafte katknuppelen en vele andere kwelspelen.  Het stierengevecht, een kwelspel bij uitstek, geraakt stilaan ook in Spanje zelf omstreden, maar het civilisatieproces is nog niet voltooid.  L. De Bo zegt in zijn bekend Westvlaamsch Idioticon (Brugge-1870-1873) dat het palingtrekken “tot over weinige jaren bestond te Brugge”. In 1878 was dit alleszins nog altijd het geval en wellicht voor de laatste keer aangezien het toen in de andere provincies niet meer voorkwam.  Omdat de palingtrekker de glibberige levende paling vanaf een bootje met blote handen moest proberen te pakken was de deelnemer ook verplicht om te kunnen zwemmen.  Die paling hing immers aan een koord die gespannen werd op manshoogte boven het water.  Wat rekken en strekken was daarbij noodzakelijk.  Over boord slaan met vervolgens een eventuele verdrinking als extra spektakel was niet gewenst.  In 1886 leidde het verbod op palingtrekken, een “wreed vermaak”, tot het “Palingoproer” in de Amsterdamse Jordaan.  Er vielen 25 doden en 36 zwaargewonden.  Natuurlijk speelde ook sociale onvrede een rol en, bij de autoriteiten, de angst voor het opkomend socialisme. Ook onze kranten hebben over deze gebeurtenis bericht.  Het was internationaal voorpaginanieuws. Niet alle tradities kan men handhaven als cultureel erfgoed.  Nu nog een totaalverbod op het onverdoofd slachten zonder uitzonderingswetgeving voor religies.  Maar dat is natuurlijk maar een eerste stap want onze hele industriële voedselproductie spoort ook niet zo goed met dierenwelzijn.

Willy Dezutter

De voorbeschikking van vicaris-generaal Petrus de Pauw (1727-1810)

De mensen maken allerlei plannen maar het is niet aan hen of dat ook gebeurt.  Men zegt dan: “De mens wikt maar god beschikt” (Bijbel, boek Spreuken XVI,9).

Dat je in het leven niet alles kunt plannen omdat er altijd wel iets gebeurt dat je vooraf niet kunt voorzien, ondervond vicaris-generaal Petrus de Pauw (Torhout 1727-Parijs 1810). Die liet het volgende opnemen in zijn testament van 18 augustus 1805: “Mon corps devra être accompagné à L’ Eglise de Saint-Donatien par douze garçons de L’Ecole de la Ville, chacun portant un flambeau de 9278 décigrammes, lesquels flambeaux seront en après distribués, savoir trois aux cidevant pères Capucins, trois aux réligieuses cidevant Capucines, trois aux Colettines et trois aux religieuses de la cidevant abbaye de Ste-Godelieve” (1).  In de lijkstoet (volgens het testament 2de klas) dienden dus 12 Steedse Bollen mee te lopen met een flambeeuw, hier synoniem voor grote kaars.  Omgerekend volgens het pas ingevoerde metriekstelsel was dat een waslicht van meer dan 9 kilo.  Dat was geen abnormaal gewicht; ook nu bestaan er nog paaskaarsen van dergelijke omvang.  De Steedse Bollen waren leerlingen van de Bogardenschool (Katelijnestraat, Brugge) die vanaf 1672 de taak vervulden van flambeeuwdragers-begeleiders in de lijkstoet, indien dit voordien testamentair werd vastgelegd. Vanzelfsprekend gold dit alleen voor de dure begrafenissen.  De gewone man maakte geen testament en werd nooit in de kerk zelf begraven.  Er was dus sociale segregatie.

Petrus de Pauw was deken van de Sint-Donaaskathedraal maar die werd in de revolutietijd (1794-1802) verkocht en afgebroken.  Op 28 april 1799 werd de kerk openbaar verkocht en de volledige afbraak duurde zeker tot eind 1801 (2), hoewel de na-verkoop van bouwmaterialen op de werf zelf nog doorliep tot 1805 (3).  Petrus de Pauw stipuleert in 1805 nog dat hij wenst begraven te worden in Sint-Donaas maar hij is wel al zo realistisch om er tussen haakjes “Sint-Walburga” aan toe te voegen.

Bij de vermelding van de kloosterorden-begunstigers gebruikt hij ook telkens het woord “cidevant” of voorheen (4). Petrus-Jacob de Pauw, eerder al vicaris-generaal in Brugge, werd grootvicaris van Sint-Baafs in Gent, want het bisdom Brugge werd opgenomen en geïntegreerd in het concordataire bisdom Gent (5).  Hij kreeg wel het district Brugge onder zijn hoede.  Het Concordaat tussen de paus en Napoleon werd afgesloten in 1801 en op 6 juni 1802 werden de kerken in Brugge heropend.  De Pauw viel in de smaak van keizer Napoleon en toen die op 19 mei 1810 Brugge bezocht verleende hij hem het kruis van het Légion d’Honneur.  De Pauw hield een positieve lofrede op Napoleon en verzoende zich met de situatie, wat ook blijkt u het feit dat hij met het gewicht van zijn kaarsen al was overgestapt naar het metriekstelsel ! (dat nog niet eens verplicht was).  Napoleon had zonder overleg met de paus het bisdom ’s-Hertogenbosch opgericht en vroeg aan De Pauw om aldaar bisschop te worden.  De hoogbejaarde De Pauw stribbelde wat tegen want per slot van rekening behield hij het respect voor de grote baas in Rome en daarenboven was hij liever bisschop van Brugge geworden.  Over de heroprichting van het bisdom Brugge had hij immers tijdens de ontvangst op het Brugse stadhuis gesproken met Napoleon.  Hij zag zichzelf als een goede kandidaat.

Maar toch vertrok hij in 1810, samen met Frans Bulcke (1756-1825), de pastoor van Zwevezele die hem zou vergezellen, per koets naar Parijs.  Daar kwamen zij aan op 27 augustus en diende hij, nog dezelfde dag, onmiddellijk op audiëntie te komen bij de “Ministre des Cultes” om de aanvaarding van het bisschopsambt te bekrachtigen.  Deze minister, Félix Bigot de Préameneu (1747-1825), was een belangrijk man, want één van de vier juristen die op verzoek van Napoleon meewerkte aan de redactie van de “Code Civil” of Burgerlijk Wetboek.  Oververmoeid door de reis (met de koets over hobbelige wegen) en uitgeput door de ontvangsten en bezichtiging van Parijs overleed hij op 19 september 1810 in Parijs op de leeftijd van 84 jaar.  Maar hij was nu eenmaal de benoemde bisschop van ’s-Hertogenbosch en Napoleon zorgde daarom voor een pontificaal afscheid.  Hij werd begraven op Montmartre, samen met Père Lachaise één van de prestigieuze kerkhoven van Parijs.  De goddelijke Voorzienigheid had er zo over beslist.  Er is wel een (beschadigde) memoriesteen aan de noordzijde van de buitenmuur van de kerk van Sint-Kruis (6).

Willy Dezutter

Noten:

  1. André Vanhulle, Van Vicaris-Generaal De Pauw en zijn testament, in: ’t Schrijverke (Heemk. Kring St.-Anna), jg.24, 1995,9-12,p. 4-12.  Met dank aan J. D’hondt, Stadsarchief Brugge.
  2. Antoon Viaene, Het einde van een kathedraal. De Sint-Donaaskerk te Brugge verkocht en afgebroken, in:  Biekorf, 50 (1949), 9, p. 169-180.
  3. A. Van den Abeele, De langzame verdwijning van de Sint-Donaaskathedraal. 1799-1805, in: Biekorf, 84 (1984), 3,p.317
  4. E. Hélin, De val van twee reuzen op lemen voeten: adel en clerus, in: H. Hasquin (red.), België onder het Frans bewind 1792-1815. Brussel, 1993, pp. 99-140.
  5. Zie voor P. de Pauw vooral L. Preneel, het hfst. De Brugse clerus in de revolutietijd (1794-1802)  in: Michel Cloet (red.), Het Bisdom Brugge. Brugge,1984, p.288 e.v. en voor de ontmoeting tussen Napoleon en De Pauw, ibidem, p. 325-326.  En verder: J.G.M. Sanders (red.), Noord-Brabant in de Bataafs-Franse Tijd 1794-1814: een institutionele handleiding. ’s-Hertogenbosch-Hilversum, 2002.
  6. René Duyck, De memoriesteen van vicaris-generaal Pieter De Pauw in Sint-Kruis, in: Brugs Ommeland, 1997,3,p. 177 e.v.

Dit artikel verscheen in Brugs Ommeland, 2017, 1, p. 28-30 en in hetzelfde nummer ook Willy Dezutter, De Steedse Bollen in Brugge: Flambeeuwdragers in de lijkstoet. Deel I. De periode 1672-1883. In: Brugs Ommeland, 2017, 1, p. 3-20. Deel II over de periode 1883-1920 zal verschijnen in B.O. 2017, 2.

Afscheid van Jaak Fontier (1927-2017)

Het leven is eindig en de dood is onlosmakelijk verbonden met het leven.  Een leven lang dient men zich in te spannen om dat leven zinvol te maken.  Niettegenstaande de vaststelling dat de dood even essentieel is als het leven zelf, ervaren wij haar bijna altijd als absurd.  We worden geboren om te sterven, maar het is de kunst om de juiste levensfilosofie te vinden om te ontsnappen aan de absurditeit van het bestaan.  Jaak Fontier, die we hier gedenken, vond de oplossing in de zen-filosofie, die hij als vrijzinnig-humanist ook wist te concretiseren in de vrijmetselarij.  Zoiets is alleen mogelijk in de adogmatische vrijmetselarij van het Grootoosten van België waartoe hij behoorde. Deze strekking geeft alle ruimte aan de individuele opvattingen omdat het geen dogma’s oplegt of het denken onderwerpt. Men mag zich bewust zijn van zijn aanwezigheid in de kosmos maar men hoeft zich daarvoor niet irrationeel beginnen te gedragen.  In de stoïcijnse levenskunst is er geen plaats voor irrationele gedachten.  Over de zen-filosofie schreef Jaak in 1975 een goed boek onder de titel “Zen, maan en sterren” en zijn zen-teksten verschenen in 1977 in het tijdschrift “Yang”. Afwezigheid van vrees voor de dood en de goden werd ons al geleerd door de Griekse filosoof Epicurus (in de derde eeuw vóór onze tijdrekening), in zijn uitspraak “De dood gaat ons niets aan”, om te onderlijnen dat het leven belangrijk is om geleefd te worden. Uit de vrees voor de dood en de goden is de religie ontstaan en die komt onze gemoedsrust enkel verstoren.  Die onrust is geheel onnodig.  Het is onzinnig om de dood te vrezen want “zolang wij er zijn, is de dood er niet, en wanneer de dood gekomen is, zijn wij er niet meer” wist Epicurus.

Jaak Fontier, de kunstkenner

Jaak was een kunstkenner in de breedste zin van het woord.  Hij is vooral bekend geworden als kunstcriticus in het domein van de plastische kunsten, maar hij was ook een kenner van de dichter Hölderlin en schreef zelf gedichten.  Hij beoefende vooral het genre van de haiku’s.  Als kunstcriticus was hij een pionier van het ondersteunen van de avant-garde.  In Brugge was hij in 1956 medestichter van de legendarische culturele vereniging “Raaklijn”, waarvan hij nauwgezet het archief bijhield.  Tussen 1968-1974 hielp hij in Brugge bij het opzetten van de drie Triënnales die pas sinds kort een revival kennen.  Hij werd een onbetwiste kenner van de abstracte kunst en publiceerde een groot aantal monografieën over vooral geometrisch abstracte kunstenaars, zoals Luc Peire (1984), Gilbert Swimberghe (1997), Renaat Ramon (1997) e.a.  Hij wijdde ook een hoofdstuk aan Sylvère Declerck in de monografie die verscheen in 1998.  Jaak was ook zeer actief in het verenigingsleven.  We denken hier aan het Vermeylenfonds waar hij dit jaar nog publiceerde in het kwartaaltijdschrift; zijn rol in de Vereniging voor Westvlaamse Schrijvers waar hij enkele VWS-cahiers schreef en meewerkte aan het Lexicon van West-Vlaamse Kunstenaars.  We herinneren hem ook als de zeer loyale secretaris van de Vrienden van de Brugse Musea toen we als conservator constructief samenwerkten.  Ook de toegepaste kunst weerhield zijn aandacht.  We denken hier aan zijn boek over “Keramiek in Vlaanderen” over hedendaagse keramisten en hun werk.  Zijn veelzijdigheid en werkkracht is fenomenaal want men zou bijna vergeten dat hij ook een zeer gewaardeerde leerkracht was.  Zijn pedagogische kwaliteiten kwamen ook tot zijn recht in de talloze voordrachten die hij gaf.  Zijn zorgvuldigheid spreekt uit het feit dat hij in 2006 werkstukken en handschriften van zichzelf deponeerde in het Letterenhuis in Antwerpen.  Ik herinner hier aan een quote van Jaak: “Herinneringen aan doden verdringen die aan de levenden”. Die nuchterheid sprak ook uit zijn teksten.  Eén van de weinigen die op een verstaanbare wijze kon schrijven over kunst, ook abstracte kunst.  Rationaliteit als de grondslag voor niet-zweverige kunstbeschouwing.

Willy Dezutter, ereconservator Stedelijke Musea, Brugge (16.3.2017)

(tekst voorgedragen op de afscheidsplechtigheid van Jaak Fontier op 21 maart 2017 in de aula van het crematorium Blauwe Toren te Brugge)

De museale verbeelding tussen realiteit en fictie. Het museum als bewaarplaats van het originele object. Een filosofische benadering.

Niets is wat het schijnt.  In Nederland was er een schijn van vogelpest maar de postduiven heten er sportduiven en dienden niet opgesloten te worden, in tegenstelling tot de Belgische duiven die gekwalificeerd werden als pluimvee.  De ene duif is de andere niet.

In de realityshow, zoals Big Brother, vervaagt de grens tussen privé en openbaar leven.  De realityshows hebben aangetoond dat je geen fictieseries (soaps) nodig hebt om diepmenselijke problemen aan te kaarten.  De fictie is een leugen, de werkelijkheid is nog veel erger.  Voor een Amerikaan is oorlog in Irak naar CNN kijken en tegelijkertijd chips en popcorn eten.  Is de Saddam Hoessein, die wij zien op TV, de echte of is het een dubbelganger ?  Amerikaanse soldaten worden niet gedood maar zijn slechts vermist. Het zijn geen Irakezen die hen neerschieten, neen ze schieten elkaar per vergissing dood.  Hun helikopters worden niet neergehaald door de vijand maar maken noodlandingen.  De oorlog wordt verpakt als infotainment.  Events not seen on a TV-screen do not exist: dus geen Amerikaanse krijgsgevangenen en ook niet de realiteiten van de ziekenhuizen in Bagdad.  De beeldvorming van het publiek wordt gevormd door de media.  Na 1945 hebben de Britten veel oorlogsfilms gedraaid waarin de Duitsers uiteraard altijd de schurken waren.  Welnu door deze films werden de Britten veel meer beïnvloed dan door de oorlog zelf en de anti-Duitse stemming is gebleven.

De Griekse wijsgeer Epictetus (50-138 voor onze jaartelling) wist het reeds: niet de werkelijkheid brengt de mensen in verwarring maar de meningen over de werkelijkheid (Epictetus, Enchiridion 5).  De geschiedenis wordt geschreven door de overwinnaars.  Ik hoef hier slechts te verwijzen naar de kritische bezinning over onze eigen zevenhonderdste verjaardag van de Guldensporenslag, zo mooi verwoord door dr. Jacques Mertens in zijn exposé “Wahrheit und Dichtung. Historiciteit en beeldvorming rond 1302” (Genootschap voor Geschiedenis, Brugge, 22.12.2001).

Zoals het geen zin heeft te vragen of de rijkste mensen altijd het meeste geld hebben, zo kunnen we ook niet vragen of het evidente (de beleving van de waarheid), datgene wat wij zien, wel waar is, want het ware is wat wij zien.  Wat is het criterium om uit te maken of wij werkelijk zien en niet dromen, fantaseren, hallucineren, vrezen, wensen en ons in illusies verliezen ?  Nu moet om te beginnen worden vastgesteld dat de waarneming van het verleden in het geheel niet bestaat.  Deze waarneming van het heden omvat tevens de tot herinnering geworden ervaring, dat wil zeggen: dat deel van de ervaren wereld dat men herinnering noemt.  Op grond van deze waarneming van het heden worden dan hypothetische conclusies getrokken over het veronderstelde verleden.  De waarheid is dus menselijke waarheid, de waarheid bestaat niet maar wordt gemaakt.  Er bestaat geen in zichzelf opgesloten bewustzijn met betekenissen die daarin thuishoren.  Er bestaat geen brute realiteit, er bestaan alleen mensen die elk op hun eigen wijze, in een Westerse of niet-Westerse culturele context, in de wereld zijn en vele menselijke werelden beleven.  Men kan dus spreken over de wereld van de boer, de professor, de politicus, de informaticus, de jager, de kunstenaar, enz.  Een geweer verwijst voor de jager naar andere dingen dan voor de Amerikaanse soldaat.  Om onze begrippen en zinnen aan anderen mede te delen gebruiken we de taal.  Ik maak wel de belangrijke constatering dat wij het zijnde niet uitspreken zoals het is, maar zoals wij het denken.  Met één prentje kun je overigens meer vertellen dan met duizend woorden.  Door de nieuwe informatietechnologie en economische globalisering begint het wel steeds meer op elkaar te lijken.

De taal van de mensen betekent in de praktijk de taal van de televisie. Ook de fotocamera kun je laten liegen door beeldmanipulatie en retouches. Vooral in de reclame wordt het bewust als manipulatiemiddel gehanteerd en is het digitaal verworden tot een goedkope truc om het publiek een schijnwerkelijkheid voor te toveren.  Men zegt wel eens dat de kinderen vroeger met klompen aan naar school gingen.  Ons museum beschikt over een schoolfonds met talrijke foto’s van Brugse lagere scholen uit het eind van de 19de en begin 20ste eeuw.  Op geen enkele foto valt er een kind te bespeuren dat klompen draagt.  De vooraf aangekondigde komst van de schoolfotograaf, toen een hele gebeurtenis, zorgde er voor dat de ouders hun kinderen voor de gelegenheid op hun paasbest uitdosten en met schoenen aan, desnoods een maatje te groot.  De kroostrijke gezinnen konden voor schoeisel en kleding putten uit het reservoir van oudere broers en zussen.  Die klasfoto’s zijn echt maar beantwoorden aan een stereotype.  Het doet me denken aan de Kuifje-albums van Hergé.  Deze striptekenaar was een geniale scenarist.  De details van kledij, vliegtuigen, ruimtepakken enz. kloppen allemaal, maar Bobby het hondje kan wel praten…  We blijven nog even in de kinderwereld. Er is een jongetje dat bij Sinterklaas komt en tegen hem zegt: “je bestaat niet”.  Waarop de Sint antwoordt: “Hoezo besta ik niet ? Ik zit hier toch ?”.  In de kinderwereld botsen beeld en werkelijkheid voortdurend.  Er zijn twee verschillende werkelijkheden; ’s nachts rijdt de Sint met een schimmel op de daken maar overdag verschijnt hij thans overwegend per auto.

Het museum als bewaarplaats van het originele object

Het is de opdracht van een Volkskundemuseum om de materiële getuigenissen uit een recenter verleden te verzamelen.  Daarbij wordt groot belang gehecht aan het originele voorwerp de zgn. historische Sachzeuge, die dient verzameld te worden in zijn algemene socio-culturele context. Wanneer een voorwerp verdwijnt uit het dagelijks gebruik en opgenomen wordt in een museumcollectie krijgt het een aparte status en fungeert het als objet-témoin.  Het museum is een driedimensionaal archief, kenniscentrum en ontspanningscentrum terzelfdertijd.  Op de eerste plaats is het een bewaarplaats van bronnenmateriaal.  Die bronnen worden geïnterpreteerd vanuit de eigen culturele achtergrond en tijdgeest.  Latere onderzoekers moeten dus terug kunnen naar de bron.  De geschiedenis is vastgelegd in boeken, niet in musea.  Toch is ook het object een primaire bron van kennis en vanuit het oogpunt van de museumbezoeker is de schok van het authentieke voorwerp met niets te vergelijken.  Voor de bezoeker is de beleving van het verleden belangrijk, maar de musea mogen het niet idealiseren.  De voorwerpen zijn stom en hebben verklaring nodig maar toch valt de geschiedenis niet echt te reconstrueren.  De interieurs in het museum werden door ons minutieus gereconstrueerd maar doelbewust opgevat als een sfeervolle evocatie in het besef dat de museumvoorwerpen nooit de werkelijkheid illustreren maar slechts de constructie zijn van een herinnering.  Wij zijn de regisseurs van de objecten en de enscenering vertelt het verhaal, wetenschappelijk onderbouwd met een didactisch paneel in moderne grafische vormgeving.  Het gaat altijd en overal om een fictieve opstelling: zelf bedachte realiteit.  De museale presentatie hoeft niet waar te zijn, als ze maar waar lijkt.  Dit gestold verleden, wordt daar waar mogelijk, tot leven gewekt door ook andere zintuigen te prikkelen zodat het meer wordt dan alleen maar kijken en aankomen niet.  Ik denk hierbij aan de geur van het snoepgoed bij de wekelijkse demonstraties op donderdag en de smaak van het bier in de museumherberg De Zwarte Kat.  Alleen het gemiauw van Aristide II, de zwarte kat, is verstomd aangezien die schavuit vandaag precies een maand geleden spoorloos is verdwenen.  Er zijn natuurlijk grenzen aan de interpretatie.  De tekst van een lied kan overgeleverd zijn maar degene die het zong is er niet meer en ook over de juiste situatie zijn we niet altijd voldoende ingelicht.

Een sterk punt van het Stedelijk Museum voor Volkskunde is de aanwezigheid van een groot aantal ensembles van authentieke objecten van Brugse herkomst.  De verzamelingen die wij de jongste dertig jaar hebben verworven, zijn zeer weinig verstoord of vervormd.  Toen ik op 1 februari 1973, ik was toen nog jong en mooi, de kans kreeg om het Volkskundemuseum uit te bouwen heb ik mij gespiegeld aan het nog altijd befaamde Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem.  Ik steunde mij toen op de publicatie “Afdrukken van indrukken” die als eindconclusie meegaf dat de presentatie op zichzelf zeer waardevol was maar niet toereikend en dat men alle mogelijke andere presentatiemiddelen zal moeten integreren.  Sindsdien ben ik de ontwikkelingen (in binnen-en buitenland, vooral Duitsland) blijven volgen en 25 jaar later is men nog niet van mening veranderd. De huidige directeur van het Nederlands Openluchtmuseum, de cultuursocioloog prof. dr. Jan Vaessen stelde in 1997 onomwonden dat zijn streven er op gericht is om tot een herwaardering en herintroductie te komen van dergelijke verhalende presentaties.  Uiteraard ben ik de eerste om dat bij te treden want het bewijst dat we in Brugge goed bezig zijn.  Om de oorspronkelijke context van de objecten beter te kunnen duiden, ontdaan van nostalgie en valse romantiek, is het echter wel noodzakelijk om een multimediaproject uit te werken.  Deze digitale informatie zal zorgen voor extra begeleiding bij het bezoek.  Het informatieve opzoeksysteem is belangrijk omdat het duiding kan verschaffen bij de permanente collecties met het accent op de evoluties en tegenstellingen. Interactie is nodig (1).

Willy P. Dezutter, conservator.

(1)  Tekst van de beschouwing gehouden ter gelegenheid van de academische zitting bij de heropening van het Stedelijk Museum voor Volkskunde te Brugge op 28 maart 2003.

Louis Van Hollebeke (1877-1932), secretaris van “Kunstgenegen” en secretaris van de Brugse vrijmetselaarsloge “La Flandre”

In 2015 vierde men de 500ste verjaardag van de bekende herberg “Vlissinghe” uit de Blekersstraat in Brugge.  Dit leverde al verschillende nabeschouwingen op (1).  Er kwam ook origineel materiaal over het artistiek genootschap “Kunstgenegen” boven water in de veiling (2) over volksaardewerk en archief van Achille Vande Voorde (1875-1959).

Een basiswerk over café Vlissinghe blijft het boek van Eduard Trips (1921-1997) uit 1986 (135 p.) en zijn beknopte gids over café Vlissinghe (1990, 13 p.) (3), waar nieuwe onderzoekers konden op verder bouwen zoals bij de tentoonstelling “Café Vlissinghe, de Kunst Genegen” in het Stadsarchief van Brugge in 2015 (4).  De tekst van deze publicatie is van Stefan Huygebaert die ook al in 2012 in de brochure Open Monumentendag aandacht schonk aan het kunstgenootschap “Kunstgenegen” (5).  Hij stelde daarnaast een mooie chronologie op van dit kunstgenootschap, dat gesticht werd op 11 maart 1894, in 1897 verhuisde naar het “Museetje” van Café Vlissinghe en in 1914 de Groote Oorlog niet te boven kwam (6).  Gabriël Thomas, kandidaat-notaris, was de voorzitter, vice-voorzitter was Victor De Loose en de secretaris was Louis Van Hollebeke (7).  Ze waren ook alle drie stichtende leden.  Pas in 1914 zou het secretariaat overgenomen worden door een jonger iemand, de glazenier Alfons Annys (1892-1972) (8).  Vooral oud-leerlingen van de Brugse academie stelden tentoon. “Kunstgenegen” liet zijn mededelingen voor de leden verschijnen in het liberale “Burgerwelzijn” (9).  Dit kunstgenootschap wordt vaak in de liberale bourgeois-kringen gesitueerd (10) en daaraan kan niet getwijfeld worden.  De figuur van Louis Van Hollebeke is in dit geval veelzeggend.  De kunstgroep als dusdanig komt steeds beter in beeld maar over Louis Van Hollebeke was tot nu toe weinig geweten (11).

Kunstminnaar en vrijmetselaar

Hij werd geboren in Brugge op 6 november 1877 en zou in zijn stad overlijden op 55-jarige leeftijd op 8 augustus 1932.  Hij was eerst handelaar (Schaarstraat 22, Brugge), later expert-boekhouder (P. Pourbusstraat 5, Brugge).  In 1894 zien we hem als stichtend lid van “Kunstgenegen”, waar hij secretaris werd maar hij was ook lid van de kunstkring “Takjes worden Boompjes”.  In 1908 was hij penningmeester van de belangrijke tentoonstelling “Bruges, ses peintres, exposition internationale de beaux-arts” in Brugge (12).  De tentoonstellingen van “Kunstgenegen” dienden vooral ter stimulering van jongafgestudeerden van de Brugse academie, maar hier werd belangrijker werk getoond o.m. van F. Khnopff, F. Brangwyn en vele andere kunstenaars die later nog zouden carrière maken.  De voorzitter van de tentoonstelling was de toen bekende H. Kervyn de Lettenhove (1856-1928), het jaar voordien de organisator van de Gulden Vliestentoonstelling (1907) en in 1902 de Vlaamse Primitieven (13).  De secretaris van het organisatiecomité noemde zichzelf Bouchout-Legendre.  Dat vergt wat uitleg.  Edmond Adolf Bouchout werd geboren in Brugge op 14. februari 1877 en was gehuwd met (de weduwe) Camilla Legendre (° 28.8.1867 – + 16.12.1909).  Op 3.9.1900 woonden zij op het adres Oude Zak 40 in Brugge (14).  Hij noemde zich toen dagbladschrijver en werkte mee aan het tijdschrift “Kunst” (15), dat trouwens ook berichtte over de geschiedenis van “Kunstgenegen” (16).  Edmond Bouchout en Louis Van Hollebeke waren beiden geboren in 1877.  Onder de naam Bouchout-Legendre gaf hij in 1905 een “Guide dans Bruges” uit, die gedrukt werd bij M. Herreboudt (17).  Na het overlijden van zijn vrouw in 1909 moet hij een carrièreswitch gemaakt hebben want in 1912 wordt hij onder de naam Bouchout-Legendre vermeld als “chef de secteur” in Tshofa (nu Republiek Congo, Oost-Kasaï) (18).  Na deze parenthesis keren we terug naar L. Van Hollebeke.  Die was in 1904 ingewijd als leerling-vrijmetselaar bij de loge La Flandre (gesticht 1881) in Brugge; de bevordering tot gezel vond plaats op 9.3.1905 en de meesterverheffing vond plaats op 2.2.1906.  Op dat ogenblik was de advocaat Auguste Van der Meersch (1845-1912) er voor de tweede maal Achtbare Meester (hierna AM, voorzitter). Het kan ook geen verwondering wekken om krijgsauditeur Maurice Renard tegen te komen bij de bruikleengevers van de kunsttentoonstelling van 1908.  Die was eveneens lid van La Flandre (hierna LF), waar hij AM zou worden in 1909-1911.  Tijdens zijn veneralaat werd op 27.10.1910 Ernest Callebout (1887-1952) ingewijd. Deze architect-beeldhouwer zal in 1911 het ontwerp maken voor de neo-Egyptische tempel die op 17.11.1912 officieel wordt ingehuldigd.  De drijvende kracht achter dit project was de nijveraar Honoré Deswarte (1869-1926), die Maurice Renard zou opvolgen als AM (19).  In 1908, hij was toen nog geen vrijmetselaar, was Ernest Callebout deelnemer aan de kunsttentoonstelling met een drietal etsen.  Het beheersen van de graveerkunst bewees hij ook met zijn maçonnieke gedenkpenning uit 1912 ( 20).  Louis Van Hollebeke hield niet alleen de pen vast bij Kunstgenegen maar ook bij LF.  Als eerste secretaris wordt hij vermeld op de gedenkplaat van 1912 (21) en wij vonden sporen als secretaris in de correspondentie terug tot zeker 1927 toen hij Albert Dyserynck (1872 – verongelukt 1931), voorzitter van Club Brugge, feliciteerde met zijn meesterverheffing bij LF.  Hij was dus langdurig secretaris en diende ook op post te blijven gedurende de oorlogsjaren 1914-1918.  LF telde 128 leden in 1914, in 1916 nam dit af tot 115 en in 1918 was het teruggevallen op 103.  Het kan dan ook niet verbazen dat hij zich als secretaris van Kunstgenegen in 1914 liet opvolgen door glazenier Alfons Annys (1892-1972) (22).  Hij diende zich nu te concentreren op het welbevinden van zijn broeders en vanaf 14.10.1914, de inname van de stad door de Duitsers, mocht hij de verordeningen beginnen opvolgen.  De zittingen in het logebouw werden gedurende de oorlog opgeschort omdat het Grootoosten van België (Brussel) daartoe al besloten had om te voorkomen dat Duitse officieren-vrijmetselaar zich in de loges ter zitting zouden aanbieden.  Hij moest ook instaan voor het inrichten van een noodhospitaal in het logegebouw (23).

Op de gedenkplaat van 1912 komt Edouard Menier (24), directeur van de gasfabriek in Blankenberge, voor als tweede secretaris. Hij werd ingewijd bij LF op 9.2.1910 (25) en aangenomen bij de Schuttersgilde van Sint-Sebastiaan op 1.6.1914 (26) samen met Léon Doetsch (Blankenberge) eveneens lid van LF.  Louis Van Hollebeke komen we niet tegen in de schuttersgilde.  Het is ontegensprekelijk waar dat de loge LF (aanvraag constitutiebrief 27.2.1881) op 4 juni 1881 in Brugge werd opgericht als liberaal kiesplatform.  Met de gemeenteraadsverkiezingen van 25 oktober 1881 in zicht leek het ogenblik gekomen om de liberale banden in de loge nauwer aan te halen.  In volle kiesstrijd en in volle schoolstrijd is LF ontstaan als reactie op het ultramontaans katholicisme.  Toch heeft de maçonnieke mobilisering niet mogen baten: de gemeenteraadsverkiezingen liepen op een nederlaag uit, idem de daarop volgende parlementsverkiezingen van 1884. De uitslag van 11 juni 1884 verzekerde dan ook een homogeen katholieke meerderheid die het land gedurende 30 jaar zou domineren (27). Tussen 1878 en 1898 bekleedden de liberalen geen enkele zetel in de Brugse gemeenteraad.  Er bestond een innige band tussen de “Association libérale” als kiesvereniging en de loge LF.  Tussen 1893 en 1914 waren van de 34 bestuursleden van de “Association libérale” er 14 lid van LF, onder wie Louis Van Hollebeke.  Er zijn zelfs tijden geweest dat ze in het bestuur een overwicht bezaten.  Men kan gerust stellen dat LF volledig tot de liberale zuil behoorde en dat tot de komst van Achiel Van Acker (1898-1975) die als eerste socialist op 29.1.1929 bij LF werd ingewijd (28).  Hij was toen al gemeenteraadslid (1926) en volksvertegenwoordiger (1927) voor de Belgische Werklieden Partij (B.W.P.).  LF was Franstalig en het was Achiel Van Acker die in 1936 voorstelde om de loge tweetalig te maken en dat wekt zeker geen verbazing (29).  Die taalproblematiek leidde in 1937 tot een uitzwerming van een aantal leden van LF, die de Nederlandstalige loge “Simon Stevin” in Brugge oprichtten (30).  Maar hier overschrijden we de tijdslijn aangezien L. Van Hollebeke al overleden was in 1932.  Louis Van Hollebeke was ook lid van het Willemsfonds in Brugge.  Het WF was door Jan Frans Willems in 1851 opgericht ter verdediging van de Nederlandse taal (31) en kreeg zijn afdeling Brugge in 1872 onder impuls van Julius Sabbe (32).  Het Willemsfonds leverde een grote bijdrage tot de Vlaamse ontvoogdingsstrijd.  De Vlaamsgezinde advocaat Jules Boedt (1884-1964) (33), lid van LF, was van 1912- 1935 voorzitter van het Willemsfonds Brugge en van het Liberaal Vlaams Verbond (1928-1934). In 1933, na het overlijden van haar echtgenoot Louis Van Hollebeke, bleef zijn weduwe Bertha Denys lid van het Willemsfonds waar ze vermeld staat als “ Van Hollebeke Lod, mevr. Wed. rekenplichtige” (34).

Besluit

Tijdens de cruciale verbouwingswerken bij LF in 1911-1912 was het van groot belang om over een secretaris te beschikken die adequaat de correspondentie voerde en daarnaast ook nog eens expert-boekhouder van beroep was (35).  Hij was ook “bestendig secretaris” en dat is onder zulke omstandigheden niet onbelangrijk.  De samenwerking met architect Ernest Callebout, ze kenden elkaar al van de kunstexpo 1908, zal wellicht vlot verlopen zijn.  Ze waren beiden de kunst genegen.  Ernest Callebout had de hulp van Louis Van Hollebeke niet nodig om inspiratie op te doen voor de Brugse tempel in neo-Egyptische stijl (36). Die voorbeelden vond hij in de Brusselse tempels in de Peterseliestraat (1879) en de Lakensestraat (1910).  Het was natuurlijk wel een voordeel om met een kunstminnende en kundige secretaris te kunnen samenwerken.  En tegen die achtergrond zouden we het voornaamste bijna vergeten: de verschillende broeders die als mecenas dit kunstpatrimonium financierden.

Noten

  1. Jan De Busscher, 500 jaar herberg “Vlissinghe”, in: Brugge die Scone, 2015, p. 17-20; J. D’hondt, Een “nieuwe oudste” eigenaar van Café Vlissinghe, in: Brugs Ommeland, 2015, 2, p. 54-55; Brigitte Beernaert, Vlissinghe Revisited, vijfhonderd jaar herberg, in: Brugs Ommeland, 2015, 4, p. 200-224; Lieven De Visch, 500 jaar café Vlissinghe. Een feestjaar rond het erfgoed van Brugges oudste herberg, in: Museumbulletin, Musea Brugge, jg. 36, 2016, 1, p. 12-16.
  2. Van de Wiele Auctions, Brugge 5.3.2016. Achille Vande Voorde was lid van “Kunstgenegen”.
  3. Over E. Trips, zie: Willy P. Dezutter, Eduard Trips. VWS-Cahiers, 153, 1992 en W.P. Dezutter, In memoriam Eduard Trips (1921-1997), in: Brugs Ommeland, 1998, 3, p. 174. E. Trips wist Rachel Vermeulen-Rau te overtuigen om de gastenboeken (1906-1938) van café Vlissinghe, die toen in haar bezit waren, te schenken aan het Stedelijk Museum voor Volkskunde. Dat gebeurde in 1986. Rachel Rau was de weduwe van Victor Vermeulen en samen waren ze de uitbaters van Vlissinghe in 1939-1945. Hiermee werd vermeden dat ze ooit in de “auctions” zouden terechtkomen. In 1983 was immers het bekende schilderij “Teunis en zijn wijf” weggehaald in opdracht van Albert Van Damme (1899-1995), bestuurder van Interbrew.  Het keerde, ten gevolge van protest van o.m. E. Trips en de “Senaat van Vlissinghe”, terug als kleurenreproductie.  De brouwer was juridisch eigenaar van het handelsfonds en dus is al het enthousiasme rond “500 jaar Vlissinghe” uiteindelijk gratis inventariswerk.
  4. Café Vlissinghe, de Kunst Genegen. Fin-de-sièclekunst tussen pint en penseel. Tentoonstelling Stadsarchief Brugge 28.8.-25.10.2015. Catalogus, 23 pp.  Het catalogusnr. 9, een schilderij van Victor De Loose (1871-1921), uit de collectie van het Volkskundemuseum (Brugge), is een “Interieur van een kruidenierswinkel”.  Het is een schenking van Marguerite De Loose (1873-1944), de zuster van Victor De Loose.  Zij schonk het samen met de rolschildering met het lied “Van de vogel en de vis” aan het toenmalig Folkloremuseum (Hallen,1939) waar Guillaume Michiels (1909-1997) toen de eerste conservator was.  Het kwam in 1972 in de collecties van de Stedelijke Musea en werd in 1973 geëxposeerd in de kruidenierswinkel van het Stedelijk Museum voor Volkskunde; de rolschildering kreeg in 1982 zijn plaats in de museumherberg ““De Zwarte Kat”. Zie: W.P. Dezutter, Het Stedelijk Museum voor Volkskunde te Brugge. Stichting en ontwikkeling. Volkskunde, 83, (1982), 2-3, p. 136-137 voor de stichting van de Bond van de West-Vlaamse Folkloristen in café Vlissinghe.
  5. Stad Brugge. Open Monumentendag 2012 “Muziek, Woord, Beeld” (red. Brigitte Beernaert), p. 21-30.
  6. Stefan Huygebaert, op.cit. (2015), p. 4-5.
  7. E. Trips, op.cit. p. 54 en St. Huygebaert, ibidem p. 6.
  8. St. Huygebaert, op.cit. p. 16 en 18.
  9. Zie voor de opinies van de pers in Brugge het overzicht van Ludo Vandamme, 200 jaar kranten in Brugge. historischebronnenbrugge.be Het Burgerwelzijn is begonnen als liberaal strijdblad.
  10. Brigitte Beernaert, Vlissinghe Revisited, p. 221 en St. Huygebaert, op.cit. (2012), p. 29.
  11. St. Huygebaert, op.cit. (2015), p. 18. Er bestaat ook een webversie.
  12. Er werd toen een catalogus uitgegeven, 27 pp, 22 ill. gedrukt bij Imp. Herreboudt, Rue Eeckhout, Brugge. Tentoonstelling van 15 juli-15 sept. 1908.
  13. V. De Boi, B. Kervyn de Volkaersbeke en E. Tahon, Henri Kervyn de Lettenhove, diplomaat voor een tentoonstelling, in: V. De Boi, B. Kervyn de Vokaersbeke en E. Tahon, Impact 1902 revisited (tentoonstellingscatalogus), Brugge, Arentshuis, 22.2.-30.6.2002, p. 19-35.
  14. Stad Brugge. Bevolkingsregisters 1900-1910. (Met dank aan J. D’hondt, Stadsarchief, Brugge).
  15. A. Bouchout, Vlaamsche Kunst in den vreemde beoordeeld, in: Kunst. Tijdschrift voor Kunst en Letteren, Brugge, jg.4, 1900, 13-14, p. 102-103 (Een kunsttheoretische beoordeling over de Vlaamse kunst).
  16. Tijdschrift voor Kunst en Letteren. Brugge, jg. 3, 1899, 18, p. 141.
  17. Bouchout-Le Gendre, Guide dans Bruges. Bruges, Imp. Art. M. Herreboudt, 1905 8° 60 pp. ill. Maurice Herreboudt (1880-1957) was toen juist begonnen (1905), Eekhoutstraat 8, Brugge. Andries Vanden Abeele, De eerste jaren van de drukkerij Herreboudt, in: Biekorf, 1985, p. 240-249 en 320-339.
  18. Leonard Rwanyindo, Le Protestantisme belge dans la région des grands lacs. Paris, 2009.
  19. Honoré Deswarte (1869-1926) en Alfred de Brouckère (1873-1947) kochten het gebouw Beenhouwersstraat 2 aan in 1901 en schonken het in 1924 aan de vzw La Flandre. Zie: W.P. Dezutter en E.J. Trips, Van blauwververij tot logegebouw, in: Brugs Ommeland,1994, 2, p. 67-86.
  20. E. Callebout (Hoefijzerlaan 22, Brugge) schonk een exemplaar aan het Munt- en Penningkabinet van het Gruuthusemuseum (Brugge). Die gedenkpenning t.g.v. de inhuldiging van de tempel in 1912 werd bij LF tot ver in de jaren twintig gebruikt als herinneringsmedaille bij jubilea van broeders maar voorzien van passende inscriptie.
  21. in J. Tyssens en D. Dendooven, (red.), De Heeren Broederkes van den moortelbak. 250 jaar vrijmetselarij in West-Vlaanderen. Brussel, 2015, p. 25. Deze gedenkplaat werd aangebracht n.a.v. de officiële inhuldiging van de tempel in 1912.
  22. Biografie van Alfons Annys op archief.kerknet.be en janfranssimonsvzw.be/annys.htm Volgens deze laatste zou hij overleden zijn in 1971 (Dresden) en niet in 1972 (Weimar). Ten gevolge van collaboratie tijdens W.O. II kwam A. Annys in Duitsland terecht.
  23. Dit noodhospitaal (“ambulance”) werd, zoals elders in het land, door de Duitsers verboden bij het ontstaan van het IJzerfront.  Dokter Paul Thooris (1874-1943), lid van LF, richtte toen een noodhospitaal in in het Hotel du Sablon, Noordzandstraat, Brugge dat toen uitgebaat werd door een broeder van LF.  Op 17.6.1919 hernam LF de zittingen.  Het tempelgebouw bleef onbeschadigd.  In W.O. II nam vanaf 1.3.1943 de DeVlag (Duitsch-Vlaamsche Arbeidsgemeenschap) daar haar intrek en werd er geplunderd.
  24. Edouard Menier integreerde goed in Brugge, opname in LF in 1910, opname schuttersgilde in 1914, maar verliet in 1921 Blankenberge omdat hij directeur werd van de gasfabriek in Wasmuël-Quaregnon (Henegouwen).
  25. E. Menier werd ingewijd op 9 febr. 1910 en E. Callebout op 27 okt. 1910. Dat wijst er op dat men toen bij LF niet vasthield aan de lente-equinox (maart) en de winterzonnewende (december) als inwijdingsdata. Men spreekt nu ook niet meer over eerste en tweede secretaris maar secretaris en adjunct-secretaris. Men oefent doorgaans een functie uit voor drie jaar, de secretaris blijft dikwijls langer op post.
  26. H. Godar, Histoire de la Gilde des Archers de Saint-Sébastien de la Ville de Bruges. Brugge, 1947, p. 486. H. Godar (1909-1979), bekende gynaecoloog in Brugge, was in 1947-1949 gelijktijdig Hoofdman van Sint-Sebastiaan en AM van LF.  Zie: W.P. Dezutter, In memoriam Henri Godar, in: Brugs Ommeland, 1980, 2, p. 145.
  27. P. Lefèvre, De Liberale Partij als organisatie van 1846-1914, in: A. Verhulst en H. Hasquin (red.), Het Liberalisme in België. Twee honderd jaar geschiedenis. Brussel, 1989, p. 75-82; E. Witte, De triomf van het liberalisme (ca. 1850-1884), in: E. Witte, J. Craeybeckx en A. Meynen (red.), Politieke geschiedenis van België. Brussel, 1997, p. 61-101.
  28. A. Van Acker was in 1940 adjunct-redenaar van LF en opnieuw in 1945. De redenaar was het liberaal boegbeeld Victor Sabbe (1906-1958), kleinzoon van Julius Sabbe (1846-1910). J. Sabbe was in 1872 de oprichter van de Brugse afdeling van het Willemsfonds en in 1881 stichtend lid van LF.
  29. Het lijkt meer dan aannemelijk dat A. Van Acker hier handelde vanuit de reflex van de grote taalwetten die in de jaren dertig tot stand kwamen zoals: de wet op het taalgebruik in bestuurszaken (28 juni 1932), de wet op het taalgebruik in het lager- en middelbaar onderwijs (wet van 14 juli 1932), de wet op het taalgebruik in de rechtspleging (15 juni 1935).
  30. Die Brugse werkplaats kwam officieel op het tableau van het Grootoosten van België (G.O.B.) op 26.2.1939, sinds 1947 in Oostende en op 2.1.1960 overgegaan naar een nieuwe obediëntie de Grootloge van België (G.L.B.). Achiel Van Acker bleef bij LF tot aan zijn overlijden in 1975. LF werd in 1959 tweetalig en in 1971 officieel Nederlandstalig.  Sinds 1946 bestond de mogelijkheid om het Nederlands te gebruiken op plechtigheden.
  31. Het privé briefpapier van L. Van Hollebeke was tweetalig Frans-Nederlands.
  32. Bart D’hondt, Geschiedenis van het Brugse Willemsfonds (1872-2000), in: Juul Hannes (red.), De charme van de rede. Huldeboek Albert Claes. Brugge-Gent, 2004, p. 163-218.
  33. A. Van den Abeele, De Balie van Brugge. Geschiedenis van de Orde van advocaten in het gerechtelijk arrondissement Brugge. Brugge, 2009, p. 112.
  34. Het is nog de tijd dat de vrouwen geen eigen naam droegen. Over de geslachtsnaam en de emancipatie van de vrouw zullen we hier niet verder uitweiden. Bij het Willemsfonds werd Louis plots Lodewijk !  Wellicht diende de weduwe onder de naam Van Hollebeke de zaak van haar overleden man verder te zetten.  We mogen dus niet lichtvaardig oordelen.
  35. In de provinciale Wegwijzer van West-Vlaanderen en de Stad Brugge (Druk Verbeke-Loys) voor het jaar 1932 wordt L. Van Hollebeke voor de laatste maal vermeld als “expert-comptable”.
  36. Het gebouwencomplex Beenhouwersstraat 2 werd beschermd door een besluit van de Vlaamse Executieve van 7.12.1983 en de maçonnieke tempel werd beschermd bij Ministerieel Besluit van 8.6.1998.

Dit artikel verscheen in het tijdschrift Brugs Ommeland, 2016, 2, p. 121-128.

Maurice Gorrissen (1856 – 1924), een Brugse vrijmetselaar uit Ieper.

De officiële installatie van de Brugse vrijmetselaarsloge La Flandre (Grootoosten van België) vond plaats op 4 juni 1881 (1).  Afgezien van de initiatieke doelstelling lag het voor de hand dat er gestreefd werd naar een liberaal kiesplatform.  De Belgische continentale vrijmetselarij staat in een totaal andere traditie dan de Engelse variant, die zich opwerpt als de moederloge van alle loges waar ook ter wereld.  De dominantie van het ultramontaans katholicisme lag daarvoor aan de basis.

De herkomst van de familie Gorrissen

Maurice-Nicolas-Etienne-Ferdinand Gorrissen werd geboren te Ieper op 2 april 1856 als zoon van Frédéric-Lambert-Ferdinand Gorrissen, geboren te Huy (Hoei, prov. Luik) op 2 maart 1812 en overleden te Ieper op 25 april 1871, en van Lucie-Thérèse Clynckemaille, geboren te Ieper op 18 augustus 1826 en overleden te Ieper op 2 oktober 1910.  Frédéric Gorrissen was de zoon van Charles-Ferdinand, eigenaar wonende in Huy en van Anne-Cathérina Rerkers.  De familie Gorrissen was sedert 1740 in Huy gevestigd maar afkomstig van Leut (Belgisch Limburg), afhankelijk van het Prinsbisdom Luik.  Frédéric werd doctor in de wijsbegeerte en letteren en tijdens het schooljaar 1834-1935 werd hij titularis voor geschiedenis en aardrijkskunde aan het Gemeentelijk College van zijn geboortestad.  In 1841 werd hij ook belast met de leervakken Latijn en Grieks.  Maar in 1845, hij gaf toen al tien jaar les, werden de vakken geschiedenis en aardrijkskunde afgeschaft.  In oktober 1845 diende hij zijn ontslag in.  Hij bleef tot 1851 wonen in Huy, waar hij lid was van “L’Union Libérale”.  Op 16 september 1852 werd hij retorica- en poësisleraar aan het Gemeentelijk College, verbonden aan de nieuwe middelbare school te Ieper (2).  Het jaar daarop, in 1853, huwde hij met Lucie-Thérèse Clynckemaille, de dochter van molenbouwer en houthandelaar Pierre Clynckemaille (1793-1872) uit Ieper (3).  Het huwelijkscontract werd afgesloten op 26 april 1853 voor notaris Lucien Boedt (1791-1856).  Die was notaris in Ieper van 1832-1856.  Hij bleef leraar in Ieper tot aan zijn overlijden op 25 april 1871.  In Ieper stond hij bekend als doctrinair liberaal en antiklerikaal.

Maurice Gorrissen

Maurice werd geboren in Ieper op 2 april 1856.  Hij werd kandidaat in de rechten aan de Université Libre de Bruxelles (ULB) op 30.7.1875.  Op 20.10.1883 trad hij in dienst als gemeentesecretaris van Ieper.  Hij was gehuwd met Catharina-Mathilde Colignon (°Wuustwezel, 1848).  Als gemeentesecretaris bleef hij in dienst tot in 1908 en in 1909 werd hem de eretitel van het ambt verleend.  Gedurende die 25 jaar heeft hij vier burgemeesters gediend.  Op nationaal regeringsvlak heeft van 1848 tot 1884 het liberalisme het Belgische politieke leven gedomineerd.  We hoeven hier de geschiedenis van de clerico-liberale strijd, met als berucht hoogtepunt de schoolstrijd (1878-1884), niet over te doen.  In ieder geval leden de liberalen in 1884 een zware verkiezingsnederlaag die hen meer dan dertig jaar van de macht zou houden.  Uiteraard werd Maurice Gorrissen aangesteld onder een liberaal gemeentebestuur en dat gebeurde onder Louis Van Heule, liberaal burgemeester van 1875-1888.  Van 1888-1891 was Hector Bossaert liberaal burgemeester van Ieper.  De gemeentesecretaris zorgt voor de continuïteit van het bestuur en de gemeenteraad herbenoemde hem bij het aantreden van Arthur Surmont de Volsberghe (1837-1906), katholiek gemeenteraadslid en burgemeester van 1891-1900.  Hij genoot eveneens het vertrouwen van diens opvolger René Colaert (1848-1927), burgemeester voor de Katholieke Partij van 1900-1927 (4).  Men kan bezwaarlijk een goed functionerend en loyaal ambtenaar ontslaan om louter ideologische redenen.  Nochtans moet men in Ieper goed geweten hebben waarvoor hun gemeentesecretaris stond; hij was immers ook secretaris-schatbewaarder van de Rijksmiddelbare Scholen van Ieper en Poperinge.  In het schoolbestuur werden altijd bij K.B. een aantal gemeenteraadsleden benoemd voor een mandaat van drie jaar, naast de leden buiten de raad.  Een duidelijk engagement vormden zijn activiteiten binnen het Willemsfonds.  Bij de stichting van het Willemsfonds in Ieper in 1884 werd hij secretaris-penningmeester en in 1885 de eerste bibliothecaris (5) van de Willemsfondsbibliotheek, toen gevestigd in de “Gouden Arend”, het lokaal van de afdeling (6).  In de kranten van zijn tijd vonden we over hem geen ideologisch getinte berichten; hij hield zich aan zijn onpartijdigheid als gemeentesecretaris (7).

Maurice Gorrissen, vrijmetselaar

Voor Maurice Gorrissen weten we de precieze inwijdingsdatum, omdat het vermeld wordt in de lijkrede.  Hij werd bij La Flandre ingewijd op 27 november 1885, dat is vier jaar na de oprichting in 1881.  De Belgische vrijmetselarij was toen nog maar recent een andere weg ingeslagen.  Het Grootoosten van België (G.O.B.) had in 1871 voor de loges de aanroeping van de Opperbouwmeester van het Heelal en het geloof in de onsterfelijkheid van de ziel niet meer verplicht gesteld.  Het Grand Orient de France zou in 1877 dit voorbeeld volgen.  Het G.O.B. wijzigde in 1872 zijn statuten, waarvan artikel 1 luidt: “De vrijmetselarij, kosmopolitische en vooruitstrevende instelling, heeft tot doel het zoeken naar waarheid en de vervolmaking van de mensheid.  Ze steunt op vrijheid en verdraagzaamheid, ze formuleert geen enkel dogma noch beroept zich op welkdanige leerstelling ook.  Zij vraagt aan hem die zich ter inwijding aanbiedt, een eerlijk man te zijn, voldoende verstandelijk begaafd om de maçonnieke principes te begrijpen en te verspreiden”.  De Ieperse vrijmetselaarsloge “Amicitia” (1838-1854) verdween in 1854 maar bij de oprichting van La Flandre werd besloten om in Ieper een “Cercle Fraternel” op te richten.  Deze Broederkring stond onder de bescherming van La Flandre om een vestiging van een nieuwe loge te stimuleren (8).  Maurice Gorrissen zou er later de drijvende kracht worden.  La Flandre vergaderde toen nog niet in het lokaal van de Beenhouwersstraat 2 te Brugge, dat pas in 1901 werd aangekocht door de industriëlen Honoré De Swarte (1869-1926) en Alfred de Brouckère (1873-1947), beiden lid van La Flandre en schenkers van dit onroerend goed.  In 1885 hield men nog zitting in het huis Riddersstraat 18 dat eigendom was van Jean-François De Coninck, een majoor op rust en lid van La Flandre. Die woning moet tamelijk ruim geweest zijn want op 27.6.1902 verkregen de eigenaars (de familie De Coninck) van het Brugs stadsbestuur toelating om de Riddersstraat 18 af te breken en door drie nieuwe woningen te vervangen (9), nu de nummers 20, 22 en 24.  In die tijd vergaderde de loge elke tweede woensdag en vierde vrijdag van de maand om 19.30 u.  In 1881 telde La Flandre 64 leden, in 1885 waren dit er 93.  Er vonden dat jaar 12 inwijdingen plaats, onder wie deze van Maurice Gorrissen.  Na zijn pensionering als gemeentesecretaris van Ieper kwam hij in Brugge wonen op het adres Kruitenbergstraat 19.  Hij moet een gerespecteerd logelid geweest zijn, want op 10 mei 1924 werd de “secrétaire communal honoraire” stichtend lid van de vzw La Flandre.  Het onroerend goed in de Beenhouwersstraat 2 werd toen door Honoré De Swarte en Alfred de Brouckère in volle eigendom en zonder tegenwaarde geschonken aan de a.s.b.l. La Flandre (volgens de nieuwe wet van 27.6.1921).  De voorzitter werd Albert Thooris (1860-1942), advocaat en liberaal volksvertegenwoordiger (1904-1912), een ancien die Achtbare Meester (voorzitter) was in 1907-1908, 1919-1922 en nadien nog eens in 1930-1931.  Secretaris werd Prosper De Cloedt (1880-1962), ondernemer en senator voor de liberale partij (1923-1925), een belangrijk mecenas voor de werkplaats.  De penningmeester was Ernest Callebout (1887-1952), de architect van de neo-egyptische tempel in 1911-1912.  Deze Brugse architect en beeldhouwer woonde toen in Sint-Andries-Brugge.  Na een kortstondige ziekte overleed Maurice Gorrissen in Brugge op 22 september 1924.  Hij heeft zijn expertise kunnen leveren bij de oprichting van de vzw maar niet voor lange duur.

Edouard Everaerts als lijkredenaar

Maurice Gorrissen werd begraven op de stedelijke begraafplaats van Ieper waar de lijkrede werd gehouden door Edouard Everaerts (° 20.1.1865 – + 1944), een broeder van La Flandre. Die was op dat ogenblik directeur van het Scheikundig Laboratorium van Oostende en was in die stad gemeenteraadslid van 1.1.1912 tot 1.12.1919.  Die lijkrede werd uitgegeven en we citeren enkele passages “…Attiré par la beauté de notre Ordre, Maurice Gorrissen était venu à la Maçonnerie depuis près de 40 ans. Reçu à la Loge de Bruges le 27 novembre 1885, il s’était dès le début concilié l’amitié fervente et la sympathie de ses Frères…”.  Edouard Everaerts werd op 1.9.1918 ingewijd in de tijdelijke Belgische loge “La Belgique” in Parijs.  Zijn meesterverheffing vond door de oorlogsomstandigheden van 1914-1918 pas plaats bij La Flandre op 2.3.1923 (10).  Hij had een dubbellidmaatschap.  Van 1930-1932 werd hij de eerste Achtbare Meester (voorzitter) van de gemengde loge “Aurore” (Droit Humain) in Brugge, die eveneens een onderkomen vond in de Beenhouwersstraat 2.  In 1931 hield hij ook de maçonnieke lijkrede op de centrale begraafplaats van Brugge bij het overlijden van Albert Dyserynck (1872-1931), de voorzitter van Club Brugge die met de auto was verongelukt in Donk-Sijsele (11).  Was hij de favoriete spreker van La Flandre bij dergelijke gelegenheden ?  Op die manier hoefde de zittend Achtbare Meester niet in het openbaar op te treden (12).  Het was tot 1938 heel gewoon dat er door een vrijmetselaar een lijkrede werd gehouden bij het graf van een gestorven broeder.  De tekst werd dan achteraf, geheel of gedeeltelijk, gepubliceerd in de lokale krant.  De liberale pers schonk daar natuurlijk eerder aandacht aan dan de katholieke.  In januari en februari 1938 publiceerde de redactie van La Libre Belgique, vergiftigd door extreem rechts, de namenlijsten van de Belgische vrijmetselaars.  De Gestapo (Geheime Staatspolizei) deed daar tijdens W.O. II zijn voordeel mee.  Die verklikking, gebaseerd op onverdraagzaamheid, onbegrip en onwetendheid, betekent tot op de dag van vandaag dat er geen openbare maçonnieke lijkredes meer gehouden worden.

Besluit

Reeds vroeger wezen we op de nauwe wisselwerking die er in de tweede helft van de 19de eeuw bestond tussen het Willemsfonds en de vrijmetselarij (13).  Dat was o.m. duidelijk het geval met Julius Sabbe (1846-1910).  Ook Maurice Gorrissen werd via het Willemsfonds daartoe aangetrokken.  Door de gunstige ligging van het Brugse station op ’t Zand waren de spoorwegverbindingen dusdanig goed dat ook iemand die buiten Brugge woonde, de loge makkelijk kon bereiken. Dat gold zeker voor Blankenberge, waar veel leden woonden, maar kennelijk was ook Ieper niet onoverkomelijk zolang de loge “L’Amitié” in Kortrijk niet was herstart.  Dat gebeurde o.m. met de steun van La Flandre in 1906 (14) en ook daar zien we dat de leden uit de omliggende plaatsen kwamen.  Maurice Gorrissen bleef trouw aan La Flandre en affilieerde niet bij L’Amitié in Kortrijk.  Honoré De Swarte kwam uit Nieuwpoort en Alfred de Brouckère uit Roeselare.  La Flandre steunde in de beginjaren meer op externe Brusselaars dan Bruggelingen.  In zijn geheel kan men ook voor de volgende jaren eerder spreken over een West-Vlaamse loge dan een exclusief Brugse loge.  Het was niet evident om zich in de bisschopsstad van toen kenbaar te maken als vrijmetselaar. Daarvoor was La Flandre te veel een strijdloge met tegenover zich een uiterst fanatieke tegenstrever.

Willy Dezutter

Noten

  1. Willy Dezutter, Auguste Liebaert (1856-1927) op bezoek in de Brugse vrijmetselaarsloge La Flandre in 1882.  Vrijmetselaarsloges in Brugge in de 19de eeuw (1803-1881) in: Biekorf, (2015), 1, p. 79-87.
  2. André Joris, Fréderic Gorrissen, in: Biographie Nationale,t.XXXVII, supplement tome neuvième, Brussel, 1971-1972, kol. 343-347.
  3. Willy Dezutter, Frédéric Gorrissen-Lucie Clynckemaille (Ieper 1853), in: Biekorf (2016) …
  4. De aanstelling van burgemeester R. Colaert wordt ruim beschreven in ‘t Nieuwsblad van Yper en Ommelands van zaterdag 24 februari 1900;
  5. Natuurlijk sprak men toen nog over schrijver-schatbewaarder en de boekbewaarder van de volksboekerij.
  6. Willy Denolf, Ieper 100 jaar Willemsfonds. Korte historische schets van het Willemsfonds te Ieper. erfgoedkring-ernestschepens.be/ieper/wf/-ieper-historiek pdf.
  7. We doorliepen daarvoor “De Weergalm. Volksgezind weekblad der Vrijzinnige Vereeniging van Yper en het Arrondissement”.  De Weergalm verscheen van 1904-1914, uitgever drukkerij E. Lambin-Mathée, Dixmudestraat 53, Yper.  historischekranten.be/issue/DWE  Idem voor Le Progrès.  Journal de l’Alliance libérale d’Ypres et de l’ Arrondissement.  E. Lambin-Mathée was lid van het Willemsfonds in Ieper.  Deze drukker-boekhandelaar had ook een “groote keus van kerkboeken aan zeer goedkope prijzen”.  Advertentie Le Progrès 22.4.1888.  Deze krant verscheen op donderdag en zondag van 1841-1914.  Er bleef maar een beperkt aantal exemplaren bewaard dus vonden we niet alles terug dat ons kon aanbelangen.
  8. Paul Vandenbussche, De Ieperse vrijmetselaarsloge “Amicitia” (1838-1854),1987, p. 47.
  9. Stadsarchief Brugge, Bouwvergunning nr. 97 voor het jaar 1902.  Zie: W.P. Dezutter en E.J. Trips, Van blauwververij tot logegebouw, in: Brugs Ommeland,1994, 2, p.71.
  10. Archief La Flandre, Brugge. Ledenregister.
  11. Les funérailles de M. Albert Dyserynck. Journal de Bruges, 15-16 febr. 1931.
  12. Bij de maçonnieke rouwhulde in het logegebouw zelf wordt de lijkrede gehouden door de Redenaar.
  13. Willy Dezutter, op.cit. Biekorf (2015), 1, p. 79-87.
  14. Jeffrey Tyssens en Dominiek Dendooven (red.), De Heeren Broederkes van den moortelbak. 250 jaar vrijmetselarij in West-Vlaanderen. Brussel, 2015, vooral p. 63-66. De “Cercle Fraternel” in Ieper werd overgenomen door Kortrijk.

Auguste Liebaert (1856 – 1927) op bezoek in de Brugse vrijmetselaarsloge La Flandre in 1882. Vrijmetselaarsloges in Brugge in de 19de eeuw (1803-1881).

Voorgeschiedenis

In de Franse en Hollandse Tijd (Verenigd Koninkrijk) was in Brugge de vrijmetselaarsloge “La Réunion des Amis du Nord” actief van 1803 tot 1831 (1).  De opheffing kwam er definitief in 1832. Op 4 oktober 1830 werd in ons land de onafhankelijkheid uitgeroepen en op 7 februari 1831 de Grondwet goedgekeurd.  Die loge sleepte zich dus moeizaam voort in het onafhankelijke België en dit verklaart waarom Brugge er niet bij was toen op 23 februari 1833 in Brussel het Grootoosten van België als obediëntie werd opgericht.  Men had nochtans op 1 februari 1833 een uitnodiging daartoe ontvangen.

Eind 1837, begin 1838 werden er vruchteloos pogingen ondernomen tot heroprichting van de kolommen (2).  Wel verkreeg in 1839 de loge “La Tolérance” in Brugge een constitutiebrief van het Grootoosten van België (Grand Orient de Belgique) maar ook deze werkplaats – die van start ging in 1840 – kwam niet echt van de grond.

De nieuwe Brugse loge “Les Vrais Amis Réunis” kreeg haar constitutiebrief op 11 juni 1846.  De eerste Voorzittend Meester François Van Loo (1786-1846) had op 21 maart 1846 nog de aanvraag ingediend, maar overleed op 23 april van dat jaar, nog voordat de loge echt van start kon gaan.  De secretaris was Jacques Magis, hoofdingenieur bij Bruggen en Wegen.  F. Van Loo, een voormalig penningmeester van “La Réunion des Amis du Nord” (waar hij ontslag nam op 1 april 1824) werd als Voorzittend Meester opgevolgd door Charles Lebrun (1804-1871), sedert 1845 gevestigd in Brugge waar hij tot 1868 het ambt van notaris uitoefende.  Deze loge staakte haar werkzaamheden in 1852, maar de overgebleven leden behielden wel hun status van vrijmetselaar en drie van hen zullen zelfs in 1881 nog opnieuw aantreden.  Zij werden nog als leden van een volwaardige werkplaats aangemerkt en niet “in slaap” zoals de loge “Le Réveil” uit Aalst, werkzaam 1858-1878, die twee afgevaardigden stuurde naar de oprichting van “La Flandre” in 1881.

De Brugse vrijmetselaars vonden aanvankelijk een onderkomen bij de loge “La Liberté” in Gent, gesticht in 1866 als een uitzwerming van hun moederloge “Le Septentrion”.  Vanaf 1867 bestond er bij “La Liberté” een Brugse broederkring (cercle fraternel) als “une loge aggrégée de Bruges” met als voorzitter Ferdinand D’hauw (+ 1891) die directeur was van de katoenspinnerij Dujardin (3).  Begin 1870 strandde dit initiatief echter al (4), maar men kon er natuurlijk wel gewoon lid blijven of worden.

Een gewijzigd klimaat

In december 1837 vond door de Belgische bisschoppen de publieke veroordeling plaats van de Belgische vrijmetselarij.  De herderlijke brief werd de eerste zondag van januari 1838 op alle preekstoelen van het land voorgelezen.  Volgens de bisschoppen waren de vrijmetselaars “onwaardig de heilige absolutie te ontvangen”.  De katholieke “Gazette van de Provincie West-Vlaenderen” publiceerde de zendbrief integraal.  De samenwerking tussen liberale en katholieke unionisten werd er zwaar door bemoeilijkt.  De bisschoppelijke oorlogsverklaring wijzigde de oriëntering van de Belgische maçonnerie die steeds meer evolueerde in de richting van het antiklerikalisme wat niet a priori anti-godsdienstigheid inhield (5).

Artikel 135 van de statuten van het Grootoosten, waarbij politieke en godsdienstige discussies ( “twistgesprekken”) in de loges verboden waren, werd in 1854 geschrapt.

De aanroeping van de Opperbouwmeester van het Heelal (A la Gloire du Grand Architecte de l’Univers) en het geloof in de onsterfelijkheid van de ziel werden vanaf 1872 niet meer verplicht gesteld.  In 1872 werd door het Grootoosten een nieuwe definitie gegeven over het begrip vrijmetselarij waarbij het adogmatische karakter sterk werd benadrukt: “Elle se fonde sur la liberté et la tolérance; elle ne formule ou n’invoque aucun dogme”.

De eerste schoolstrijd (1878-1884), de strijd tussen het rijksonderwijs en het katholiek onderwijs, kreeg zijn beslag.  Met de gemeenteraadsverkiezingen van 25 oktober 1881 in zicht leek het ogenblik gekomen om de liberale banden in een loge nauwer aan te halen.  Als liberaal kiesplatform is “La Flandre” in 1881 ontstaan in volle kiesstrijd en in volle schoolstrijd.  Toch heeft de maçonnieke mobilisering voor de verkiezingen niet mogen baten: de gemeenteraadsverkiezingen liepen op een nederlaag uit, idem de daarop volgende parlementsverkiezingen van 1884.

La Flandre

De eerste onderhandelingen voor de oprichting van “La Flandre” werden gestart op 7 december 1880; de aanvraag voor het verkrijgen van een constitutiebrief bij het Grootoosten gebeurde op 27 februari 1881.  De officiële installatie in Brugge was op 4 juni 1881.  De eerste Voorzittend Meester was Alfred Sarton (1845-1909), toen hoofdingenieur bij de Belgische Spoorwegen in Brugge (6), in april 1883 overgeplaatst naar Gent alwaar hij zich aansloot bij de loge “Le Septentrion”. In Brugge werd hij opgevolgd als Achtbare Meester door de Brugse advocaat Alphonse Meynne (1839-1915), een stichtend lid maar afkomstig van de loge “Les Vrais Amis de l’Union et du Progrès” in Brussel. Onder de stichtende leden, in totaal 32, bevindt zich ook Louis Seresia (Brussel 1814 – Brugge 1904), toen al gepensioneerd als conducteur van Bruggen en Wegen.  Het is interessant om te vermelden dat hij genoteerd staat als lid van de Brugse loge “Les Vrais Amis Réunis” wat er op wijst dat hij daar ingewijd werd en niet bij “Le Septentrion” in Gent zoals zijn derde zoon Raymond Seresia (1851-1903), net als zijn vader eveneens aanwezig als stichtend lid op 4 juni 1881. Net als Alphonse Meynne zal ook hij nog Achtbare Meester worden van “La Flandre”. Sinds 1875 was hij advocaat aan de balie van Brugge (7).

Auguste Liebaert op bezoek

Op de zitting van “La Flandre” van 6 januari 1882, dus zeven maanden na de start van de werkplaats, tekenden 24 broeders present op de aanwezigheidslijst (8).  Daarbij valt de naam op van Auguste Liebaert met achter zijn naam de door hem zelf geschreven mededeling “St. John’s Lodge no. 3, Quebec, Canada”.  In 1994 ontmoette ik in Brugge een vrijmetselaar uit Montréal (Canada) die ik vroeg om me te helpen bij de identificatie van die Vlaamse naam.  Op 22 augustus 1994 kreeg ik inderdaad het antwoord dat het Auguste L.F.M. Liebaert betrof (9).  Dank zij al die voorletters van de voornamen konden we onze schrik voor homoniemen opbergen.  Het betreft inderdaad Auguste Louis François Marie Liebaert, geboren te Oostende op 3 oktober 1856 en overleden te Gent op 25 juli 1927.

Auguste Liebaert werd op de leeftijd van 23 jaar (10) ingewijd in de St. John’s Lodge no. 3 in Quebec (Canada) op 11 februari 1880 en bevorderd tot gezel op 10 maart 1880.  Hij gaf echter ontslag op 18 juni 1880 (11).  Wellicht keerde hij dat jaar terug naar België.  Auguste Liebaert verbleef in Canada als consulair agent van 1876-1880 en woonde in Neufchâtel, een stadskwartier van Quebec.  Hij werd dus ingewijd in een Engelstalige loge.  De St. John’s Lodge ontving immers in 1788 haar charter van de Grand Lodge of England en ontving in 1877 haar rangnummer 3.  In 2010 telde de Grande Loge du Quebec een honderdtal loges waarvan er slechts 12 uitsluitend in het Frans arbeiden, andere werden tweetalig, maar de meerderheid gebruikt het Engels niettegenstaande 50 % van de leden Franstalig is.  Hij werd dus ingewijd volgens de “Rite émulation”, een rituaal dat spiritueler is dan de meer humanistische “Rite Moderne Français” zoals beoefend bij “La Flandre”. Hoewel hij de derde graad (Meester) niet had ontvangen in Quebec was hij als broeder-bezoeker (frère visiteur) welkom in Brugge.  Er was kennelijk nog geen probleem rond de wederzijdse bezoeken.  Toch werd hij klaarblijkelijk nooit geaffilieerd bij “La Flandre” en aangezien er op dat moment nog geen loge bestond in Oostende kon hij ook daar niet terecht.  Pas op 30 januari 1910 werd er een “Cercle Fraternel” opgericht in Oostende.  Niettemin vond Auguste Liebaert, de toekomstige burgemeester van Oostende, gelijkgestemden in “La Flandre” (12).  Eén van de prominente stichters van “La Flandre” was de schrijver en flamingant Julius Sabbe (Gent 14.2.1846 -Brugge 3.7.1910).  De Gentenaar Julius Sabbe was in 1869 op 23-jarige leeftijd aangesteld als leraar Nederlands aan het Koninklijk Atheneum van Brugge (13).  Op 21 januari 1872 werd de Brugse Willemsfondsafdeling opgericht (14).  Karel Versnaeyen (1836-1910) werd de voorzitter en Julius Sabbe secretaris-penningmeester. Karel Versnaeyen werd als letterkundige al vroeg omschreven als behorend tot het “jeune légion de libres penseurs” (15) en was ambtenaar bij het provinciaal bestuur van West-Vlaanderen (16).  Hij was eveneens lid van “La Liberté” in Gent maar kwam niet over naar “La Flandre”.  Ook Leo Schoofs, de leraar Engels van het Koninklijk Atheneum van Brugge (17), werd bestuurslid van het pas opgerichte Willemsfonds.

Hij was al evenzeer lid van “La Liberté” en stichtend lid van “La Flandre”. Het mag ook geen verbazing wekken dat Ferdinand D’hauw toetrad tot het voorlopig Willemsfondsbestuur.  Julius Sabbe verdiende eerst zijn sporen bij het Willemsfonds alvorens ingewijd te worden bij “La Liberté” in 1879.  Hij werd er meester op 10 maart 1881 en zijn meesterdiploma, dat bewaard bleef  (18), draagt ook de handtekening van Ferdinand D’hauw die wellicht zijn maçonnieke peter was.  De hoedanigheid van de meestergraad was nodig om als “membre fondateur” te kunnen optreden dus voor Brugge (4 juni 1881) kwam dat juist op tijd.

In Oostende werd het Willemsfonds officieel opgericht op 26 december 1880.  Auguste Liebaert wordt er onmiddellijk lid.  In 1881 ging men direct van start met vier voordrachten.  De eerste spreker op 9 januari 1881 is Julius Sabbe die handelt over “Reinaert de Vos” en de tweede op 6 februari 1881 is Auguste Liebaert uit Oostende met een voordracht over “Canada” (19).  Ook hier zien we weer de nauwe band tussen Willemsfondspioniers en logepioniers.  Die sociabiliteit zal zich later verbreden naar liberalen èn socialisten na het ontstaan van de Belgische Werkliedenpartij in 1885. Verschillende van hun socialistische voormannen werden later vrijmetselaar (20).  Maar we kunnen met grote stelligheid beweren dat de stichtende leden van “La Flandre” allemaal liberalen waren, maar het maakte natuurlijk wel een verschil of men tot de “Association libérale” behoorde, zoals de conservatief Alphonse Meynne, of tot de Liberale Vlaamsche Bond, waar Julius Sabbe en Raymond Seresia de spilfiguren waren.  Conservatieve liberalen, gematigde liberalen en Vlaamsgezinde liberalen konden elkaar in logeverband, “The center of the union”, in alle harmonie ontmoeten met elk hun eigen standpunten.

Op 25 juni 1892 huwde Auguste Liebaert, zoon van Charles Liebaert (+ Antwerpen 6.1.1862) in Oostende met Louise Thoma (° 2.10.1868).  Zij was de dochter van Léon Thoma (1843-1914),  liberaal gemeenteraadslid in Oostende van 1882-1895.  Auguste Liebaert was op dat moment schepen van zijn stad (21).  Léon Thoma was lid van de loge “La Flandre” in Brugge (22).  Wij hebben geen sporen teruggevonden van gezamenlijke logebezoeken van schoonvader en schoonzoon.  Er bestonden in de loges veel familieverbanden (vgl. vader en zoon Seresia als stichters van één en dezelfde loge; de vader die 90 jaar oud werd zal de zoon overleven !).  Dat had natuurlijk met de beperkte mogelijkheden tot rekrutering te maken voor wat op de eerste plaats toch nog altijd een initiatiek genootschap was, maar die daarnaast in de bisschopsstad Brugge “la superstition, l’ignorance et le fanatisme” wilde bestrijden.  Zo staat dat te lezen in het zittingsverslag van 4 juni 1881.  Die intentieverklaring was niet onterecht want in Brugge bestond een fanatieke anti-maçonnieke onderstroom.

Politieke loopbaan en W.O. I

De handelaar en zakenman Auguste Liebaert was gemeenteraadslid in Oostende, schepen en burgemeester, provincieraadslid en lid van de Bestendige Deputatie (23).  Hij was liberaal burgemeester van 1912 tot 1919 en droeg dus zware verantwoordelijkheid tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918).  Op 14 oktober 1914 riep hij de Oostendse bevolking op om geen weerstand te bieden.  Een dag later, op 15 oktober, marcheerden de Duitsers de stad binnen vanuit Snaaskerke over de Kalsijdebrug.  Burgemeester Liebaert onderhandelde met generaal Hans von Beseler (24).  De Duitsers hadden in Leuven, Aarschot, Tienen en voordien in Luik en in Wallonië dorpen afgebrand en inwoners vermoord waardoor ze een slechte reputatie genoten.  Oostende kwam nagenoeg ongeschonden uit de oorlog net omdat de burgemeester opriep om geen verzet te bieden.  Er werd over hem getuigd dat hij de oorlogsperiode doorkwam “met veel zelfopoffering en toewijding”.  Dat neemt niet weg dat hij er schoon genoeg van had en zijn ontslag indiende, dat bij koninklijk besluit van 21 juni 1919 werd aanvaard.  Hij was toen 63 jaar.  Hij overleed acht jaar later in Gent op 25 juli 1927 waar hij zonder pracht en praal werd begraven in intieme familiekring (26).

In de dood zijn scepters en truwelen gelijk.

Willy Dezutter

Noten

  1. Willy P. Dezutter, De loge “La Réunion des Amis du Nord (1803-1831) in Brugge”, in: Brugs Ommeland,2010, 1, pp. 39-51.
  2. A. Van den Abeele, “La Réunion des Amis du Nord” à Bruges. Une résurrection manquée 1837-1838, Brugge 1986 en W.P. Dezutter en E.J. Trips, Van blauwververij tot logegebouw, in: Brugs Ommeland, 1994, 2, vooral pp.78-81.
  3. Die katoenfabriek (Nijverheidsstraat, Assebroek-Brugge) werd tussen 1847-1877 opgericht door de bankier Félix Dujardin. Zie: J. D’hondt, De iconografie van de katoenspinnerij Dujardin (1848-1878), in: Brugs Ommeland,1998, pp.262-275.  Toen in 1874 de bank Dujardin failliet ging had dat een enorme weerslag op de Brugse economie.  Ferdinand D’hauw kwam niet over naar “La Flandre”; hij bleef secretaris van “La Liberté”.
  4. Met dank aan prof. dr. J.Tyssens (VUB) voor deze mededeling. Zie voor een algemeen overzicht: J. Tyssens, R.L. La Liberté Or. de Gand 5866-5991 (Gent, 1991), pp. 14-137.
  5. Jules Boyaval (1814-1879), van 1854 tot 1876 de liberale burgemeester van Brugge, was voor scheiding van kerk en staat maar bleef praktiserend katholiek.  Zie: K.Rotsaert, Apologie van senator Jules Boyaval (1814-1879), in: Biekorf,86 (1986)4, pp. 358-370.
  6. W.P. Dezutter en E.J. Trips, a.w. 1994, p.68. Hij was de vader van de bekende hoogleraar wetenschapsgeschiedenis aan Harvard University Georges Sarton (Gent 1884 – Boston 1956) en de grootvader van de Amerikaanse schrijfster May Eleanor Sarton (Gent 1912 – York/Maine 1995).  We stonden met haar in correspondentie; haar vader Georges werd nog ingewijd bij “Le Septentrion” in Gent.  “Le Septentrion”, gesticht in 1811, bleef na 1830 een orangistische loge en ging pas in 1883 over naar het Grootoosten van België (behoort sinds 1959 tot de Grootloge van België).
  7. Zie voor A. Meynne en R. Seresia het voortreffelijke werk van Andries Van den Abeele, De balie van Brugge. Geschiedenis van de Orde van Advocaten in het gerechtelijk arrondissement Brugge (1810-1950), Brugge,2009, p.192 en 208.  Zijn oudste broer Alfred Seresia (1843-1901), advocaat en hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Gent, was lid van “Le Septentrion”, later bij “La Liberté”.  Hij was in tegenstelling tot zijn broer Raymond een anti-flamingant.
  8. Particuliere verzameling, Brugge.  We beschikken niet over het verslag van de zitting.  Het betreft de “Liste de présence” van de 6de dag van de 11de maand 5881 (profane stijl 6 januari 1882).  Auguste Liebaert kwam ook nog op bezoek op 13, 20 en 27 januari 1882.  Daarna vonden we geen vermeldingen meer.  De maand januari 1882 was kennelijk zijn kennismakingsmaand.  La Flandre vergaderde toen nog elke zaterdag van de maand.  De eerste leerling bij “La Flandre” werd ingewijd op 1 juli 1881.  Dat was Désiré-Joseph De Meyer (1833-1926) die een zeer uitgebreide kunstcollectie bezat.  Deze dokter was voorzitter van de Société Archéologique de Bruges en medestichter van het Gruuthusemuseum.  Zijn handtekening staat op de aanwezigheidslijst van 6.1.1882.
  9. Brief van Marcel de la Place , Montréal, Canada d.d. 22 augustus 1994.
  10. In de 19de eeuw werd er op veel jongere leeftijd ingewijd dan tegenwoordig.  Men was soms nog universiteitsstudent.  De minimum leeftijd was 21 jaar, 18 jaar voor de zoon van een vrijmetselaar.  De “lowton”, het kind van een vrijmetselaar, betaalde slechts de helft van de lidmaatschapsbijdrage.  Felix Saeys uit Brugge was nog student geneeskunde toen hij geïnitieerd werd bij “La Liberté” op 29.3.1866.  Dokter Felix Saeys werd stichtend lid van “La Flandre” in 1881. Toen Maurits Sabbe (1873-1938), zoon van Julius Sabbe, in 1903 ingewijd werd bij “La Liberté” in Gent kreeg hij als “louveteau” een korting op de lidmaatschapsbijdrage.
  11. Brief 22.8.1994 met de gegevens van de Grande Loge du Quebec . In de 19de eeuw was het niet ongebruikelijk om de drie inwijdingen van leerling, gezel en meester in een korte tijd te ontvangen.  Nu wordt men doorgaans bevorderd tot gezel één jaar na de inwijding en na opnieuw één jaar verheven tot meester, na het opleveren van een meesterbouwstuk. Die criteria voor loonsverhoging kunnen echter verschillen per werkplaats.
  12. De loges in Vlaanderen behielden hun oude Franse benaming om historische redenen ook toen het Nederlands de voertaal werd. “La Flandre” heeft nr. 17 op het tableau van het Grootoosten van België.
  13. Eduard Trips, Julius Sabbe als leraar, in: E. Schepens en L. Pareyn (red.), Julius Sabbe en de herleving van Brugge, Publicaties Liberaal Archief, Gent, 1996, pp. 145-162.
  14. Bart D’hondt, Julius Sabbe en het Willemsfonds, in E. Schepens en L. Pareyn, a.w. pp. 67-90 en Bart D’hondt, Geschiedenis van het Brugse Willemsfonds (1872-2000) in: Juul Hannes (red.), De charme van de rede. Huldeboek Albert Claes. Uitgegeven door de Julius Sabbe Studiekring Brugge en Liberaal Archief, Gent, 2004, pp. 163-218 vooral pp. 164-165.
  15. Revue trimestrielle, vol. 28, Bruxelles, oktober 1860, p. 365.
  16. Voor het lemma K. Versnaeyen, zie: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt,1998, deel 3, p. 3285 maar met geen enkele verwijzing naar het Willemsfonds.
  17. Eduard Trips, Mijlpalen uit de geschiedenis van het Koninklijk Atheneum Brugge. Brugge, 1987, p. 25.
  18. Particuliere verzameling, Brugge. Een standaardmodel, perkament, 39,5 x 33 cm, Lith. Haas à Liège. De steendrukkerij en “Papeterie de luxe” van L. Haas was gevestigd Rue de l’Université 12 in Luik.  Zij drukten in die periode de meesterdiploma’s voor het Grootoosten van België. In de maçonnieke jaartelling wordt er 4000 jaar bijgeteld (1881 = 5881); daarenboven begint het jaar op 1 maart.
  19. Verslag van het Bestuur der Afdeeling Oostende ( december 1880 – juli 1881) Zie: erfgoedkring-ernestschepens.be/oostende/wf-oostende-historiek. Ten onrechte wordt door de samenstellers van de website A.Liebaert daar vermeld als “secretaris van de Godshuizen”; dat was J.B. Liebaert eveneens lid van het WF-Oostende in 1881.  Voor de algemene rol van het Willemsfonds verwijzen we naar Harry Van Veldhoven en Jeffrey Tyssens, Vlaamsch van taal, van kunst en zin. 150 jaar Willemsfonds (1851-2001), Gent, Liberaal Archief, 2001, 256 pp.
  20. Els Witte, La Franc-maçonnerie face au mouvement flamand du XIX siècle. In: Hervé Hasquin (red.), Visages de la franc-maçonnerie belge au XX siècle. Editions de l’ Université de Bruxelles, Brussel, 1983, pp. 245-255.
  21. oostende.be /archief/Oostendse biografieën samengesteld door Claudia Vermaut, stadsarchivaris van Oostende.
  22. Idem oostende.be  Op de foto van Léon Thoma getrokken op zijn sterfbed ligt hij opgebaard met een rozenkrans tussen de vroom gevouwen handen. Het kunnen dus bij “La Flandre” niet allemaal baarlijke duivels geweest zijn !  Verschillende foto’s van Auguste Liebaert op www.beeldbank-oostende.be samengesteld door Claudia Vermaut.
  23. Luc Schepens, De Provincieraad van West-Vlaanderen 1836-1921. Lannoo, Tielt-Amsterdam, 1976, p. 525.
  24. De Duitse generaal Hans von Beseler (1850-1921), die Antwerpen op 10 okt. 1914 innam, had gehoopt om de Belgische koning gevangen te nemen.  Die is echter in Oostende, de nieuwe hoofdstad van België, waar hij onderhandelt met Franse en Britse generaals.  Koning Albert I was via Eeklo en Brugge naar Oostende gereisd.
  25. oostende1418.be en Misjoe Verleyen enz.  Zie: Sophie De Schaepdrijver, De Groote Oorlog. Het Koninkrijk België tijdens de Eerste Wereldoorlog. Antwerpen, 2013, p. 77. Er werden in augustus-september 1914 bij de inval van het Duitse leger onder de bevolking 5500 mensen omgebracht. In die beginmaanden waren er ook nog eens 4000 gesneuvelde of gewonde soldaten. De voortzetting van de oorlog in de loopgraven zorgde nog eens voor duizenden gesneuvelde Belgische militairen. Ibidem, p.98.
  26. R. Jansoone, Oostende en de zeevisserij tijdens de Eerste Wereldoorlog (18 en slot), in: De Plate. Tijdschrift van de Koninklijke Heem- en Geschiedkundige Kring-Oostende, jg.35, april 2006, 4, p. 128.

Het openen en sluiten van de Brugse stadspoorten (1838) en het betalen van poortgeld

In Brugge staat men regelmatig voor de ophaalbrug maar in de 19de eeuw was men zelfs dikwijls gevangen in eigen stad.  Dat had te maken met het sluiten van de stadspoorten.

De stadspoorten controleerden de toegang tot de stad.  Sinds de tweede stadsomwalling (vanaf 1297) waren dat de Ezelpoort, Smedenpoort, Boeveriepoort, Katelijnepoort, Gentpoort, Kruispoort en Dampoort. De tweede omwalling was 6.800 meter lang en omsloot een territorium van 430 hectare. Meer over dit onderwerp met bouwdata vindt men in het standaardwerk van Marc Ryckaert (Brugge, Historische stedenatlas van België, Brussel 1991).  De geschiedenis van de stadsverdediging wordt ook geïllustreerd in het Bruggemuseum-Gentpoort.  We geven hier het rooster geldig voor 1838.  Het openings- en sluitingsuur werd volgens de jaargetijden geregeld en veranderde om de 14 dagen, behalve van 15 mei tot/met 31 juli en tijdens de hele maand december.

van tot OPEN GESLOTEN
1 januari 15 januari 06.00 u. 17.30 u.
16 januari 31 januari 06.00 u. 18.00 u.
1 februari 15 februari 05.30 u. 18.30 u.
16 februari 28 februari 05.00 u. 19.00 u.
1 maart 15 maart 04.30 u. 19.30 u.
16 maart 31 maart 04.30 u. 20.00 u.
1 april 15 april 04.00 u. 20.30 u.
16 april 30 april 03.30 u. 21.00 u.
1 mei 15 mei 03.00 u. 21.30 u.
16 mei 31 juli 03.00 u. 22.00 u.
1 augustus 15 augustus 03.30 u. 21.30 u.
16 augustus 31 augustus 03.30 u. 21.00 u.
1 september 15 september 04.00 u. 20.30 u.
16 september 30 september 04.30 u. 20.00 u.
1 oktober 15 oktober 05.00 u. 19.30 u.
16 oktober 31 oktober 05.00 u. 19.00 u.
1 november 15 november 05.30 u. 18.30 u.
16 november 30 november 06.00 u. 18.00 u.
1 december 31 december 06.00 u. 17.30 u.

Wanneer men in Brugge na sluitingstijd aankwam diende men een retributie te betalen van 10 centimes en was men meer dan een uur te laat 20 centimes (100 centimes = 1 frank).  Maar dat gold ‘s morgens ook voor de te vroege vertrekkers.  Het betreft hier dus het poortgeld voor het personenverkeer en niet de belasting op het invoeren van goederen.  Wanneer men te lang in de herberg was gebleven of bij zijn lief buiten de stad kon men als voetganger langs de kleine deuropening naar binnen.  In de grote poortdeuren zat ook nog een kleine deur verwerkt, zodat de poortwachter werk werd bespaard.  In 1856 verdiende een ervaren en geschoolde arbeider in Brugge 2 frank per dag (B.O. 2014, p. 219).  Brugge telde in 1838 42.979 inwoners.  De bron voor deze administratieve gegevens is de Almanach Royal et du Commerce de Belgique, voor het jaar 1838 (p. 295).  Deze eenmalige uitgave van Imprimerie Balleroy, Brussel, telde maar liefst 568 pagina’s, beslaat heel België en heeft betrekking op de toestand in 1836-1837.

Dit liet ons toe om gemakkelijker te vergelijken met andere steden.  In Gent, een stad van 88.291 inwoners, gold een veel ingewikkelder tarief.  Daar betaalde bijvoorbeeld een voetganger een retributie van 12 centimes, een ruiter te paard 34 centimes, een rijtuig met twee wielen en een paard 42 centimes, een rijtuig met vier wielen en twee paarden 84 centimes, e.d.m. (Almanach Royal, 1838, p. 302).

Een fabrieksarbeider ging natuurlijk niet met een paardenkoets naar zijn werk.  De fabrieksarbeiders die buiten de stad werkten kregen in Gent vrijstelling op vertoon van hun vrijstellingskaart.  Dit Gentse reglement vertoont op één punt gelijkenis met Brugge, nl. de doorlopende periode in de zomer van 16 mei tot 31 juli en de winterregeling voor de hele maand december.

Dit Gentse poortreglement vond ingang vanaf 1.1.1836 en werd in 1860 afgeschaft.

Ook in Wallonië golden dergelijke regels, zoals in Mons waar er vrijstelling bestond voor militairen in uniform, kinderen jonger dan 7 jaar en priesters die op weg waren voor het toedienen van de laatste sacramenten ! (Almanach, p. 347).  In Doornik bedroeg de taks slechts 5 centimes ongeacht het soort dier (paard, muilezel) of voertuig (Almanach, p. 412).

Het afschaffen van de octrooiwetten in 1860 kaderde in de algemene politiek om de stad uit haar middeleeuws keurslijf te halen.  De octrooien waren een vorm van invoerbelastingen.  Per slot van rekening werden de poorten ook gesloten om de smokkel tegen te gaan.

De stadsvestingen hadden inmiddels ook hun militaire betekenis verloren en men begon met het afbreken van poorten om de stad een moderner karakter te geven.  De Katelijnepoort werd gesloopt in 1862, de Boeveriepoort in 1863 en de Dampoort in 1871.  Ook heel wat molens op de vesten sneuvelden.  Bij ons betekende de opheffing van de octrooiwet in 1860 het einde van het poortgeld. In 1900 werd het octrooihuis van de Ezelpoort afgebroken.  In Nederland werd die heffing al afgeschaft in 1851 door de Gemeentewet, de organieke wet die in Nederland het bestuur van de gemeenten regelt.  Dit betekende ook het einde van de poortwachter.

In Brugge was J. Pulinx de “portier” of poortwachter van de Smedenpoort.  Hij liet een porseleinkaart (5,7 x 8,5 cm) drukken bij Litho Daveluy (zonder datum) als visitekaart.  Een andere versie als nieuwjaarskaart (7 x 9,5 cm), gedrukt bij De Lay-De Muyttere (Brugge), draagt het jaartal 1845.  Met zo’n luxe nieuwjaarskaart kon hij zijn vaste klanten die altijd te vroeg of te laat kwamen makkelijker een fooi ontlokken !

Willy Dezutter