Tag Archives: flambeeuw

Begrafenisbroden en broodtekens in Brugge

De uitdeling van prebenden (1) onder de vorm van mondkost was een probaat middel om meer volk naar de kerkdiensten te lokken. Dat gold nog meer voor de loden dispenningen. In ruil voor hun aanwezigheid en gebeden ontvingen de kerkgangers  een loden teecken (dispenning) waarmee men een gratis brood verkreeg. Wie niet bidt, niet eet. Dit gold in het bijzonder voor de begrafenisdiensten van adel en hogere burgerij. Dit gold niet alleen voor arme gelovigen maar ook voor geestelijken.

Op 27 april 1555 werd de Spaanse koopman Lopez de la Corona bijgezet in de kloosterkerk van de Paters Augustijnen in Brugge. Zijn echtgenote Françoise van Pamele stichtte toen een fundatie met de verplichting om elke dag de H. Mis op te dragen en op het graf diende de celebrant de boetepsalm ” Miserere mei Deus” en het “De profundis” te reciteren. Op het altaar dienden er vier grote kaarsen geplaatst te worden. Tijdens de jaarlijkse herdenking werden er in totaal 80 prebenden uitgedeeld aan verschillende kloosterorden, met een voorkeur voor de Augustijnen. Per kloostergemeenschap dienden er minimaal twee monniken deel te nemen of ze verloren hun prebende ter waarde van vier schellingen (2) uitgekeerd in twee broden en twee schellingen in contanten (3).

Tijdens de begrafenis op 9 juni 1873 in de Sint-Gilliskerk van Brugge van de schatrijke Engelse Sir John Sutton, 3rd Baronet (Sudbrooke Holme, Lincolnshire  18 oktober 1820 – Brugge 5 juni 1873), die zich in 1855 bekeerd had tot het katholicisme, waren er in totaal 108 brandende flambeeuwen (4) die allemaal zijn wapenschild droegen (5). Dat was ongezien extreem. Op de begrafenis van een adellijk persoon werden niet alleen de wapenschildjes bevestigd aan de flambeeuw van de Steedse Bollen (6) maar ook aan de kaarsen die op het altaar staan en aan de kaarsen rond de lijkbaar. Op de begrafenis van Sir John Sutton in 1873 werden er 1200 broden van elk 1,5 kilo uitgedeeld aan de armen. Er vond enkele dagen later nog een tweede en gelijke brooduitdeling plaats. Die broden werden gebakken door de lokale bakkers van de parochie. Dat gebruik had dus ook een economische betekenis. Achthonderd behoeftige families op de Sint-Gillis parochie ontvingen daarenboven één frank (7). Dat was een hoog bedrag want doorgaans kreeg men bij gelijkaardige omstandigheden een muntstuk van 10 centiem.   Zo’n brood van 1,5 kilo werd een halfsteenebrood genoemd. Een steenebrood woog 3 kilo  (8). Tegenwoordig weegt een heel brood ongeveer 800 gram en een half brood 400 gram.

De gewichtseenheid “steen”

Steenebrood en halfsteenebrood was de volkse benaming en behoorde tot de spreektaal. In het Ancien Régime gebruikte men al de gewichtseenheid steen in de Kasselrij Brugse Vrije voor het wegen van grote volumes boter en kaas (9). Vroeger werden er gewichten gemaakt van steen. De naam steen is terug te voeren naar de tijd waarin stenen gebruikt werden om inzichtelijk te maken hoeveel gewicht of massa een bepaald voorwerp had. In Engeland en Ierland gebruikte men zeer lang de gewichtseenheid stone. Het staat gelijk aan 14 pond ofwel 6,35 kilogram. In de 14de eeuw maakte de export van ruwe wol door Engeland naar Florence een vaste standaard noodzakelijk. Later werden met name landbouwproducten zoals aardappelen in hoeveelheden van stones of halve stones verhandeld. Nu is het niet langer meer een officiële maateenheid maar in de spreektaal wordt het nog gebruikt wanneer men het heeft over lichaamsgewicht (10).

Ook in Vlaanderen gebruikte men de gewichtseenheid steen voor het wegen van aardappelen. In 1816 kostte een steen aardappelen 3 stuivers. Eveneens in Vlaanderen werd en wordt de oude gewichtsmaat steen gebruikt in de vlasnijverheid. Het is de gewichtsmaat voor bewerkt vlas (een steen gehamerd vlas) die gelijk staat aan 2,8 kg of zes oude ponden. Een goed zwingelaar kon op een dag twee steen vlas zwingelen. De gewichtseenheid steen kon variëren van 6 tot 8 pond (11).

Tegenwoordig heeft een gewone baksteen met standaardafmetingen 25 x 12 x 6,5 cm een gewicht van 3,510 kilo (12). Dat lijkt op het eerste gezicht wat veel voor een groot rond brood maar die konden 12 pond ofwel meer dan 5 kg wegen (13) en kostte in 1793 7,5 stuiver (14). De vierponder woog ongeveer 1.700 gr en noemde men een menagebrood en kostte 17 oorden. In maart 1816 kostte een roggen twaalfponder 10 stuivers en een vierponder 5 stuivers maar een maand later was dat al respectievelijk 11,5 stuiver en 5 stuivers en één oord. De broodprijs steeg voortdurend ten gevolge van troepenverplaatsingen (15).

In oktober 1817 klaagt de kroniekschrijver Jacques Van Damme over de slechte kwaliteit van het brood en voorspelt een hongersnood. De twaalfponders wogen dikwijls maar negen pond en de vierponders dikwijls maar drie pond (16). De bakkers beweerden dat ze niet meer konden bakken voor het juiste gewicht. Er werd ook nog een zesponder en een achtponder gebakken. Een markant bijverschijnsel was dat de mensen meer aardappelen begonnen te eten in plaats van brood. In Brugge verschenen er bij begrafenissen in de periode 15de – 18de eeuw op de distafel in de kerk broden van 2, 4, 5, 6, 10 en 12 pond (17).

In 1680, bij de begrafenis van Jeanne-Françoise Romeyns, werden er 243 overlijdenspenningen gegoten. Elke loden penning had een tegenwaarde van 1 zilveren schelling of 2 broden.

Frans van Leemputten (1850-1914). Brooduitdeling in het dorp. Olieverf op doek (64 x 78 cm). Gesigneerd en gedateerd 1892. Kon. Museum voor Schone Kunsten, Antwerpen, in bruikleen aan Museum M in Leuven.

Brood: basisvoedingsmiddel

Het bakkersambacht (de bakkersgilde) van Brugge is één van de oudste ambachten aangezien het een belangrijke schakel vormde in de voedselvoorziening (18). In 1850 vergde brood een derde  van de gezinsuitgaven en leverde het 60% van de dagelijkse calorieën. Na 1880 nam de broodconsumptie toe bij de Belgische arbeidersgezinnen waardoor ze verlost werden uit hun dagelijkse bestaansonzekerheid. In 1830 gaf een arbeidersgezin nog 30 procent van zijn totale uitgaven uit aan brood, nu is dat nog 0,8 procent onder alle inkomensgroepen (19). Ook het tarwebrood werd bereikbaar voor de arbeiders en bij de broodbedeling na begrafenissen en jaargetijden maakte men er op den duur een erezaak van om tarwebroden te kunnen ter beschikking stellen.

Het brood speelde, door overheidsmaatregelen, een belangrijke rol in het voorzien van materiële noden en het voorkomen van sociale onrust. Ook in politiek opzicht was de beschikbaarheid van brood uiterst belangrijk. Denken we maar aan het broodoproer in verschillende Europese steden. Zo waren er in 1847 voedselrellen in Vlaanderen. De oogst van 1847 mislukte voor de tweede maal en de prijzen stegen tot ongekende hoogte. Voor tarwe en rogge was er een verdrievoudiging ten opzichte van 1840. Dit was de aanleiding voor talloze voedselrellen. In maart 1847 werd in Brugge een bakker door een grote menigte verjaagd en zijn winkel geplunderd. Het feit dat hij vermoedelijk speculeerde speelde daarbij zeker een rol. De daders werden later buitensporig zwaar bestraft (20).     

In geheel Vlaanderen ziet men , ten gevolge van de stijging van het welvaartspeil, als broodgraan een overgang van wit brood (14de – 15de eeuw) naar roggebrood en vanaf de 18de eeuw vooral tarwemeel. De broodbedeling na een begrafenis kwam in Vlaanderen reeds voor begin veertiende eeuw (21) en dat tot het begin van de Eerste Wereldoorlog 1914-1918. Deze wereldoorlog  betekende zonder meer de doodsteek. In 1914 telde België ongeveer 7,6 miljoen inwoners en bijna anderhalf miljoen mensen genoot op een of andere wijze steun (22).

Ook in Brugge waren de rantsoenen hopeloos onvoldoende. Het Stadsbestuur kocht zelfs brood aan in het neutrale Nederland (23). Tijdens de “Groote Oorlog” steeg de broodprijs spectaculair, in 1914  kostte een brood van 800 gram gemiddeld 0,28 frank en in 1918 was dit 0,76 frank. De prijs was maar liefst meer dan 100% gestegen. Wereldoorlogen zorgden altijd voor een onderbreking van religieus volkskundige evenementen. De Heilig Bloedprocessie van Brugge ging niet uit in 1915-1918 en tijdens de Tweede Wereldoorlog in 1941-1944. Het liefdadig gebruik van de broodbedeling verdween langzaam maar zeker ten  gevolge van de wet op de Openbare Onderstand van 10 maart 1925. De armendissen en de Burgerlijke Godshuizen lieten vanaf dan de onderstandsmaatregelen  over aan de Commissie voor Openbare Onderstand (C.O.O.), een sociale bijstand die in 1976, als rechtsopvolger werd verdergezet door het OCMW. Uiteraard bestonden er altijd uitzonderingen en over geheel Vlaanderen kan men nog broodbedelingen noteren tot in de vijftigerjaren van de vorige eeuw maar dat gebeurde zonder loden dispenningen of broodbonnen.

Broodtekens

Broodbedeling aan de armen na een begrafenis bestond in Frankrijk al sinds de 13de eeuw. Philippe Ariès kon het mooi samenvatten in één zin: Le rassemblement des pauvres à ses funérailles est la dernière oeuvre de miséricorde du défunt (24). Voor de volgende eeuwen bleef dat ongewijzigd (25). We kunnen er van uit gaan dat dit voor de meeste landen een algemeen cultureel en sociaal gegeven is. Dit was ook het geval in Engeland. Bij de grote begrafenissen van de elite (en ook bij een jaargetijde) werd er in plaats van brood of ander voedsel dikwijls een muntstuk van één penny (vgl. Nederlands penning) uitgedeeld. Bij het overlijden van Alexander Tottington, bisschop van Norwich, in 1412 waren er 4800 personen die aanschoven om een penny te krijgen. Bij de begrafenis van Richard Gravesend, bisschop van Londen, in 1303 waren 31.968 personen present. Dat was een derde van alle inwoners van Londen die de moeite deden om een penny op te strijken (26).

Ook in Frankrijk gaf men in de 19de eeuw soms enkele koperen muntjes (quelque pièces de cuivre) in plaats van een brood aan de armen (27). We mogen hierbij niet vergeten dat in de middeleeuwen gelovigen de mis passief en rechtstaand bijwoonden. Kerkdiensten zittend bijwonen ontstaat pas begin 19de eeuw. Zo er al kerkbanken bestonden waren die niet bestemd voor het gewone volk maar voor de adellijke dames en heren die dan nog niet eens naast elkaar mochten zitten. Bij een uitvaart zaten de mannen altijd rechts en de vrouwen links. In de 19de eeuw belandden de vrouwen in een zijkapel waar er een aparte gelezen mis werd opgedragen de zogeheten “Mis voor de vrouwen” (Une messe pour les dames). Een zitplaats in de kerk vertelde alles over je sociale status. 

Onderscheid overlijdenspenning en broodteken

Vanaf de veertiende eeuw tot aan het einde van het Ancien Régime bestond bij de adel, hogere burgerij en hogere geestelijkheid het gebruik om een fundatie te stichten en loden of tinnen tekens te voorzien (28). Het waren wilsbeschikkingen voor het zielenheil van de overledene. Dergelijke tekens worden voor het eerst vermeld in de fundatie van Jan de Waghenare van 10 maart 1395 ten voordele van het kapittel van de Sint-Donaaskerk (29). In zulke fundaties ging het niet enkel om broodbedeling aan de armen maar er waren op de eerste plaats de andere begunstigers zoals de geestelijkheid, familieleden, vrienden en kennissen, de buren, huispersoneel en de disknapen. Het was de familieoudste die belast werd met de distributie van de teeckenen (30). Van hem hing het af wie wel of niet in aanmerking kwam. Om een beter inzicht te krijgen behandelen we één zo’n fundatie en bijhorende overlijdenspenning of begrafenispenning, ook wel dodenpenning genoemd en zelfs obiit (31).

De begrafenispenning van François van Caloen en Anna Rommel (1670)

Begrafenispenning (voorzijde) van ridder François van Caloen (1605-1670).
Lood – en tinlegering, diameter 6,5 cm. Brugge, 1670.

Het object bestaat uit een lood-tin legering  en heeft een diameter van 6,5 cm. De aanmaakplaats is Brugge, datering 1670. Beschrijving, voorzijde: Binnen een opstaande boord het wapenschild van de familie van Caloen , voorstellende een luipaard, met erboven een tornooihelm met afhangend helmkleed. Omschrift MHER FRANCHOIS VAN CALOEN RUDDER OB 27 SEPT 1670 (OB= obiit= hij stierf). Keerzijde: Binnen een opstaande boord het alliantiewapen van de families van Caloen en Rommel in een ovaal wapenschild. Omschrift, tussen twee cirkels: VRAVW ANNA ROMMEL (32).

Begrafenispenning (keerzijde) van François van Caloen (1605-1670).
Omschrift: VRAVW ANNA ROMMEL.

François van Caloen (30 september 1605 –  27 september 1670) was schepen van het Vrije (Kwartier Noord) en in 1644-1645 burgemeester. Hij verkreeg de titel van ridder op 2 maart 1648. In 1559 bekostigde hij en zijn (tweede) echtgenote Anna Rommel het nieuwe hoofdaltaar in de Sint-Gilliskerk (33). Zij schonken ook een schilderij van Jacob van Oost de Oudere ter versiering van dit hoofdaltaar. E. Rembry ( De bekende Pastors, p. 122) noemt het een “Drievuldigheid” maar J.L. Meulemeester heeft de voorstelling correct iconografisch beschreven als “De Genadestoel” (34).

Het echtpaar van Caloen-Rommel werd begraven vóór de trappen van het hoofdaltaar onder een witte marmeren zerk (E. Rembry, op.cit. p. 123). Bij het vernieuwen van de vloer in het hoogkoor in 1822-1823 werd de zerk verplaatst naar de ingang van het koor (E. Rembry, op.cit. p. 123). In feite ondergingen zij hetzelfde lot als de belangrijke grafzerk in Doorniks kalksteen uit ca. 1480 die door hun toedoen werd verwijderd om plaats te maken voor hun grafsteen ! (35).  In 1878 werd dit renaissance-altaar vervangen door een nieuw altaar in neo- gotische stijl (E. Rembry, op. cit. p.122). Een ideologische verminking om tegemoet te komen aan de smaak van de tijd. Per testament schonk hij 50 pond aan de armendis van de kerk van Sint-Gillis. Driemaal per jaar diende er een bedeling plaats te vinden van brood, hout en geldelijke bijstand. Dat was onder meer het geval op Allerheiligen. In totaal werden er 312 stuks vervaardigd. De mal van deze overlijdenspenning, het graveren en het gieten van het lood werd uitgevoerd door de Brugse tingieter Bartholomeus de Schryvere die hiervoor 2 pond, 7 schellingen en 6 groten ontving. Deze tingieter was werkzaam in Brugge tussen 1670-1690. De dispenningen waren een product van de Brugse tingieters: “het gieten van de teeckens”. 

Bidders

Het noden en begroeten met teeckenen was het voorrecht van de familieoudste maar vanaf de 17de eeuw werd dat meer en meer de taak van de beroepsgroep van de bidders, een officie die door de stad Brugge in het leven werd geroepen. Zij vervulden de taak van aanspreker wat betekent dat ze het overlijden mondeling gingen aankondigen, assisteerden bij de begrafenis maar ook de teeckens of dispenningen uitdeelden. Reeds in 1632 is er sprake over de bidders (36) maar het ambt werd pas als officie ingesteld in 1673, te kopen aan de stad (37).

De Biddersstraat op Sint-Gillis herinnert aan dit “Gezelschap van vrije bidders” dat, sinds 1691, ten hoogste uit 24 personen mocht bestaan. De keur van de bidders dateert van 13 oktober 1673 (A. Van de Velde, op. cit. p. 11) maar er is ook een oprichtingsdocument met de datum 10 oktober 1674 (38). Er bestaat alleszins al een lijst van het bestuur uit 1673 (A. Vandewalle, op. cit. p. 147). Daarnaast is er de “Ordonnantie ende reglement” van de Vrije Bidders van 10 oktober 1691, met een aanvulling en verduidelijking van 27 maart 1721 over de tauxatie van den loon van de bidders ter begraevinge, uitvaerden ende sinckingen (39).

De bidders werden mogelijks in 1793 afgeschaft maar hernamen later weer hun activiteiten tot zeker 1830 (A. Van de Velde, op. cit. p. 11) of nog later tot in 1870 (40). In ieder geval raakte het mondeling aanzeggen in verval toen de gedrukte doodskaarten en later doodsbrieven algemene regel werden. Op die gedrukte doodsberichten stond onderaan dikwijls ook aangegeven of er wel of niet een broodbedeling was.

Dispenningen

De dispenningen (Fr. méreaux de bienfaisance/méreaux obituaires) waren in feite armenpenningen. De broodtekens (loodine teeckens en thine teeckens) springen in het oog, ze behoorden tot een vast gebruik. Maar er bestonden verschillende soorten die men kon omruilen voor brood, maar ook drank (wijn), brandhout, vlees, kleding, kousen (cousseteeckens), schoenen, boter, haringen  en zelfs geneesmiddelen (41).

De adel en rijke burgerij bezorgden giften aan de parochiekerken die ze dan verdeelden. Dit gebruik bleef in Brugge in voege tot het eind van de 19deeeuw. De uitdelingen gebeurden, wanneer het parochiale bedelingen betrof, meestal vier maal per jaar namelijk op de feestdagen Pasen, Pinksteren, Allerheiligen en Kerstmis. De Disch van de parochie zorgde voor de distributie maar de bedelingen gebeurden vaak op basis van de naamlijsten van het Bureel van Weldadigheid. De parochiale armentafel werd beheerd door de dismeesters.

Het is een bekend gegeven dat de armoede in Brugge in het midden van de 19de eeuw groot was. In 1848, toen de economische – en landbouwcrisis volop woedde, werden in Brugge op een bevolking van 49.311 inwoners 21.239 mensen ondersteund. Dit komt neer op 44%. Jan D’hondt heeft er op gewezen dat men deze cijfers niet met provinciale gemiddelden moet vergelijken maar met andere steden. Zo wees hij er op dat de Stad Kortrijk in 1848 48% ondersteunde armen telde (42). De ellende van de armoede (werkloosheid, slechte huisvesting) en ziektes (tyfus, cholera) was een algemeen fenomeen, maar Brugge ontsnapte daaraan niet (43).

Broodpenning O.L. Vrouwekerk, Brugge 1755. Lood- en tin legering, diameter 3,4 cm.
Op de keerzijde de tekst DISCH/ O.L:/VRAUWE. Verzameling Stadsmuseum, Gent.
Broodpenning O.L. Vrouwekerk, Brugge 1826. Lood- en tin legering , diameter 3,4 cm.
Op de keerzijde de tekst DISCH/O.L:/VRAUWE.

Dit model penning werd nog gebruikt in de jaren zeventig van de 19de eeuw.
Verzameling Stadsmuseum, Gent.

Ook bij de herdenking van het overlijden, de jaargetijde, werden er dispenningen uitgedeeld. Bij het omwisselen van de tekens aan de armentafel die opgesteld stond aan het eind van de kerk, dienden de begunstigden hun dispenning in te leveren. Die werden opnieuw gebruikt bij een volgende gelegenheid. De penning kreeg dan een bijmerk of klop. De bijmerken of klop hadden tot doel de dispenning opnieuw te gebruiken of om het gebruik ervan te beperken tot een bepaald deel van de parochie (44). Zo kon één en dezelfde dispenning lang in omloop blijven, soms wel vijftig jaar. De broodbedeling na de begrafenis is in welgestelde kringen lang in gebruik gebleven maar dan zonder de klassieke loden jetons. In 1901 werd er in Sint-Kruis op de begrafenis van Louis van de Plancke 80 kilo brood uitgedeeld bij de zitbank van de dismeesters (45).

In de Eerste Wereldoorlog (1916) was er bij een begrafenis op Sint-Kruis sprake van brood aan de armen in geld (D. Callewaert, Overlijden en afscheid, op. cit. p. 240). Op de begrafenis van Alphonse de Schietere de Lophem in Sint-Kruis in 1916 (46) was er een zinking en dienst met grote rouw (47) en met brood voor de armen in geld. Iedere deelnemer aan de rouwdienst kreeg een bedrag van een halve frank. Dit had niets te maken met een schaarste aan brood ten gevolge van Wereldoorlog I maar kadert in een gebruik bij een adellijke begrafenis dat men “offerande met redemptie” noemt. Iedereen die naar de offerande ging kreeg een halve frank van de persoon die vóór de katafalk staat. In plaats van geld te geven kreeg men er! (48). Het gebruik van de begrafenispenningen was goed ingeburgerd in Brugge maar was eveneens alomtegenwoordig in andere steden zoals in Antwerpen (49) en Gent (50). 

Armoede in 2024

In het schilderij van Frans van Leemputten “Brooduitdeling in het dorp” uit 1892 ziet men hoe de vrouwen hun brood vastgeklemd houden onder de kapmantel. Ze laten het zich niet afpakken maar men bemerkt ook een zekere schaamte. Moeten leven van liefdadigheid tekent de mens. Het armoederisico lag in 2022 in het Vlaams Gewest (8%)  lager dan in het Waals Gewest (18%) en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest (30%). In België in zijn geheel lag het armoederisico op 13% (51).

Er is nu , dank zij een sterke sociale zekerheid, het leefloon. Het is een minimum inkomen voor de mensen die over onvoldoende bestaansmiddelen beschikken. Toch werd in België in 1986 de eerste voedselbank opgericht. In de voedselbank worden kosteloos levensmiddelen verstrekt aan hen die financieel niet of nauwelijks in staat zijn om in hun levensonderhoud te voorzien. Ook de Sociale Kruidenier biedt kwaliteitsvoeding en basisproducten aan voor wie het financieel moeilijk heeft aan sterk verminderde prijzen. Ook de katholieke Caritas van het Sint-Vincentiusgenootschap (gesticht 16 april 1925) werkt in alle discretie om mensen te helpen. Hetzelfde geldt voor De Schamelen Arme (Les Pauvres Honteux, gesticht in Brugge in 1861) dat van liberale strekking is en in alle discretie aanwezig is in Brugge (52). Men wordt heden niet meer met een jeton om een gratis brood gestuurd bij de bakker omdat men dan pas echt getekend naar huis zou keren. De dispenningen zijn nu zeer gegeerd op de antiekmarkt. Vijftien stuks Brugse dispenningen werden op 4 oktober 2024 (lot 101) geveild bij Drouot in Parijs. Idem een groot aantal Brugse exemplaren in de oktoberveiling 2024 (nrs. 794-813) bij Van de Wiele Auctions in Brugge.

Willy Dezutter

1 Een prebende (van het Latijn praebenda pars= te schenken deel) is het jaarlijkse inkomen van een geestelijke. Het af te halen brood aan de distafel na een begrafenis noemde men ook een prebende.

2  Eén pond Vlaams was 20 schellingen of 240 penningen (denier), 1 schelling = 12 penningen of groten, dus 1/20 van een pond of livre. Pond (Lb), schelling (s), groot (gr).

3 L. Gilliodts-Van Severen, Inventaire diplomatique des archives de l’ancienne Ecole Bogarde à Bruges. Brugge, 1899, deel 1, p. 508-511.

4 De benaming flambeeuw is eigenlijk het West-Vlaams voor flambouw. Het komt van mnl. flambeeu (ook nog de schrijfwijze in de 18de eeuw), in het Frans flambeau, dat toorts of fakkel betekent.

5 Ernest Rembry, De bekende Pastors van Sint-Gillis te Brugge (1311-1896) met aantekeningen over kerk en parochie. Brugge, 1890-1896 (anastatische herdruk Uitgaven West-Vlaamse Gidsenkring, Brugge, 1980), p. 646.

6 Willy Dezutter, De “Steedse Bollen” in Brugge: flambeeuwdragers in de lijkstoet. Deel I. De periode 1672-1883, in: Brugs Ommeland, 57 (2017), 1, p. 3-20 en Idem, deel II, De periode 1884-1921, in: Brugs Ommeland, 57 (2017), 2, p. 59-74.

7 E. Rembry, De bekende Pastors op.cit. p. 647.

8 Brecht Fevery, Bakkerstaal uit de poederpapiertjes van Karel De Wolf, in: Biekorf, 123 (2023), 4, p. 428-429. Zie voor Karel De Wolf (1883-1948) het boek van Bruno Daems en Brecht Fevery, Klanken uit een Brugs verleden. Verzamelde teksten van apotheker en volkskundige Karel De Wolf, Brugge, 2023. De volkskundige Maurits Van Coppenolle (1910-1955) noemt de broden van 1,5 kilo “half stenen broden”. M. Van Coppenolle, Uitvaartgebruiken in West-Vlaanderen, in overdruk (Bond van de West-Vlaamse Folkloristen) ts. Volkskunde, 1951, 3 , p. 34.

9 J. Mertens en P. Vandewalle, Metrologisch Vademecum voor Vlaanderen. Brugge, 2003,p.71. Werd gebruikt voor grote hoeveelheden.

10 The Units of Measurement Regulations 1995. legislation.gov. uk Wanneer je ponden deelt door 14 krijg je het gewicht in stenen.

11 P. Lindemans, Geschiedenis van de landbouw in België. Antwerpen, 1952, deel 2, p. 243 noot 32 (zes pond) en L. Van Acker, Vlas, garen en lijnwaad in het Brugse omstreeks 1840, in: Biekorf, 78 (1978), p. 177-180 (acht pond). Geen vermelding van de gewichtseenheid steen in L.L. De Bo, West-Vlaamsch Idioticon, Brugge, 1873. Wel specifieke vermelding in van Dale Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal. Vertiende uitgave 2005, p. 3370 en ipso facto ook in het WNT.

12 Lijst van baksteenformaten. Nl.wikipedia.org/wiki/ Lijst­_ van baksteenformaten. Dit is een lijst van baksteenformaten in millimeters zoals die i gebruik zijn voor bakstenen in Nederland en België. Voor de oude baksteenformaten zie: W.P. Dezutter en M. Goetinck, Het historisch bouwmateriaal: hout, natuursteen, baksteen, in: W.P. Dezutter en M. Goetinck, Op en om de bouwwerf, Brugge, 1975, p. 69-85, vooral p. 80-85.

13 Paul Van de Woestijne, Jacques van Damme (1767-1831), schrijver en schoolmeester in Eeklo, in: Appeltjes van het Meetjesland. Jaarboek van het Historisch Genootschap van het Meetjesland, 71 (2020), p. 122. Dat was in 1793.

14 Een stuiver was 1/20e van een gulden. Eén stuiver telt 16 penningen, 1 penning= 4 oorden. Een pond had een gewicht van 428,86 gr.

15 Paul Van de Woestijne, Altyd wat nieuws en zelden wat goeds. Het Journal van Jacques van Damme (1816-1817), in: Appeltjes van het Meetjesland, 74 (2023), p. 120-122.

16 Paul Van de Woestijne, in: Appeltjes, 2023, p. 142.

17 Baron Jean Bethune, Méreaux des familles  brugeoises . Essai descriptif. Brugge, 1890, p. XXVI.

18 Stefanie Gilté, Het bakkersambacht te Brugge: samenstelling en werking, in: Handelingen van het Genootschap voor geschiedenis te Brugge, 2000, p. 126-151 en preciseringen bij [ Andries Van den Abeele ], Bakkers (Brugge) op nl.wikipedia org /wiki/Bakkers_ (Brugge)

19 Peter Scholliers, Brood. Een geschiedenis van bakkers en hun brood. Antwerpen, 2021, 343 p. (Het beste historisch overzicht) en W. Plaetinck, R. van der Linden en Phil Mertens, De Glorie van het Brood. Tielt-Amsterdam, 1980 (een cultuurhistorisch overzicht).

20 Andries Van den Abeele, Hongeroproer te Brugge, 2 en 3 maart 1847. Een breekpunt tijdens de “Ellende der Vlaanders”, in: Handelingen van het Genootschap voor geschiedenis te Brugge, 1982, p. 131-192 en Idem, Hongeroproer te Brugge in 1847. Gerechtelijk epiloog, in: Biekorf, 85 (1985), p. 303-304.

21 L. Bekaert, Dood en uitvaart in het Kortrijkse volksleven , in: De Leiegouw, XIII, 1971, I, p. 53 met een Kortrijks voorbeeld uit 1328. Mogelijk zijn er nog oudere attestaties uit eind 13de eeuw te vinden voor Brugge en Kortrijk. 

22 Sophie De Schaepdrijver, De Groote Oorlog. Het Koninkrijk België tijdens de Eerste Wereldoorlog. Antwerpen, 2013,p. 13 en 250-251. Zowel de arbeiders als de kleine burgerij werden getroffen door de verarming.

23 Zie het hoofdstuk Honger en kou, misdaad en woeker, in: Sophie De Schaepdrijver, Bolwerk Brugge. Bezette stad in 14-18. Brugge, 2014, p. 136-144.

24 Philippe Ariès, L’ homme devant la mort. Parijs, 1977, p. 167.

25 Pierre Chaunu, La mort à Paris. XVIe, XVIIe et XVIIIe siècles, Parijs, 1978, p. 359 en 422-423.

26 C. Woolgar, Eating, drinking and the dead in late medieval England, in: Leidschrift, 34 (2019), 2, p. 43. Wat zich begin 14de eeuw situeert (1303) zal zeker al zijn oorsprong vinden in de 13de eeuw.

27 Madeleine Lassère, Les Pauvres et la mort en milieu urbain dans la France du XIX siècle: funérailles et cimetières  in: Revue d’Histoire Moderne et Contemporaire, 42 (1995), 1, p. 117.

28 Benoit Kervyn de Volkaersbeke, Tot het uur van onze dood. Funeraire rituelen en gebruiken in Brugge doorheen de tijd, in: Museum Bulletin (extra editie), mei 2013, p. 15. De beste studie blijft A. De Schodt, Méreaux de bienfaisance, ecclésiastiques et religieux de la ville de Bruges. Brussel, Gobbaerts, 1878. Deze uitgave is wel aan herziening toe. Een aanzet bij Jozef De Wulf, Brugse dispenningen van de parochie van Onze-Lieve-Vrouw (periode 1473-1686), in: Jaarboek van het Europees Genootschap voor Munt- en Penningkunde, 2020, p. 38-47.

29 H. Stalpaert, Volkskunde van Brugge. Brugge, 1974, p. 168.

30 Ook in het Engels heet een dispenning een “token”.

31 Gewoonlijk verstaat men onder de obiit het rouwbord dat na de dienst werd opgehangen in de kerk.

32 Baron Jean Bethune, Méreaux des familles Brugeoises. Essai descriptif. Brugge, 1890, p. 51-54, afb. nr. 23. Er is een exemplaar van deze begrafenispenning aanwezig in het Stadsmuseum van Gent. 

33 E. Rembry, De bekende Pastors van Sint-Gillis te Brugge (1311-1896) , Brugge, 1890-96, p. 122.

34 J.L. Meulemeester, Jacob van Oost de Oudere en het zeventiende-eeuwse Brugge. Brugge, 1984, p. 328-330.

35 Ronald van Belle, Vlakke grafmonumenten en memorietaferelen met persoonsafbeeldingen in West-Vlaanderen. Brugge, 2006, p. 168. Die grafzerk uit ca. 1480 staat nu in de buitenmuur aan de noordkant van de Sint-Gilliskerk.

36 A. Van de Velde, De Arbeidersofficiën der Stad Brugge. (Brugge, druk Brugsch Handelsblad), z. p. en z.j. (16 p.) , p. 11.

37 A. Vandewalle, Beknopte inventaris van het Stadsarchief van Brugge, deel 1: Oud Archief, Brugge, 1979, p. 147, nr. 394. 

38 Benoit Kervyn de Volkaersbeke, Tot het uur van onze dood, op.cit. p. 10. 

39 Ordonnantie ende reglement vande vrye bidders van 10 october 1691, met de ampliatie vanden 27 Maerte 1721. Stadsbibliotheek, Brugge B 140.

40 H. Stalpaert, Volkskunde van Brugge. Brugge, 1974, p. 159. Bij B. Kervyn, op.cit. p. 10 de datum 1876.

41 Joris Vlamynck, Armen- en ziekenzorg te Woumen in de 17de en 18de eeuw, in: Biekorf, 73 (1972), p. 75-85.

42 Jan D’hondt, 19de eeuw. Een moeizame industriële en sociale ontplooiing, hfst. VII in: M. Ryckaert, André Vandewalle e.a., Brugge. De geschiedenis van een Europese stad. Lannoo, Tielt, 1999, p. 176-177.

43 Bart Demuynck, Sociale geschiedenis Brugge. Op socialegeschiedenisbrugge.be/433049395.html

44 Jozef De Wulf, Bijmerken op Brugse dispenningen, in: Jaarboek van het Europees Genootschap voor Munt- en Penningkunde, 2021, p. 34-45.

45 Dirk Callewaert, Overlijden en afscheid in het Brugse 1900-2000, in: ts. Volkskunde, 101 (2000), 3, p. 240.

46 D. Callewaert, ibidem, p. 237.

47 Willy Dezutter, Rouwdracht en rouwtijd in Brugge (1900-1945), in: Biekorf, 113 (2013), p. 318-323.

48 D. Callewaert, Overlijden en afscheid, op.cit. p. 237 en een aanvulling bij B. Kervyn de Volkaersbeke, Tot het uur van onze dood, op.cit. p. 14.

49 Joseph de Beer, Méreaux Anversois. Essai descriptif. Vromans, Brussel, 1929. In Antwerpen waren er ook koperen dispenningen.

50 Minard-Van Hoorebeke, Description de méreaux et jetons de présence, etc. 3 dln, 2 vol. Gent, 1877-1879. Dit werk werd samengesteld door architect Louis Minard (1801-1875) en zijn vrouw Maria Van Hoorebeke.

51 Bron: Statistiek Vlaanderen. Bevolking onder de armoededrempel. Gepubliceerd op 21 februari 2024.

52 André Vanhoutryve, De Vrienden van de Schamelen Arme 1861-1984 of les Amis du Pauvre Honteux. Brugge, 1984.

53 Na het afsluiten van dit artikel verscheen P. Callewaert, Penninxckens van Brughe. De historische waarde van loden penningen. Brugge, 2024. Wij konden dit boek niet meer raadplegen. Het bevat o.m. een beschrijving van driehonderd penningen die als bodemvondsten werden geregistreerd middels een metaaldetector.

U kunt uit dit artikel citeren mits bronvermelding met de volgende referentie: Willy Dezutter, Begrafenisbroden en broodtekens in Brugge, op willydezutter.be [online] geraadpleegd op … [datum].

De “Steedse Bollen” in Brugge: flambeeuwdragers in de lijkstoet

Deel I – De periode 1672-1883

De “Steedse Bollen” waren kinderen van stedelijke scholen die een brandende flambeeuw droegen en, onder het klagend zingen van het “De profundis”, in de begrafenisstoet meeliepen naast de kist, van het sterfhuis tot de kerk en daarna van de kerk tot aan het kerkhof.  Dit gebeurde altijd bij testamentaire beschikking.

In het Ancien Régime zijn de leerlingen van de Bogardenschool daarbij het bekendst.  De Bogardenschool (Arme Knechtjens Stede School) was een stedelijke onderwijsinstelling voor kansarme kinderen in Brugge (Katelijnestraat, nu Stedelijke Academie).  Het is oorspronkelijk een stichting van de broeders Bogarden die zich ontfermden over weeskinderen.  Vanaf 1513 werd de school overgenomen door de Stad Brugge.  In 1796 (het jaar V) kwam de school onder beheer van de stedelijke Commissie van de Burgerlijke Godshuizen en bleef functioneren als weeshuis en lagere jongensschool.  In 1883 werd de school gesloten (1).  A. Duclos veronderstelde (2) dat de leerlingen van de Bogardenschool reeds flambeeuwdragers-begeleiders waren sinds het midden van de 16de eeuw en steunt daarvoor op de “Inventaire” van L. Gilliodts-van Severen.  Deze laatste verwijst naar een testament uit 1551 waarbij een schenking wordt gedaan aan de Bogardenschool “met conditiën dat de Gouverneurs vanden aermen scholieren ghehouden werden te commene met zwarte kerle (3) ende capproenen ten overlydene van Heer Inghelbert, voorn. Tzynder vigiliën en de yutvaart met een zeker ghetal kinderen” (4).  Dit bewijst enkel dat de kinderen gevorderd werden om deel te nemen aan de avondwake (vigiliën) en de begrafenisplechtigheid in de kerk, maar niet dat ze al optraden als flambeeuwdragers van de lijkstoet.

We kunnen dat verder illustreren aan de hand van de begrafenis van de Spaanse koopman Lopez de la Corona die op 27 april 1555 werd bijgezet in de kloosterkerk van de Paters Augustijnen in Brugge.  Zijn echtgenote Françoise van Pamele stichtte toen (5) een fundatie met de verplichting om elke dag de H. Mis op te dragen en op het graf diende de celebrant het “Miserere mei Deus” en het “De profundis” te reciteren.  Tijdens het jaargetijde diende de H. Mis opgedragen te worden aan het hoofdaltaar gevolgd door het “Miserere” en het “De profundis” aan het graf.  Op het altaar dienden er vier grote kaarsen geplaatst te worden en ook op het graf.  Ook werd het graf opnieuw bewierookt en met wijwater besprenkeld.  Tijdens die jaarlijkse herdenking werden er in totaal 80 prebenden uitgedeeld aan verschillende kloosterorden (met een preferentie voor de Augustijnen) maar ook drie aan elke arme leerling van de Bogardenschool en de arme meisjes “in de Ezelstrate” (Sint-Elisabeth).  Per kloostergemeenschap dienden er minimaal twee monniken deel te nemen of ze verloren hun prebende ter waarde van 4 schellingen (6), uitgekeerd in 2 broden en 2 schellingen in contanten.  Van de beide voornoemde scholen dienden er minstens zes jongens en zes meisjes aanwezig te zijn.  Nergens staat dat de jongens ook al optraden als flambeeuwdragers-begeleiders maar het ligt wel voor de hand aangezien de “meyskens” van de Sint-Elisabethschool die functie ook uitoefenden op begrafenissen van vrouwelijke overledenen.  Er was een speciale band tussen de Augustijnen en de Bogardenschool.  De beste leerlingen konden de humaniora volgen bij de Augustijnen of de Jezuïeten en daarna nog filosofie en theologie studeren in Leuven of Douai.  Na hun priesterwijding droegen ze hun Eerste Mis op in de Bogardenkapel (7).  Wanneer men in zijn kindertijd al heel wat jaren heeft opgetreden als uitvoerder van de katholieke rituelen is men alleszins voldoende gekneed voor een roeping.  De vereiste genade stroomt dan ongehinderd binnen in het onderbewuste.  De uitdeling van prebenden onder de vorm van mondkost was ook een probaat middel om meer volk naar de kerkdiensten te lokken.

De “Stedelijke Arme Meisjesschool” (Sint-Elisabeth)

Het Elisabethklooster behoorde oorspronkelijk tot de Derde Orde van Sint-Franciscus en werd rond het midden van de 15de eeuw gesticht in de Ezelstraat te Brugge.  In 1515 besloten de Sint-Elisabethzusters tot de orde der Annuntiaten toe te treden en verhuisden drie jaar later naar het pas opgerichte Annuntiatenklooster buiten de Ezelpoort.  De Stad nam toen hun gebouwen in de Ezelstraat over om er de “Stedelijke Arme Meisjesschool” in onder te brengen. Het werd ook wel het “Huys der scamele maegdekens” genoemd of Sint-Elisabethschool.  Het werd beschouwd als de tegenhanger van de Bogardenschool.  In 1781 was de school verhuisd naar de leegstaande gebouwen van het voormalig Engels Jezuïetencollege aan de Spiegelrei (nu Basisschool Brugge Centrum).  In 1802 verhuisde men naar de gebouwen van de zusters van het gasthuis van Sint-Magdalena op de Garenmarkt (8).  De school werd gesloten in 1884, zoals de Bogardenschool dit al het jaar voordien overkwam (9).

Op 6 december 1712 overleed in Brugge (de ongehuwde) Isabelle van Vyve. De “Staat van Goed” laat zien hoe ze de uitvaart wilde regelen: “Myn lichaem moet gedraghen worden door d’aerme kynderen van de meyskens stede schoole, 36 int getal: 24 om de flambeeuwen te draghen, 6 om te draghen het lyk, ende 6 om drye stroeymandekens te draghen in de kerkcke” (10).  Het betreft hier een rijke begrafenis en het aantal flambeeuwdragers kon verschillen naargelang de begrafenisklasse (bijv. 24 of 12).  Er is ook een verband tussen de begrafenis en het klokluiden, maar dit aspect kunnen we hier niet behandelen.  De familie Van Vyve was welgesteld.  Die invloedrijke beenhouwersfamilie was verknoopt met talrijke patriciërsfamilies (11).

Ook de vermelding van de “stroeymandekens” is interessant.  Dit wijst op een lijkprocessie in de kerk.  Dergelijk strooigoed van bloemen en groen werd in het algemeen gestrooid op de processieweg.  Het mocht door de kerkgangers meegedaan worden naar huis; die bloemen en het groen waren als het ware geheiligd. Dergelijk ritueel was ook typisch voor de begrafenis van een ongehuwde vrouw, de “vrome maagd” en ook bij een kinderbegrafenis werden er bloemen gestrooid. Ook de kleur van de pelder (baarkleed) werd in beide gevallen aangepast.  De kleur wit overheerste (12), de kleur van zuiverheid en onschuld.  De toestand in 1712 zegt natuurlijk niets over het gebruik in het midden van de 16de eeuw maar met A. Duclos sluiten we niet uit dat de ontwikkeling vanaf de 16de eeuw analoog verliep en dat zowel mannen als vrouwen separaat werden vergezeld door flambeeuwdragers van beide weesscholen wanneer dat testamentair was bepaald.  Het was inherent aan het totaalgebeuren.

De “sotkens”

Het uitnodigen van vrienden en kennissen om bij sterfgevallen de uitvaartdienst bij te wonen gebeurde in Brugge door de “Bidders”.  Die Bidders werden ook wel reeuwers (13) genoemd en waren in feite ook lijkverzorgers en vooral de lijkdragers.  Het dragen van de flambeeuwen, op dezelfde wijze als later de “Steedse Bollen” gebeurde vóór 1672 echter door oude mannetjes die men de “sotkens” noemde.  H Stalpaert, die het begrip “sotkens” niet kon verklaren, publiceerde een “Staat van Goed” uit 1665 van Louis Maes, in 1665 overleden te Brugge en begraven in de Sint-Salvatorskerk.  In de eindafrekening (14) worden de volgende kosten vermeld: “Betaelt aen Staesen Reubens over de leverynghe van 24 sotrocken (15), cruysen ende candelaers…Item betaelt aende XXIIIJ “sotkens” over ’t draghen van de flambeausen jinde synkynghe …(16).  Er waren 24 ouderen (Sotkens) met 24 flambeeuwen die ook 24 stuks (wellicht zwarte) bovenkleding (sotrocken) ter beschikking kregen om de misschien al te sjofele kledij voor de duur van de plechtigheid te uniformiseren (17).  We zagen reeds bij de “Scamele maegdekens” dat het aantal 24 een constante vormt. In een tijd dat er nog geen staatspensioen bestond en “Onderstandsmaatschappijen” kon dit voor iemand op hoge leeftijd en al of niet met gezondheidsproblemen (de “Zotjes”) een welkome bijverdienste betekenen al bedroeg het maar een paar schellingen of een gratis brood.

Hiermee hebben we niet gezegd dat oud gelijkstaat aan zwakzinnig of “sottigheyt”.  De boer in het kaartspel noemt men ook “de zot”.  Bejaarden werden ten onrechte nog al snel gelijk gesteld met het “Oud Zothuys” (18).  Onze “Sotkens” waren hun verstand niet kwijt maar gedroegen zich misschien wat vreemd; men kan zot doen zonder het te zijn.  Sot/Sotte als bijvoeglijk naamwoord betekent “vreemd op een grappige manier”.  Door gedrag en uitzicht werden oude volksmensen wellicht snel als “Sotkens” gekwalificeerd en dat gold zeker na het nuttigen van een hoeveelheid brandewijn.

Overdreven aandacht voor het uiterlijk en schoonheidszorgen is van recentere datum en de “aqua vitae” behoort nu eenmaal bij de begrafenis, ook nu nog.  Dat onze begripsomschrijving juist is weten we uit een mededeling uit 1672 in de “Brugse Kroniek” van J.P. Le Doulx (1730-1807), de bekende tekenaar, schilder en schrijver (19): “Tot nog toe was het de gewoonte dat men beroep deed op oude mannen om bij begravingen en uitvaarten de flambeeuwen te dragen. eSommige onder hen waren dikwijls onder de invloed van de drank en gaven veel ergernis.  Daarom gebood het magistraat in het vervolg voor dergelijke plechtigheden beroep te doen op de knechtjes van de “Arme stedeschole”.  Op 8 februari bij de begrafenis van Michiel de Waele hebben de knechtjes voor de eerste maal de flambeeuwen gedragen naast het lijk, dit in vervanging van de oude mannetjes, die men de “Zotjes” noemde.  Voor ieder kind moest een schelling betaald worden” (20).

Het gebruik van flambeeuwen wordt voor het eerst vermeld in een rekening van 1674 “… de flambeeuwen ghedraghen by kinderen van deze schole in de begravinghen…” (21).  Het is ook vanaf dat jaar dat er een “Noticieboek van ’t dragen van flambeeuwen in de begravingen door de knechtjes van de Bogaerdeschool. 1674” werd bijgehouden.  Het was laatst in het bezit van kanunnik Charles Coppieters Stochove (1846-1917).  Deze kanunnik van Sint-Salvators in Brugge is overleden op 30 januari 1917 (22) en op 15 juli 1917 schonken zijn erfgenamen het “Noticieboek” aan het Stadsarchief van Brugge (23).  Wat in de 17de eeuw werd beslist hoeft daarom nog niet direct in praktijk gebracht te worden.  Nog eind 18de eeuw komen we een mengvorm tegen.  Op 30 juni 1789 vond er een begrafenis plaats in Sint-Walburga met “eenige stedeballen met waschlicht, gelijk ook 24 oude mannen” (24).

De kisteklopper

De Bruggeling zat niet om een originele naam verlegen.  Behalve de “Sotkens” kende men ook de benaming “kistecloppere” dat, zo bewees A. Schouteet, synoniem was voor “biddere”, nog een naam die verwijst naar de functie van de lijkbidder.  De kisteklopper was niet alleen aanzegger maar droeg ook het kruis, het vaandel en de pelder als assistent bij begrafenissen.

De volgende rekening uit 1509 werpt meer licht op de functieomschrijving: “Betaelt Jacob Destiers, kistecloppere, voor zynen aerbeyt by hem gedaen in ’t bedienen vanden sterfhuuse, voor de huere van den raukeerlekins (25) van den twintich aerme mannen, die de tortsen drouhhen, ende ’t doen becondighen van der uutvaert van den overleden, tsamen, per billet en quitancie, de somme van: 35 s. 11 d.gr. (26). Brugge, Stadsarchief, fonds van de ambachten, rekeningen van het librariërsgilde 1454-1523, rekening over het dienstjaar 1509 jan.1-dec.31,fol.162.

De kistenklopper huurde dus voor elk van de twintig (27) arme mannen een rouwmantel die de tortsen (flambeeuwen) droegen.  In de 16de eeuw had de kistenklopper dus zowel de taak van aanzegger (het uitnodigen tot bijwonen van de begrafenis) als het uitvoeren van allerlei taken in het sterfhuis.  In Ieper heette in de 16de eeuw zo’n bezoldigd rouwklager een “Slovaert” (28).  Op 17 november 1505 overleed in het Augustijnenklooster van Brugge de gewezen pater-provinciaal en in zijn lijkstoet liep een “Rauwsleper” mee.  Dat is een persoon die in een plechtig rouwgewaad het lijk volgde op de uitvaart en naar de laatste rustplaats.  Zijn “rock ende rauwcapproen” kostte 6 s. 3 gr. (29).

Merkwaardige begrafenisstoeten (18de eeuw)

De “Merckenweerdigste voorvallen” van de kroniekschrijver Jozef van Walleghem (1757-1801) zijn een onmisbare bron voor de geschiedenis van de 18de eeuw in Brugge.  Het beslaat de periode 1787-1797 en werd door het Gemeentebestuur van Brugge in acht delen uitgegeven o.l.v. prof. dr. Y. Van den Berghe (30).  J. van Walleghem beschreef misdaden en terechtstellingen maar had ook veel aandacht voor de optochten van schuttersgilden en grote begrafenisstoeten.  We zullen dat illustreren aan de hand van een drietal voorbeelden.

Op 17 januari 1787 overleed François-Xavier Simon de Ville (1737-1787), de schout van Brugge.  Twee dagen later vond de begrafenis plaats waarbij de stoet vertrok om vijf uur ‘s avonds richting St.-Donaaskathedraal.  Zoals bij Charles Lauwereyns (zie verder) moesten al de stedeballen (stedebollen) aanwezig zijn “elck met eene flambeeu, versiert met zijne waepens”. Aangezien hij begraven werd in Sint-Michiels werd hij vergezeld tot aan de Smedenpoort (31).

Verder is daar de begrafenis van Charles Lauwereyns de Roosendaele de Diepenhede (1724-1789), hoofdman van de St.-Jorisgilde, schepen van de Stad en zoveel meer (32).  Die stierf op 3 juni en werd begraven op 5 juni 1789.  Het lijk werd in de namiddag opgebaard in het “Oudhof” van de schuttersgilde en pas om zes uur ’s avonds vertrok de stoet naar de Sint-Jacobskerk voor de lijkplechtigheden.  De stoet werd geopend door de vaandeldragers van de verschillende verenigingen geflankeerd door de koorheren van de St.-Jacobsparochie en “alle de stedeballen deser stadt met brandende flambeeuwen verciert” die naast het lijk liepen.  Daarachter liepen zijn vrienden-edellieden met de wapenschilden en de schutters in gewoon uniform.  Na de kerkdienst werd het lijk in een karos vervoerd, door de Steenstraat, tot aan de Smedenpoort (33) “onder het geduerig singen” van de stedeballen (34).

Tot slot volgen we de begrafenis van Joannes de Caesemaecker op 27 januari 1790. Hij was sire of koning van de St.-Sebastiaansgilde van Sint-Kruis (1752-1790) (35) en van 1749 tot 1755 directeur van het Brugse Munthuis.  Dit muntatelier sloot in 1755 en hiermee werd hij de laatste muntmeester van Brugge.  We laten Van Walleghem zelf aan het woord: “Op den 27 januarij wiert het lijk van den heer Kaesemaecker, overleden koning van de gilde van St.-Kruijs, zeer pligtig ter aerde bestelt, ’s avons om vijf uren op de volgende order: voorop gingen eenige vaenen, dan volgden 30 stedeballen singende de Miserere, agter dese de leden der zelve gilde met brandende flambeeuwen, tusschen dese ging het truermusik in vollen rouw omhangen, gelijk ook den standaert omhangen met rouwlinten, dan volgde het lijk, liggende op hetzelve het blasoen met den eerevogel waermede den koning geduerende zijn leven hadde omhangen geweest (36), liggende op een verheven kussen. Eenige carossen volgden het lijk ’t welk desen avond zeer pligtig op ‘t kerkhof van St.-Kruijs begraven wiert” (37).

Commentaar

Bij die plechtige begrafenissen vertrok men pas ’s avonds om vijf uur, soms zes uur.  In de winter betekende dat dat de lijkstoet in het duister zijn weg baande.  Die lijkstoet werd niet alleen door de flambeeuwdragers van de stedebollen vergezeld, maar soms ook nog eens door anderen zoals gildeleden met flambeeuwen.  Naast de religieuze betekenis en een vorm van eerbetoon kunnen we ook concluderen dat we hier te maken kregen met een echte fakkeloptocht.  De flambeeuw was op dat moment ook lichtbron.  Dat late uur schijnt geen uitzondering te zijn.  Wilhelmus Herinckx, 12de bisschop van Ieper, werd begraven op 20 augustus 1678 “ten seven uren ’s avons” (Rond den Heerd, X, 1875, p. 300).  We zien verder dat er niet 24 stedebollen opgeroepen werden maar dat men soms rekende op 30 deelnemers en in twee gevallen op ALLE stedebollen.  Dat gold natuurlijk alleen voor de plechtige en dure begrafenissen.  In de dood is iedereen gelijk maar de ongelijkheid komt natuurlijk duidelijk tot uiting in de verschillende begrafenisklassen en de testamentaire voorbereidingen die men treft om dat te veruiterlijken (38).  In de dood bestond er wel degelijk een sociale hiërarchie. J. Van Walleghem schrijft steeds stedeballen i.p.v. stedebollen.  De betekenissen van bol en bal liggen dicht bij elkaar en zijn bijna synoniem.  Zo zijn oogbal en oogbol synoniemen van elkaar.  Bal en bol betekenen beide “rond voorwerp”.  Bol is oorspronkelijk een variant van bal.  Bal en bol komen al minstens zeven eeuwen naast elkaar voor (39).  In ons geval slaat de volkse benaming bolle ( = hoofd) op het kortgeknipte hoofdhaar van de leerlingen van de stadsschool (40).

De kledij van de Steedse Bollen

Vanaf 3 januari 1513 werd de Bogaerdeschool (Bogardenschool) officieel de “knechtjens Stedeschool”.  De Magistraat benoemde negen (later teruggebracht tot zes) voogden of gouverneurs die elk een gift deden van 12 Philippus guldens (41).  Er waren toen 30 kinderen in de school.  J.B. Gailliard schrijft in zijn bekende “Kronyk of Tydrekenkundige beschryving der stad Brugge” (Brugge, 1849) dat de stadsmagistraat van Brugge door die gift in staat gesteld werd om voor die kinderen degelijke kledij te voorzien.

“De kinderen werden al met eene vest, broek en koussen van wit wollen laken gekleed, hun overrok of habit, ook van wol, was aen de ene zyde rood en aen de andere zyde blauw, welke kleuren het wapen van der stad verbeelden; op het hoofd droegen zy eene ronde platte gebreide muts” (42).  J.B. Gailliard laat hier uitschijnen dat dit de kledij was uit het begin van de 16de eeuw maar in feite slaat het op een latere periode maar het beantwoordt wel grosso modo aan de algemene opvatting.  Deze “Kronyk” van boekbinder Bernard Joseph Gailliard (5.9.1771-18.4.1848) werd in 1849 postuum uitgeven door zijn zoon Jean-Jacques Gailliard (1801-1867) (43).  Het werd gedrukt bij C. De Moor in de Philipstockstraat maar de uitgever was J.J. Gailliard die het nagelaten manuscript heeft “verrykt met aenbelangende aentekeningen”.  Die voetnoot 2 op p. 202 kan dus ook van hem afkomstig zijn.  Het werd in 1937 in ieder geval nog altijd overgenomen door A. Maertens in zijn standaardwerk over “Onze Lieve Vrouw van de Potterie” (44).  In 1551 werden ze, zo zagen we reeds eerder, in ieder geval verwacht in “zwarte ke(e)rle en met capproen” en dat wijst er op dat kleurrijke kledij niet gewenst was op een begrafenis.  De folia 449r-467r met het “Officie voor de doden” uit het Grimani-Brevier geven ons een beeld van de zwarte funeraire kledij.  Dit verluchte Vlaamse handschrift uit 1510-1520 is een primaire schilderkunstige bron (45).  Een archivalische bron die van eerste rangorde is voor ons onderwerp is “Den Speghel Memoriael sprekende van ’t gouvernement van den godshuuse ten Bogaerde anno XV’-LV” van de kroniekschrijver Zeger van Male.  Dit handschrift uit 1555 werd uitgegeven door A. Schouteet en handelt over het beheer van de Bogardenschool (46).  Zeger van Male (Brugge 1504-Brugge 1601) was van 1550 tot 1554 gouverneur van de Bogardenschool (47) en dus een belangrijke eigentijdse getuige.  Het was hij die het voorstel deed om de leerlingen een uniform te laten dragen in de twee kleuren “blaeu ende root”(48): “Daernaer metten eersten den tresorier te sprekene ende hem vriendelicken te biddene, dat hem beliefven zoude de lakenen te coopene, ofte doen coopene, van twee dese couleuren, te wetene: blaeu ende root, ofte graemintsel (49) ende Rowaensch (50), updat de twee colueren altyts daerwaert up dat couleur trecke, ende genouch gelyck zy, ter causen dat onsen kinderen altyts by een gelyck coluer mueghen ghekent werden als aerme kinderen van de Bogaerde te Brugghe, gelyck dat men kendt een schotter van den ouden ofte jonghen boghe an zyn pareure” (51) Zeger van Male, mersenier (handelaar in garen en band) en bokraanverver (52) nam als gouverneur van de school veel initiatieven o.m. bij de bestrijding van de luizenplaag (53).  Het is maar de vraag of men snel is ingegaan op zijn voorstel om laken te kopen en kledij te vervaardigen in twee kleuren.  Dat blijkt in elk geval niet uit de bewaard gebleven loterijkaart van de schilder Pieter Pourbus (1523-1584) uit 1574.  Deze “chaerte” of houtsnede was getiteld “Loterie voor de schamel schoolkinderen van de knechten ten Bogaerde binnen Brugghe” en de opbrengst van deze loterij diende voor het aanleggen van waterwerken om de hygiëne van de school te verbeteren (54).  Op de rechterhelft van de houtsnede zien we de leerlingen die de schoolpoort verlaten . De “jonghe clercken” dragen een “scriftoris” (pennekoker en inktpotje) aan de riem en houden een bonnet in de hand maar hun uniform vertoont niet de blauw-rode combinatie.  Op het uniform is de Brugse B in stof geborduurd.  Veel later, in 1745, zien we die blauw-rode combinatie wel op het schilderij “Gaaischieten in de Bogardenschool” door de schilder Jan Antoon Garemijn (1712-1799) (55).  Dit doek werd in opdracht van enkele weldoeners aan de Bogardenschool geschonken op 12 december 1745, wat blijkt uit een inschrijving in de registers van de Burgerlijke Godshuizen (56).  De halvering is hier duidelijk: de linker helft is blauw, de andere donkerrood.  Het rood en blauw waren ook de kleuren van de historische uniformen van de Gentse weeskinderen, beter gekend onder de naam “kulders” (57).  Toen de school in 1796 overging naar het bestuur van de Burgerlijke Godshuizen werd gedacht aan verandering van uniform maar een beschrijving vonden we niet terug.  We vinden terug een houvast in een reglement uit 1844 (58) waar hoofdstuk vier over de kledij handelt.  Daarin zegt art. 26 “Iedere leerling heeft zijn eigen genummerde uitzet: de lange jassen (redingotes) met een groot geel nummer aan de buitenzijde.  Art.27 Op de gewone werkdagen draagt iedere leerling de kledij van elke dag. Op de gewone zon- en feestdagen wordt het uniform 2de klasse gedragen; op de grote feestdagen (de uitgangsdagen en andere aangeduide dagen) het uniform 1ste klasse.  Het is niet toegelaten een andere kledij te dragen dan deze hierbij aangegeven”.  Er wordt hier niets gezegd over de kleur maar alles wijst toch op een meer moderne snit.  Ze beschikten over een “uniforme de deuxième classe” en voor het feesten en uitgaan over een “uniforme de première classe”. Uit de registers met inkomsten en uitgaven (59) vernemen we dat de uniformen blauw waren (serge bleu, drap bleu, drap bleu militaire) en er is zelfs een post over het opnieuw blauw verven van 100 broeken.  De aangekochte stoffen moeten dienen tot het maken van broeken, ondervesten, jassen en overjassen (pantalons, gilets, vestes, paletots).  Er werd ook een lederen riem gedragen.  De eerste vermelde hoofddeksels uit die periode zijn “zwarte lederen mutsen”, maar later wordt rood (amarant, rode kleurstof ) laken aangekocht voor het vervaardigen van mutsen.  Die mutsen waren voorzien van linten.  Er werden ook rode uniformmutsen aangeschaft die al kant en klaar waren.  Er werden ook kepies gedragen en soms hersteld.  Er was ook een overvloedige aankoop van witte handschoenen en die hoorden ongetwijfeld bij het uitgaanskostuum.  Daar hoorde dan weer een witte das bij terwijl de leerlingen die een beroep aanleerden een gekleurde das kregen. (Er was ook een verschil tussen de binnen- en buitenleerlingen).  In de gymnastieklessen was er veel aandacht voor de “stokoefeningen”.  Flink recht opzitten en uiteraard goed zijn catechismus kunnen opzeggen waren uitermate belangrijk.  Uniformen in “drap militaire” en kepies wijzen alleszins in de richting van lichaamsoefeningen die konden voorbereiden op een eventueel (tijdelijk) soldatenbestaan.  Er bestonden wel meer scholen waar met houten geweren bepaalde vaardigheden werden aangeleerd.

De flambeeuw

De benaming flambeeuw is eigenlijk het West-Vlaams voor flambouw.  Het komt van mnl. flambeeu (ook nog de schrijfwijze in de 18de eeuw), in het Frans flambeau, dat toorts of fakkel betekent (60).  Flambeeuwdragers waren natuurlijk niet exclusief verbonden met de “Steedse Bollen”.  Ze komen bij alle processies voor, denken we slechts aan de priester met het H. Sacrament onder een baldakijn, omringd door flambeeuwdragers.  Ook kaarsen op een grote kandelaar worden flambouwen genoemd.  Er bestonden ook wel flambouwen of toortsen met katoen en was maar die hadden niet de symbolische betekenis van “het ware licht”, de metafoor van waarheid en leven.

De grote processiekaarsen (die in de R.K. liturgie ook toorts worden genoemd) werden altijd in de hand gedragen en aan de buitenzijde van de processie.  In de 19de en 20ste eeuw werd de flambeeuw de klassieke processielantaarn, maar in de late Middeleeuwen waren het steevast grote kaarsen waarbij het gewicht van de was uitgedrukt werd in ponden (61).  De dikke wassen kaars werd ook omschreven als flambeeuw zoals we onder meer lezen in het testament van vicaris-generaal Petrus De Pauw (1727-1810) opgemaakt op 18 augustus 1805 (62).  Bij kaarsen is de brandtijd het aantal minuten dat de kaars kan branden.  De brandtijd is afhankelijk van het gewicht van de kaars maar ook de prijs is afhankelijk van het gewicht.

Het gewicht van de kaarsen in voornoemd testament wordt al uitgedrukt volgens het metriekstelsel voor gewichtsmaten.  Met het decreet van 18 Germinal An III (7 april 1795) werd het metrieke stelsel ingevoerd in de Franse Republiek (dus ook in de voormalige Oostenrijkse Nederlanden) maar het maakte dit systeem nog niet verplicht.  Iedereen is het er over eens dat de invoering van het metriekstelsel een van de belangrijkste verwezenlijkingen was van de Franse Revolutie en het napoleontische tijdperk (63).  De beoogde kaarsen, “flambeau” genoemd, werden heel precies opgegeven en wogen precies 9278 decigram (64) wat er op wijst dat het een standaardmaat was voor een bijzonder forse kaars van meer dan 9 kilo.  En dan voorzag De Pauw een dienst van tweede klas en niet eerste klas!  Dat lijkt overdreven veel maar ook tegenwoordig zijn er nog paaskaarsen te verkrijgen van 10 kilo en met een lengte van 120 cm (65). De paaskaars wordt heden ten dage (bij een katholieke begrafenis) opgesteld bij de lijkbaar als verrijzenissymbool.  Zo’n grote kaars (“waschlicht”) van de Steedse Bollen brandde niet volledig op gedurende de plechtigheid en werd daarom toebedeeld aan andere religieuze instanties die daar hun voordeel mee konden doen.  Een prijzenswaardig duurzaam beleid.  Maar dat was geen uitzondering.  Het hergebruiken van goederen was in de pre-industriële maatschappij gebruikelijk in verschillende sectoren (66).

Besluit

Het ligt niet voor de hand dat de Stad, na de afschaffing van de Bogardenschool in 1883, zich nog zou inlaten met de Steedse Bollen.  De Stad heeft na de afschaffing nog inkomsten uit de Bogardenschool, die genoteerd worden in de stadsrekeningen, maar nergens is er een spoor van ontvangsten voor het begeleiden van begrafenissen.  Als begeleiders van begrafenisstoeten diende er later overgeschakeld te worden naar vrijwilligers en werd de bedrijvigheid geprivatiseerd.  De laatste stuiptrekkingen van die revival liepen dood in 1920-1921.  In de 16de– 17de eeuw werden de leerlingen van de Bogardenschool èn van de St.-Elisabethschool ook opgeroepen om deel te nemen aan de gewone processies.  In de 18de eeuw werden de jongens eveneens gevorderd om te helpen blussen bij brand.  In de 19de eeuw ontstond er een andere situatie voor de flambeeuwdragers.  Toen stond er een kleine financiële vergoeding tegenover en de kinderen, zowel in de Bogardenschool als in de St.-Elisabethschool, mochten het geld weliswaar niet zelf bewaren maar het werd wel bij hun spaargeld gevoegd.  Het is de reden waarom de kinderen stonden te popelen om te worden opgeroepen.  Het schoolreglement voerde zelfs het niet mogen deelnemen in als een officiële straf zodat men inteerde op zijn spaargeld.  In de 20ste eeuw, na de heroprichting, werd het hele gebeuren gecommercialiseerd onder het mom van een oude traditie (67).

We kunnen dit onderwerp natuurlijk niet ten gronde uitdiepen voor heel Vlaanderen.  Er waren ook nog wel andere steden in Vlaanderen waar tot vóór 1940 oude mannen meeliepen in de lijkstoet. En de “Steedse Bollen” kwamen ook in andere steden voor onder andere namen zoals “De Heilig-Geest jongens” in Kortrijk die leren broeken en rode mantels droegen (68), in Ieper de “Sloetsen” (uit de Knechtenweesschool), zo genoemd omdat ze sluitende lederen petten (“sloetsen”) droegen (69), in Gent de “Kulders”, in Antwerpen werden ze gewoon de “Knechtjesjongens” (70) genoemd. En het bleef niet beperkt tot ons land alleen. In Londen vervulden de “Blue-Coats” (leerlingen van de zgn. “charity schools”, gesticht vanaf de 16de eeuw) dezelfde functie; de anglofiel Guido Gezelle (1830-1899) noemt ze de Steedse Bollen van Londen (71).  En uiteraard kunnen we Frankrijk niet onvermeld laten.  Daar liepen arme kinderen en wezen (of verlaten kinderen) mee in de begrafenisstoet mèt toortsen van de 13de eeuw tot de 18de eeuw (72) en in de grote begrafenissen tot begin 19de eeuw (73).  En er was nog een constante: er werd testamentair altijd een gift voorzien voor de kinderen die deel uitmaakten van “le convoy”.  We nemen aan dat dit bij ons niet anders was.  We gebruiken daarvoor het argument van de extrapolatie.  Brugge was in de 13de eeuw de economische hoofdstad van Noordwest-Europa met een bevolking van 40.000 tot 45.000 mensen.  Tijdens de veertiende eeuw kende de middeleeuwse handel zelfs zijn hoogtepunt (74).  De algemene kenmerken en praxis van de christenheid uit het Westen zullen ook hier wel hebben gegolden.  Het imponeren nam af maar het dreigen met eeuwige verdoemenis en hellestraffen bleef tot in de jaren vijftig van de 20ste eeuw.  In feite is het een verhaal over toenemende machtsinlevering van de kerk na vele eeuwen monopolie op dood en begrafenis.  In feite gold dat voor de hele levensloop: van de wieg tot het graf (75).  Beetje bij beetje brokkelde dat af (eind 18de eeuw ingezet met verbod op het begraven in het kerkgebouw; kerkhof buiten de stad), zodat het pompeuze als exponent van macht en intimidatie (76) plaats maakte voor versobering en aalmoezen vervangen werden door betere sociale ondersteuning door de burgerlijke overheid.

Willy Dezutter

Noten

  1. G. Dewaele, Geschiedenis van de Bogardenschool. In: W.P.Dezutter en M. Goetinck (red.), 125 jaar Stedelijke Nijverheidsschool. Techniek als hefboom voor wetenschap en cultuur. Brugge, 1979, pp. 13-57.
  2. A. Duclos, Bruges. Histoire et Souvenirs. Brugge, 1910, p. 283. “Steedsche Bollen”.
  3. Kerle = keerle. Een tabbaard of wijde lange mantel. Een bovenkleed zowel gedragen door mannen als vrouwen. Vgl. Middelnederlands Woordenboek.  De “capproen” is een hoofddeksel voor de man.  Zie ook: Wetkeerlen=tabbaard, lange statierok, bij L. De Bo, Westvlaamsch Idioticon, Brugge, 1873, p. 1395.
  4. L. Gilliodts-Van Severen, Inventaire diplomatique des archives de l’ancienne Ecole Bogarde à Bruges. Brugge, 1899, deel I ,p. 172.  De gouverneurs (bestuurders) en de kinderen werden zowel verplicht deel te nemen aan de avondwake (de vigiliën) als de uitvaart.  Dergelijke verplichtingen werden dikwijls contractueel vastgelegd. Vgl. de fundatiesteen van Josijne Reynaerts, weduwe Pieter Gillis uit 1517 nu nog altijd te zien in de Sint-Gilliskerk, Brugge.
  5. L. Gilliodts-Van Severen, Inventaire, op.cit. p. 508-511. Gilliodts had de onhebbelijke gewoonte om vreemde familienamen te vertalen.  Hij heeft het dan ook niet over Lopez de la Corona maar Loupes de la Couronne.
  6. 1 pond Vlaams was 20 schellingen of 240 penningen (denier); 1 schelling=12 penningen of groten , dus 1/20 van een pond of livre. Pond (lb), schelling (s.), groot (gr.).
  7. G. Dewaele, op.cit. p. 21
  8. L. Devliegher, De huizen te Brugge. Tielt-Amsterdam, tweede herziene uitgave, 1975, p. 79 en de interessante deur afb. 186; J.A. Van Houtte, De geschiedenis van Brugge, Lannoo, Tielt, 1982, p. 388; M. Ryckaert, Brugge. Historische Stedenatlas van België. Brussel, 1991, p. 187 en A. Vandewalle, Beknopte inventaris van het Stadsarchief van Brugge. Deel I: Oud Archief. Gemeentebestuur Brugge, 1979, p. 160 nr. 439.
  9. Voor de perikelen rond de sluiting van beide scholen zie: G. Dewaele, op.cit. p. 30-31.
  10. H. Stalpaert, Volkskunde van Brugge. Brugge, 1974, p. 172.
  11. A. Van den Abeele, De familie van (H)Outryve en Van Vyve. In: Biekorf, 85 (1985), p. 310.
  12. R. Van Uytven, Rood-wit-zwart: kleurensymboliek en kleursignalen in de middeleeuwen, in: Tijdschrift voor geschiedenis, CVII (1984), pp. 447-469.
  13. De “reeuwers” (West-Vlaams) konden verschillende functies bekleden maar daarover werd al voldoende gepubliceerd o.m. in Biekorf, 61 (1960), p. 179 e.v.  Zie voor de dragers: Magda Cafmeyer, Van doop tot uitvaart. Brugge, 1958, p. 148-149. Magda Cafmeyer (1899-1983) maakt geen melding van de Steedse Bollen.
  14. H. Stalpaert, Volkskunde van Brugge. Brugge,1974 eveneens p. 172.  Zie voor het belang van deze Brugse volkskundige: Stefaan Top, Hervé Stalpaert (1914-1981), een belangrijke schakel in de (West)vlaamse volkskunde, in: Arsbroeck. Kring Hervé Stalpaert. Jaarboek I,1984, pp. 46-50.
  15. Een rock is een bovenkleed voor mannen. Vgl. A.Viaene, Kleine Verscheidenheden uit Vlaamse Bronnen I-II, Biekorf, Brugge, 1960-1965, p. 30 Sotrocken= de bovenkleding van de “Zotjes”. Zotrock komt ook voor als narrenkleed, de narren van de rederijkerskamers. A. Viaene, ibidem, derde reeks, Biekorf, 1969-1974, p. 297.
  16. Zinken, Middelnederlands sinkinge, is het geleidelijk naar beneden laten zakken van de kist in het graf. Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT), lemma zinking. De zinking werd veralgemeend tot begrafenis.
  17. Een beetje zoals de toga’s van onze hedendaagse advocaten waar dan de witte of blauwe “turnpantoffels” vanonder steken !
  18. Jaak A. Rau, Van “Oud Zothuys” tot Sint-Dominicusgesticht te Brugge, in: Brugs Ommeland, 1995, 3-4, p. 131 e.v.
  19. J.P. Le Doulx liet heel wat handschriften na. Zie: Ludo Vandamme, De papieren wereld van Pieter Le Doulx (1730-1807): handschriften en tekeningen op www.historischebronnen.be
  20. Uit Kroniek J.P. Le Doulx. Brugse Kroniek over 865-1797 in het Nederlands overgezet en van een inleiding voorzien door J. Penninck. Brugge, 1967, p. 105.
  21. L. Gilliodts-Van Severen, Inventaire, deel I, p. 172.
  22. B. Janssens de Bisthoven, Kanunnik Charles Coppieters Stochove (1846-1917), in: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge, jg. 133 (1996), p. 193-197.
  23. Gemeenteblad der Stad Brugge 1919, bijvoegsel 3, p. 36.
  24. Jozef van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen. Brugge 1789. (editie Y. Van den Berghe), Brugge, 1984, p.46.
  25. Voor de huur van de rouwmantels (raukeerlekins)
  26. A. Schouteet, Wat is een kistklopper ? In: Biekorf 84 (1984), p. 404.
  27. Het Arbeidersofficie van de “Bidders” telde in 1673 24 beëdigde bidders. A. Van de Velde, De Arbeidersofficiën der Stad Brugge. z.p. en z.j. (Druk Brugsch Handelsblad), p. 11.  In 1509 waren het “twintich” arme mannen hoewel 24 frequenter voorkomt.  Dit ambt werd in 1673 ingesteld als officie en kon men kopen aan de stad. A. Vandewalle, Beknopte inventaris van het Stadsarchief van Brugge. Deel I:Oud Archief. Brugge,1979,p.147, nr.394.
  28. Slovaert, van “geslooft”, met een overgeslagen zwarte kaproen.  A. Viaene, Kleine Verscheidenheden, deel I-II, p. 86
  29. A. Viaene, idem, p. 103.
  30. Jozef van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen en Daegelijcksche Gevallen. Brugge, 1787-1797, 8 dln. Uitgegeven door het Gemeentebestuur van Brugge tussen 1982-1997 o.l.v. Y. Van den Berghe. Onontbeerlijk voor de studie van de late 18de eeuw in Brugge.
  31. J. van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen. Brugge 1787. Brugge, 1982, p. 37.
  32. Andries Van den Abeele, In Brugge onder de acacia. De vrijmetselaarsloge “La Parfaite Egalité” (1765-1774) en haar leden. Brugge, 1987, pp. 159-201 biografie van Charles Lauwereyns en p. 171 voor de begrafenis. Bespreking door W.P. Dezutter, De vrijmetselarij te Brugge in de 18de eeuw, Biekorf, 88 (1988), 2, pp. 187-200.
  33. Charles Lauwereyns werd begraven op het kerkhof van Oostkamp. Aangezien de brug van Steenbrugge afgebroken was om hersteld te worden reed men via Sint-Michiels.
  34. J. van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen. Brugge 1789.Brugge,1982, p.38.
  35. Fons Dewitte, 500 jaar vrye archiers van mynheere sint sebastiaen te Sint-Kruis-Brugge. Brugge, 1975, p. 73-76.
  36. Fons Dewitte, op.cit. p. 76 afbeelding van het schilderij van Jan Beerblock (1734-1806) met J. de Caesemaecker als Sire.
  37. J. van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen. Brugge 1790. Brugge, 1985, p. 17 en p.160 noot 72.
  38. J. Dumolyn en K. Moermans, Distinctie en memorie. Symbolische investeringen in de eeuwigheid door laatmiddeleeuwse hoge ambtenaren in het graafschap Vlaanderen. In: Tijdschrift voor geschiedenis, 116 (2003), pp. 332-349.
  39. https://onzetaal.nl/taaladvies/bol-bal
  40. In het nog te verschijnen deel II van onze bijdrage over de periode 1883-1921 gaan we dieper in op de betekenis van de naam “Steedse Bollen” op basis van de mededelingen van de volkskundige Maurits Van Coppenolle (1910-1955).
  41. De Philipsgulden ( geslagen 1496-1520) was een goudgulden geslagen door Philips de Schone en Karel V. De beeldenaar toont St.-Philippus.
  42. B.J. Gailliard, Kronyk of Tydrekenkundige beschryving der stad Brugge, sedert derzelven oorsprong tot op heden. Brugge, 1849, p. 202, noot 2. Dit werk lijkt ons schatplichtig aan de “Jaer-Boecken der Stadt Brugge behelsende de Gedenckweerdigste Geschiedenissen” van Charles Custis (1704-1752), Brugge, 1765 (tweede druk met toevoeging door drukker Joseph Van Praet). Charles Custis, die ook gouverneur was van de Bogardenschool, raadpleegde het hs. van Zeger van Male, “Memoriael van de Bogaerdeschole” (1555) en liet het midden 18de eeuw voor zichzelf kopiëren.
  43. J.J. Gailliard (1801-1867) was o.m. de schrijver van “Inscriptions funéraires et monumentales de Bruges” (1861-1867). Zijn zoon was de archivaris, historicus en taalkundige Edouard (Edward) Gailliard (1841-1922).
  44. A. Maertens, Onze Lieve Vrouw van de Potterie. Brugge, 1937, p. 285 met verwijzing naar Gailliard.
  45. Voor de miniaturen uit de Lage Landen zie: Maurits Smeyers, Vlaamse Miniaturen van de 8ste tot het midden van de 16de De middeleeuwse wereld op perkament. Leuven, Davidsfonds, 1998.
  46. Een beschrijving van de Bogardenschool te Brugge omstreeks 1555 door Zeger van Male, naar het oorspronkelijke hs. uitgegeven voorzien van een inleiding en alfabetisch register. Albert Schouteet, Stadsarchief Brugge, 1960, 255 pp.
  47. A. Schouteet, Zeger van Male, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, deel 2, Brussel, 1966, kol. 503-504.
  48. A. Schouteet, Beschrijving Bogardenschool op.cit. p. 121.
  49. De blauwe kleur verkrijgt men volgens Zeger van Male door het gebruik van “graemintsel”. Dat is de botanische naam voor “Gramineae”, de grassenfamilie. De blauwgrassen, met blauwachtig gekleurde aren konden als verfstof gebruikt worden. Normaal is de wede (Isatis tinctoria) de bekendste verfplant voor blauw. Maar Zeger van Male, die ook bokraanverver was, wist waarover hij het had. In de plantentuin van het MIAT (Museum over Industrie, arbeid en textiel) te Gent groeien er een veertigtal planten die gebruikt werden voor het natuurlijk verven van textiel.
  50. Rowaensch = uit Rouan (Normandië). Veel kleurstoffen voor de lakennijverheid kwamen uit Rouan (Rouaan, Rowaan). Uiteraard werd bij ons veel meekrap (Rubia tinctorum) gebruikt als rode verf maar W. Brulez, De firma della Faille in de internationale handel van Vlaamse firma’s in de 16de Brussel, 1959,p. 453, noot 2 vermeldt in 1562 Rouen en Dieppe als leveranciers van verfstoffen.
  51. De parure was het uniform van de boogschutters (hier Sint-Jorisgilde) met de versierselen.  Vgl. het Parurenboek van de Confrérie van het H.Bloed met de ingekleurde tekeningen van de toga’s of paruren van de proosten uit de periode 1449-1600.  In dat parurenboek staan ook enkele aantekeningen over de toortsen.  Het betreft de 4 flambeeuwen met de zilveren pelikanen en de 4 zogeheten “pareerkaarsen”.  Een origineel exemplaar van de pareerkaars (hout, 16de eeuw) is nu te zien in de Schatkamer van het H.Bloed.
  52. Bocraen was in de 16de eeuw een stevig linnenweefsel van middelmatige kwaliteit o.a. gebruikt voor wimpels en banieren en stof voor voeringen.  Zie: A.Viaene, Kleine Verscheidenheden, in: Biekorf, 66 (1965), p. 31.
  53. A. Viaene, Luizenplaag in de Bogardenschool. Brugge 1550.  In: Biekorf, 76 (1975-1976), p. 207-214.
  54. W.P. Dezutter en M. Goetinck, De loterijen van 1549 en 1574 ten voordele van de Bogardenschool, in: W.P. Dezutter en M. Goetinck (red.), 125 jaar Stedelijke Nijverheidsschool. Techniek als hefboom voor wetenschap en cultuur. Stedelijk Museum voor Volkskunde. Brugge, 1979, pp. 135-155. Twee houtsneden (104 x 38 cm.) in het bezit van A. Viaene (1900-1979), hoofdredacteur van Biekorf en na zijn overlijden door bemiddeling van conservator W.P. Dezutter bij de Erven A. Viaene verworven voor de Stedelijke Musea van Brugge.
  55. Olieverf op doek, 278 cm h. x breedte 188 cm. Niet gesigneerd. Gedateerd onderaan 1745. Collectie O.C.M.W.-Brugge. Zie: G. Michiels, Iconografie der Stad Brugge, deel 2, Brugge, 1966, p. 55 en Bea De Prest, Directeur Jan Garemijn als kunstschilder, met een kritische analyse van enkele schilderijen, in: 250 jaar Academie voor Schone Kunsten te Brugge. Brugge, 1970, p. 120-122.
  56. L. Gilliodts-Van Severen, Inventaire o.c. deel 3, p. 1085.
  57. Zie: Marcel de Bleecker en Willy Devos, Verweesd, verwezen. Vier eeuwen kulders, rode lijvekens en blauwe meisjes in Gent. (Gemeentebestuur van Gent), 1990, 243 pp.
  58. Archief O.C.M.W. (Brugge) Een geschreven tekst, gevoegd bij het geschreven register met de beschrijving van de Bogardenschool.  Het merendeel van het archief van de Bogardenschool bevindt zich in het Stadsarchief maar er worden ook stukken bewaard in Archief O.C.M.W.  Zie: A. Vandewalle, Overzicht van het archief van de Bogardenschool en van de Nijverheidsschool, in: W.P. Dezutter en M. Goetinck (red.), 125 jaar Nijverheidsschool op.cit. p. 157-161.
  59. Archief O.C.M.W. (Brugge). Een reeks registers met inkomsten en uitgaven van de Bogardenschool na 1800.
  60. etymologiebank.nl/trefwoord/flambouw
  61. Ester Vink, Laat-middeleeuwse stedelijke keuren en het ritueel rond de dood, in: Albert Van der Zeijden (red.), De cultuurgeschiedenis van de dood. Amsterdam, 1990, p. 37-39.
  62. André Vanhulle, Van Vicaris-Generaal De Pauw en zijn testament, in: ’t Schrijverke (Heemk. Kring Sint-Anna), jg.24, 1995, 9-12, p. 4-12.
  63. J. Mertens, De maten en de gewichten, in: De erfenis van de Franse Revolutie 1794-1805. Brussel, 1989, pp. 167-174.
  64. 1 dg = 0,1 g. Dan bedraagt het gewicht 9278 x 0,1 = 9.278 gram of een kaars van meer dan 9 kilo.
  65. Een mooi overzicht in alle maten en gewichten op kaarsen-sente.be
  66. Alle bouwmaterialen (stenen, hout, lood, enz) werden gerecupereerd maar er was ook een levendige handel in kledij. Vgl. A. Schouteet, Het ambacht van de oudkleerkopers te Brugge, in: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge, 107 (1970), pp. 45-87 en M. Danneel, Handelaarsters in oude kleren in de 16de eeuw te Brugge, in: Brugs Ommeland, 1985, pp. 205-209.
  67. Daarover zal onze bijdrage “Steedse Bollen” deel II handelen. Wij konden in 1981 als museumconservator een uitgebreid interview afnemen van de laatste “Steedse Bol” die toen in het rusthuis Jeruzalem (Brugge) verbleef.
  68. Briefkaart van Guido Gezelle (1830-1899) aan A. Duclos (1841-1925) verzonden vanuit Kortrijk waar hij kapelaan was van 1872 tot 1889. In 1871 volgde A. Duclos Guido Gezelle op als redacteur van het weekblad “Rond den Heerd” (1871-1902). Briefkaart door Els Depuydt (Gezellearchief) gedateerd tussen 1874-1882. Guido Gezellearchief (Stadsbibliotheek, Brugge) nr. 8645. Digitaal raadpleegbaar Catalogus van het Guido Gezellearchief.
  69. G. Gezelle, ibidem als noot 68.
  70. J. Cornelissen, Doods-, begrafenis- en rouwgebruiken. Een Folkloristische Studie. In: Tijdschrift voor Geschiedenis en Folklore, III (1940), p. 37.
  71. G. Gezelle, ibidem als noot 68.
  72. Philippe Ariès, L’ Homme devant la Mort. Paris, 1979, p. 165 en 164-167.
  73. Philippe Ariès, op.cit. p. 485 en Pierre Chaunu, La Mort à Paris 16e, 17e, 18e siècles. Paris, 1978, p. 359-360.
  74. W. Blockmans, Brugge als Europees handelscentrum, in: V. Vermeersch (red.), Brugge en Europa. Antwerpen,1992, pp. 41-55.
  75. De registratie van de geboorten gebeurde tot 1796 door de pastoors bij het doopsel van het kind. Zie: N. Geirnaert, Inventaris van de doop- trouw- en begraafboeken bewaard in het Stadsarchief van Brugge. Brugge, 1982, p. 15-19.
  76. In het Ancien Régime ging het uitgaan van de H. Sacramentsprocessie (Brugge) gepaard met groot militair vertoon.

Dit artikel verscheen in Brugs Ommeland, 57 (2017), 1, pp. 3-20.

Deel II :  De periode 1884-1921

De weeskinderen die meeliepen als flambeeuwdragers in de lijkstoet en het Miserere en het De profundis zongen hebben wij in deel I behandeld vanaf 1672 tot 1883 (1).

Sinds de 18de eeuw worden ze expliciet vermeld als de stedeballen of stedebollen.  In feite betrof het zowel meisjes van de Elisabethschool als jongens van de Bogardenschool.  Bij de afschaffing van de Elisabethschool in april 1884 staat het vast dat deze leerlingen niet meer optraden bij begrafenissen van vrouwen.  Zij namen niet meer deel aan de lykconvoyen. De meisjes werden tot hun 21 jaar in wezengestichten (weeshuizen) opgenomen.  De meisjes stonden immers tot hun 21ste onder voogdij, de jongens tot 18 jaar. In november 1883 werd de Bogardenschool na heel wat juridisch getouwtrek opgeheven (2).  Dit werd door een uitspraak van het Hof van Beroep van Gent van 22 januari 1885 bevestigd (3) en in 1889 besliste het stadsbestuur van Brugge definitief om de Bogardenschool niet meer herop te richten of door een gelijkaardige onderwijsinstelling te vervangen (4).

In 1883 waren er nog 78 leerlingen die door de Burgerlijke Godshuizen geplaatst werden bij familie en particulieren.  Eind 1886 waren er nog 47 onder de voogdij van de Burgerlijke Godshuizen, in 1890 waren dat er nog twee (5).  In het schooljaar 1883-1884 werd de Stedelijke Academie voor Schone Kunsten in de gebouwen ondergebracht en sinds 1886 het Museum voor Schone Kunsten.  Pas in 1930 ontstond rond die collecties het Groeningemuseum (6).  Het Stadsbestuur hield in 1886 ook geen rekening meer met het laten lezen van missen overeenkomstig de bestaande fundaties (stichtingen) van de school.  Voorheen zorgde immers een priester van de school voor de jaarmissen (7).  Voor alles wat fout liep bij de overname van de Bogardenschool geeft men heel graag de schuld (8) aan de liberale gouverneur Théodore Heyvaert (1834-1907), maar hier moeten we toch opmerken dat kwelduivel Heyvaert reeds weg was sinds 1883 en dat op dat ogenblik (1886) de katholiek Amedée Visart de Bocarmé (1835-1924) burgemeester was en de katholiek Leon Ruzette (1836-1901) gouverneur.  Het ligt voor de hand dat het stadsbestuur er geen zin meer in had om de “Steedse Bollen” te handhaven.  De Stad heeft nog inkomsten uit de eigendommen van de Bogardenschool en die worden in de stadsrekeningen opgenomen.  Nergens is er echter een spoor van ontvangsten voor het begeleiden van begrafenissen.  De inventaris van 1896 (9) geeft de gedetailleerde inkomsten aan, zelfs van 2,50 fr. voor rente van een obligatie en een uitgave van 0,81 fr. voor verschuldigde interesten, maar over de begeleiding van lijkstoeten staat er niets genoteerd.  Men kan dus gerust stellen dat de echte eeuwenoude traditie van de “Steedse Bollen” had opgehouden te bestaan.  Aangezien we weten dat tot de winter van 1920-1921 er sprake is van de “Steedse Bollen” dienden we op zoek te gaan naar de wortels van die heropstart en stootten we ook nog op de onmiddellijke voorganger.

Kring der Oud-Leerlingen der Bogaardeschool

Deze Kring werd gesticht in 1879 (10), dus nog vóór de opheffing van de school (opheffing K.B. van 16 mei 1881, uitspraak Burgerlijke Rechtbank te Brugge 8 augustus 1883).  Het bestuur bestond uit een erevoorzitter, voorzitter, ondervoorzitter, geheimschrijver en schatbewaarder. De eerste erevoorzitter was de oud-regent van de school Desiderius Bierre.  Er waren leden (de oud-leerlingen) en ereleden.  Die laatste waren de onderwijzers van de school en andere personeelsleden.  De leden betaalden 25 centimes en de ereleden 3 frank jaarlijks lidgeld.

In 1894 nam de Kring deel aan het eerste Wezen-congres te Antwerpen en sloot men zich aan bij de pas opgerichte “Algemeenen Weezenbond van België”. Een jaar later, in 1895, stichtte men in de schoot van die koepelorganisatie een “Weezenbond van Brugge”.  Zowel de oud-leerlingen van de Bogardenschool als alle wezen die sinds hun 18 jaar hun vader of moeder verloren konden lid worden van de Weezenbond. Van die Oud-Leerlingen Bond bleef heel wat bewaard dank zij schenkingen van de laatste leden.  Het betreft o.m. het reglement, het Gulden Boek met 124 namen van de leden, de vlag van de Bond en enkele notaboekjes (11).  Deze Kring zorgde er enkele jaren voor dat de “Steedse Bollen” nog bleven optreden zoals voorheen maar al snel diende men over te schakelen naar een nieuw systeem van uitsluitend vrijwilligers, een privé initiatief van Emiel Van Holm.

De Kring der Oud-Leerlingen liet op 2 november 1939 nog een rouwmis opdragen in de H. Magdalenakerk.  Op zondag 3 december 1939 vierde men het zestigjarig bestaan in hun lokaal “De Roode Poort” (12) in de Hallestraat.  Het laatste notaboek werd bijgehouden tot 31 december 1945.  Over het jubelfeest van 3 december 1939 verscheen er een verslag in het Weezenblad (Leuven, december 1939) en daarin staat een interessante passage van de feestredenaar over de turnoefeningen: “Lichaamsoefeningen, zoo ook militaire schermen, gebruik van het geweer, enz. werden er ook goed aangeleerd, zoo dat de leerlingen, wanneer ze moesten soldaat (13) worden, reeds de eerste begrippen van den militairen dienst kenden. Ook muziek en zang stonden op het programma. Zelfs het zoo gezond als nuttig zwemmen werd er beoefend.”  Dit leert ons iets over de systemenstrijd binnen het turnen of gymnastiek: het ““Duitse turnen” met driloefeningen en wapenbeheersing in tegenstelling met de Zweedse gymnastiek die meer gericht was op de bevordering van de gezondheid en vanaf 1908 algemeen aanvaard werd in het Belgisch onderwijs (14).

Emiel Van Holm (1848-1929)

Het is Emiel Van Holm die de traditie van de Steedse Bollen heeft geprivatiseerd. Hij wilde daarmee de continuïteit bewerkstelligen.  Er is nochtans een tijdshiaat, er is geen sprake van een ononderbroken verloop. Continu of discontinu (15) in ieder geval handelt het over een heroprichting volgens een commercieel concept.  Emiel Van Holm werd geboren in Brugge op 30 oktober 1848 en werd in 1884 voorzitter van de in 1879 opgerichte “Kring der Oud-Leerlingen der Bogaarde-school”.  In 1909 vierde men zijn 25 jarig jubileum als voorzitter en bij die gelegenheid kreeg hij zijn portret aangeboden geschilderd door Edward de Jans (Sint-Andries-Brugge 1855-Antwerpen 1919).  Deze portretschilder was zelf oud-leerling en oud-leraar van de Bogardeschool (16). In 1879 was E. Van Holm bezoldigde bewaker van de Bogaardeschool. Later werd hij er één van de twee onderwijzers (17). Hij bleef in dienst tot de afschaffing net als muziekleraar François Everaert, zanger tijdens de kapeldienst en Leopold Dumolin, organist.  Het engagement van E. Van Holm blijkt ook uit het feit dat hij voorzitter werd van de “Weezenbond van Brugge”. Hij woonde in de Witte Leertouwersstraat 15 in het huis “Den Blauwen Steenput” waar in 1904 een ingewikkelde verbouwing plaatsvond, waardoor de twee huidige burgerwoningen Witte Leertouwersstraat 11 en 13 ontstonden. In 1907 verkrijgt hij de toelating voor het verbreden van een venster van Witte Leertouwersstraat 15 tot “vitrien” (= etalageraam). In dat pand was de kruidenierswinkel van E. Van Holm en zijn echtgenote Adolphina Striehn.  Er werd hen geen leed bespaard.  Op 6 april 1883 overleed hun enige kind, de 18-jarige Marguerite, na een “langdurige en smartvolle” ziekte.  Het huis van de Witteleertouwersstraat werd in 1919 verkocht (18).  Emiel Van Holm, inmiddels weduwnaar, overleed op 2 juni 1929.

 

Joseph Demonie (1896-1988), een bevoorrechte getuige

Op 31 maart 1981 konden wij een uitgebreid interview afnemen van Joseph Demonie, die toen verbleef op kamer 31 van het Rustoord Jeruzalem, Stijn Streuvelsstraat 1bis, Brugge.

Vanaf 1905, als kind van 9 jaar, liep hij mee als “Steedse Bol” in de groep die gevormd werd door Emiel Van Holm.  Joseph Demonie werd op 20 juli 1896 geboren in het woonhuis Rolweg 51.  Zijn vader was klompenmaker, eerst in de Rijkepijndersstraat, daarna in de Timmermansstraat 25 en tenslotte Rolweg 51.  Hij ging naar de parochiale jongensschool in de Venkelstraat beter bekend onder de naam Sint-Jan Berchmansschool.  Hij was oorlogsvrijwilliger 1914-1918 en diende bij het 10de Linieregiment, eerste compagnie.  Hij zat vier jaar aan het front!  Op 1 maart 1920 werd hij politieagent bij de stedelijke politie van Brugge.  Op 30 december 1930 muteerde hij naar de Stedelijke Gezondheidsdienst en vanaf 1950 was hij nog zeven jaar deurwaarder op het stadhuis om per 1 mei 1957 met pensioen te gaan.

Toen wij hem bezochten begonnen wij eerst over de priester Leopold Demonie (1871-1963), omdat die een boek schreef over de Bogardenschool.  Dat was een voltreffer.  Het bleek zijn heeroom te zijn (broer van zijn vader) en het was zijn dooppeter.  Leopold Demonie werd op 18 mei 1871 geboren in Brugge, priester gewijd in Brugge in 1894 en overleed in Menen op 22 mei 1963. In opdracht van de Burgerlijke Godshuizen (Hospices Civiles) stelde Petrus Van Lede in 1805 een handschrift op : “Description historique de L’ Ecole Bogarde” waarvan in 1907 een Nederlandse vertaling verscheen van L. Demonie, “Geschiedkundige Beschrijving der Bogaerdeschool door Petrus Van Lede” door hem voorzien van een eigen historisch overzicht (19).

De kleine Joseph werd ingelijfd bij de Steedse Bollen op de leeftijd van 9 jaar in 1905. Hij bleef dit doen tot de leeftijd van 11 jaar want toen hij 12 jaar werd moest hij gaan werken in “La Brugeoise” (20) en was hij niet meer voldoende beschikbaar.  De leiding berustte bij Emiel Van Holm.  J. Demonie noemde hem de “chef”.  Joseph werd meestal opgeroepen voor de begrafenissen in de Sint-Annakerk maar Van Holm deed beroep op kinderen uit de zeven verschillende parochies om ze overal te kunnen inzetten.  Joseph was ook misdienaar in de Sint-Annakerk en in de Jeruzalemkerk (21).  Dat hij vooral opgeroepen werd voor de begrafenissen in de Sint-Annakerk had te maken met het feit dat hij leerling was in de St.-Jan Berchmansschool.  Die lagere school startte in 1880 (in volle schoolstrijd) en werd in 1885 erkend door het stadsbestuur.  Richard Witteryck (1838-1916) werd toen schoolhoofd en ging met pensioen in 1902 (22).  In 1900 had de school zes klassen en zes onderwijzers.  De kinderen begeleidden de lijkstoet vanaf het sterfhuis tot de kerk en daarna tot aan de Katelijnepoort, waar ze hun kaarsen moesten afgeven.  De kaars werd niet aan E. Van Holm gegeven maar aan de “wasman”.  Dat is de kaarsenverkoper.  Die waslichten konden immers opnieuw gebruikt worden (in kloosters, particulier: van een grote kaars maakte men enkele kleinere modellen, enz.).  J. Demonie benadrukte dat ze een grote brandende kaars droegen en geen flambeeuw (metalen koker met binnenin een waskaars).  Bij de begrafenis van een edelman werd zijn familiewapen als schildje aan de kaars bevestigd (23).  In deel I hebben we er reeds op gewezen dat de dikke wassen kaars in Brugge ook flambeeuw genoemd werd.  We vinden dat ook beschreven door Maurits Sabbe (Brugge 1873 – Antwerpen 1938) in zijn roman “’t Kwartet der Jacobijnen” (C.A.J. van Dishoeck, Bussum, eerste druk, 1920), p. 257, waar hij een begrafenis met 24 “Steesche Bollen” beschrijft tijdens een plechtige lijkdienst eerste klas in de Sint-Walburgakerk (24).

De kledij

De standaard kledij bestond uit een lange zwarte broek en een donkerblauwe tuniek met één rij koperen knopen in het midden.  Daarover werd een kort schoudermanteltje gedragen zonder kap. Dat manteltje was zowat het pars pro toto voor het hele uniform.  Het gebeurde wel dat er kinderen meeliepen in de begrafenis zonder tuniek en in korte broek maar dan droeg men wel altijd het schoudermanteltje.  Als hoofddeksel droeg men een donkere schotse muts met twee afhangende linten (25).  De kledij werd thuis bewaard maar was eigendom van E. Van Holm.  Men diende de kleding zelf te onderhouden en dat was geen sinecure omdat er regelmatig kaarsvet werd gemorst. Men diende dan “grauw papier” op te leggen en te strijken.  Naar moderne begrippen zou men kunnen zeggen dat Van Holm zorgde voor de verplichte bedrijfskleding en dat die werkkleding om praktische redenen mee naar huis mocht en later weer diende ingeleverd te worden.  Men kon de kledij dus niet afdragen.  De ouders hadden meer lasten dan lusten.

Het vergoedingsysteem

Joseph Demonie verklaarde dat men voor de begrafenisdienst een beroep kon doen op zes, acht of twaalf “Steedse Bollen”.  Het was dus begin 20ste eeuw niet meer evident om 24 deelnemers te kunnen samenbrengen.  Dat moet voor E. Van Holm een hele logistiek geweest zijn want dat ging niet per brandweersirene en ook niet per sms!  Ook diende Van Holm bij elke begrafenis aanwezig te zijn als een soort ceremoniemeester.  Welke vergoeding Van Holm ontving van de families die een beroep op hem deden is ons onbekend.  Wel kennen we de financiële vergoeding die Van Holm betaalde aan de kinderen.  Er waren drie klassen diensten.  De gewone dienst om 9.00 u waarmee elk kind 20 centimes verdiende (niet ontving !) en dan de dienst om 10.00 u met een vergoeding van 50 centimes.  De dienst om 11.00 u was voor de rijken en voorzag 60 centimes per kind.  In zo’n geval was er ook wel eens een meevaller door de voorziene brooduitdeling.  In de Sint-Annakerk was er brooduitdeling met een zgn. “stenen brood” van 1,5 kg en de kinderen kregen dan elk een half brood mee naar huis (26).  In België werd de kinderarbeid in 1889 verboden voor alle kinderen onder de 12 jaar en nadien voor iedereen die aan de leerplicht onderworpen is.  Maar voor alle duidelijkheid: werk in het huishouden en een bijbaantje voor wat extra zakgeld valt niet onder de noemer kinderarbeid.  De manier waarop de kinderen uitbetaald werden kunnen we wel laakbaar noemen.

Het trucksysteem

Naar de uitbuiting van de fabrieksarbeiders in de 19de eeuw werd al veel onderzoek verricht.  De werkomstandigheden waren slecht en de lonen laag. Om de arbeiders nog meer onder controle te houden ontwikkelde de rijke burgerij bovendien ook nog het trucksysteem (27).  De arbeiders werden voor een deel uitbetaald met producten uit de winkel van de fabriekseigenaar of ze werden met geld uitbetaald, maar waren verplicht om hun boodschappen te doen in de winkel van de fabriek.  Aangezien de fabriekseigenaars ook de prijzen in hun eigen winkels bepaalden, betekende dit nog meer winst voor de industriële elite.  In België werd dit zogenaamde trucksysteem verboden in 1887 (28).  De kinderen van de “Steedse Bollen” werden ook vergoed via het trucksysteem.

Het echtpaar Van Holm-Striehn had in de Witteleertouwersstraat 15 een kruidenierswinkel en de kinderen en ouders werden verplicht om daar hun aankopen te doen.  E. Van Holm hield daartoe een kasboek bij en maandelijks kreeg men een overzicht.  Dat gold voor alle deelnemers uit de verschillende parochies.  Het was ook een geraffineerde klantenbinding want men kon natuurlijk ook meer boodschappen doen door bij te betalen.  Het is niet omdat iets wettelijk verboden wordt dat dit ook onmiddellijk in de praktijk wordt omgezet.  In Nederland werd de kinderarbeid al bij wet verboden in 1874 maar het zou tot 1901 duren, bij de invoering van de leerplicht, dat het ook daadwerkelijk stilaan verdween.

Tussencommentaar

Bij de “Mondelinge Geschiedenis” staat en valt alles bij de betrouwbaarheid van je zegsman.  Joseph Demonie gaf heel heldere antwoorden en was zeker van zijn stuk.  Wij gingen ook niet zonder voorkennis op bezoek dus waren we op tegenspraak voorbereid.  Over één zaak was hij echter zeer formeel: de “Steedse Bollen” zijn opgehouden te bestaan in 1914.  Dat is wel in tegenspraak met de enquête van Maurits van Coppenolle die we nu zullen bespreken.  Joseph Demonie is op 11 oktober 1988 uitgeleide gedaan met een dienst in zijn geliefde Sint-Annakerk.  Hij werd 92 jaar.

Overlijdensbericht van J. Demonie (Brugsch Handelsblad 7.10.1988)

De onderzoeksresultaten van Maurits Van Coppenolle

In 1951 verscheen de onvolprezen studie van Maurits Van Coppenolle (1910-1955) (29) over de “Uitvaartgebruiken in West-Vlaanderen” (30).  Maurits Van Coppenolle was een monument van de plaatselijke geschiedenis en de volkskunde. Z ijn studie over de uitvaartgebruiken, die tot op heden ongeëvenaard bleef, omschreven wij eerder als een “meesterwerk” (31). Het onderzoek werd door hem in 1947 uitgevoerd met de hulp van tachtig correspondenten volgens de directe enquêtemethode met nacontrole ter plaatse.

Op p. 26-27 behandelt hij de Steedse Bollen en daarbij is het duidelijk dat hij zich voor het verleden baseert op A. Duclos.  Hij verwijst daarvoor naar een artikel van Duclos dat verscheen in Rond den Heerd, X, 1875 (32).  Dat artikel heet niet “Steedsche Bollen” maar “Waar ’t Vliegen Wilt” , een variarubriek aan het einde van elk nummer van Rond den Heerd, geschreven door toenmalig hoofdredacteur A. Duclos maar dat hij niet ondertekende. Die gegevens over de Steedse Bollen werden initieel aangeleverd door Guido Gezelle in een briefkaart door hem verzonden in 1874 vanuit Kortrijk naar A. Duclos in Brugge (33).  Duclos heeft dit gepubliceerd zonder naar Gezelle te verwijzen. Het was dus G. Gezelle, taalkundige en dichter, die er Duclos op attent maakte dat “Steedse Bollen” betrekking heeft op die jongens met kort geschoren en bloote koppen.  Bolle = hoofd.  Denk ook aan “iemand over zijn bol aaien”. De mededelingen van M. Van Coppenolle over de kledij slaan op de periode E. Van Holm (en bevestigen J. Demonie), later ook weer verwerkt door Michiel English (1885-1962) (34) en Hervé Stalpaert (1914-1981) (35). Belangrijk in zijn onderzoek is dat hij aanhaalt dat de Steedse Bollen voor de laatste keer optraden in de winter van 1920-1921 en dat het gebruik uitstierf ten gevolge van de “verscherping van de schoolwet”.  Wij twijfelen niet aan de juistheid van de resultaten van zijn goed onderbouwde enquête.  Het moet zijn dat men na de uiterste beproevingen van de Eerste Wereldoorlog 1914-1918 toch nog geprobeerd heeft om deze traditie verder te zetten.  Een revival bis.  E. Van Holm had nochtans in 1919 zijn winkel in de Witte Leertouwersstraat al verkocht.  Op 19 mei 1914 werd in het Belgisch parlement de wet op de leerplicht afgekondigd.  De wet hield in dat gezinshoofden voortaan verplicht waren hun kinderen naar school te zenden of hen huisonderwijs te geven.  De verplichting gold voor de periode van acht jaar namelijk van na de zomervakantie van het jaar waarin het kind de leeftijd van zes jaar bereikte tot zijn veertiende (36).  Door W.O. I bleef de toepassing van de wet uit tot 1919.  Velen bleven zich niettemin onttrekken aan de leerplicht.  Tijdens het schooljaar 1920-1921 was het schoolverzuim in Brugge nog steeds niet bestreden (37).  In 1947 deed M. Van Coppenolle in de Brugse kranten een vruchteloze oproep om een foto te bemachtigen van de Steedse Bollen.  Hij kon dus in zijn publicatie van 1951 geen afbeelding tonen en ook H. Stalpaert moest in 1974 vaststellen dat er tussentijds niets was opgedoken.  Tijdens onze museumloopbaan zijn we evenmin ooit op een dergelijke foto gestoten.  Ook in de gespecialiseerde werken van G. Michiels (38) en Jaak Rau (39) troffen we dit niet aan.  De beste beschrijving van de Steedse Bollen (en waar nooit iemand naar verwijst) treffen we aan bij de bekende Brugse apotheker en volks- en letterkundige Karel De Wolf (1883-1948) (40). Die schreef daarover, in zijn typische Gezelliaanse stijl, in 1933 (41) en het verscheen ook in zijn bekende boek “Brugsch Volk” (Brugge, 1942): “Iederen keer dat ze bij erflate, gevraagd waren, gingen ze mede in de begravingen. Dat was al wederskanten van de lijkkoetse een lange reke van 15-20 jongens, gekleed met een lang zwart broeksken, een kort donkerblauw manteltje dat openwaaide, een kaphoedje gelijk de schotten en ook twee lintjes van achter. In d’hand droegen ze een flambeeuwtje met een wapentje op en ze trokken alzoomeê al zingen.. ’k en heb nooit verstaan wat. ’t Was gelijk geen zingen, ’t was lijk blèten” (42).

Zang en begeleidend muziekinstrument

In de bepalingen van de fundaties uit de 16de eeuw lezen we dat de priester tijdens een jaargetijde de H. Mis moest opdragen aan het altaar en daarna aan het graf het Miserere en het De profundis moest zingen.  Het waren ook de gezangen van de flambeeuwdragers.  Het Miserere is een boetepsalm, het Miserere mei, Deus of “God ontferm u over mij. Wees mij genadig, God, want bij u is mijn leven geborgen”.  Konden die kinderen die 19 versregels van psalm 51 in het Latijn van buiten opzeggen ?  De psalm De profundis is een psalm die standaard werd gebeden voor een overledene.

De profundis clamavi ad te, Domine.  Domine exaudi vocem meam.

Uit de diepte roep ik Heere,  Hoort, ik bidde U, naar myn stem! (vert. Guido Gezelle)

Ook hier de vraag: konden die kinderen die 15 regels van psalm 130 foutloos en verstaanbaar zingen in het Latijn ?  Joseph Demonie was formeel in zijn mondelinge mededeling dat zij enkel het De profundis dienden te zingen en niet het Miserere.  Karel De Wolf vond het niet lijken op zingen en het deed hem eerder denken aan “blèten”. Het De profundis werd gezongen op een klagende slepende toon maar het was verre van toonvast.  Dat valt ook wel te vergeven want wanneer er nu nog gezongen wordt (of het nu de Vlaamse Leeuw is of de Internationale) eindigt het ook al na een paar zinnen op “la, la,la”.  Die kwaal van het onverstaanbaar zingen kennen we in Brugge ook van het “schremersmestje” (Schreeuwersmisje).  Hiermee bedoelde het volk een lijkdienst in de vroege morgenuren waarbij de liturgie haastig werd uitgevoerd en de zang meestal vals klonk (43).  De zang in de lijkstoet werd aanvankelijk ondersteund door de basklanken van de serpent, een slangvormig koperen blaasinstrument (44).  De begrafenisstoet van pastoor Joannes Ludovicus Billiau, pastoor van de St.Gilliskerk in Brugge en overleden op 28 mei 1827, zag er als volgt uit.  Het lijk werd aan het sterfhuis opgehaald door al de broederschappen die in de kerk actief waren (De confrerie van het H. Hart, de H. Drievuldigheid, de H. Antonius, de H. Barbara, e.a.).  Zij liepen langs weerszijden van de lijkbaar met hun vaandels en flambeeuwen en werden voorafgegaan door twee schadebeletters (politieagenten).  Dat was op 30 mei 1827 na 18.00 u, want eerst had men in de St.-Gilliskerk om 18.00 u al de vigiliën gezongen.  Achter de lijkbaar liepen dertig kinderen van de “Stedeschool” met flambeeuwen en daarachter de koorzangers die muzikaal ondersteund werden door twee serpentspelers.  Daarachter volgde dan de geestelijkheid (45).  De serpent was geen exclusief instrument voor de begrafenissen maar de serpentspeler viel vestimentair wel op.  De serpentblazer, evenals de lekenzangers, droegen een zwarte soutane en een wit rochet of roket met uitgesneden, waaiende mouwen.  Hun roket, dat over de soutane gedragen wordt tot op de knieën, was van een andere snit dan het koorhemd van de priester (46).  Het instrument was ook een vaste waarde in militaire kapellen; serpentspelers liepen mee in de H. Bloedprocessie (47) en het instrument werd ook gespeeld in vrijmetselaarsloges (48).  In het Gruuthusemuseum van Brugge worden twee mooie exemplaren van een serpent bewaard (49).  De serpent werd later stelselmatig verdrongen door de tuba, eveneens een koperen blaasinstrument in het bas-register.  Ten tijde van J. Demonie werden zij muzikaal begeleid door een tubaspeler.  Dat was een gewone burger zonder kerkelijke kledij.

Besluit

In 1921 eindigde in Brugge de 19de eeuw.  We hadden pas een moordende oorlog achter de rug en het voorspel voor een tweede wereldcatastrofe kondigde zich al aan want het Verdrag van Versailles bleek onuitvoerbaar.  Het werkelijke leven kan de historicus niet bespieden.  Toch geeft Andries Vanden Abeele ons een mooie inkijk in zijn herinneringen aan zijn kinderjaren.  Daarin beschrijft hij de begrafenis van zijn grootmoeder Clara Van den Abeele – Bidez op 30 april 1943.  Zijn grootvader was Auguste Van den Abeele (1881-1949).  De lijkkoets werd getrokken door vier paarden met zwarte dekkleden en de lijkendragers waren gekleed in hun typische mantels en hoofddeksels (50). Langs weerszijden van de lijkkoets liep een rij kinderen van het weeshuis “De Wijngaard”.  Auguste Vanden Abeele was weldoener van die school en terecht verwijst de auteur naar de gelijkenis met de “Steedse Bollen” (51).  Het Weeshuis “De Wijngaard” behoorde tot het klooster van de Zusters van de H. Vicenzo a Paolo.  Het gebouw aan het Wijngaardplein 1-3 is in 1856 ontworpen en in 1857 in gebruik genomen.  Het voorzag ook een bewaarschool (52).  De “Steedse Bollen” behoren als rouwgebruik tot de barokke cultuur van het katholicisme.  Bij dergelijke gebruiken wordt altijd zeer sterk het standsverschil benadrukt.  De middenklasse spiegelde zich aan de toonaangevende klasse van adel en burgerij.  Er doet zich een dwangmatige afstraling voor van hoog naar laag: de prelaten spiegelen zich aan de paus en Rome, de pastoors van de rijkere parochies imiteren de begrafenis van de bisschop.  De sociale herkomst van vormen en gedrag, zoals die ontwikkeld werden door de maatschappelijke bovenlagen, kunnen veel verklaren over de assimilatie door bredere lagen van de bevolking (53).  Nu zijn het nog alleen Amsterdamse criminelen die dwars door de stad een ereronde maken met een witte lijkkoets.  Die lijkkoets werd in 2003 voortgetrokken door acht met witte sierkleden en kopbekledingen bedekte Friese paarden, gevolgd door vijftien witte auto’s van het merk Mercedes met familie en vrienden.  De onderwereld nam eventjes bezit van de bovenwereld. De stoet werd geopend door twee ruiters te paard.  De rekening van 250.000 euro werd betaald door een bevriende crimineel zodat die niet kon verdacht worden van de liquidatie (54).  Dat is wel een voorbeeld dat niet werd nagevolgd want de milde schenker zit nu uiteindelijk toch in de gevangenis op verdenking van die moord!

Willy Dezutter

Noten

  1. Willy Dezutter, De Steedse Bollen in Brugge: flambeeuwdragers in de lijkstoet. Deel I – De periode 1672-1883. In: Brugs Ommeland, 2017, 1, pp. 3-20.
  2. G. Dewaele, Geschiedenis van de Bogardenschool. In: W.P. Dezutter en M. Goetinck (red.), 125 jaar Stedelijke Nijverheidsschool. Techniek als hefboom voor wetenschap en cultuur. Brugge, 1979, p. 30-31.
  3. Gemeenteblad der stad Brugge (Bulletin Communal de la Ville de Bruges), deel 31, (1887), p. 260.
  4. Gemeenteblad der stad Brugge, deel 33 (1889), p. 164.
  5. Zie voor de evolutie van het aantal uitbestede ex.-leerlingen van de Bogardenschool: G. Dewaele, op.cit. p. 56, noot 43.
  6. Zie voor heel die geschiedenis: Eg. I. Strubbe, Inleiding, in: H. Pauwels, Catalogus Groeningemuseum. Stedelijk Museum voor Schone Kunsten Brugge. Brugge, 1960, p. 9-11 en Dirk De Vos, Stedelijke Musea Brugge. Catalogus Schilderijen 15de en 16de Brugge, 1979, p. 9-17 en Willy Dezutter, Opening Groeningemuseum in Brugge. In: Brugs Ommeland, 2017,1, p. 49.
  7. Gemeenteblad van de stad Brugge, deel 30, (1886), p. 347.
  8. G. Dewaele, op.cit. p. 31.
  9. Stadsarchief Brugge. Bundel 6 (2de reeks), Instruction primaire. Comptes et budgets.
  10. Reglement van de Kring der Oud-Leerlingen der Bogaardeschool. 1879, 3 blz. Archief O.C.M.W.-Brugge.
  11. Archief O.C.M.W.-Brugge. Men zou dus een aparte studie kunnen maken over deze Kring.
  12. Café De Roode Poort was vanaf 1919 ook het lokaal van de “Van Maerlant’s Zonen”, een studentengenootschap van het Koninklijk Atheneum, Brugge. (Toen nog in het voormalig Jezuïetenklooster langs de Verversdijk).
  13. In deel I, Brugs Ommeland,2017,1,p. 17 wezen we reeds op de uniformen van de leerlingen in “drap militaire”.
  14. Mark D’hoker en Erik Van Assche, Lichamelijke opvoeding in het katholiek onderwijs: een lange weg, een moeilijk parcours. In: Mark D’hoker, Roland Renson en Jan Tolleneer, Voor lichaam & geest . Katholieken, lichamelijke opvoeding en sport in de 19de en 20ste Kadoc-Studies 17. Leuven, 1994, p. 48 e.v. over de systemenstrijd: het Duitse school-turnen en het Zweedse gymnastieksysteem (p. 61-62). Tussen 1918-1968 was er een monopolie van het Zweedse model.
  15. Hermann Bausinger en Wolfgang Brückner (red.), Kontinuität ? Geschichtlichkeit und Dauer als volkskundliches Problem. Berlin, 1969, vooral H. Bausinger, Zur Algebra der Kontinuität, pp. 9-30. H. Bausinger, Traditionale Welten. Kontinuität und Wandel in der Volkskultur, in: Zeitschrift für Volkskunde, 81 (1985), pp. 173-191.
  16. Maurits Van Coppenolle, Eduard de Jans, herdacht 16 juni 1935. Brugge, 1935, 40 pp. Voor Van Holm, p. 25, noot 27.
  17. In zijn overlijdensbericht staat leraar.
  18. Brigitte Beernaert (red.), Erfgoed vroeger, nu en in de toekomst. Stad Brugge. Openmonumentendag 2014, Witte Leertouwersstraat 15, huis “Den Blauwen Steenput”, p. 124-130.
  19. Geschiedkundige Beschrijving der Bogaerdeschool door Petrus Van Lede vertaald door L. Demonie, oud-leerling, onderpastoor te Lauwe. Boekdrukkerij We Verbeke- Loys, Brugge, 1907. Het bijvoegsel met de historiek opgesteld door P. Van Lede vertaalde hij niet maar schreef een eigen historisch overzicht wat het natuurlijk waardevoller maakt.
  20. In de nieuwe fabriek (gespecialiseerd in spoorwegmaterieel en metalen gebinten), in gebruik genomen in 1905, werkten weldra 1500 man. Jan D’hondt, Industrialisatie: het voorbeeld van La Brugeoise, in: Marc Ryckaert en André Vandewalle (red.), Brugge. De geschiedenis van een Europese stad. Tielt, 1999, p. 197.
  21. Ook wel Jeruzalemkapel genoemd. Zie: Jean-Luc Meulemeester, De Jeruzalemkapel in Brugge, enkele summiere aanvullingen, in: Brugs Ommeland, 2012, p. 162-168.
  22. Richard Witteryck werd de schrijver van zeven boeken over Vlaamse spraakkunst. Hij was de vader van de bekende uitgever Antoon Witteryck (1865-1934). Na het overlijden van zijn enigste dochter Helena Witteryck (1898-1981) werd een groot gedeelte van de uitgaven van A.J. Witteryck geschonken aan het Stedelijk Museum voor Volkskunde. Wij hebben het toen overgedragen aan de Stadsbibliotheek van Brugge waar het deel uitmaakt van het Fonds Witteryck.
  23. Tijdens de begrafenis op 9 juni 1873 in de St.-Gilliskerk van de schatrijke Engelse baron John Sutton (1820-1873), die zich bekeerd had tot het katholicisme, waren er in totaal 108 brandende flambeeuwen die allemaal zijn wapenschild droegen. Dat was ongezien extreem. Ernest Rembry, De bekende Pastors van Sint-Gillis te Brugge (1311-1896) met aantekeningen over kerk en parochie. Brugge, 1890-1896 (anastatische herdruk Uitgaven West-Vlaamse Gidsenkring, Brugge, 1980), p. 646. Op de begrafenis van een adellijk persoon werden niet alleen de wapenschildjes bevestigd aan de flambeeuw van de “Steedse Bollen” maar ook aan de kaarsen die op het altaar staan en aan de kaarsen rond de lijkbaar.  Die kleine schildjes waren van beschilderd hout (later ook karton).  Het wapenschild werd ook meegedragen in de lijkstoet en daarna in de kerk geplaatst vóór de lijkbaar.
  24. M. Sabbe, op.cit. vermeldt op een andere plaats p. 210 de flambeeuw als synoniem voor “’t waschlicht”. Naast de schrijfwijze “Steedsche Bollen” treft men ook “Steesche Bollen” aan zoals hier bij M. Sabbe.  De roman van Sabbe speelt zich af in het Brugge van 1860-1870 maar hij maakt natuurlijk gebruik van zijn eigen herinneringen en waarnemingen die van recentere datum zijn.
  25. De beschrijving van de kledij werd ons op 7.3.1982 volledig mondeling bevestigd door “Steedse Bol” Julien Jonckheere (° 25.10.1904). Huisschilder. Jeruzalemstraat 59, Brugge. Hij werd door ons enkel ondervraagd over de kledij. Hij wist alleen toe te voegen dat iemand in korte broek geacht werd lange zwarte kousen te dragen. Er is ons geen foto bekend van een “Steedse Bol” in uniform.
  26. Op de begrafenis van baron John Sutton in 1873 werden er 1200 broden van elk 1,5 kilo uitgedeeld aan de armen.  Er vond enkele dagen later nog een tweede en gelijke brood-uitdeling plaats.  Achthonderd behoeftige families op Sint-Gillis ontvingen daarenboven één frank.  E. Rembry, op.cit. p.647.
  27. Trucksysteem van het Engels truck-system.  Een systeem waarbij de arbeiders in waren, in plaats van in geld worden uitbetaald.  Dit systeem werd in Duitsland al verboden in 1855.
  28. Jo Deferme, Uit de ketens van de vrijheid. Het debat over de sociale politiek in België 1886 – 1914. Kadoc-Studies 32, Leuven, 2007, p. 102 e.v. Wet van 18 aug. 1887 met betrekking tot de onafstaanbaarheid en de onaantastbaarheid van het loon der werklieden.  Die wet bepaalde ook dat het loon niet mocht uitbetaald worden in drankgelegenheden en winkels.
  29. Ewald Van Coppenolle, Maurits Van Coppenolle (1910 – 1955), in: Maurits Van Coppenolle, bezieler van de Brugse volkskunde. Stedelijk Museum voor Volkskunde, 1998, p. 7 – 48 bio-bibliografie.
  30. Maurits Van Coppenolle, Uitvaartgebruiken in West-Vlaanderen. Overdruk uit Volkskunde, jg. 1951, 3, 38 pp.
  31. Willy Dezutter, in: Ewald Van Coppenolle, op.cit. Inleiding, p. 5-6.
  32. Rond den Heerd X, 7 maart 1875, p. 120.
  33. Guido Gezellearchief (Stadsbibliotheek Brugge) nr. 8645. Vgl. noot 68 in deel I (B.O. 2017,1) van de Steedse Bollen.
  34. Michiel English, Dagklapper. (gebundelde bijdragen verschenen in “Kerkelijk Leven”, het parochieblad van Brugge periode 1945-1962), 6 vol. Editie Maria Van Caillie, vol. IV, jg.1955-1956-1957, p. 70-71 over het uniform van de Steedse Bollen.
  35. H. Stalpaert, Volkskunde van Brugge. Brugge, 1974, p. 171 volgt daar integraal M. Van Coppenolle voor alle aspecten.
  36. Voor een heldere uiteenzetting zie: K. De Clerck, Chronologisch overzicht van de Belgische onderwijsgeschiedenis 1830-1990. Centrum voor de Studie van de Historische Pedagogiek. Gent, 1991.
  37. Gegevens in het Bulletin Communal de la Ville de Bruges 1920 en 1921.
  38. Guillaume Michiels, Uit de wereld der Brugse mensen. De fotografie en het leven te Brugge 1839-1918. Brugge, 1978.
  39. Jaak A. Rau, Brugge, de memoires van een stad. Brugge, 1984 en Jaak A. Rau, Een eeuw Brugge, deel II, 1901-2000. Brugge, 2002, p. 221-224 wel begrafenisstoeten maar allen na 1920. Elk onderzoek heeft zijn teleurstellingen… wij vonden tot op heden ook het kasboek van E. Van Holm niet!
  40. Willy Muylaert (met een Inleiding door W.P. Dezutter), Karel De Wolf en zijn Brugsch Volk. Brugge, 1983, 95 pp.
  41. Karel De Wolf, Van ’t leventje op ’t Sin Zillis, in: Biekorf, 1933, p. 297. Een lange reeks vertellingen verschenen in verschillende nummers van Biekorf en later opgenomen in het boek ” Brugsch Volk” (Brugge, Cultura (H. Cayman-Seynave), 1942 met een Inleiding door A. Viaene. De herinneringen van K. De Wolf gaan in dit geval terug tot ca. 1920 want in 1933 bestonden de Steedse Bollen niet meer.
  42. Woordverklaring: erflate = testament, blèten = wenen; schotten = Schotten, inwoners uit Schotland.
  43. Mededeling van de volkskundige Walter Giraldo (Brugge 1926 – Aalst 2015).
  44. We gaan hier niet in op de musicologische en muziekhistorische aspecten, we verwijzen daarvoor naar: Ignace De Keyser, De serpent 1790 – 1850. In: Musica Antiqua, jg. 4, 1987, 2, p. 35-42. Met dank aan mijn oud-studiegenoot en collega (conservator Instrumentenmuseum Brussel) Ignace De Keyser. Het is de serpent en niet het serpent !
  45. E. Rembry, De bekende Pastors op.cit. p. 367.
  46. M. Van Coppenolle, Uitvaartgebruiken op.cit. p. 26, noot 36.
  47. Georges Rodenbach, Bruges – la – Morte, Parijs, 1892 (eerste editie) hfst. XV; Georges Rodenbach, Bruges – la- Morte. Editions Jacques Antoine, Brussel, 1977, p. 97 “La musique des serpents et des ophicléides monta plus grave …”. G. Rodenbach, Brugge – die – Stille, 1992, p. 136.
  48. Roger Cotté, La musique maçonnique et ses musiciens. 2e édition revue et augmentée. Le Mans, 1991, p. 109.
  49. V. Vermeersch, Gids Gruuthuse. Brugge Stedelijke Musea. Brugge, 1969, p. 157.
  50. Wij verwierven op 28.11.1977 voor het Stedelijk Museum voor Volkskunde 16 hoeklantaarns van paardenlijkkoetsen, 11 bolvormige hoeden met linten, 6 paardendekkleden en 10 kopbekledingen voor paarden. De typische zwarte mantels van de lijkdragers waren er niet bij tijdens de overdracht. Dit materiaal was afkomstig van de Stedelijke Begrafenissendienst. Op 6.3.1981 werd deze collectie aangevuld met 1 lijkkoets begrafenis 1ste klas, 2 lijkkoetsen begrafenis 2de klas, 2 lijkkoetsen begrafenis 3de klas, 1 lijkkoets (Assebroek) 1e klas en 1 kinderlijkkoets. Dit patrimonium werd door ons beschermd en onderhouden maar werd na onze pensionering totaal verwaarloosd door de nieuwe museumdirectie. Het liep al zwaar fout in 2002 met de volledige koetsenverzameling van de Stedelijke Musea toen het Koetshuis (Arentspark) werd omgevormd tot museumshop. Zie: Brugge laat antieke koetsen verkommeren in vochtige loods. Het Nieuwsblad 26 februari 2014.
  51. Andries Vanden Abeele, Kinderjaren in Brugge. Brugge, 2016, p. 112-113.
  52. Brigitte Beernaert (red.), Zorg. Openmonumentendagen 2009. Brugge, 2009, p. 218-228 en K. Rotsaert, De eerste bewaarscholen in Brugge, in: Brugs Ommeland, 1999, 1, p. 5-17.
  53. W.P. Dezutter en R. Van de Walle (red.), Volkskunde in Vlaanderen. Brugge, 1984, Inleiding, p. 5-7.
  54. Verschillende filmpjes op YouTube.  Begrafenis Cor van Hout (1957-2003).

Dit artikel verscheen in Brugs Ommeland, 57 (2017), 2, pp. 59-74.