Tag Archives: Brugge

Volksvermaak in Brugge (1878)

Naar aanleiding van hun 25-jarig huwelijksjubileum brachten koning Leopold II en koningin Maria-Hendrika een bezoek aan Brugge.  Door het stadsbestuur werd dit koninklijk bezoek ingeschakeld in het programma van de gemeentefeesten. Het vorstenpaar zou de inhuldiging bijwonen van het bronzen standbeeld van de schilder Jan Van Eyck, een creatie van de Brugse beeldhouwer Hendrik Pickery.

Maandagmorgen 19 augustus 1878 werden de Koning en de Koningin en hun gevolg aan “de statie van den ijzeren weg” door het stadsbestuur verwelkomd.  Rond het middaguur namen ze plaats in een ereloge vóór de Poortersloge.  Ze werden geflankeerd door de pas aangestelde liberale minister van Binnenlandse Zaken Rolin-Jacquemyns.  Na een redevoering van burgemeester A. Visart de Bocarmé, schoof het doek langzaam weg en kwam het majestueuze beeld van de grootmeester van de schilderkunst tevoorschijn.  Een ovatie barstte los. Het programma (Gazette van Brugge, 7 augustus 1878) maakt ook melding van een aantal vermakelijkheden.  Zo was er een schieting met de stalen boog, uitgevoerd door de Koninklijke- en Prinselijke Sint Jorisgilde, op hun plein buiten de Gentpoort, in Assebroek.  Een schieting met de balpijp en de balboog ging door in het Hof van Plaisance.

Het Hof van Plaisance was al op het einde van de 18de eeuw gerenommeerd voor zijn feesten, banketten en dansavonden.  De kroniekschrijver Jozef van Walleghem noteerde al in 1790: “De handbooggilde, komende van Sint-Kruis onder het onophoudelijk losbranden der canons, arriveerde aan d’herberge het Hoveken van Plaisance waar het gild een banket gaf en een bal dat tot de volgende morgen geduerde” (Jozef Van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen. Brugge 1790. Brugge,1985, p.71).  Die bekende estaminet met feestzaal bevond zich in 1878 in de Timmermansstraat 44 op de Sint-Annaparochie.  Het pand is nu volledig verbouwd.  Men kan het tegenwoordig situeren ter hoogte van de huisnummers 35-37.  Er vonden tijdens de gemeentefeesten op verschillende plaatsen ook bolwedstrijden plaats.  Dat heette toen nog prijskamp en niet wedstrijd.

Op de Lange Rei kon men deelnemen aan het palingtrekken tussen de Snaggaardbrug (toen nog Snaggaert geschreven) en de Carmersbrug.  In deze toen nog zeer volkse buurt was men zeker van succes.  Dierenrechten stonden toen nog niet centraal.  Denk aan het afgeschafte katknuppelen en vele andere kwelspelen.  Het stierengevecht, een kwelspel bij uitstek, geraakt stilaan ook in Spanje zelf omstreden, maar het civilisatieproces is nog niet voltooid.  L. De Bo zegt in zijn bekend Westvlaamsch Idioticon (Brugge-1870-1873) dat het palingtrekken “tot over weinige jaren bestond te Brugge”. In 1878 was dit alleszins nog altijd het geval en wellicht voor de laatste keer aangezien het toen in de andere provincies niet meer voorkwam.  Omdat de palingtrekker de glibberige levende paling vanaf een bootje met blote handen moest proberen te pakken was de deelnemer ook verplicht om te kunnen zwemmen.  Die paling hing immers aan een koord die gespannen werd op manshoogte boven het water.  Wat rekken en strekken was daarbij noodzakelijk.  Over boord slaan met vervolgens een eventuele verdrinking als extra spektakel was niet gewenst.  In 1886 leidde het verbod op palingtrekken, een “wreed vermaak”, tot het “Palingoproer” in de Amsterdamse Jordaan.  Er vielen 25 doden en 36 zwaargewonden.  Natuurlijk speelde ook sociale onvrede een rol en, bij de autoriteiten, de angst voor het opkomend socialisme. Ook onze kranten hebben over deze gebeurtenis bericht.  Het was internationaal voorpaginanieuws. Niet alle tradities kan men handhaven als cultureel erfgoed.  Nu nog een totaalverbod op het onverdoofd slachten zonder uitzonderingswetgeving voor religies.  Maar dat is natuurlijk maar een eerste stap want onze hele industriële voedselproductie spoort ook niet zo goed met dierenwelzijn.

Willy Dezutter

De voorbeschikking van vicaris-generaal Petrus de Pauw (1727-1810)

De mensen maken allerlei plannen maar het is niet aan hen of dat ook gebeurt.  Men zegt dan: “De mens wikt maar god beschikt” (Bijbel, boek Spreuken XVI,9).

Dat je in het leven niet alles kunt plannen omdat er altijd wel iets gebeurt dat je vooraf niet kunt voorzien, ondervond vicaris-generaal Petrus de Pauw (Torhout 1727-Parijs 1810). Die liet het volgende opnemen in zijn testament van 18 augustus 1805: “Mon corps devra être accompagné à L’ Eglise de Saint-Donatien par douze garçons de L’Ecole de la Ville, chacun portant un flambeau de 9278 décigrammes, lesquels flambeaux seront en après distribués, savoir trois aux cidevant pères Capucins, trois aux réligieuses cidevant Capucines, trois aux Colettines et trois aux religieuses de la cidevant abbaye de Ste-Godelieve” (1).  In de lijkstoet (volgens het testament 2de klas) dienden dus 12 Steedse Bollen mee te lopen met een flambeeuw, hier synoniem voor grote kaars.  Omgerekend volgens het pas ingevoerde metriekstelsel was dat een waslicht van meer dan 9 kilo.  Dat was geen abnormaal gewicht; ook nu bestaan er nog paaskaarsen van dergelijke omvang.  De Steedse Bollen waren leerlingen van de Bogardenschool (Katelijnestraat, Brugge) die vanaf 1672 de taak vervulden van flambeeuwdragers-begeleiders in de lijkstoet, indien dit voordien testamentair werd vastgelegd. Vanzelfsprekend gold dit alleen voor de dure begrafenissen.  De gewone man maakte geen testament en werd nooit in de kerk zelf begraven.  Er was dus sociale segregatie.

Petrus de Pauw was deken van de Sint-Donaaskathedraal maar die werd in de revolutietijd (1794-1802) verkocht en afgebroken.  Op 28 april 1799 werd de kerk openbaar verkocht en de volledige afbraak duurde zeker tot eind 1801 (2), hoewel de na-verkoop van bouwmaterialen op de werf zelf nog doorliep tot 1805 (3).  Petrus de Pauw stipuleert in 1805 nog dat hij wenst begraven te worden in Sint-Donaas maar hij is wel al zo realistisch om er tussen haakjes “Sint-Walburga” aan toe te voegen.

Bij de vermelding van de kloosterorden-begunstigers gebruikt hij ook telkens het woord “cidevant” of voorheen (4). Petrus-Jacob de Pauw, eerder al vicaris-generaal in Brugge, werd grootvicaris van Sint-Baafs in Gent, want het bisdom Brugge werd opgenomen en geïntegreerd in het concordataire bisdom Gent (5).  Hij kreeg wel het district Brugge onder zijn hoede.  Het Concordaat tussen de paus en Napoleon werd afgesloten in 1801 en op 6 juni 1802 werden de kerken in Brugge heropend.  De Pauw viel in de smaak van keizer Napoleon en toen die op 19 mei 1810 Brugge bezocht verleende hij hem het kruis van het Légion d’Honneur.  De Pauw hield een positieve lofrede op Napoleon en verzoende zich met de situatie, wat ook blijkt u het feit dat hij met het gewicht van zijn kaarsen al was overgestapt naar het metriekstelsel ! (dat nog niet eens verplicht was).  Napoleon had zonder overleg met de paus het bisdom ’s-Hertogenbosch opgericht en vroeg aan De Pauw om aldaar bisschop te worden.  De hoogbejaarde De Pauw stribbelde wat tegen want per slot van rekening behield hij het respect voor de grote baas in Rome en daarenboven was hij liever bisschop van Brugge geworden.  Over de heroprichting van het bisdom Brugge had hij immers tijdens de ontvangst op het Brugse stadhuis gesproken met Napoleon.  Hij zag zichzelf als een goede kandidaat.

Maar toch vertrok hij in 1810, samen met Frans Bulcke (1756-1825), de pastoor van Zwevezele die hem zou vergezellen, per koets naar Parijs.  Daar kwamen zij aan op 27 augustus en diende hij, nog dezelfde dag, onmiddellijk op audiëntie te komen bij de “Ministre des Cultes” om de aanvaarding van het bisschopsambt te bekrachtigen.  Deze minister, Félix Bigot de Préameneu (1747-1825), was een belangrijk man, want één van de vier juristen die op verzoek van Napoleon meewerkte aan de redactie van de “Code Civil” of Burgerlijk Wetboek.  Oververmoeid door de reis (met de koets over hobbelige wegen) en uitgeput door de ontvangsten en bezichtiging van Parijs overleed hij op 19 september 1810 in Parijs op de leeftijd van 84 jaar.  Maar hij was nu eenmaal de benoemde bisschop van ’s-Hertogenbosch en Napoleon zorgde daarom voor een pontificaal afscheid.  Hij werd begraven op Montmartre, samen met Père Lachaise één van de prestigieuze kerkhoven van Parijs.  De goddelijke Voorzienigheid had er zo over beslist.  Er is wel een (beschadigde) memoriesteen aan de noordzijde van de buitenmuur van de kerk van Sint-Kruis (6).

Willy Dezutter

Noten:

  1. André Vanhulle, Van Vicaris-Generaal De Pauw en zijn testament, in: ’t Schrijverke (Heemk. Kring St.-Anna), jg.24, 1995,9-12,p. 4-12.  Met dank aan J. D’hondt, Stadsarchief Brugge.
  2. Antoon Viaene, Het einde van een kathedraal. De Sint-Donaaskerk te Brugge verkocht en afgebroken, in:  Biekorf, 50 (1949), 9, p. 169-180.
  3. A. Van den Abeele, De langzame verdwijning van de Sint-Donaaskathedraal. 1799-1805, in: Biekorf, 84 (1984), 3,p.317
  4. E. Hélin, De val van twee reuzen op lemen voeten: adel en clerus, in: H. Hasquin (red.), België onder het Frans bewind 1792-1815. Brussel, 1993, pp. 99-140.
  5. Zie voor P. de Pauw vooral L. Preneel, het hfst. De Brugse clerus in de revolutietijd (1794-1802)  in: Michel Cloet (red.), Het Bisdom Brugge. Brugge,1984, p.288 e.v. en voor de ontmoeting tussen Napoleon en De Pauw, ibidem, p. 325-326.  En verder: J.G.M. Sanders (red.), Noord-Brabant in de Bataafs-Franse Tijd 1794-1814: een institutionele handleiding. ’s-Hertogenbosch-Hilversum, 2002.
  6. René Duyck, De memoriesteen van vicaris-generaal Pieter De Pauw in Sint-Kruis, in: Brugs Ommeland, 1997,3,p. 177 e.v.

Dit artikel verscheen in Brugs Ommeland, 2017, 1, p. 28-30 en in hetzelfde nummer ook Willy Dezutter, De Steedse Bollen in Brugge: Flambeeuwdragers in de lijkstoet. Deel I. De periode 1672-1883. In: Brugs Ommeland, 2017, 1, p. 3-20. Deel II over de periode 1883-1920 zal verschijnen in B.O. 2017, 2.

Afscheid van Jaak Fontier (1927-2017)

Het leven is eindig en de dood is onlosmakelijk verbonden met het leven.  Een leven lang dient men zich in te spannen om dat leven zinvol te maken.  Niettegenstaande de vaststelling dat de dood even essentieel is als het leven zelf, ervaren wij haar bijna altijd als absurd.  We worden geboren om te sterven, maar het is de kunst om de juiste levensfilosofie te vinden om te ontsnappen aan de absurditeit van het bestaan.  Jaak Fontier, die we hier gedenken, vond de oplossing in de zen-filosofie, die hij als vrijzinnig-humanist ook wist te concretiseren in de vrijmetselarij.  Zoiets is alleen mogelijk in de adogmatische vrijmetselarij van het Grootoosten van België waartoe hij behoorde. Deze strekking geeft alle ruimte aan de individuele opvattingen omdat het geen dogma’s oplegt of het denken onderwerpt. Men mag zich bewust zijn van zijn aanwezigheid in de kosmos maar men hoeft zich daarvoor niet irrationeel beginnen te gedragen.  In de stoïcijnse levenskunst is er geen plaats voor irrationele gedachten.  Over de zen-filosofie schreef Jaak in 1975 een goed boek onder de titel “Zen, maan en sterren” en zijn zen-teksten verschenen in 1977 in het tijdschrift “Yang”. Afwezigheid van vrees voor de dood en de goden werd ons al geleerd door de Griekse filosoof Epicurus (in de derde eeuw vóór onze tijdrekening), in zijn uitspraak “De dood gaat ons niets aan”, om te onderlijnen dat het leven belangrijk is om geleefd te worden. Uit de vrees voor de dood en de goden is de religie ontstaan en die komt onze gemoedsrust enkel verstoren.  Die onrust is geheel onnodig.  Het is onzinnig om de dood te vrezen want “zolang wij er zijn, is de dood er niet, en wanneer de dood gekomen is, zijn wij er niet meer” wist Epicurus.

Jaak Fontier, de kunstkenner

Jaak was een kunstkenner in de breedste zin van het woord.  Hij is vooral bekend geworden als kunstcriticus in het domein van de plastische kunsten, maar hij was ook een kenner van de dichter Hölderlin en schreef zelf gedichten.  Hij beoefende vooral het genre van de haiku’s.  Als kunstcriticus was hij een pionier van het ondersteunen van de avant-garde.  In Brugge was hij in 1956 medestichter van de legendarische culturele vereniging “Raaklijn”, waarvan hij nauwgezet het archief bijhield.  Tussen 1968-1974 hielp hij in Brugge bij het opzetten van de drie Triënnales die pas sinds kort een revival kennen.  Hij werd een onbetwiste kenner van de abstracte kunst en publiceerde een groot aantal monografieën over vooral geometrisch abstracte kunstenaars, zoals Luc Peire (1984), Gilbert Swimberghe (1997), Renaat Ramon (1997) e.a.  Hij wijdde ook een hoofdstuk aan Sylvère Declerck in de monografie die verscheen in 1998.  Jaak was ook zeer actief in het verenigingsleven.  We denken hier aan het Vermeylenfonds waar hij dit jaar nog publiceerde in het kwartaaltijdschrift; zijn rol in de Vereniging voor Westvlaamse Schrijvers waar hij enkele VWS-cahiers schreef en meewerkte aan het Lexicon van West-Vlaamse Kunstenaars.  We herinneren hem ook als de zeer loyale secretaris van de Vrienden van de Brugse Musea toen we als conservator constructief samenwerkten.  Ook de toegepaste kunst weerhield zijn aandacht.  We denken hier aan zijn boek over “Keramiek in Vlaanderen” over hedendaagse keramisten en hun werk.  Zijn veelzijdigheid en werkkracht is fenomenaal want men zou bijna vergeten dat hij ook een zeer gewaardeerde leerkracht was.  Zijn pedagogische kwaliteiten kwamen ook tot zijn recht in de talloze voordrachten die hij gaf.  Zijn zorgvuldigheid spreekt uit het feit dat hij in 2006 werkstukken en handschriften van zichzelf deponeerde in het Letterenhuis in Antwerpen.  Ik herinner hier aan een quote van Jaak: “Herinneringen aan doden verdringen die aan de levenden”. Die nuchterheid sprak ook uit zijn teksten.  Eén van de weinigen die op een verstaanbare wijze kon schrijven over kunst, ook abstracte kunst.  Rationaliteit als de grondslag voor niet-zweverige kunstbeschouwing.

Willy Dezutter, ereconservator Stedelijke Musea, Brugge (16.3.2017)

(tekst voorgedragen op de afscheidsplechtigheid van Jaak Fontier op 21 maart 2017 in de aula van het crematorium Blauwe Toren te Brugge)

De museale verbeelding tussen realiteit en fictie. Het museum als bewaarplaats van het originele object. Een filosofische benadering.

Niets is wat het schijnt.  In Nederland was er een schijn van vogelpest maar de postduiven heten er sportduiven en dienden niet opgesloten te worden, in tegenstelling tot de Belgische duiven die gekwalificeerd werden als pluimvee.  De ene duif is de andere niet.

In de realityshow, zoals Big Brother, vervaagt de grens tussen privé en openbaar leven.  De realityshows hebben aangetoond dat je geen fictieseries (soaps) nodig hebt om diepmenselijke problemen aan te kaarten.  De fictie is een leugen, de werkelijkheid is nog veel erger.  Voor een Amerikaan is oorlog in Irak naar CNN kijken en tegelijkertijd chips en popcorn eten.  Is de Saddam Hoessein, die wij zien op TV, de echte of is het een dubbelganger ?  Amerikaanse soldaten worden niet gedood maar zijn slechts vermist. Het zijn geen Irakezen die hen neerschieten, neen ze schieten elkaar per vergissing dood.  Hun helikopters worden niet neergehaald door de vijand maar maken noodlandingen.  De oorlog wordt verpakt als infotainment.  Events not seen on a TV-screen do not exist: dus geen Amerikaanse krijgsgevangenen en ook niet de realiteiten van de ziekenhuizen in Bagdad.  De beeldvorming van het publiek wordt gevormd door de media.  Na 1945 hebben de Britten veel oorlogsfilms gedraaid waarin de Duitsers uiteraard altijd de schurken waren.  Welnu door deze films werden de Britten veel meer beïnvloed dan door de oorlog zelf en de anti-Duitse stemming is gebleven.

De Griekse wijsgeer Epictetus (50-138 voor onze jaartelling) wist het reeds: niet de werkelijkheid brengt de mensen in verwarring maar de meningen over de werkelijkheid (Epictetus, Enchiridion 5).  De geschiedenis wordt geschreven door de overwinnaars.  Ik hoef hier slechts te verwijzen naar de kritische bezinning over onze eigen zevenhonderdste verjaardag van de Guldensporenslag, zo mooi verwoord door dr. Jacques Mertens in zijn exposé “Wahrheit und Dichtung. Historiciteit en beeldvorming rond 1302” (Genootschap voor Geschiedenis, Brugge, 22.12.2001).

Zoals het geen zin heeft te vragen of de rijkste mensen altijd het meeste geld hebben, zo kunnen we ook niet vragen of het evidente (de beleving van de waarheid), datgene wat wij zien, wel waar is, want het ware is wat wij zien.  Wat is het criterium om uit te maken of wij werkelijk zien en niet dromen, fantaseren, hallucineren, vrezen, wensen en ons in illusies verliezen ?  Nu moet om te beginnen worden vastgesteld dat de waarneming van het verleden in het geheel niet bestaat.  Deze waarneming van het heden omvat tevens de tot herinnering geworden ervaring, dat wil zeggen: dat deel van de ervaren wereld dat men herinnering noemt.  Op grond van deze waarneming van het heden worden dan hypothetische conclusies getrokken over het veronderstelde verleden.  De waarheid is dus menselijke waarheid, de waarheid bestaat niet maar wordt gemaakt.  Er bestaat geen in zichzelf opgesloten bewustzijn met betekenissen die daarin thuishoren.  Er bestaat geen brute realiteit, er bestaan alleen mensen die elk op hun eigen wijze, in een Westerse of niet-Westerse culturele context, in de wereld zijn en vele menselijke werelden beleven.  Men kan dus spreken over de wereld van de boer, de professor, de politicus, de informaticus, de jager, de kunstenaar, enz.  Een geweer verwijst voor de jager naar andere dingen dan voor de Amerikaanse soldaat.  Om onze begrippen en zinnen aan anderen mede te delen gebruiken we de taal.  Ik maak wel de belangrijke constatering dat wij het zijnde niet uitspreken zoals het is, maar zoals wij het denken.  Met één prentje kun je overigens meer vertellen dan met duizend woorden.  Door de nieuwe informatietechnologie en economische globalisering begint het wel steeds meer op elkaar te lijken.

De taal van de mensen betekent in de praktijk de taal van de televisie. Ook de fotocamera kun je laten liegen door beeldmanipulatie en retouches. Vooral in de reclame wordt het bewust als manipulatiemiddel gehanteerd en is het digitaal verworden tot een goedkope truc om het publiek een schijnwerkelijkheid voor te toveren.  Men zegt wel eens dat de kinderen vroeger met klompen aan naar school gingen.  Ons museum beschikt over een schoolfonds met talrijke foto’s van Brugse lagere scholen uit het eind van de 19de en begin 20ste eeuw.  Op geen enkele foto valt er een kind te bespeuren dat klompen draagt.  De vooraf aangekondigde komst van de schoolfotograaf, toen een hele gebeurtenis, zorgde er voor dat de ouders hun kinderen voor de gelegenheid op hun paasbest uitdosten en met schoenen aan, desnoods een maatje te groot.  De kroostrijke gezinnen konden voor schoeisel en kleding putten uit het reservoir van oudere broers en zussen.  Die klasfoto’s zijn echt maar beantwoorden aan een stereotype.  Het doet me denken aan de Kuifje-albums van Hergé.  Deze striptekenaar was een geniale scenarist.  De details van kledij, vliegtuigen, ruimtepakken enz. kloppen allemaal, maar Bobby het hondje kan wel praten…  We blijven nog even in de kinderwereld. Er is een jongetje dat bij Sinterklaas komt en tegen hem zegt: “je bestaat niet”.  Waarop de Sint antwoordt: “Hoezo besta ik niet ? Ik zit hier toch ?”.  In de kinderwereld botsen beeld en werkelijkheid voortdurend.  Er zijn twee verschillende werkelijkheden; ’s nachts rijdt de Sint met een schimmel op de daken maar overdag verschijnt hij thans overwegend per auto.

Het museum als bewaarplaats van het originele object

Het is de opdracht van een Volkskundemuseum om de materiële getuigenissen uit een recenter verleden te verzamelen.  Daarbij wordt groot belang gehecht aan het originele voorwerp de zgn. historische Sachzeuge, die dient verzameld te worden in zijn algemene socio-culturele context. Wanneer een voorwerp verdwijnt uit het dagelijks gebruik en opgenomen wordt in een museumcollectie krijgt het een aparte status en fungeert het als objet-témoin.  Het museum is een driedimensionaal archief, kenniscentrum en ontspanningscentrum terzelfdertijd.  Op de eerste plaats is het een bewaarplaats van bronnenmateriaal.  Die bronnen worden geïnterpreteerd vanuit de eigen culturele achtergrond en tijdgeest.  Latere onderzoekers moeten dus terug kunnen naar de bron.  De geschiedenis is vastgelegd in boeken, niet in musea.  Toch is ook het object een primaire bron van kennis en vanuit het oogpunt van de museumbezoeker is de schok van het authentieke voorwerp met niets te vergelijken.  Voor de bezoeker is de beleving van het verleden belangrijk, maar de musea mogen het niet idealiseren.  De voorwerpen zijn stom en hebben verklaring nodig maar toch valt de geschiedenis niet echt te reconstrueren.  De interieurs in het museum werden door ons minutieus gereconstrueerd maar doelbewust opgevat als een sfeervolle evocatie in het besef dat de museumvoorwerpen nooit de werkelijkheid illustreren maar slechts de constructie zijn van een herinnering.  Wij zijn de regisseurs van de objecten en de enscenering vertelt het verhaal, wetenschappelijk onderbouwd met een didactisch paneel in moderne grafische vormgeving.  Het gaat altijd en overal om een fictieve opstelling: zelf bedachte realiteit.  De museale presentatie hoeft niet waar te zijn, als ze maar waar lijkt.  Dit gestold verleden, wordt daar waar mogelijk, tot leven gewekt door ook andere zintuigen te prikkelen zodat het meer wordt dan alleen maar kijken en aankomen niet.  Ik denk hierbij aan de geur van het snoepgoed bij de wekelijkse demonstraties op donderdag en de smaak van het bier in de museumherberg De Zwarte Kat.  Alleen het gemiauw van Aristide II, de zwarte kat, is verstomd aangezien die schavuit vandaag precies een maand geleden spoorloos is verdwenen.  Er zijn natuurlijk grenzen aan de interpretatie.  De tekst van een lied kan overgeleverd zijn maar degene die het zong is er niet meer en ook over de juiste situatie zijn we niet altijd voldoende ingelicht.

Een sterk punt van het Stedelijk Museum voor Volkskunde is de aanwezigheid van een groot aantal ensembles van authentieke objecten van Brugse herkomst.  De verzamelingen die wij de jongste dertig jaar hebben verworven, zijn zeer weinig verstoord of vervormd.  Toen ik op 1 februari 1973, ik was toen nog jong en mooi, de kans kreeg om het Volkskundemuseum uit te bouwen heb ik mij gespiegeld aan het nog altijd befaamde Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem.  Ik steunde mij toen op de publicatie “Afdrukken van indrukken” die als eindconclusie meegaf dat de presentatie op zichzelf zeer waardevol was maar niet toereikend en dat men alle mogelijke andere presentatiemiddelen zal moeten integreren.  Sindsdien ben ik de ontwikkelingen (in binnen-en buitenland, vooral Duitsland) blijven volgen en 25 jaar later is men nog niet van mening veranderd. De huidige directeur van het Nederlands Openluchtmuseum, de cultuursocioloog prof. dr. Jan Vaessen stelde in 1997 onomwonden dat zijn streven er op gericht is om tot een herwaardering en herintroductie te komen van dergelijke verhalende presentaties.  Uiteraard ben ik de eerste om dat bij te treden want het bewijst dat we in Brugge goed bezig zijn.  Om de oorspronkelijke context van de objecten beter te kunnen duiden, ontdaan van nostalgie en valse romantiek, is het echter wel noodzakelijk om een multimediaproject uit te werken.  Deze digitale informatie zal zorgen voor extra begeleiding bij het bezoek.  Het informatieve opzoeksysteem is belangrijk omdat het duiding kan verschaffen bij de permanente collecties met het accent op de evoluties en tegenstellingen. Interactie is nodig (1).

Willy P. Dezutter, conservator.

(1)  Tekst van de beschouwing gehouden ter gelegenheid van de academische zitting bij de heropening van het Stedelijk Museum voor Volkskunde te Brugge op 28 maart 2003.

Louis Van Hollebeke (1877-1932), secretaris van “Kunstgenegen” en secretaris van de Brugse vrijmetselaarsloge “La Flandre”

In 2015 vierde men de 500ste verjaardag van de bekende herberg “Vlissinghe” uit de Blekersstraat in Brugge.  Dit leverde al verschillende nabeschouwingen op (1).  Er kwam ook origineel materiaal over het artistiek genootschap “Kunstgenegen” boven water in de veiling (2) over volksaardewerk en archief van Achille Vande Voorde (1875-1959).

Een basiswerk over café Vlissinghe blijft het boek van Eduard Trips (1921-1997) uit 1986 (135 p.) en zijn beknopte gids over café Vlissinghe (1990, 13 p.) (3), waar nieuwe onderzoekers konden op verder bouwen zoals bij de tentoonstelling “Café Vlissinghe, de Kunst Genegen” in het Stadsarchief van Brugge in 2015 (4).  De tekst van deze publicatie is van Stefan Huygebaert die ook al in 2012 in de brochure Open Monumentendag aandacht schonk aan het kunstgenootschap “Kunstgenegen” (5).  Hij stelde daarnaast een mooie chronologie op van dit kunstgenootschap, dat gesticht werd op 11 maart 1894, in 1897 verhuisde naar het “Museetje” van Café Vlissinghe en in 1914 de Groote Oorlog niet te boven kwam (6).  Gabriël Thomas, kandidaat-notaris, was de voorzitter, vice-voorzitter was Victor De Loose en de secretaris was Louis Van Hollebeke (7).  Ze waren ook alle drie stichtende leden.  Pas in 1914 zou het secretariaat overgenomen worden door een jonger iemand, de glazenier Alfons Annys (1892-1972) (8).  Vooral oud-leerlingen van de Brugse academie stelden tentoon. “Kunstgenegen” liet zijn mededelingen voor de leden verschijnen in het liberale “Burgerwelzijn” (9).  Dit kunstgenootschap wordt vaak in de liberale bourgeois-kringen gesitueerd (10) en daaraan kan niet getwijfeld worden.  De figuur van Louis Van Hollebeke is in dit geval veelzeggend.  De kunstgroep als dusdanig komt steeds beter in beeld maar over Louis Van Hollebeke was tot nu toe weinig geweten (11).

Kunstminnaar en vrijmetselaar

Hij werd geboren in Brugge op 6 november 1877 en zou in zijn stad overlijden op 55-jarige leeftijd op 8 augustus 1932.  Hij was eerst handelaar (Schaarstraat 22, Brugge), later expert-boekhouder (P. Pourbusstraat 5, Brugge).  In 1894 zien we hem als stichtend lid van “Kunstgenegen”, waar hij secretaris werd maar hij was ook lid van de kunstkring “Takjes worden Boompjes”.  In 1908 was hij penningmeester van de belangrijke tentoonstelling “Bruges, ses peintres, exposition internationale de beaux-arts” in Brugge (12).  De tentoonstellingen van “Kunstgenegen” dienden vooral ter stimulering van jongafgestudeerden van de Brugse academie, maar hier werd belangrijker werk getoond o.m. van F. Khnopff, F. Brangwyn en vele andere kunstenaars die later nog zouden carrière maken.  De voorzitter van de tentoonstelling was de toen bekende H. Kervyn de Lettenhove (1856-1928), het jaar voordien de organisator van de Gulden Vliestentoonstelling (1907) en in 1902 de Vlaamse Primitieven (13).  De secretaris van het organisatiecomité noemde zichzelf Bouchout-Legendre.  Dat vergt wat uitleg.  Edmond Adolf Bouchout werd geboren in Brugge op 14. februari 1877 en was gehuwd met (de weduwe) Camilla Legendre (° 28.8.1867 – + 16.12.1909).  Op 3.9.1900 woonden zij op het adres Oude Zak 40 in Brugge (14).  Hij noemde zich toen dagbladschrijver en werkte mee aan het tijdschrift “Kunst” (15), dat trouwens ook berichtte over de geschiedenis van “Kunstgenegen” (16).  Edmond Bouchout en Louis Van Hollebeke waren beiden geboren in 1877.  Onder de naam Bouchout-Legendre gaf hij in 1905 een “Guide dans Bruges” uit, die gedrukt werd bij M. Herreboudt (17).  Na het overlijden van zijn vrouw in 1909 moet hij een carrièreswitch gemaakt hebben want in 1912 wordt hij onder de naam Bouchout-Legendre vermeld als “chef de secteur” in Tshofa (nu Republiek Congo, Oost-Kasaï) (18).  Na deze parenthesis keren we terug naar L. Van Hollebeke.  Die was in 1904 ingewijd als leerling-vrijmetselaar bij de loge La Flandre (gesticht 1881) in Brugge; de bevordering tot gezel vond plaats op 9.3.1905 en de meesterverheffing vond plaats op 2.2.1906.  Op dat ogenblik was de advocaat Auguste Van der Meersch (1845-1912) er voor de tweede maal Achtbare Meester (hierna AM, voorzitter). Het kan ook geen verwondering wekken om krijgsauditeur Maurice Renard tegen te komen bij de bruikleengevers van de kunsttentoonstelling van 1908.  Die was eveneens lid van La Flandre (hierna LF), waar hij AM zou worden in 1909-1911.  Tijdens zijn veneralaat werd op 27.10.1910 Ernest Callebout (1887-1952) ingewijd. Deze architect-beeldhouwer zal in 1911 het ontwerp maken voor de neo-Egyptische tempel die op 17.11.1912 officieel wordt ingehuldigd.  De drijvende kracht achter dit project was de nijveraar Honoré Deswarte (1869-1926), die Maurice Renard zou opvolgen als AM (19).  In 1908, hij was toen nog geen vrijmetselaar, was Ernest Callebout deelnemer aan de kunsttentoonstelling met een drietal etsen.  Het beheersen van de graveerkunst bewees hij ook met zijn maçonnieke gedenkpenning uit 1912 ( 20).  Louis Van Hollebeke hield niet alleen de pen vast bij Kunstgenegen maar ook bij LF.  Als eerste secretaris wordt hij vermeld op de gedenkplaat van 1912 (21) en wij vonden sporen als secretaris in de correspondentie terug tot zeker 1927 toen hij Albert Dyserynck (1872 – verongelukt 1931), voorzitter van Club Brugge, feliciteerde met zijn meesterverheffing bij LF.  Hij was dus langdurig secretaris en diende ook op post te blijven gedurende de oorlogsjaren 1914-1918.  LF telde 128 leden in 1914, in 1916 nam dit af tot 115 en in 1918 was het teruggevallen op 103.  Het kan dan ook niet verbazen dat hij zich als secretaris van Kunstgenegen in 1914 liet opvolgen door glazenier Alfons Annys (1892-1972) (22).  Hij diende zich nu te concentreren op het welbevinden van zijn broeders en vanaf 14.10.1914, de inname van de stad door de Duitsers, mocht hij de verordeningen beginnen opvolgen.  De zittingen in het logebouw werden gedurende de oorlog opgeschort omdat het Grootoosten van België (Brussel) daartoe al besloten had om te voorkomen dat Duitse officieren-vrijmetselaar zich in de loges ter zitting zouden aanbieden.  Hij moest ook instaan voor het inrichten van een noodhospitaal in het logegebouw (23).

Op de gedenkplaat van 1912 komt Edouard Menier (24), directeur van de gasfabriek in Blankenberge, voor als tweede secretaris. Hij werd ingewijd bij LF op 9.2.1910 (25) en aangenomen bij de Schuttersgilde van Sint-Sebastiaan op 1.6.1914 (26) samen met Léon Doetsch (Blankenberge) eveneens lid van LF.  Louis Van Hollebeke komen we niet tegen in de schuttersgilde.  Het is ontegensprekelijk waar dat de loge LF (aanvraag constitutiebrief 27.2.1881) op 4 juni 1881 in Brugge werd opgericht als liberaal kiesplatform.  Met de gemeenteraadsverkiezingen van 25 oktober 1881 in zicht leek het ogenblik gekomen om de liberale banden in de loge nauwer aan te halen.  In volle kiesstrijd en in volle schoolstrijd is LF ontstaan als reactie op het ultramontaans katholicisme.  Toch heeft de maçonnieke mobilisering niet mogen baten: de gemeenteraadsverkiezingen liepen op een nederlaag uit, idem de daarop volgende parlementsverkiezingen van 1884. De uitslag van 11 juni 1884 verzekerde dan ook een homogeen katholieke meerderheid die het land gedurende 30 jaar zou domineren (27). Tussen 1878 en 1898 bekleedden de liberalen geen enkele zetel in de Brugse gemeenteraad.  Er bestond een innige band tussen de “Association libérale” als kiesvereniging en de loge LF.  Tussen 1893 en 1914 waren van de 34 bestuursleden van de “Association libérale” er 14 lid van LF, onder wie Louis Van Hollebeke.  Er zijn zelfs tijden geweest dat ze in het bestuur een overwicht bezaten.  Men kan gerust stellen dat LF volledig tot de liberale zuil behoorde en dat tot de komst van Achiel Van Acker (1898-1975) die als eerste socialist op 29.1.1929 bij LF werd ingewijd (28).  Hij was toen al gemeenteraadslid (1926) en volksvertegenwoordiger (1927) voor de Belgische Werklieden Partij (B.W.P.).  LF was Franstalig en het was Achiel Van Acker die in 1936 voorstelde om de loge tweetalig te maken en dat wekt zeker geen verbazing (29).  Die taalproblematiek leidde in 1937 tot een uitzwerming van een aantal leden van LF, die de Nederlandstalige loge “Simon Stevin” in Brugge oprichtten (30).  Maar hier overschrijden we de tijdslijn aangezien L. Van Hollebeke al overleden was in 1932.  Louis Van Hollebeke was ook lid van het Willemsfonds in Brugge.  Het WF was door Jan Frans Willems in 1851 opgericht ter verdediging van de Nederlandse taal (31) en kreeg zijn afdeling Brugge in 1872 onder impuls van Julius Sabbe (32).  Het Willemsfonds leverde een grote bijdrage tot de Vlaamse ontvoogdingsstrijd.  De Vlaamsgezinde advocaat Jules Boedt (1884-1964) (33), lid van LF, was van 1912- 1935 voorzitter van het Willemsfonds Brugge en van het Liberaal Vlaams Verbond (1928-1934). In 1933, na het overlijden van haar echtgenoot Louis Van Hollebeke, bleef zijn weduwe Bertha Denys lid van het Willemsfonds waar ze vermeld staat als “ Van Hollebeke Lod, mevr. Wed. rekenplichtige” (34).

Besluit

Tijdens de cruciale verbouwingswerken bij LF in 1911-1912 was het van groot belang om over een secretaris te beschikken die adequaat de correspondentie voerde en daarnaast ook nog eens expert-boekhouder van beroep was (35).  Hij was ook “bestendig secretaris” en dat is onder zulke omstandigheden niet onbelangrijk.  De samenwerking met architect Ernest Callebout, ze kenden elkaar al van de kunstexpo 1908, zal wellicht vlot verlopen zijn.  Ze waren beiden de kunst genegen.  Ernest Callebout had de hulp van Louis Van Hollebeke niet nodig om inspiratie op te doen voor de Brugse tempel in neo-Egyptische stijl (36). Die voorbeelden vond hij in de Brusselse tempels in de Peterseliestraat (1879) en de Lakensestraat (1910).  Het was natuurlijk wel een voordeel om met een kunstminnende en kundige secretaris te kunnen samenwerken.  En tegen die achtergrond zouden we het voornaamste bijna vergeten: de verschillende broeders die als mecenas dit kunstpatrimonium financierden.

Noten

  1. Jan De Busscher, 500 jaar herberg “Vlissinghe”, in: Brugge die Scone, 2015, p. 17-20; J. D’hondt, Een “nieuwe oudste” eigenaar van Café Vlissinghe, in: Brugs Ommeland, 2015, 2, p. 54-55; Brigitte Beernaert, Vlissinghe Revisited, vijfhonderd jaar herberg, in: Brugs Ommeland, 2015, 4, p. 200-224; Lieven De Visch, 500 jaar café Vlissinghe. Een feestjaar rond het erfgoed van Brugges oudste herberg, in: Museumbulletin, Musea Brugge, jg. 36, 2016, 1, p. 12-16.
  2. Van de Wiele Auctions, Brugge 5.3.2016. Achille Vande Voorde was lid van “Kunstgenegen”.
  3. Over E. Trips, zie: Willy P. Dezutter, Eduard Trips. VWS-Cahiers, 153, 1992 en W.P. Dezutter, In memoriam Eduard Trips (1921-1997), in: Brugs Ommeland, 1998, 3, p. 174. E. Trips wist Rachel Vermeulen-Rau te overtuigen om de gastenboeken (1906-1938) van café Vlissinghe, die toen in haar bezit waren, te schenken aan het Stedelijk Museum voor Volkskunde. Dat gebeurde in 1986. Rachel Rau was de weduwe van Victor Vermeulen en samen waren ze de uitbaters van Vlissinghe in 1939-1945. Hiermee werd vermeden dat ze ooit in de “auctions” zouden terechtkomen. In 1983 was immers het bekende schilderij “Teunis en zijn wijf” weggehaald in opdracht van Albert Van Damme (1899-1995), bestuurder van Interbrew.  Het keerde, ten gevolge van protest van o.m. E. Trips en de “Senaat van Vlissinghe”, terug als kleurenreproductie.  De brouwer was juridisch eigenaar van het handelsfonds en dus is al het enthousiasme rond “500 jaar Vlissinghe” uiteindelijk gratis inventariswerk.
  4. Café Vlissinghe, de Kunst Genegen. Fin-de-sièclekunst tussen pint en penseel. Tentoonstelling Stadsarchief Brugge 28.8.-25.10.2015. Catalogus, 23 pp.  Het catalogusnr. 9, een schilderij van Victor De Loose (1871-1921), uit de collectie van het Volkskundemuseum (Brugge), is een “Interieur van een kruidenierswinkel”.  Het is een schenking van Marguerite De Loose (1873-1944), de zuster van Victor De Loose.  Zij schonk het samen met de rolschildering met het lied “Van de vogel en de vis” aan het toenmalig Folkloremuseum (Hallen,1939) waar Guillaume Michiels (1909-1997) toen de eerste conservator was.  Het kwam in 1972 in de collecties van de Stedelijke Musea en werd in 1973 geëxposeerd in de kruidenierswinkel van het Stedelijk Museum voor Volkskunde; de rolschildering kreeg in 1982 zijn plaats in de museumherberg ““De Zwarte Kat”. Zie: W.P. Dezutter, Het Stedelijk Museum voor Volkskunde te Brugge. Stichting en ontwikkeling. Volkskunde, 83, (1982), 2-3, p. 136-137 voor de stichting van de Bond van de West-Vlaamse Folkloristen in café Vlissinghe.
  5. Stad Brugge. Open Monumentendag 2012 “Muziek, Woord, Beeld” (red. Brigitte Beernaert), p. 21-30.
  6. Stefan Huygebaert, op.cit. (2015), p. 4-5.
  7. E. Trips, op.cit. p. 54 en St. Huygebaert, ibidem p. 6.
  8. St. Huygebaert, op.cit. p. 16 en 18.
  9. Zie voor de opinies van de pers in Brugge het overzicht van Ludo Vandamme, 200 jaar kranten in Brugge. historischebronnenbrugge.be Het Burgerwelzijn is begonnen als liberaal strijdblad.
  10. Brigitte Beernaert, Vlissinghe Revisited, p. 221 en St. Huygebaert, op.cit. (2012), p. 29.
  11. St. Huygebaert, op.cit. (2015), p. 18. Er bestaat ook een webversie.
  12. Er werd toen een catalogus uitgegeven, 27 pp, 22 ill. gedrukt bij Imp. Herreboudt, Rue Eeckhout, Brugge. Tentoonstelling van 15 juli-15 sept. 1908.
  13. V. De Boi, B. Kervyn de Volkaersbeke en E. Tahon, Henri Kervyn de Lettenhove, diplomaat voor een tentoonstelling, in: V. De Boi, B. Kervyn de Vokaersbeke en E. Tahon, Impact 1902 revisited (tentoonstellingscatalogus), Brugge, Arentshuis, 22.2.-30.6.2002, p. 19-35.
  14. Stad Brugge. Bevolkingsregisters 1900-1910. (Met dank aan J. D’hondt, Stadsarchief, Brugge).
  15. A. Bouchout, Vlaamsche Kunst in den vreemde beoordeeld, in: Kunst. Tijdschrift voor Kunst en Letteren, Brugge, jg.4, 1900, 13-14, p. 102-103 (Een kunsttheoretische beoordeling over de Vlaamse kunst).
  16. Tijdschrift voor Kunst en Letteren. Brugge, jg. 3, 1899, 18, p. 141.
  17. Bouchout-Le Gendre, Guide dans Bruges. Bruges, Imp. Art. M. Herreboudt, 1905 8° 60 pp. ill. Maurice Herreboudt (1880-1957) was toen juist begonnen (1905), Eekhoutstraat 8, Brugge. Andries Vanden Abeele, De eerste jaren van de drukkerij Herreboudt, in: Biekorf, 1985, p. 240-249 en 320-339.
  18. Leonard Rwanyindo, Le Protestantisme belge dans la région des grands lacs. Paris, 2009.
  19. Honoré Deswarte (1869-1926) en Alfred de Brouckère (1873-1947) kochten het gebouw Beenhouwersstraat 2 aan in 1901 en schonken het in 1924 aan de vzw La Flandre. Zie: W.P. Dezutter en E.J. Trips, Van blauwververij tot logegebouw, in: Brugs Ommeland,1994, 2, p. 67-86.
  20. E. Callebout (Hoefijzerlaan 22, Brugge) schonk een exemplaar aan het Munt- en Penningkabinet van het Gruuthusemuseum (Brugge). Die gedenkpenning t.g.v. de inhuldiging van de tempel in 1912 werd bij LF tot ver in de jaren twintig gebruikt als herinneringsmedaille bij jubilea van broeders maar voorzien van passende inscriptie.
  21. in J. Tyssens en D. Dendooven, (red.), De Heeren Broederkes van den moortelbak. 250 jaar vrijmetselarij in West-Vlaanderen. Brussel, 2015, p. 25. Deze gedenkplaat werd aangebracht n.a.v. de officiële inhuldiging van de tempel in 1912.
  22. Biografie van Alfons Annys op archief.kerknet.be en janfranssimonsvzw.be/annys.htm Volgens deze laatste zou hij overleden zijn in 1971 (Dresden) en niet in 1972 (Weimar). Ten gevolge van collaboratie tijdens W.O. II kwam A. Annys in Duitsland terecht.
  23. Dit noodhospitaal (“ambulance”) werd, zoals elders in het land, door de Duitsers verboden bij het ontstaan van het IJzerfront.  Dokter Paul Thooris (1874-1943), lid van LF, richtte toen een noodhospitaal in in het Hotel du Sablon, Noordzandstraat, Brugge dat toen uitgebaat werd door een broeder van LF.  Op 17.6.1919 hernam LF de zittingen.  Het tempelgebouw bleef onbeschadigd.  In W.O. II nam vanaf 1.3.1943 de DeVlag (Duitsch-Vlaamsche Arbeidsgemeenschap) daar haar intrek en werd er geplunderd.
  24. Edouard Menier integreerde goed in Brugge, opname in LF in 1910, opname schuttersgilde in 1914, maar verliet in 1921 Blankenberge omdat hij directeur werd van de gasfabriek in Wasmuël-Quaregnon (Henegouwen).
  25. E. Menier werd ingewijd op 9 febr. 1910 en E. Callebout op 27 okt. 1910. Dat wijst er op dat men toen bij LF niet vasthield aan de lente-equinox (maart) en de winterzonnewende (december) als inwijdingsdata. Men spreekt nu ook niet meer over eerste en tweede secretaris maar secretaris en adjunct-secretaris. Men oefent doorgaans een functie uit voor drie jaar, de secretaris blijft dikwijls langer op post.
  26. H. Godar, Histoire de la Gilde des Archers de Saint-Sébastien de la Ville de Bruges. Brugge, 1947, p. 486. H. Godar (1909-1979), bekende gynaecoloog in Brugge, was in 1947-1949 gelijktijdig Hoofdman van Sint-Sebastiaan en AM van LF.  Zie: W.P. Dezutter, In memoriam Henri Godar, in: Brugs Ommeland, 1980, 2, p. 145.
  27. P. Lefèvre, De Liberale Partij als organisatie van 1846-1914, in: A. Verhulst en H. Hasquin (red.), Het Liberalisme in België. Twee honderd jaar geschiedenis. Brussel, 1989, p. 75-82; E. Witte, De triomf van het liberalisme (ca. 1850-1884), in: E. Witte, J. Craeybeckx en A. Meynen (red.), Politieke geschiedenis van België. Brussel, 1997, p. 61-101.
  28. A. Van Acker was in 1940 adjunct-redenaar van LF en opnieuw in 1945. De redenaar was het liberaal boegbeeld Victor Sabbe (1906-1958), kleinzoon van Julius Sabbe (1846-1910). J. Sabbe was in 1872 de oprichter van de Brugse afdeling van het Willemsfonds en in 1881 stichtend lid van LF.
  29. Het lijkt meer dan aannemelijk dat A. Van Acker hier handelde vanuit de reflex van de grote taalwetten die in de jaren dertig tot stand kwamen zoals: de wet op het taalgebruik in bestuurszaken (28 juni 1932), de wet op het taalgebruik in het lager- en middelbaar onderwijs (wet van 14 juli 1932), de wet op het taalgebruik in de rechtspleging (15 juni 1935).
  30. Die Brugse werkplaats kwam officieel op het tableau van het Grootoosten van België (G.O.B.) op 26.2.1939, sinds 1947 in Oostende en op 2.1.1960 overgegaan naar een nieuwe obediëntie de Grootloge van België (G.L.B.). Achiel Van Acker bleef bij LF tot aan zijn overlijden in 1975. LF werd in 1959 tweetalig en in 1971 officieel Nederlandstalig.  Sinds 1946 bestond de mogelijkheid om het Nederlands te gebruiken op plechtigheden.
  31. Het privé briefpapier van L. Van Hollebeke was tweetalig Frans-Nederlands.
  32. Bart D’hondt, Geschiedenis van het Brugse Willemsfonds (1872-2000), in: Juul Hannes (red.), De charme van de rede. Huldeboek Albert Claes. Brugge-Gent, 2004, p. 163-218.
  33. A. Van den Abeele, De Balie van Brugge. Geschiedenis van de Orde van advocaten in het gerechtelijk arrondissement Brugge. Brugge, 2009, p. 112.
  34. Het is nog de tijd dat de vrouwen geen eigen naam droegen. Over de geslachtsnaam en de emancipatie van de vrouw zullen we hier niet verder uitweiden. Bij het Willemsfonds werd Louis plots Lodewijk !  Wellicht diende de weduwe onder de naam Van Hollebeke de zaak van haar overleden man verder te zetten.  We mogen dus niet lichtvaardig oordelen.
  35. In de provinciale Wegwijzer van West-Vlaanderen en de Stad Brugge (Druk Verbeke-Loys) voor het jaar 1932 wordt L. Van Hollebeke voor de laatste maal vermeld als “expert-comptable”.
  36. Het gebouwencomplex Beenhouwersstraat 2 werd beschermd door een besluit van de Vlaamse Executieve van 7.12.1983 en de maçonnieke tempel werd beschermd bij Ministerieel Besluit van 8.6.1998.

Dit artikel verscheen in het tijdschrift Brugs Ommeland, 2016, 2, p. 121-128.

Maurice Gorrissen (1856 – 1924), een Brugse vrijmetselaar uit Ieper.

De officiële installatie van de Brugse vrijmetselaarsloge La Flandre (Grootoosten van België) vond plaats op 4 juni 1881 (1).  Afgezien van de initiatieke doelstelling lag het voor de hand dat er gestreefd werd naar een liberaal kiesplatform.  De Belgische continentale vrijmetselarij staat in een totaal andere traditie dan de Engelse variant, die zich opwerpt als de moederloge van alle loges waar ook ter wereld.  De dominantie van het ultramontaans katholicisme lag daarvoor aan de basis.

De herkomst van de familie Gorrissen

Maurice-Nicolas-Etienne-Ferdinand Gorrissen werd geboren te Ieper op 2 april 1856 als zoon van Frédéric-Lambert-Ferdinand Gorrissen, geboren te Huy (Hoei, prov. Luik) op 2 maart 1812 en overleden te Ieper op 25 april 1871, en van Lucie-Thérèse Clynckemaille, geboren te Ieper op 18 augustus 1826 en overleden te Ieper op 2 oktober 1910.  Frédéric Gorrissen was de zoon van Charles-Ferdinand, eigenaar wonende in Huy en van Anne-Cathérina Rerkers.  De familie Gorrissen was sedert 1740 in Huy gevestigd maar afkomstig van Leut (Belgisch Limburg), afhankelijk van het Prinsbisdom Luik.  Frédéric werd doctor in de wijsbegeerte en letteren en tijdens het schooljaar 1834-1935 werd hij titularis voor geschiedenis en aardrijkskunde aan het Gemeentelijk College van zijn geboortestad.  In 1841 werd hij ook belast met de leervakken Latijn en Grieks.  Maar in 1845, hij gaf toen al tien jaar les, werden de vakken geschiedenis en aardrijkskunde afgeschaft.  In oktober 1845 diende hij zijn ontslag in.  Hij bleef tot 1851 wonen in Huy, waar hij lid was van “L’Union Libérale”.  Op 16 september 1852 werd hij retorica- en poësisleraar aan het Gemeentelijk College, verbonden aan de nieuwe middelbare school te Ieper (2).  Het jaar daarop, in 1853, huwde hij met Lucie-Thérèse Clynckemaille, de dochter van molenbouwer en houthandelaar Pierre Clynckemaille (1793-1872) uit Ieper (3).  Het huwelijkscontract werd afgesloten op 26 april 1853 voor notaris Lucien Boedt (1791-1856).  Die was notaris in Ieper van 1832-1856.  Hij bleef leraar in Ieper tot aan zijn overlijden op 25 april 1871.  In Ieper stond hij bekend als doctrinair liberaal en antiklerikaal.

Maurice Gorrissen

Maurice werd geboren in Ieper op 2 april 1856.  Hij werd kandidaat in de rechten aan de Université Libre de Bruxelles (ULB) op 30.7.1875.  Op 20.10.1883 trad hij in dienst als gemeentesecretaris van Ieper.  Hij was gehuwd met Catharina-Mathilde Colignon (°Wuustwezel, 1848).  Als gemeentesecretaris bleef hij in dienst tot in 1908 en in 1909 werd hem de eretitel van het ambt verleend.  Gedurende die 25 jaar heeft hij vier burgemeesters gediend.  Op nationaal regeringsvlak heeft van 1848 tot 1884 het liberalisme het Belgische politieke leven gedomineerd.  We hoeven hier de geschiedenis van de clerico-liberale strijd, met als berucht hoogtepunt de schoolstrijd (1878-1884), niet over te doen.  In ieder geval leden de liberalen in 1884 een zware verkiezingsnederlaag die hen meer dan dertig jaar van de macht zou houden.  Uiteraard werd Maurice Gorrissen aangesteld onder een liberaal gemeentebestuur en dat gebeurde onder Louis Van Heule, liberaal burgemeester van 1875-1888.  Van 1888-1891 was Hector Bossaert liberaal burgemeester van Ieper.  De gemeentesecretaris zorgt voor de continuïteit van het bestuur en de gemeenteraad herbenoemde hem bij het aantreden van Arthur Surmont de Volsberghe (1837-1906), katholiek gemeenteraadslid en burgemeester van 1891-1900.  Hij genoot eveneens het vertrouwen van diens opvolger René Colaert (1848-1927), burgemeester voor de Katholieke Partij van 1900-1927 (4).  Men kan bezwaarlijk een goed functionerend en loyaal ambtenaar ontslaan om louter ideologische redenen.  Nochtans moet men in Ieper goed geweten hebben waarvoor hun gemeentesecretaris stond; hij was immers ook secretaris-schatbewaarder van de Rijksmiddelbare Scholen van Ieper en Poperinge.  In het schoolbestuur werden altijd bij K.B. een aantal gemeenteraadsleden benoemd voor een mandaat van drie jaar, naast de leden buiten de raad.  Een duidelijk engagement vormden zijn activiteiten binnen het Willemsfonds.  Bij de stichting van het Willemsfonds in Ieper in 1884 werd hij secretaris-penningmeester en in 1885 de eerste bibliothecaris (5) van de Willemsfondsbibliotheek, toen gevestigd in de “Gouden Arend”, het lokaal van de afdeling (6).  In de kranten van zijn tijd vonden we over hem geen ideologisch getinte berichten; hij hield zich aan zijn onpartijdigheid als gemeentesecretaris (7).

Maurice Gorrissen, vrijmetselaar

Voor Maurice Gorrissen weten we de precieze inwijdingsdatum, omdat het vermeld wordt in de lijkrede.  Hij werd bij La Flandre ingewijd op 27 november 1885, dat is vier jaar na de oprichting in 1881.  De Belgische vrijmetselarij was toen nog maar recent een andere weg ingeslagen.  Het Grootoosten van België (G.O.B.) had in 1871 voor de loges de aanroeping van de Opperbouwmeester van het Heelal en het geloof in de onsterfelijkheid van de ziel niet meer verplicht gesteld.  Het Grand Orient de France zou in 1877 dit voorbeeld volgen.  Het G.O.B. wijzigde in 1872 zijn statuten, waarvan artikel 1 luidt: “De vrijmetselarij, kosmopolitische en vooruitstrevende instelling, heeft tot doel het zoeken naar waarheid en de vervolmaking van de mensheid.  Ze steunt op vrijheid en verdraagzaamheid, ze formuleert geen enkel dogma noch beroept zich op welkdanige leerstelling ook.  Zij vraagt aan hem die zich ter inwijding aanbiedt, een eerlijk man te zijn, voldoende verstandelijk begaafd om de maçonnieke principes te begrijpen en te verspreiden”.  De Ieperse vrijmetselaarsloge “Amicitia” (1838-1854) verdween in 1854 maar bij de oprichting van La Flandre werd besloten om in Ieper een “Cercle Fraternel” op te richten.  Deze Broederkring stond onder de bescherming van La Flandre om een vestiging van een nieuwe loge te stimuleren (8).  Maurice Gorrissen zou er later de drijvende kracht worden.  La Flandre vergaderde toen nog niet in het lokaal van de Beenhouwersstraat 2 te Brugge, dat pas in 1901 werd aangekocht door de industriëlen Honoré De Swarte (1869-1926) en Alfred de Brouckère (1873-1947), beiden lid van La Flandre en schenkers van dit onroerend goed.  In 1885 hield men nog zitting in het huis Riddersstraat 18 dat eigendom was van Jean-François De Coninck, een majoor op rust en lid van La Flandre. Die woning moet tamelijk ruim geweest zijn want op 27.6.1902 verkregen de eigenaars (de familie De Coninck) van het Brugs stadsbestuur toelating om de Riddersstraat 18 af te breken en door drie nieuwe woningen te vervangen (9), nu de nummers 20, 22 en 24.  In die tijd vergaderde de loge elke tweede woensdag en vierde vrijdag van de maand om 19.30 u.  In 1881 telde La Flandre 64 leden, in 1885 waren dit er 93.  Er vonden dat jaar 12 inwijdingen plaats, onder wie deze van Maurice Gorrissen.  Na zijn pensionering als gemeentesecretaris van Ieper kwam hij in Brugge wonen op het adres Kruitenbergstraat 19.  Hij moet een gerespecteerd logelid geweest zijn, want op 10 mei 1924 werd de “secrétaire communal honoraire” stichtend lid van de vzw La Flandre.  Het onroerend goed in de Beenhouwersstraat 2 werd toen door Honoré De Swarte en Alfred de Brouckère in volle eigendom en zonder tegenwaarde geschonken aan de a.s.b.l. La Flandre (volgens de nieuwe wet van 27.6.1921).  De voorzitter werd Albert Thooris (1860-1942), advocaat en liberaal volksvertegenwoordiger (1904-1912), een ancien die Achtbare Meester (voorzitter) was in 1907-1908, 1919-1922 en nadien nog eens in 1930-1931.  Secretaris werd Prosper De Cloedt (1880-1962), ondernemer en senator voor de liberale partij (1923-1925), een belangrijk mecenas voor de werkplaats.  De penningmeester was Ernest Callebout (1887-1952), de architect van de neo-egyptische tempel in 1911-1912.  Deze Brugse architect en beeldhouwer woonde toen in Sint-Andries-Brugge.  Na een kortstondige ziekte overleed Maurice Gorrissen in Brugge op 22 september 1924.  Hij heeft zijn expertise kunnen leveren bij de oprichting van de vzw maar niet voor lange duur.

Edouard Everaerts als lijkredenaar

Maurice Gorrissen werd begraven op de stedelijke begraafplaats van Ieper waar de lijkrede werd gehouden door Edouard Everaerts (° 20.1.1865 – + 1944), een broeder van La Flandre. Die was op dat ogenblik directeur van het Scheikundig Laboratorium van Oostende en was in die stad gemeenteraadslid van 1.1.1912 tot 1.12.1919.  Die lijkrede werd uitgegeven en we citeren enkele passages “…Attiré par la beauté de notre Ordre, Maurice Gorrissen était venu à la Maçonnerie depuis près de 40 ans. Reçu à la Loge de Bruges le 27 novembre 1885, il s’était dès le début concilié l’amitié fervente et la sympathie de ses Frères…”.  Edouard Everaerts werd op 1.9.1918 ingewijd in de tijdelijke Belgische loge “La Belgique” in Parijs.  Zijn meesterverheffing vond door de oorlogsomstandigheden van 1914-1918 pas plaats bij La Flandre op 2.3.1923 (10).  Hij had een dubbellidmaatschap.  Van 1930-1932 werd hij de eerste Achtbare Meester (voorzitter) van de gemengde loge “Aurore” (Droit Humain) in Brugge, die eveneens een onderkomen vond in de Beenhouwersstraat 2.  In 1931 hield hij ook de maçonnieke lijkrede op de centrale begraafplaats van Brugge bij het overlijden van Albert Dyserynck (1872-1931), de voorzitter van Club Brugge die met de auto was verongelukt in Donk-Sijsele (11).  Was hij de favoriete spreker van La Flandre bij dergelijke gelegenheden ?  Op die manier hoefde de zittend Achtbare Meester niet in het openbaar op te treden (12).  Het was tot 1938 heel gewoon dat er door een vrijmetselaar een lijkrede werd gehouden bij het graf van een gestorven broeder.  De tekst werd dan achteraf, geheel of gedeeltelijk, gepubliceerd in de lokale krant.  De liberale pers schonk daar natuurlijk eerder aandacht aan dan de katholieke.  In januari en februari 1938 publiceerde de redactie van La Libre Belgique, vergiftigd door extreem rechts, de namenlijsten van de Belgische vrijmetselaars.  De Gestapo (Geheime Staatspolizei) deed daar tijdens W.O. II zijn voordeel mee.  Die verklikking, gebaseerd op onverdraagzaamheid, onbegrip en onwetendheid, betekent tot op de dag van vandaag dat er geen openbare maçonnieke lijkredes meer gehouden worden.

Besluit

Reeds vroeger wezen we op de nauwe wisselwerking die er in de tweede helft van de 19de eeuw bestond tussen het Willemsfonds en de vrijmetselarij (13).  Dat was o.m. duidelijk het geval met Julius Sabbe (1846-1910).  Ook Maurice Gorrissen werd via het Willemsfonds daartoe aangetrokken.  Door de gunstige ligging van het Brugse station op ’t Zand waren de spoorwegverbindingen dusdanig goed dat ook iemand die buiten Brugge woonde, de loge makkelijk kon bereiken. Dat gold zeker voor Blankenberge, waar veel leden woonden, maar kennelijk was ook Ieper niet onoverkomelijk zolang de loge “L’Amitié” in Kortrijk niet was herstart.  Dat gebeurde o.m. met de steun van La Flandre in 1906 (14) en ook daar zien we dat de leden uit de omliggende plaatsen kwamen.  Maurice Gorrissen bleef trouw aan La Flandre en affilieerde niet bij L’Amitié in Kortrijk.  Honoré De Swarte kwam uit Nieuwpoort en Alfred de Brouckère uit Roeselare.  La Flandre steunde in de beginjaren meer op externe Brusselaars dan Bruggelingen.  In zijn geheel kan men ook voor de volgende jaren eerder spreken over een West-Vlaamse loge dan een exclusief Brugse loge.  Het was niet evident om zich in de bisschopsstad van toen kenbaar te maken als vrijmetselaar. Daarvoor was La Flandre te veel een strijdloge met tegenover zich een uiterst fanatieke tegenstrever.

Willy Dezutter

Noten

  1. Willy Dezutter, Auguste Liebaert (1856-1927) op bezoek in de Brugse vrijmetselaarsloge La Flandre in 1882.  Vrijmetselaarsloges in Brugge in de 19de eeuw (1803-1881) in: Biekorf, (2015), 1, p. 79-87.
  2. André Joris, Fréderic Gorrissen, in: Biographie Nationale,t.XXXVII, supplement tome neuvième, Brussel, 1971-1972, kol. 343-347.
  3. Willy Dezutter, Frédéric Gorrissen-Lucie Clynckemaille (Ieper 1853), in: Biekorf (2016) …
  4. De aanstelling van burgemeester R. Colaert wordt ruim beschreven in ‘t Nieuwsblad van Yper en Ommelands van zaterdag 24 februari 1900;
  5. Natuurlijk sprak men toen nog over schrijver-schatbewaarder en de boekbewaarder van de volksboekerij.
  6. Willy Denolf, Ieper 100 jaar Willemsfonds. Korte historische schets van het Willemsfonds te Ieper. erfgoedkring-ernestschepens.be/ieper/wf/-ieper-historiek pdf.
  7. We doorliepen daarvoor “De Weergalm. Volksgezind weekblad der Vrijzinnige Vereeniging van Yper en het Arrondissement”.  De Weergalm verscheen van 1904-1914, uitgever drukkerij E. Lambin-Mathée, Dixmudestraat 53, Yper.  historischekranten.be/issue/DWE  Idem voor Le Progrès.  Journal de l’Alliance libérale d’Ypres et de l’ Arrondissement.  E. Lambin-Mathée was lid van het Willemsfonds in Ieper.  Deze drukker-boekhandelaar had ook een “groote keus van kerkboeken aan zeer goedkope prijzen”.  Advertentie Le Progrès 22.4.1888.  Deze krant verscheen op donderdag en zondag van 1841-1914.  Er bleef maar een beperkt aantal exemplaren bewaard dus vonden we niet alles terug dat ons kon aanbelangen.
  8. Paul Vandenbussche, De Ieperse vrijmetselaarsloge “Amicitia” (1838-1854),1987, p. 47.
  9. Stadsarchief Brugge, Bouwvergunning nr. 97 voor het jaar 1902.  Zie: W.P. Dezutter en E.J. Trips, Van blauwververij tot logegebouw, in: Brugs Ommeland,1994, 2, p.71.
  10. Archief La Flandre, Brugge. Ledenregister.
  11. Les funérailles de M. Albert Dyserynck. Journal de Bruges, 15-16 febr. 1931.
  12. Bij de maçonnieke rouwhulde in het logegebouw zelf wordt de lijkrede gehouden door de Redenaar.
  13. Willy Dezutter, op.cit. Biekorf (2015), 1, p. 79-87.
  14. Jeffrey Tyssens en Dominiek Dendooven (red.), De Heeren Broederkes van den moortelbak. 250 jaar vrijmetselarij in West-Vlaanderen. Brussel, 2015, vooral p. 63-66. De “Cercle Fraternel” in Ieper werd overgenomen door Kortrijk.

Auguste Liebaert (1856 – 1927) op bezoek in de Brugse vrijmetselaarsloge La Flandre in 1882. Vrijmetselaarsloges in Brugge in de 19de eeuw (1803-1881).

Voorgeschiedenis

In de Franse en Hollandse Tijd (Verenigd Koninkrijk) was in Brugge de vrijmetselaarsloge “La Réunion des Amis du Nord” actief van 1803 tot 1831 (1).  De opheffing kwam er definitief in 1832. Op 4 oktober 1830 werd in ons land de onafhankelijkheid uitgeroepen en op 7 februari 1831 de Grondwet goedgekeurd.  Die loge sleepte zich dus moeizaam voort in het onafhankelijke België en dit verklaart waarom Brugge er niet bij was toen op 23 februari 1833 in Brussel het Grootoosten van België als obediëntie werd opgericht.  Men had nochtans op 1 februari 1833 een uitnodiging daartoe ontvangen.

Eind 1837, begin 1838 werden er vruchteloos pogingen ondernomen tot heroprichting van de kolommen (2).  Wel verkreeg in 1839 de loge “La Tolérance” in Brugge een constitutiebrief van het Grootoosten van België (Grand Orient de Belgique) maar ook deze werkplaats – die van start ging in 1840 – kwam niet echt van de grond.

De nieuwe Brugse loge “Les Vrais Amis Réunis” kreeg haar constitutiebrief op 11 juni 1846.  De eerste Voorzittend Meester François Van Loo (1786-1846) had op 21 maart 1846 nog de aanvraag ingediend, maar overleed op 23 april van dat jaar, nog voordat de loge echt van start kon gaan.  De secretaris was Jacques Magis, hoofdingenieur bij Bruggen en Wegen.  F. Van Loo, een voormalig penningmeester van “La Réunion des Amis du Nord” (waar hij ontslag nam op 1 april 1824) werd als Voorzittend Meester opgevolgd door Charles Lebrun (1804-1871), sedert 1845 gevestigd in Brugge waar hij tot 1868 het ambt van notaris uitoefende.  Deze loge staakte haar werkzaamheden in 1852, maar de overgebleven leden behielden wel hun status van vrijmetselaar en drie van hen zullen zelfs in 1881 nog opnieuw aantreden.  Zij werden nog als leden van een volwaardige werkplaats aangemerkt en niet “in slaap” zoals de loge “Le Réveil” uit Aalst, werkzaam 1858-1878, die twee afgevaardigden stuurde naar de oprichting van “La Flandre” in 1881.

De Brugse vrijmetselaars vonden aanvankelijk een onderkomen bij de loge “La Liberté” in Gent, gesticht in 1866 als een uitzwerming van hun moederloge “Le Septentrion”.  Vanaf 1867 bestond er bij “La Liberté” een Brugse broederkring (cercle fraternel) als “une loge aggrégée de Bruges” met als voorzitter Ferdinand D’hauw (+ 1891) die directeur was van de katoenspinnerij Dujardin (3).  Begin 1870 strandde dit initiatief echter al (4), maar men kon er natuurlijk wel gewoon lid blijven of worden.

Een gewijzigd klimaat

In december 1837 vond door de Belgische bisschoppen de publieke veroordeling plaats van de Belgische vrijmetselarij.  De herderlijke brief werd de eerste zondag van januari 1838 op alle preekstoelen van het land voorgelezen.  Volgens de bisschoppen waren de vrijmetselaars “onwaardig de heilige absolutie te ontvangen”.  De katholieke “Gazette van de Provincie West-Vlaenderen” publiceerde de zendbrief integraal.  De samenwerking tussen liberale en katholieke unionisten werd er zwaar door bemoeilijkt.  De bisschoppelijke oorlogsverklaring wijzigde de oriëntering van de Belgische maçonnerie die steeds meer evolueerde in de richting van het antiklerikalisme wat niet a priori anti-godsdienstigheid inhield (5).

Artikel 135 van de statuten van het Grootoosten, waarbij politieke en godsdienstige discussies ( “twistgesprekken”) in de loges verboden waren, werd in 1854 geschrapt.

De aanroeping van de Opperbouwmeester van het Heelal (A la Gloire du Grand Architecte de l’Univers) en het geloof in de onsterfelijkheid van de ziel werden vanaf 1872 niet meer verplicht gesteld.  In 1872 werd door het Grootoosten een nieuwe definitie gegeven over het begrip vrijmetselarij waarbij het adogmatische karakter sterk werd benadrukt: “Elle se fonde sur la liberté et la tolérance; elle ne formule ou n’invoque aucun dogme”.

De eerste schoolstrijd (1878-1884), de strijd tussen het rijksonderwijs en het katholiek onderwijs, kreeg zijn beslag.  Met de gemeenteraadsverkiezingen van 25 oktober 1881 in zicht leek het ogenblik gekomen om de liberale banden in een loge nauwer aan te halen.  Als liberaal kiesplatform is “La Flandre” in 1881 ontstaan in volle kiesstrijd en in volle schoolstrijd.  Toch heeft de maçonnieke mobilisering voor de verkiezingen niet mogen baten: de gemeenteraadsverkiezingen liepen op een nederlaag uit, idem de daarop volgende parlementsverkiezingen van 1884.

La Flandre

De eerste onderhandelingen voor de oprichting van “La Flandre” werden gestart op 7 december 1880; de aanvraag voor het verkrijgen van een constitutiebrief bij het Grootoosten gebeurde op 27 februari 1881.  De officiële installatie in Brugge was op 4 juni 1881.  De eerste Voorzittend Meester was Alfred Sarton (1845-1909), toen hoofdingenieur bij de Belgische Spoorwegen in Brugge (6), in april 1883 overgeplaatst naar Gent alwaar hij zich aansloot bij de loge “Le Septentrion”. In Brugge werd hij opgevolgd als Achtbare Meester door de Brugse advocaat Alphonse Meynne (1839-1915), een stichtend lid maar afkomstig van de loge “Les Vrais Amis de l’Union et du Progrès” in Brussel. Onder de stichtende leden, in totaal 32, bevindt zich ook Louis Seresia (Brussel 1814 – Brugge 1904), toen al gepensioneerd als conducteur van Bruggen en Wegen.  Het is interessant om te vermelden dat hij genoteerd staat als lid van de Brugse loge “Les Vrais Amis Réunis” wat er op wijst dat hij daar ingewijd werd en niet bij “Le Septentrion” in Gent zoals zijn derde zoon Raymond Seresia (1851-1903), net als zijn vader eveneens aanwezig als stichtend lid op 4 juni 1881. Net als Alphonse Meynne zal ook hij nog Achtbare Meester worden van “La Flandre”. Sinds 1875 was hij advocaat aan de balie van Brugge (7).

Auguste Liebaert op bezoek

Op de zitting van “La Flandre” van 6 januari 1882, dus zeven maanden na de start van de werkplaats, tekenden 24 broeders present op de aanwezigheidslijst (8).  Daarbij valt de naam op van Auguste Liebaert met achter zijn naam de door hem zelf geschreven mededeling “St. John’s Lodge no. 3, Quebec, Canada”.  In 1994 ontmoette ik in Brugge een vrijmetselaar uit Montréal (Canada) die ik vroeg om me te helpen bij de identificatie van die Vlaamse naam.  Op 22 augustus 1994 kreeg ik inderdaad het antwoord dat het Auguste L.F.M. Liebaert betrof (9).  Dank zij al die voorletters van de voornamen konden we onze schrik voor homoniemen opbergen.  Het betreft inderdaad Auguste Louis François Marie Liebaert, geboren te Oostende op 3 oktober 1856 en overleden te Gent op 25 juli 1927.

Auguste Liebaert werd op de leeftijd van 23 jaar (10) ingewijd in de St. John’s Lodge no. 3 in Quebec (Canada) op 11 februari 1880 en bevorderd tot gezel op 10 maart 1880.  Hij gaf echter ontslag op 18 juni 1880 (11).  Wellicht keerde hij dat jaar terug naar België.  Auguste Liebaert verbleef in Canada als consulair agent van 1876-1880 en woonde in Neufchâtel, een stadskwartier van Quebec.  Hij werd dus ingewijd in een Engelstalige loge.  De St. John’s Lodge ontving immers in 1788 haar charter van de Grand Lodge of England en ontving in 1877 haar rangnummer 3.  In 2010 telde de Grande Loge du Quebec een honderdtal loges waarvan er slechts 12 uitsluitend in het Frans arbeiden, andere werden tweetalig, maar de meerderheid gebruikt het Engels niettegenstaande 50 % van de leden Franstalig is.  Hij werd dus ingewijd volgens de “Rite émulation”, een rituaal dat spiritueler is dan de meer humanistische “Rite Moderne Français” zoals beoefend bij “La Flandre”. Hoewel hij de derde graad (Meester) niet had ontvangen in Quebec was hij als broeder-bezoeker (frère visiteur) welkom in Brugge.  Er was kennelijk nog geen probleem rond de wederzijdse bezoeken.  Toch werd hij klaarblijkelijk nooit geaffilieerd bij “La Flandre” en aangezien er op dat moment nog geen loge bestond in Oostende kon hij ook daar niet terecht.  Pas op 30 januari 1910 werd er een “Cercle Fraternel” opgericht in Oostende.  Niettemin vond Auguste Liebaert, de toekomstige burgemeester van Oostende, gelijkgestemden in “La Flandre” (12).  Eén van de prominente stichters van “La Flandre” was de schrijver en flamingant Julius Sabbe (Gent 14.2.1846 -Brugge 3.7.1910).  De Gentenaar Julius Sabbe was in 1869 op 23-jarige leeftijd aangesteld als leraar Nederlands aan het Koninklijk Atheneum van Brugge (13).  Op 21 januari 1872 werd de Brugse Willemsfondsafdeling opgericht (14).  Karel Versnaeyen (1836-1910) werd de voorzitter en Julius Sabbe secretaris-penningmeester. Karel Versnaeyen werd als letterkundige al vroeg omschreven als behorend tot het “jeune légion de libres penseurs” (15) en was ambtenaar bij het provinciaal bestuur van West-Vlaanderen (16).  Hij was eveneens lid van “La Liberté” in Gent maar kwam niet over naar “La Flandre”.  Ook Leo Schoofs, de leraar Engels van het Koninklijk Atheneum van Brugge (17), werd bestuurslid van het pas opgerichte Willemsfonds.

Hij was al evenzeer lid van “La Liberté” en stichtend lid van “La Flandre”. Het mag ook geen verbazing wekken dat Ferdinand D’hauw toetrad tot het voorlopig Willemsfondsbestuur.  Julius Sabbe verdiende eerst zijn sporen bij het Willemsfonds alvorens ingewijd te worden bij “La Liberté” in 1879.  Hij werd er meester op 10 maart 1881 en zijn meesterdiploma, dat bewaard bleef  (18), draagt ook de handtekening van Ferdinand D’hauw die wellicht zijn maçonnieke peter was.  De hoedanigheid van de meestergraad was nodig om als “membre fondateur” te kunnen optreden dus voor Brugge (4 juni 1881) kwam dat juist op tijd.

In Oostende werd het Willemsfonds officieel opgericht op 26 december 1880.  Auguste Liebaert wordt er onmiddellijk lid.  In 1881 ging men direct van start met vier voordrachten.  De eerste spreker op 9 januari 1881 is Julius Sabbe die handelt over “Reinaert de Vos” en de tweede op 6 februari 1881 is Auguste Liebaert uit Oostende met een voordracht over “Canada” (19).  Ook hier zien we weer de nauwe band tussen Willemsfondspioniers en logepioniers.  Die sociabiliteit zal zich later verbreden naar liberalen èn socialisten na het ontstaan van de Belgische Werkliedenpartij in 1885. Verschillende van hun socialistische voormannen werden later vrijmetselaar (20).  Maar we kunnen met grote stelligheid beweren dat de stichtende leden van “La Flandre” allemaal liberalen waren, maar het maakte natuurlijk wel een verschil of men tot de “Association libérale” behoorde, zoals de conservatief Alphonse Meynne, of tot de Liberale Vlaamsche Bond, waar Julius Sabbe en Raymond Seresia de spilfiguren waren.  Conservatieve liberalen, gematigde liberalen en Vlaamsgezinde liberalen konden elkaar in logeverband, “The center of the union”, in alle harmonie ontmoeten met elk hun eigen standpunten.

Op 25 juni 1892 huwde Auguste Liebaert, zoon van Charles Liebaert (+ Antwerpen 6.1.1862) in Oostende met Louise Thoma (° 2.10.1868).  Zij was de dochter van Léon Thoma (1843-1914),  liberaal gemeenteraadslid in Oostende van 1882-1895.  Auguste Liebaert was op dat moment schepen van zijn stad (21).  Léon Thoma was lid van de loge “La Flandre” in Brugge (22).  Wij hebben geen sporen teruggevonden van gezamenlijke logebezoeken van schoonvader en schoonzoon.  Er bestonden in de loges veel familieverbanden (vgl. vader en zoon Seresia als stichters van één en dezelfde loge; de vader die 90 jaar oud werd zal de zoon overleven !).  Dat had natuurlijk met de beperkte mogelijkheden tot rekrutering te maken voor wat op de eerste plaats toch nog altijd een initiatiek genootschap was, maar die daarnaast in de bisschopsstad Brugge “la superstition, l’ignorance et le fanatisme” wilde bestrijden.  Zo staat dat te lezen in het zittingsverslag van 4 juni 1881.  Die intentieverklaring was niet onterecht want in Brugge bestond een fanatieke anti-maçonnieke onderstroom.

Politieke loopbaan en W.O. I

De handelaar en zakenman Auguste Liebaert was gemeenteraadslid in Oostende, schepen en burgemeester, provincieraadslid en lid van de Bestendige Deputatie (23).  Hij was liberaal burgemeester van 1912 tot 1919 en droeg dus zware verantwoordelijkheid tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918).  Op 14 oktober 1914 riep hij de Oostendse bevolking op om geen weerstand te bieden.  Een dag later, op 15 oktober, marcheerden de Duitsers de stad binnen vanuit Snaaskerke over de Kalsijdebrug.  Burgemeester Liebaert onderhandelde met generaal Hans von Beseler (24).  De Duitsers hadden in Leuven, Aarschot, Tienen en voordien in Luik en in Wallonië dorpen afgebrand en inwoners vermoord waardoor ze een slechte reputatie genoten.  Oostende kwam nagenoeg ongeschonden uit de oorlog net omdat de burgemeester opriep om geen verzet te bieden.  Er werd over hem getuigd dat hij de oorlogsperiode doorkwam “met veel zelfopoffering en toewijding”.  Dat neemt niet weg dat hij er schoon genoeg van had en zijn ontslag indiende, dat bij koninklijk besluit van 21 juni 1919 werd aanvaard.  Hij was toen 63 jaar.  Hij overleed acht jaar later in Gent op 25 juli 1927 waar hij zonder pracht en praal werd begraven in intieme familiekring (26).

In de dood zijn scepters en truwelen gelijk.

Willy Dezutter

Noten

  1. Willy P. Dezutter, De loge “La Réunion des Amis du Nord (1803-1831) in Brugge”, in: Brugs Ommeland,2010, 1, pp. 39-51.
  2. A. Van den Abeele, “La Réunion des Amis du Nord” à Bruges. Une résurrection manquée 1837-1838, Brugge 1986 en W.P. Dezutter en E.J. Trips, Van blauwververij tot logegebouw, in: Brugs Ommeland, 1994, 2, vooral pp.78-81.
  3. Die katoenfabriek (Nijverheidsstraat, Assebroek-Brugge) werd tussen 1847-1877 opgericht door de bankier Félix Dujardin. Zie: J. D’hondt, De iconografie van de katoenspinnerij Dujardin (1848-1878), in: Brugs Ommeland,1998, pp.262-275.  Toen in 1874 de bank Dujardin failliet ging had dat een enorme weerslag op de Brugse economie.  Ferdinand D’hauw kwam niet over naar “La Flandre”; hij bleef secretaris van “La Liberté”.
  4. Met dank aan prof. dr. J.Tyssens (VUB) voor deze mededeling. Zie voor een algemeen overzicht: J. Tyssens, R.L. La Liberté Or. de Gand 5866-5991 (Gent, 1991), pp. 14-137.
  5. Jules Boyaval (1814-1879), van 1854 tot 1876 de liberale burgemeester van Brugge, was voor scheiding van kerk en staat maar bleef praktiserend katholiek.  Zie: K.Rotsaert, Apologie van senator Jules Boyaval (1814-1879), in: Biekorf,86 (1986)4, pp. 358-370.
  6. W.P. Dezutter en E.J. Trips, a.w. 1994, p.68. Hij was de vader van de bekende hoogleraar wetenschapsgeschiedenis aan Harvard University Georges Sarton (Gent 1884 – Boston 1956) en de grootvader van de Amerikaanse schrijfster May Eleanor Sarton (Gent 1912 – York/Maine 1995).  We stonden met haar in correspondentie; haar vader Georges werd nog ingewijd bij “Le Septentrion” in Gent.  “Le Septentrion”, gesticht in 1811, bleef na 1830 een orangistische loge en ging pas in 1883 over naar het Grootoosten van België (behoort sinds 1959 tot de Grootloge van België).
  7. Zie voor A. Meynne en R. Seresia het voortreffelijke werk van Andries Van den Abeele, De balie van Brugge. Geschiedenis van de Orde van Advocaten in het gerechtelijk arrondissement Brugge (1810-1950), Brugge,2009, p.192 en 208.  Zijn oudste broer Alfred Seresia (1843-1901), advocaat en hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Gent, was lid van “Le Septentrion”, later bij “La Liberté”.  Hij was in tegenstelling tot zijn broer Raymond een anti-flamingant.
  8. Particuliere verzameling, Brugge.  We beschikken niet over het verslag van de zitting.  Het betreft de “Liste de présence” van de 6de dag van de 11de maand 5881 (profane stijl 6 januari 1882).  Auguste Liebaert kwam ook nog op bezoek op 13, 20 en 27 januari 1882.  Daarna vonden we geen vermeldingen meer.  De maand januari 1882 was kennelijk zijn kennismakingsmaand.  La Flandre vergaderde toen nog elke zaterdag van de maand.  De eerste leerling bij “La Flandre” werd ingewijd op 1 juli 1881.  Dat was Désiré-Joseph De Meyer (1833-1926) die een zeer uitgebreide kunstcollectie bezat.  Deze dokter was voorzitter van de Société Archéologique de Bruges en medestichter van het Gruuthusemuseum.  Zijn handtekening staat op de aanwezigheidslijst van 6.1.1882.
  9. Brief van Marcel de la Place , Montréal, Canada d.d. 22 augustus 1994.
  10. In de 19de eeuw werd er op veel jongere leeftijd ingewijd dan tegenwoordig.  Men was soms nog universiteitsstudent.  De minimum leeftijd was 21 jaar, 18 jaar voor de zoon van een vrijmetselaar.  De “lowton”, het kind van een vrijmetselaar, betaalde slechts de helft van de lidmaatschapsbijdrage.  Felix Saeys uit Brugge was nog student geneeskunde toen hij geïnitieerd werd bij “La Liberté” op 29.3.1866.  Dokter Felix Saeys werd stichtend lid van “La Flandre” in 1881. Toen Maurits Sabbe (1873-1938), zoon van Julius Sabbe, in 1903 ingewijd werd bij “La Liberté” in Gent kreeg hij als “louveteau” een korting op de lidmaatschapsbijdrage.
  11. Brief 22.8.1994 met de gegevens van de Grande Loge du Quebec . In de 19de eeuw was het niet ongebruikelijk om de drie inwijdingen van leerling, gezel en meester in een korte tijd te ontvangen.  Nu wordt men doorgaans bevorderd tot gezel één jaar na de inwijding en na opnieuw één jaar verheven tot meester, na het opleveren van een meesterbouwstuk. Die criteria voor loonsverhoging kunnen echter verschillen per werkplaats.
  12. De loges in Vlaanderen behielden hun oude Franse benaming om historische redenen ook toen het Nederlands de voertaal werd. “La Flandre” heeft nr. 17 op het tableau van het Grootoosten van België.
  13. Eduard Trips, Julius Sabbe als leraar, in: E. Schepens en L. Pareyn (red.), Julius Sabbe en de herleving van Brugge, Publicaties Liberaal Archief, Gent, 1996, pp. 145-162.
  14. Bart D’hondt, Julius Sabbe en het Willemsfonds, in E. Schepens en L. Pareyn, a.w. pp. 67-90 en Bart D’hondt, Geschiedenis van het Brugse Willemsfonds (1872-2000) in: Juul Hannes (red.), De charme van de rede. Huldeboek Albert Claes. Uitgegeven door de Julius Sabbe Studiekring Brugge en Liberaal Archief, Gent, 2004, pp. 163-218 vooral pp. 164-165.
  15. Revue trimestrielle, vol. 28, Bruxelles, oktober 1860, p. 365.
  16. Voor het lemma K. Versnaeyen, zie: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt,1998, deel 3, p. 3285 maar met geen enkele verwijzing naar het Willemsfonds.
  17. Eduard Trips, Mijlpalen uit de geschiedenis van het Koninklijk Atheneum Brugge. Brugge, 1987, p. 25.
  18. Particuliere verzameling, Brugge. Een standaardmodel, perkament, 39,5 x 33 cm, Lith. Haas à Liège. De steendrukkerij en “Papeterie de luxe” van L. Haas was gevestigd Rue de l’Université 12 in Luik.  Zij drukten in die periode de meesterdiploma’s voor het Grootoosten van België. In de maçonnieke jaartelling wordt er 4000 jaar bijgeteld (1881 = 5881); daarenboven begint het jaar op 1 maart.
  19. Verslag van het Bestuur der Afdeeling Oostende ( december 1880 – juli 1881) Zie: erfgoedkring-ernestschepens.be/oostende/wf-oostende-historiek. Ten onrechte wordt door de samenstellers van de website A.Liebaert daar vermeld als “secretaris van de Godshuizen”; dat was J.B. Liebaert eveneens lid van het WF-Oostende in 1881.  Voor de algemene rol van het Willemsfonds verwijzen we naar Harry Van Veldhoven en Jeffrey Tyssens, Vlaamsch van taal, van kunst en zin. 150 jaar Willemsfonds (1851-2001), Gent, Liberaal Archief, 2001, 256 pp.
  20. Els Witte, La Franc-maçonnerie face au mouvement flamand du XIX siècle. In: Hervé Hasquin (red.), Visages de la franc-maçonnerie belge au XX siècle. Editions de l’ Université de Bruxelles, Brussel, 1983, pp. 245-255.
  21. oostende.be /archief/Oostendse biografieën samengesteld door Claudia Vermaut, stadsarchivaris van Oostende.
  22. Idem oostende.be  Op de foto van Léon Thoma getrokken op zijn sterfbed ligt hij opgebaard met een rozenkrans tussen de vroom gevouwen handen. Het kunnen dus bij “La Flandre” niet allemaal baarlijke duivels geweest zijn !  Verschillende foto’s van Auguste Liebaert op www.beeldbank-oostende.be samengesteld door Claudia Vermaut.
  23. Luc Schepens, De Provincieraad van West-Vlaanderen 1836-1921. Lannoo, Tielt-Amsterdam, 1976, p. 525.
  24. De Duitse generaal Hans von Beseler (1850-1921), die Antwerpen op 10 okt. 1914 innam, had gehoopt om de Belgische koning gevangen te nemen.  Die is echter in Oostende, de nieuwe hoofdstad van België, waar hij onderhandelt met Franse en Britse generaals.  Koning Albert I was via Eeklo en Brugge naar Oostende gereisd.
  25. oostende1418.be en Misjoe Verleyen enz.  Zie: Sophie De Schaepdrijver, De Groote Oorlog. Het Koninkrijk België tijdens de Eerste Wereldoorlog. Antwerpen, 2013, p. 77. Er werden in augustus-september 1914 bij de inval van het Duitse leger onder de bevolking 5500 mensen omgebracht. In die beginmaanden waren er ook nog eens 4000 gesneuvelde of gewonde soldaten. De voortzetting van de oorlog in de loopgraven zorgde nog eens voor duizenden gesneuvelde Belgische militairen. Ibidem, p.98.
  26. R. Jansoone, Oostende en de zeevisserij tijdens de Eerste Wereldoorlog (18 en slot), in: De Plate. Tijdschrift van de Koninklijke Heem- en Geschiedkundige Kring-Oostende, jg.35, april 2006, 4, p. 128.

Het openen en sluiten van de Brugse stadspoorten (1838) en het betalen van poortgeld

In Brugge staat men regelmatig voor de ophaalbrug maar in de 19de eeuw was men zelfs dikwijls gevangen in eigen stad.  Dat had te maken met het sluiten van de stadspoorten.

De stadspoorten controleerden de toegang tot de stad.  Sinds de tweede stadsomwalling (vanaf 1297) waren dat de Ezelpoort, Smedenpoort, Boeveriepoort, Katelijnepoort, Gentpoort, Kruispoort en Dampoort. De tweede omwalling was 6.800 meter lang en omsloot een territorium van 430 hectare. Meer over dit onderwerp met bouwdata vindt men in het standaardwerk van Marc Ryckaert (Brugge, Historische stedenatlas van België, Brussel 1991).  De geschiedenis van de stadsverdediging wordt ook geïllustreerd in het Bruggemuseum-Gentpoort.  We geven hier het rooster geldig voor 1838.  Het openings- en sluitingsuur werd volgens de jaargetijden geregeld en veranderde om de 14 dagen, behalve van 15 mei tot/met 31 juli en tijdens de hele maand december.

van tot OPEN GESLOTEN
1 januari 15 januari 06.00 u. 17.30 u.
16 januari 31 januari 06.00 u. 18.00 u.
1 februari 15 februari 05.30 u. 18.30 u.
16 februari 28 februari 05.00 u. 19.00 u.
1 maart 15 maart 04.30 u. 19.30 u.
16 maart 31 maart 04.30 u. 20.00 u.
1 april 15 april 04.00 u. 20.30 u.
16 april 30 april 03.30 u. 21.00 u.
1 mei 15 mei 03.00 u. 21.30 u.
16 mei 31 juli 03.00 u. 22.00 u.
1 augustus 15 augustus 03.30 u. 21.30 u.
16 augustus 31 augustus 03.30 u. 21.00 u.
1 september 15 september 04.00 u. 20.30 u.
16 september 30 september 04.30 u. 20.00 u.
1 oktober 15 oktober 05.00 u. 19.30 u.
16 oktober 31 oktober 05.00 u. 19.00 u.
1 november 15 november 05.30 u. 18.30 u.
16 november 30 november 06.00 u. 18.00 u.
1 december 31 december 06.00 u. 17.30 u.

Wanneer men in Brugge na sluitingstijd aankwam diende men een retributie te betalen van 10 centimes en was men meer dan een uur te laat 20 centimes (100 centimes = 1 frank).  Maar dat gold ‘s morgens ook voor de te vroege vertrekkers.  Het betreft hier dus het poortgeld voor het personenverkeer en niet de belasting op het invoeren van goederen.  Wanneer men te lang in de herberg was gebleven of bij zijn lief buiten de stad kon men als voetganger langs de kleine deuropening naar binnen.  In de grote poortdeuren zat ook nog een kleine deur verwerkt, zodat de poortwachter werk werd bespaard.  In 1856 verdiende een ervaren en geschoolde arbeider in Brugge 2 frank per dag (B.O. 2014, p. 219).  Brugge telde in 1838 42.979 inwoners.  De bron voor deze administratieve gegevens is de Almanach Royal et du Commerce de Belgique, voor het jaar 1838 (p. 295).  Deze eenmalige uitgave van Imprimerie Balleroy, Brussel, telde maar liefst 568 pagina’s, beslaat heel België en heeft betrekking op de toestand in 1836-1837.

Dit liet ons toe om gemakkelijker te vergelijken met andere steden.  In Gent, een stad van 88.291 inwoners, gold een veel ingewikkelder tarief.  Daar betaalde bijvoorbeeld een voetganger een retributie van 12 centimes, een ruiter te paard 34 centimes, een rijtuig met twee wielen en een paard 42 centimes, een rijtuig met vier wielen en twee paarden 84 centimes, e.d.m. (Almanach Royal, 1838, p. 302).

Een fabrieksarbeider ging natuurlijk niet met een paardenkoets naar zijn werk.  De fabrieksarbeiders die buiten de stad werkten kregen in Gent vrijstelling op vertoon van hun vrijstellingskaart.  Dit Gentse reglement vertoont op één punt gelijkenis met Brugge, nl. de doorlopende periode in de zomer van 16 mei tot 31 juli en de winterregeling voor de hele maand december.

Dit Gentse poortreglement vond ingang vanaf 1.1.1836 en werd in 1860 afgeschaft.

Ook in Wallonië golden dergelijke regels, zoals in Mons waar er vrijstelling bestond voor militairen in uniform, kinderen jonger dan 7 jaar en priesters die op weg waren voor het toedienen van de laatste sacramenten ! (Almanach, p. 347).  In Doornik bedroeg de taks slechts 5 centimes ongeacht het soort dier (paard, muilezel) of voertuig (Almanach, p. 412).

Het afschaffen van de octrooiwetten in 1860 kaderde in de algemene politiek om de stad uit haar middeleeuws keurslijf te halen.  De octrooien waren een vorm van invoerbelastingen.  Per slot van rekening werden de poorten ook gesloten om de smokkel tegen te gaan.

De stadsvestingen hadden inmiddels ook hun militaire betekenis verloren en men begon met het afbreken van poorten om de stad een moderner karakter te geven.  De Katelijnepoort werd gesloopt in 1862, de Boeveriepoort in 1863 en de Dampoort in 1871.  Ook heel wat molens op de vesten sneuvelden.  Bij ons betekende de opheffing van de octrooiwet in 1860 het einde van het poortgeld. In 1900 werd het octrooihuis van de Ezelpoort afgebroken.  In Nederland werd die heffing al afgeschaft in 1851 door de Gemeentewet, de organieke wet die in Nederland het bestuur van de gemeenten regelt.  Dit betekende ook het einde van de poortwachter.

In Brugge was J. Pulinx de “portier” of poortwachter van de Smedenpoort.  Hij liet een porseleinkaart (5,7 x 8,5 cm) drukken bij Litho Daveluy (zonder datum) als visitekaart.  Een andere versie als nieuwjaarskaart (7 x 9,5 cm), gedrukt bij De Lay-De Muyttere (Brugge), draagt het jaartal 1845.  Met zo’n luxe nieuwjaarskaart kon hij zijn vaste klanten die altijd te vroeg of te laat kwamen makkelijker een fooi ontlokken !

Willy Dezutter

De kleren maken de man: de chef van de verlichting dwaalt als een clochard door Brugge

Tussen twee regenbuien door wandelde Willem met zijn vriend Sylvère Declerck op de Brugse Vesten op zoek naar een geschikte plaats voor zijn vogelproject “Sylver Birds”.  Sylvère is niet alleen de ereburgemeester van Blankenberge maar bleef ook steeds actief als kunstenaar.  Daarover schreef hij trouwens een onthullend boek onder de titel “Een kunstenaar in de politiek” (2006), een zedenschets over het politiek bedrijf in zijn gemeente en de daarbij ondervonden tegenstand van partijgenoten en een sluwe liberale coalitiegenoot.  De Brugse journalist Hedwig Dacquin had dit boek eerst van voor naar achter en onmiddellijk daarna van achter naar voor in één ruk uitgelezen om prompt de Zweedse Academie attent te maken op een mogelijke Nobelprijswinnaar.  Zeggen we dat er met ingang van heden weer twee kandidaten zijn.  Twee Nederlandstalige Belgen en geen onbekende Mexicaan of een godvergeten Roemeen.  Maurice Maeterlinck, de enige Belg die tot op heden de Nobelprijs voor Literatuur verwierf in 1911, was weliswaar geboren in Gent maar schreef in het Frans !  In 1932  kreeg Maurice ook de titel van “graaf” zo’n beetje als die andere Maurice die deze titel kreeg omdat zijn broer hem reeds had: Maurice en Leopold Lippens.  De ene, grote baas van wijlen Fortis, en de andere, burgemeester van Knokke-Heist waar men op een zomerdag de meeste parvenu’s van het land tegenkomt.  De jongste tien jaar is graaf Sylvère weer zeer actief op de kunstscène en een mooie synthese over zijn schilderstalent treft men aan in de monografie die verscheen in 2009 van de hand van ereconservator Willy Dezutter.  Als plastisch kunstenaar verbreedde hij zijn denkbeelden door een aantal reliëfs te ontwerpen die nu nog altijd een aantal nissen sieren in de Molenmeers te Brugge, waar hij woont.  In het kader van Brugge Culturele Hoofdstad van Europa werden die metaalwerken in 2002 officieel ingehuldigd door burgemeester Patrick Moenaert in aanwezigheid van intendant Hugo De Greef en de commentaar bij de werken werd verstrekt door conservator Willy Dezutter, die bekend staat om zijn welsprekendheid.  De kunstenaar trakteerde nadien op Brugs tarwebier in de stemmige museumherberg “De Zwarte Kat”.  Toen was dat nog een bloeiende herberg met de mascotte Aristide, de meest gestreelde poes van Brugge.  Wel viel het iedereen op dat de conservator niet in zijn gewone doen was.  Hij had zich gehaast van de Dyver naar de Molenmeers voor de rondleiding langs de kunstwerken maar was wat aangeslagen door het plotse overlijden van zijn collega Patricia Vansummeren, de conservator van het toenmalige Volkskundemuseum uit Antwerpen.  Zij was slechts 43 jaar en had zelfmoord gepleegd.  Zij bezweek onder de werklast en vooral het pestgedrag van haar bazen.  Dat laatste werd onomstotelijk vastgesteld.  De conservator kwam van een vergadering bij de museumdirectie waar dit overlijden ter sprake kwam en luchthartig werd weggelachen door M.S. en W.R. , een duo dat nooit heeft uitgeblonken in mededogen.  Toen de eerste vertrok uit het Museum Boymans van Beuningen in Rotterdam heeft men de vlag uitgestoken en over de tweede werd verteld “dat hij omhoog gevallen was bij gebrek aan zwaartekracht”.  Hij kwam uit het kabinet van de zwaar overroepen Antwerpse Schepen van Cultuur Eric Antonis, waar hij volgens eigen zeggen kabinetschef was geweest, maar in de officiële stukken staat museumsecretaris. Een bevoegde ambtenaar op het Brugse Stadhuis zei altijd lachend “We zijn nog altijd op zoek naar zijn universitair diploma”.  Intussen is W.R. weer vertrokken naar Antwerpen omdat hij Manfred wantrouwde bij de kunstaankopen.  M.S. is er in geslaagd om in zijn eentje de musea van Brugge op alle vlakken kapot te maken maar in plaats van zijn tijdelijk mandaat niet te verlengen heeft men hem beloond met een vaste benoeming !  Nu het te laat is, begint men wat puin te ruimen.  Het heeft nare gevolgen voor hem gehad: hij is beginnen beven en stotteren.

Het woord vogelproject kan aanleiding geven tot misverstanden vandaar een woordje uitleg.

Sylvère zat al een heel tijdje te broeden (zoals vogels dat ook doen) op een groots kunstproject, een project van zo’n omvang en originaliteit dat geheimhouding aangewezen leek.  Hij ontwierp een prototype van een vogel die in feite duizendvoudig zou moeten neerstrijken ergens te velde of op een plein.  De eerste twaalf exemplaren waren nu af en een voorstelling aan de pers drong zich op.  Zo belandden beiden op de Vesten van Brugge, een mooie groene gordel op de stadswallen.  De kennersblik ontwaarde hier en daar een zitbank die verkeerd georiënteerd stond en te veel hoge bomen die het zicht op de Gentpoort ontnamen, maar anderzijds ook prachtige plekjes waar die presentatie zou kunnen plaatsvinden.  Zelfs de Conzettbrug (geschenk aan de Brugse bevolking 2002) droeg hun goedkeuring weg.  Goed geluimd vervolgden zij hun wandelweg (herberg “Het Visioen” was nog niet open) en zo belandden ze in een tearoom in de Katelijnestraat.  Voor koffie, ijs en chocolade: Brugge zij geprezen.  Als publieke figuren worden ze op straat algemeen gegroet, ja men springt zelfs van de fiets met de vraag “Geen nieuws in de wereld van kunst en cultuur ?” (Dat betekent in feite: “Is er ergens ruzie in de musea ?”)  Men weet dat Willem doorgaans goed geïnformeerd is en men zou zelfs een been breken om te kunnen vernemen welke schurkenstreken er nu weer gebeurd zijn.  Maar die eer valt niet alleen hem te beurt.  Plots moesten de heren op straat halt houden voor twee dames die het op Sylvère gemunt hebben.  De ene haalt uit haar tas het pas aangekochte boek “Een kunstenaar in de politiek”, aangeschaft bij boekhandel De Meester.  Ze waren immers reeds op de Dijver aanbeland.  Het waren twee zusters (de andere ging ook nog een exemplaar van het boek aanschaffen !) en ze praatten honderduit terwijl Sylvère braaf veinsde mee te zijn met het verhaal.  Na het afscheid viel hem te binnen dat het de dochters waren van de kunstschilder Leo Van Paeme, wiens atelier in de Zomerstraat hij nog had bezocht.

Zijn burgemeestersportret in olieverf op het stadhuis van Blankenberge is trouwens van de hand van Leo Van Paemel.  Niet alleen werden ze aangesproken (of keken naar de andere kant of doken een portaal binnen) maar het kon ook in omgekeerde richting: het zelf uitbundig groeten van een passant die men dikwijls in geen jaren meer had gezien.  Zo staan ze in de Steenstraat plots oog in oog met een heer van stand: Paulus L., burgerlijk ingenieur en oud-hoofd van het energiebedrijf EBES (later Electrabel) in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Toen het Sint-Annakwartier en meer speciaal de Jeruzalemkerk voor een zacht prijsje moesten verlicht worden werd dat dank zij P.L. gesponsord door EBES, toen de grote leverancier van elektriciteit.  Er waren zelfs avondwandelingen ingericht door de inmiddels stilletjes ter ziele gegane Kulturele Kring Sint-Anna.  Hun laatst verschenen nummer van het tijdschrift “’t Schrijverke” verscheen zonder de mededeling dat het een laatste nummer betrof en men liet de leden aan hun lot over.  Exit de laatste stedelijke Heemkundige Kring.  Ook Sylvère was in z’n nopjes met deze ontmoeting want hij kon ter geruststelling mededelen dat hij goed zijn broer gekend had, namelijk deken Jozef L. uit Blankenberge. Zijn broer was pastoor van Sint-Rochus in Blankenberge en de eerste deken van de dekenij.  Wereldlijk en kerkelijk bestuur hadden natuurlijk wel eens iets te bespreken.  Nu was Paulus al altijd goed vertrouwd met de geestelijkheid want de onderpastoor van Sint-Anna was zijn neef Jan Verfaillie, tevens de stuwende kracht van het Kantcentrum waar Willem lid was van de algemene vergadering en examinator kunstgeschiedenis voor de “monitricecursus”, samen met kantlerares Martine Bruggeman die het soms lange wachten aangenaam maakte door haar verleidelijke uiterlijk als knappe blondine !

Jan Verfaillie rookte pijp, liep wat slordig gekleed en had als bijnaam “de kinnebak”.  Véronique De S., toen spilfiguur in het Kantcentrum, maar later werkzaam in de Dienst Musea was ook zijn nichtje.

Toch wel een typisch Vlaams verhaal over bevoordelen van neven en nichten en het wijdvertakte netwerk van de geestelijkheid.  Met Jan Verfaillie (1923-1990) kon Willem goed opschieten en hij zei eens over hem: “Ik begrijp dat er mensen zijn die een beetje minder christelijk zijn”.  Dit wees op tolerantie ten opzichte van niet-katholieken.

Het was de tijd dat het heel langzaam begon door te dringen dat niet iedere Vlaming ipso facto een stamboomkatholiek hoefde te zijn. Het zelfstandig nadenken werd nog wel als gevaarlijk beschouwd maar wanneer het pas laat ontdekt werd bleef broodroof uiteindelijk toch achterwege. Zolang “paster” Verfaillie rondzwierf op Sint-Anna en daar bergen verzette was hij gezond en gelukkig.  Maar hij nam te veel initiatief en werd te populair.  Toen besloot de bisschop in al zijn wijsheid om hem pastoor te benoemen in Sint-Andries.  Weg van het volkse Sint-Anna naar het burgerlijke Sint-Andries.  Het was hem aan te zien, hij liep plotseling rond in een mooi grijs pak (want hij bleef naar zijn geliefd Sint-Anna afzakken) en… weinige jaren later was hij dood.  Het is duidelijk dat Paulus L. al die goede werken uitvoerde op aandringen van Jan Verfaillie.  Vriend L. is inmiddels de 80 jaar gepasseerd en sinds het overlijden van zijn vrouw woont hij alleen.  Het viel op hoe helder hij redeneerde en hoe intact zijn geheugen was.  Geen zweem van dementie viel er te bespeuren zodat hij in het volle besef moet leven met alles dat er rondom hem gebeurt.  Wel schijnt zijn dochter in Brugge te wonen, zo wist hij toch zelf te vertellen.  Toch durven wij dit laatste sterk te betwijfelen.  Hoewel geen van ons beiden het durfde om een opmerking te maken hadden we zintuiglijk reeds vastgesteld dat er wat aan Paulus scheelde.  Een bijzonder indringende urinegeur en een broek die stijf stond van het vet deden het ergste vermoeden.  Hij moet dringend in bad maar zal dat waarschijnlijk niet meer overleven.  Op zijn gezicht was er ernstige korstvorming en aan zijn kin kon men zien wat hij de laatste dagen had gegeten.  In ieder geval een gerecht met een gele kleur.  De boord van zijn oorspronkelijk witte hemd was onherkenbaar zwart en vertoonde ezelsoren met bruine randen.  In feite was hij van onder tot boven ten gevolge van een haperende waterleiding bevuild geraakt.  Zijn “zuil” moet er dringend werk van maken om hem te verzorgen want anders zal hem dat nog noodlottig worden.  De pluimen maken de vogel.  Verdere onderzoeksjournalistiek heeft uitgewezen dat zijn dochter daadwerkelijk onderwijzeres is in Brugge en dat hij zelfs nog een zoon heeft die dokter is in het Sint-Lucasziekenhuis van Brugge.  Met deze laatste is hij wel niet meer on speaking terms.  Onze informant wist ook nog te vertellen dat hij twee huizen bezit in Blankenberge.  Dus toch het verhaal van de vrek, een zuinig persoon met mogelijk veel geld ?  “De vrek of gierigaard is immer bezorgd om zijn bezittingen en verdenkt iedereen ervan een dief te zijn, zelfs zijn eigen kinderen” (Molière).  Het afscheid verliep hartelijk, maar wel zonder een “tot weerziens”.

Een wandeling met een mix van natuur en vergane cultuur.  De voormalige baas van de verlichting dwaalt nu in de duisternis op zoek naar de vergane glorie van de sunlight-zeep als Paulus de lantaarnaansteker.  Ook de bruine zeep had een ijzersterke reputatie maar wordt in Brugge steevast groene zeep genoemd.  Koffiegruis en wit zand waren dan weer goed om de vloer te schuren, de blauwe schorren, maar zo’n harde aanpak wensen wij voor Pol niet voor te schrijven.  Jammer dat hij niet meer dusdanig werkzaam is, zodat hij voor ons geen feeërieke verlichting bij nacht voor de Sylver Birds kan verzorgen.

Willem van Roodebeke

De loge “La Réunion des Amis du Nord” (1803 – 1831) in Brugge.

Gemakshalve houden we vast aan de datum 24 juni 1717 om het ontstaan van de moderne vrijmetselarij te plaatsen.  In Londen werd toen door vier loges de “Grand Lodge of London and Westminster” opgericht.

De universele verspreiding van de vrijmetselarij gebeurde snel via het leger, de handel, de koloniale administratie en de uitwijking.  Op het vasteland waren in de tweede helft van de 18de eeuw, zowel in Frankrijk als in de Oostenrijkse Nederlanden, loges actief.  Het best van al werd de Brugse loge “La Parfaite Egalité” bestudeerd door Andries Van den Abeele.  Deze loge kende een beperkte levensduur (1765-1774) en bestond uit slechts 22 leden, elf edellieden en elf burgers. De spilfiguur en Voorzittend Meester was Charles Lauwereyns de Roosendaele de Diepenheede (1724-1789).  Vrienden en verwanten van hem behoorden tot potentiële leden (1).

Er bestaat een groot verschil tussen de vrijmetselarij van de 18de eeuw en deze van het Consulaat en het Empire, een vrijmetselarij die in onze gewesten door toedoen van de talrijke militaire ambulante loges opnieuw ingang had gevonden (2).  De vrijmetselarij beleefde een echte renaissance.  Het lag kennelijk in de bedoeling van de Franse bewindvoerders de vrijmetselarij aan te wenden om de Franse penetratie in de Belgische departementen in de hand te werken en te verzekeren langs het leger en de ambtenarij (3).

Door de aankomst van de Franse troepen na Fleurus (26 juni 1794) kreeg de vrijmetselarij in de Zuidelijke Nederlanden een totaal ander gelaat.  Kenschetsend is de oprichting in Brussel van de vrijmetselaarsloge “Les Amis Philanthropes”, een burgerlijke en militaire loge, de resultante van een militaire loge verbonden aan de 66ste halve brigade.  Deze brigade werd naar Mainz in het Rijnland overgeplaatst.  Enkele officieren bleven in het Dijledepartement achter en samen met een klein aantal Franse ambtenaren en een handvol autochtonen richtten ze in 1798 de kolommen op van “Les Amis Philanthropes” (4).

Ook voor Brugge geldt die militaire achtergrond.  Op 5 april 1803 dacht Napoleon zijn invasieplan tegen Engeland ten uitvoer te brengen.  Met dit doel bracht hij een invasieleger van 150.000 man op de been.  Deze troepenconcentratie verdeelde hij over drie standplaatsen: Boulogne-sur-Mer, St.-Omer en Brugge.  Voor “le Camp de Bruges” werd een deel gestationeerd in Brugge en een ander deel in kampementen ten Oosten van Oostende.

De loge La Réunion des Amis du Nord verkreeg haar constitutiebrief van het Grand Orient de France op 29 mei 1803.  De aanvraag was uitgegaan van twaalf stichtende leden, de dertiende Alexandre Debalincourt werd er ex officio aan toegevoegd als vertegenwoordiger van het Grand Orient de France.  Op het “Tableau des Frères” van 1803 (Bibliothèque Nationale, Parijs  – FM 2,549, fol.35) komen die twaalf stichters voor in de volgende volgorde: Joseph-Edmond Delecourt (adjudant général et sous-inspecteur aux revues te Brugge van 1801 tot 1806), Michel-François Dazard  (inspecteur bij de belastingen te Brugge), Louis-François Chameau (Adjudant-Général 22e Division militaire), Jacques de L’Espée (rentenier-eigenaar te Brugge) (5), Louis Delorme (controleur bij de Posterijen in Brugge), Jean-François Villar (adjunct-secretaris bij de Préfecture van het Leiedepartement), Nicolas-Joseph Collignon (militaire loopbaan, nadien rechter bij de burgerlijke rechtbank te Brugge), Louis Aurange (Kapitein 59ste Brigade), Bernard Lepreux (militair, in Brugge ontvanger van de belastingen) (6), Jean-Pierre Lacolombière (directeur van het Octrooi te Brugge), Jean-Joseph Leclercq (Onderbureelhoofd, vervolgens bureelhoofd bij de Préfecture te Brugge) en Ferdinand Fabre (Onderbureelhoofd, vervolgens bureelhoofd bij de Préfecture te Brugge).

De militaire loge “L’Espérance” in Brugge

In 1804 kwam het 21ste Linieregiment in Brugge in garnizoen. Binnen dit regiment werd een militaire loge opgericht onder de benaming “L’Espérance”. Er waren tien stichters en volgens het officiële “tableau” was de eerste Achtbare Meester (Voorzitter) Pierre-Marie-Alexandre Mical, 45 jaar, en in Brugge bediende “aux Subsistances militaires”.  Hij had toen de graad van Rozenkruiser.  Het devies van deze loge luidde: “Deus amat virum bonum, illique favet”.  Wat betekent: “God bemint een goed man en begunstigt hem”.  Uiteindelijk telde die loge 28 leden en drie “Frères Servans”.  In december 1804 verliet het 21ste Linieregiment Brugge om in Keulen aan de Rijn post te vatten.  Voor vertrek liet men een aangepaste ledenlijst opstellen die in Keulen werd gedrukt bij broeder-vrijmetselaar F. Thiriart.

Uit deze ledenlijst van 13 december 1804 (57 leden, onder wie zeer velen “absents et couverts”) leiden we af dat een groot aantal broeders van “L’Espérance” in Brugge (“au camp de Bruges) waren achtergebleven.  Vooral broeders die tot het medisch personeel behoorden.  De legerleiding had immers in Brugge het ziekenhuisbestand moeten uitbreiden wegens het groot aantal gewonden en koortslijders.  In Keulen werd kapitein Dominique Ducasse de nieuwe Achtbare Meester.

De militaire loge “L’Amitié” in Brugge

Met de achtergebleven officieren-vrijmetselaars van het 21ste Linieregiment en van L’Espérance  richtte Pierre Mical, de sleutelfiguur van de bevoorradingen, de militaire loge L’Amitié op “attaché à l’Etat-Major Général de l’Armée Expéditionnaire du Camp de Bruges”.  Ze vroeg haar constitutie aan bij het Grand Orient de France in Parijs en bekwam die op 16 juli 1805.  Ze had haar eigen briefpapier met zegel.  Het devies van L’Amitié luidde “Amicitia Fovente”, vertaald “Met de gunst van de Vriendschap”. Uiteindelijk telde die werkplaats 37 leden en Pierre Mical werd Vénérable of Achtbare Meester.

In een brief, ondertekend door J. Delecourt, liet La Réunion des Amis du Nord aan het Grand Orient de France weten dat men de oprichting van L’Amitié beschouwde als “très irrégulière” en men vroeg de uitsluiting. Op 15 oktober 1805 ontving L’Amitié haar constitutiebrief, gedateerd 16 juli 1805 nr. 3485.  De spanningen bleven bestaan en in de zomer van 1805 affilieerden zelfs vier broeders van L’Amitié naar La Réunion des Amis du Nord.

Het is ontegensprekelijk waar dat er in Brugge gelijktijdig met de werking van La Réunion des Amis du Nord nog meer logeactiviteit was (7).  We hebben dit hier in het kort geschetst om de positie van de belangrijkste werkplaats beter te kunnen situeren.

La Réunion des Amis du Nord

Tussen 1803 en 1832 waren er ongeveer 350 leden bij La Réunion des Amis du Nord (R.A.N.).  We kunnen dat hier in kort bestek onmogelijk analyseren (membres fondateur, membres né en membres affilié) (8).

De constitutieaanvraag werd door twaalf initiatiefnemers ondertekend maar het logereglement, “Statuts et réglemens de la loge de Bruges” in handschrift, gedateerd 13 oktober 1804 werd reeds voorzien van 84 handtekeningen.  Het telt 21 pp. en 90 artikels (9).

Artikel 1 houdt een beginselverklaring in: “Principe de la Loge La Réunion des Amis du Nord à l’ Orient de Bruges, est spécialement consacrée à la Gloire du Grand Architecte de l’Univers, sous les auspices et réglements généraux du Grand Orient de France”.  In art. 56 volgt een specificatie maar meer als een humaniteitsideaal (gelijkheid, tolerantie, broederschap).  Over de Opperbouwmeester van het Heelal is al zo veel inkt gevloeid dat we de eindeloze discussies, misverstanden en onenigheden niet meer kunnen samenvatten.

De eerste Achtbare Meester

De eerste en stichtende Achtbare Meester (Voorzitter) was Joseph Edmond Delecourt, “adjudant-général et inspecteur aux revues”, geboren te Arras (F) op 4 september 1773.  Volgens Andries Van den Abeele, die zijn staat van dienst (1810) terugvond, was hij in Brugge militair inspecteur van 1801 tot 1806 (10).  Hij werd geïnitieerd in de loge “La Constance” in Arras waar zijn vader Edmond Delecourt de Vénérable Maître was.  De peterloges van R.A.N. waren dan ook “La Constance” uit Arras en “Les Amis Réunis” uit Lille.  Joseph Edmond Delecourt huwde in Brugge in 1801 met de Brugse Anne Odevaere, dochter van Engelbertus Odevaere-Wybo.  Zij was een nicht van de bekende kunstschilder Joseph Odevaere (1775-1830), die in 1813 ingewijd werd bij La Réunion des Amis du Nord en in 1814 zowel de 2de graad (Gezel) als de 3de graad (Meester) ontving. Zijn vader Anselme Odevaere (1744-1810), advokaat bij de Raad van Vlaanderen te Gent, werd in 1766 lid bij de vrijmetselaarsloge “La Discrète Impériale” in Aalst.  Anselme Odevaere jr. werd dan weer lid van R.A.N. in Brugge, net als zijn broer Joseph (11).

De huisvesting

De eerste loges vergaderden dikwijls in een herberg maar het Grand Orient de France stelde daar in 1806 een eind aan.  Het reglement stipuleerde: “Het is de Loges verboden te vergaderen in herbergen of andere openbare lokalen.  Als Werkplaatsen moeten ze over een eigen lokaal of een voor verschillende Loges gemeenschappelijk lokaal beschikken”.

Ook het reglement van R.A.N. (1804) was daarover in artikel 3 duidelijk: “Toute assemblée devra avoir lieu au local érigé à cet effet et sera convoquée par le Vénérable”.

Een loge moet voor haar vergaderingen en rituele arbeid kunnen beschikken over een tempelruimte.  Eén van de stichtende leden was Ferdinand Fabre (geb.13 februari 1780 in Bastia/Corsica) die als onderchef en later als bureauchef (12) van de Prefectuur tot 1813 in dienst bleef van het Frans bestuur.  Volgens de ledenlijst van 1813 is hij afwezig lid met verblijf in Barcelona, waar hij de functie uitoefende van “secrétaire particulier de l’Intendance de Catalogne”.  Ferdinand Fabre was eigenaar van het gebouw waar de vrijmetselaarsloge vergaderde, namelijk het voormalige ambachtshuis van de kleermakers gelegen aan de Steenhouwersdijk 13 (nu nr. 3 en sinds 1985 hotel Die Swaene).  Daar bevindt zich nog altijd de prachtige ambachtskamer uit 1779 op de eerste verdieping (13).  De loge betaalde hem een huurgeld.  Op de ledenlijst van 1805 wordt dit gebouw aangeduid op de locatie Rue Verte L.B.3, n°60 maar op de ledenlijst van 1808 staat “Quai des Marbriers, n°13, près le Marché aux Poissons”.

Het gaat wel degelijk om hetzelfde perceel met een oppervlakte van 346,28 m².

“Rue Verte” is een variante voor het “Groene” waarmee men eertijds de Steenhouwersdijk bedoelde.  B.3, n° 60 betekent sectie B, wijk 3, huisnummer 60 en met deze referenties komen we in de leggers van het kadasterplan Popp (1865) uit bij zaakwaarnemer Charles Doudan (14).

Hij zou namelijk in 1819 de nieuwe eigenaar worden van de Steenhouwersdijk 13.  Zelf woonde hij in de Riddersstraat 7 maar het logegebouw kende een trouwe conciërge in de persoon van “frère servant”  Pierre Polsenaere en zijn echtgenote en huishoudster Catharina Chyffers.

De verplichte zittingen (“Séances d’Obligation”) vonden daar plaats elke eerste en derde zaterdag van de maand om 18.00 u.  De correspondentie werd gericht aan de heer Nordmann de Dourissieu, het anagram voor R.A.N.

Voor Charles Doudan gold uiteraard dezelfde regeling als voor Ferdinand Fabre.  Er diende ook huurgeld betaald te worden.  In het ABB dossier C 536 worden twee kwijtschriften bewaard die betrekking hebben op het jaar 1826.

– Reçu du Trésorier de la R.L. des Amis du Nord, la somme de 278 fr., à valoir sur le loyer de l’année 1826 du local de ladite Loge. (getekend) Doudan.

– Reçu du Frère Trésorier de la R.L. La Réunion des Amis du Nord, la somme de 321 fr. 98, pour solde dû sur le loyer de l’an 1826 du local de la Loge. 3e jour 12e mois (getekend) Doudan.

Collignon, Doudan en Ragon

Tot de stichtende leden behoorde eveneens de magistraat Nicolas Collignon die in 1805 Achtbare Meester werd en in 1806 de eerste “Trés Sage” “of Zeer Wijze (Voorzitter) van het aan R.A.N. verbonden Kapittel, waar zij een stelsel van “Hoge Graden” beoefenden.

Na zijn militaire loopbaan werd hij van 1800 tot 1809 rechter bij de Rechtbank van Brugge.  Hij was niet erg tevreden over zijn bezoldiging en begon separaat handel te drijven tot en met het uitvoeren van openbare werken.  Substituut-procureur-generaal Louis de Mercx (1749-1821) rapporteerde over hem in ongunstige zin.

Een belangrijke figuur was Charles Doudan, “Chef de bureau du département de la Lys” die in 1804 lid werd van R.A.N.  Hij werd toen al geciteerd als “Maître Elu” of “Uitverkoren Meester”. Deze Fransman, geboren op 23 april 1773 in Buires-sous-Corbie (Somme), huwde in het jaar VIII (1800) met Anna Catharina Dumortier, dochter van de Brugse architect en aannemer Henri Dumortier.  In 1801 werd hij lid van de Schuttersgilde van Sint Sebastiaan dus hij was als geïntegreerde inwoner en Bruggeling betrokken bij de latere werking van R.A.N.  Charles Doudan (1768-1861) zou ook Achtbare Meester worden.  Op het adres Steenhouwersdijk zou R.A.N. blijven tot in 1830 en Charles Doudan zal in februari 1831 de vereffening van de werkplaats op zich nemen.

Een andere beroemde figuur die we niet onvermeld willen laten is Jean-Baptiste Ragon de Bettignies (1781-1862), ambtenaar bij de “Recette générale” van het Leiedepartement en die bij R.A.N. werd ingewijd in 1804 en in 1805 secretaris werd en later Groot Archivaris-Zegelbewaarder van het Kapittel.  Zoals Nicolas Collignon was hij van 1809 tot 1813 erelid van de loge Les Vrais Amis in Gent (15).  Net als Collignon had hij daar ongetwijfeld een rol gespeeld bij de installatie van het Kapittel van Les Vrais Amis.  Op 1 oktober 1814 stichtte hij in Parijs de loge “Les Vrais Amis” (vgl. Gent !), sinds 15 oktober 1816 “Les Trinosophes” genoemd, waarvan hij in 1817 Achtbare Meester werd en Zeer Wijze van het daaraan verbonden Kapittel.  De Parijse loge “Les Trinosophes” was gejumeleerd met de Brusselse loge “L’Espérance”, waarvan kroonprins Willem, de latere meer liberale koning Willem II, de Achtbare Meester was.  Hij zond een afvaardiging naar Parijs die op 30 augustus 1824 een zitting van “Les Trinosophes” bijwoonde. Maar al op 13 februari 1820 was J.M. Ragon vertrokken naar de V.S. zodat dit buiten zijn gezichtsveld voltrokken werd.  Ragon werd vooral bekend door zijn publicaties over de verschillende ritussen binnen de vrijmetselarij en zijn bekendste boek is alleszins de “Tuileur Général de la Franc-Maçonnerie”.  Hij werd door zijn tijdgenoten “le franc-maçon le plus instruit du XIX siècle” genoemd.  Hoewel zijn boeken zoals de “Cours interprétatif” (Parijs, 1840) en “Orthodoxie maçonnique” (Parijs, 1853) nu als verouderd beschouwd worden (16).

De Hollandse periode

De Slag bij Leipzig (16-19 oktober 1813) luidde het einde in van de Franse overheersing en in Brugge vluchtten op 1 februari 1814 de militairen en meeste ambtenaren naar het moederland. Dat is ook de voor de hand liggende reden waarom een figuur zoals Jean-Marie Ragon in 1814 in Parijs aan een tweede maçonnieke carrière begon.  Hij werd eveneens de uitgever van het eerste Frans maçonnieke tijdschrift “Hermès” (1818-1819).  Door het Grand Orient de
France werd de verdere verschijning verboden omdat het omschreven werd als “indiscret”.

Na de val van Napoleon in de Slag van Waterloo (1815) ontstaat het Verenigd Koninkrijk (1815-1830), een samengaan van Holland en België, le Royaume des Pays-Bas met aan het hoofd Koning Willem I.  Op voorstel van Willem I, die zelf geen vrijmetselaar was, werd een Grootoosten der Nederlanden opgericht met als Grootmeester-Nationaal zijn zoon Prins Frederik (1797-1881) die dit zou blijven van 1816 tot aan zijn dood in 1881.  Dat Grootoosten der Nederlanden bestond uit twee Provinciale Grootloges, één voor het Noorden en één voor het Zuiden.

In de loges maakten Franse ambtenaren plaats voor Nederlandse.  Zo was bijvoorbeeld in 1818 Henri Joseph Schuermans (1788-1857), de procureur des Konings, Redenaar bij R.A.N.  Hij werd ingewijd in de loge “Aurore” in Oudenaarde waar hij van 1815-1817 procureur des Konings was. Niet alle Fransen waren vertrokken.  Charles Doudan bijvoorbeeld was gebleven en liet zich naturaliseren (KB van 15 april 1815).  Daardoor kon men verder blijven vergaderen op het adres Steenhouwersdijk 13.  In 1821 was Constantin Rodenbach (1791-1846), geboren in Roeselare, maar sinds 1819 geneesheer te Brugge, de Achtbare Meester van R.A.N., maar de uittredend Achtbare Meester Charles Doudan werd secretaris van de Werkplaats.  Rodenbach was Pierre Verdure (geb. in Doornik) opgevolgd als Achtbare Meester. Pierre Verdure, die we later terugvinden in de loge “Les Frères Réunis” in Doornik, had bij R.A.N. ontslag gegeven op 18 mei 1818.  Maar ook het Kapittel was nog steeds actief.  In datzelfde jaar 1821 was de Zeer Wijze Charles Doudan, sindsdien Chef de Division au Gouvernement de la Province.  De Eerste Grootopziener was dan weer Constantin Rodenbach.  Hij was de oom van de dichter Albrecht Rodenbach en de grootvader van Georges Rodenbach, de schrijver van “Bruges la morte” (1892). Al de officieren-dignitarissen (uitvoerende leden) van het Kapittel waren bekleed met de graad van Soeverein Prins van het Rozenkruis.

Constantin Rodenbach en de Belgische Omwenteling

Begin 1827 nam Dr. Constantin Rodenbach ontslag bij R.A.N.  Zijn broer Ferdinand Rodenbach (1783-1841), de grootvader van de Vlaamse dichter Albrecht Rodenbach, werd in 1810 lid van de loge L’Amitié in Kortrijk maar was in 1818 geen lid meer toen zijn broer Raymond-Joseph  Rodenbach (1789-1819) in datzelfde jaar 1818 daar vermeld wordt in de meestergraad (17) maar ten gevolge van een ongeval overleed in 1819.

Constantin zou de leiding nemen van de anti-orangisten in Brugge.  Op 25 augustus 1830 braken in Brussel anti-orangistische rellen uit tijdens de opera “De stomme van Portici”.  Constantin Rodenbach stelde zich in Brugge aan het hoofd van de revolte.  Hij wist zelfs door te dringen tot in de Raadgevende Commissie van de Burgerwacht.  Zijn broer Ferdinand was in 1830 de aanvoerder van de vrijwilligers in West-Vlaanderen en zijn andere broer Alexander was in Roeselare de promotor van het beruchte “Petionnement” en voorstander van een eendrachtig samenwerken tussen katholieken en liberalen tegen het Hollands bestuur.  Wanneer in augustus 1830 de eerste opstand in Brussel losbreekt is de andere broer, Pedro, er bij en is het hij die Louis de Potter terugbrengt naar Brussel.  Na de Omwenteling wordt Pedro zelfs plaatscommandant van Brussel benoemd.

Die gecoördineerde actie van vier broers kan alleen op gemaakte familiale afspraken berusten. De scheuring tussen Noord en Zuid bleek onafwendbaar (18).

Het Nederlandse garnizoen verliet op 27 september 1830 de stad Brugge.  We staan hier niet meer zover van de Constantin Rodenbach die op 23 november 1830 in het Nationaal Congres te Brussel de familie Oranje-Nassau zou afzweren.  Hij staat dan aan het hoofd van de 75 ondertekenaars van het voorstel om Leopold van Saksen-Coburg tot koning te verkiezen.

Kamerlid François-Xavier de Langhe (Ieper, 1775-1853) behoorde tot de liberale oppositie en was tegen de uitsluiting van de Nassau ‘s maar stemde toch voor.  De Langhe was van 1811-1814 Onderprefect van Brugge en werd ingewijd in R.A.N.

De Belgische vrijmetselarij was uitgesproken orangistisch en zou dat in bepaalde steden, zoals Gent, ook na 1830 blijven.  Maar Rodenbach evolueerde van regeringsgezind naar patriottisch.

Samen met zijn broer Pierre stichtte hij de “L’Ordre de l’Infamie” en was één van de organisatoren van het “Patriottisch banket” dat in Brugge plaats vond op 9 juli 1829.

Het kan verkeren.  Kroonprins Willem van Oranje, zelf ingewijd sinds 1817, kwam bij R.A.N. op bezoek op 21 juni 1819 en de werkplaats bood hem een banket aan. Son Altesse Royale le Prince d’Orange was immers erelid van R.A.N.

C. Rodenbach bleef tot in 1839 in de Kamer van Volksvertegenwoordigers als mandataris voor de Katholieke Partij.  Hij zal als ambassadeur van België overlijden op 5 december 1846 in Athene waar hij begraven ligt onder een rots recht tegenover de Acropolis.

Hij schreef een betrouwbaar werk over de Belgische omwenteling (19) net als Auguste de Wargny “membre affilié” van R.A.N. (20) die in 1812-1814 substituut was in Brugge en het best gedocumenteerde werk over de vrijmetselarij tijdens de hier besproken periode schreef (21).

Het doven van de lichten

Het vertrek van de Nederlandse militairen en ambtenaren en de verscherpte tegenstellingen tussen patriotten en orangisten hadden de activiteiten van R.A.N. verlamd.  Tijdens de uitroeping van de Onafhankelijkheid van België in 1830 hadden heel wat broeders andere dan maçonnieke beslommeringen en werden naar andere posten en opdrachten in het land geroepen.  Het was Charles Doudan die de overlevingskansen als zeer gering inschatte en als toenmalig penningmeester en eigenaar van het gebouw besloot om de boekhouding op reglementaire wijze af te sluiten.  Het deficit van het boekjaar 1830-1831 nam hij voor persoonlijke rekening.  Het jaar 1831 betekent in feite het definitieve einde van de werking van de loge en het Kapittel R.A.N.

Charles Doudan wilde niettemin zijn vrijmetselaarsideaal zo maar niet prijsgeven.  Hij beoogde een morele geruststelling en wendde pogingen aan om de belangstellende leden van de werkplaats te raadplegen.  Op 15 januari 1832 ondernam hij een ultieme poging en verzond de volgende omzendbrief: “… Les diverses convocations qui ont été faites aux Frères de la loge pour les amener à une réunion spéciale pour délibérer sur la suppression ou la conversation de l’Atelier n’ayant eu aucun résultat, j’ai cru, dans l’intérêt de mes Frères et le mien, devoir rédiger une dernière délibération dans le but de la suppression régulière, et j’ai la faveur de vous la soumettre.  Si vous partagez ma conviction, veuillez tot simplement apposer votre signature au pied de cette délibération.  Si au contraire vous n’êtes pas de mon avis, veuillez consigner vos observations sur une planche (22) séparée et les annexer à cette délibération. En attendant …” (23).

Ook dit schrijven leverde geen resultaat op en hiermee was het lot van R.A.N. bezegeld.

De oprichting van het Grootoosten van België

In 1833 werd door dertien loges de eerste autonome Belgische grootmacht of obediëntie gesticht nl. het Grand Orient de Belgique.  De stichtingsdatum is 13 januari 1833 maar de stichtingsplechtigheid ging door in de Tempel van “Les Amis Philanthropes” te Brussel op 23 februari 1833.  De feiten van het jaar voordien verklaren waarom R.A.N. daar niet meer bij betrokken was hoewel Groot-Redenaar Auguste de Wargny hen daartoe uitnodigde (24).

Eind 1837, begin 1838, werden nog vruchteloos pogingen ondernomen tot heroprichting van de kolommen van R.A.N. (25).  Charles Doudan, sinds 1831 genaturaliseerde Belg, wilde echter niet meer meewerken.  De laatste Achtbare Meester blijft dus Joseph-Jean Godfroid, ontvanger van de domeinen, en Charles Doudan sr. is en blijft de vereffenaar.  Hij zou wel nog gemeenteraadslid en schepen worden van zijn stad.  In 1832 verhuurde hij de Steenhouwersdijk 13 (nu 3) aan de studie van notaris Henricus Bultynck die werkzaam bleef tot 1871.  Charles sr. overleed op 4 juni 1857 in de leeftijd van 84 jaar.  Zijn zoon Charles junior (1801-1848) werd in 1821 ingewijd in R.A.N. en werd een bekende notaris.

In december 1837 vond door de Belgische bisschoppen de publieke veroordeling plaats van de Belgische vrijmetselarij.  De herderlijke brief werd de eerste zondag van januari 1838 op alle preekstoelen van het land voorgelezen.  Volgens de bisschoppen waren de vrijmetselaars “onwaardig de heilige absolutie te ontvangen”.  De katholieke “Gazette van de Provincie West-Vlaenderen” publiceerde de zendbrief integraal.  De samenwerking tussen liberale en katholieke unionisten werd er zwaar door bemoeilijkt.  Januari 1838 betekende ook het einde van het publiceren van gedrukte logeledenlijsten, de zgn. tableaux.  De bisschoppelijke oorlogsverklaring wijzigde de oriëntering van de Belgische maçonnerie die steeds meer evolueerde in de richting van het antiklerikalisme (26).

Willy Dezutter

Noten

(1)  Andries Van den Abeele, In Brugge onder de Acacia.  De vrijmetselaarsloge “La Parfaite Egalité” (1765-1774), en haar leden. Brugge, Die Keure, 1987, 383 blz.;

(2)  A. Van den Abeele, a.w. en W.P. Dezutter, De vrijmetselarij te Brugge in de 18de eeuw, in: Biekorf, 1988, 2, p.187-200;

(3)  Jean-Luc Quoy-Bodin, L’Armée et la Franc-Maçonnerie. Au déclin de la monarchie sous la révolution et l’ empire. Paris, 1987;

(4)  Roger Desmedt, Les loges militaires en France et en Belgique, et la loge des Amis Philanthropes, in: Revue belge d’Histoire militaire, XX,1973, p. 21-40;

(5)  Jacques-Joseph de L’Espée (1766-1823) is de zoon van Jacques-Louis de L’Espée die lid was van de vrijmetselaarsloge “La Parfaite Egalité” te Brugge.  Cfr. A. Van den Abeele, ibidem p.284-286;

(6)  Bernard Lepreux (sinds 1795 te Kortrijk) wordt in de Kortrijkse vrijmetselaarsloge “L’Amitié” in 1805 aalmoezenier en hofmeester.  Zie: Andries Van den Abeele, De Kortrijkse Vrijmetselaarsloge L’Amitié (1803-1833), De Leiegouw,XXXI, 1989, p.11-112.  In 1808 verblijft B. Lepreux in Gent waar hij geaffilieerd wordt bij de Gentse loge “La Félicité Bienfaisante”;

(7)  A. Van den Abeele, Vrijmetselaarsloges in Brugge.  Een exploratoire inventaris, in: Biekorf,1983, p.170-173;

(8)  Het oud archief van R.A.N. wordt bewaard in het archief van het Bisdom Brugge onder het inventaris nr. C 536 en C 537.  Zie ook: Andries Van den Abeele, La Réunion des Amis du Nord à Bruges. Une résurrection manquée 1837-1838, Brugge, 1986;

(9)  Niet aanwezig in Archief Bisdom Brugge, ook geen gedrukt exemplaar.  Particuliere verzameling, Brugge.  Het is de kopij voor drukker Guillaume De Busscher-Marlier, stichtend lid. Tijdens de Hollandse periode bleef het reglement onverminderd van kracht.  Alleen het woord “France” werd gewoon vervangen door Pays-Bas !  Ook de ledenlijst van 19 juli 1805 werd gedrukt door G. De Busscher-Marlier.  Zijn broers Charles De Busscher (brouwer) en François De Busscher (lakenhandelaar) werden lid van R.A.N.;

(10)  Guy Schrans, Vrijmetselaars te Gent in de XVIIIde eeuw.  Liberaal Archief Gent,1997, p. 324-325;

(11)  Zie zeer uitvoerig: Eduard Trips, De Brugse familie Odevaere en de vrijmetselarij, in: Brugs Ommeland, 1992, 3, p.131-159;

(12)  A.B., Ons provinciaal gouvernement in 1807, in: Biekorf,1991, p.107;

(13)  Eertijds bekend als het atelier van de Brugse portretschilder José Storie (1899-1961);

(14)  Legger van het Kadasterplan C.P. Popp: sectie B artikel 206: Karel Doudan, Steenhouwersdijk 8, nr. 60, kadaster 916: huis en plaats, oppervlakte 346,28 m²;

(15)  H. De Schampheleire, Els Witte en Fernand V. Borné, Vrijmetselaars te Gent tijdens het Empire en de Hollandse periode (1804-1824), in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent.  Nieuwe reeks-deel XXXV, 1971, p. 101 en p. 172;

(16)  Al in 1978 schonken wij aandacht aan J. Ragon.  Zie: W.P. Dezutter, De vrijmetselarij te Brugge in de 18de en 19de eeuw, in: Guillaume Michiels, Uit de wereld van de Brugse mensen. Brugge, 1978, p.135-146 en 668-671 speciaal p.669 noot 345. Zie ook: D. Ligou, Dictionnaire de la franc-maçonnerie. Paris,1987, p. 983, alwaar sprake over “Les Amis du Nord” dat tot op de dag van vandaag maar blijft overgenomen worden;

(17)  Andries Van den Abeele, L’Amitié Kortrijk, 1989, p. 117-118;

(18)  Raadpleeg voor die periode: A.Smits O.S.B., 1830 “Scheuring in de Nederlanden”, 2 delen, Heule, 1983 en John Goddeeris, Kroniek van een aangekondigde scheiding.  De Hollandse Tijd (1814—1830) en West-Vlaanderen.  Jaarboek van de West-Vlaamse Gidsenkring, deel I (2006) en deel II (2007);

(19)  C. Rodenbach, Episodes de la Révolution dans les Flandres, 1829, 1830, 1831, Bruxelles, 1833;

(20)  A.de Wargny, Esquisses historiques de la Révolution de la Belgique en 1830.  Brussel, met een supplement,1831.  Het verscheen anoniem.  Net als zijn werk over de vrijmetselarij bevat ook dit werk een grote hoeveelheid originele documenten;

(21)  A.de Wargny, Annales chronologiques, littéraires et historiques de la Maçonnerie des Pays-Bas,Brussel, 6 delen in 4 banden,1822-1829.  Een standaardwerk met originele documenten.

(22)  Een “planche” slaat in het maçonniek jargon op elk geschreven document.  Hier dus “per afzonderlijke brief”;

(23)  Exemplaar in particuliere verzameling, Brugge;

(24)  Brief van 1 februari 1833 bewaard in het Archief Bisdom Brugge, Vrijmetselaarsfonds C 537. De twee lijvige dossiers C 536 en C 537 werden mogelijk in 1851 door de Bruggeling Joseph Staffijn (1804-1851) overgemaakt aan het Bisdom Brugge.  De vrijgezel J. Staffijn woonde toen in de Grauwersstraat E 3-57 (nu nr. 6) in het huis van zijn overleden moeder Francisca Achtergael, weduwe van de bekende kunstschilder Jan Garemyn;

(25)  Andries Van den Abeele, La Réunion des Amis du Nord à Bruges. Une résurrection manquée 1837-1838, Brugge, 1986 en W.P.Dezutter en E.J. Trips, Van blauwververij tot logegebouw, in: Brugs Ommeland, 1994, 2, p.67-86 vooral p.78-81;

(26)  Deze bijdrage van Willy Dezutter verscheen in het tijdschrift Brugs Ommeland, 50ste jaargang, nummer 1, maart 2010, p. 39-51.