Category Archives: Geschiedenis

Het bruidspaar gestropt

Het stroppen van het bruidspaar 

Dit oud huwelijksgebruik, dat eind 20ste eeuw in onbruik geraakte, kwam niet alleen rond Brugge en in Vlaanderen voor, maar staat in een Europese traditie.

Bij het huwelijk van Guillaume Michiels en Georgette Naessens in 1937 werd het bruidspaar bij de uitgang van de kerk na de huwelijksmis “gestropt”.  De misdienaars hielden hen met een lint tegen om een fooi te kunnen krijgen.  Aangezien Georgette Naessens afkomstig was uit Sint-Andries vond dit gebruik plaats aan de kerk van St. Andries- Brugge (1).  Guillaume Michiels (1909-1997) was een bekende kunstschilder, verzamelaar en volkskundige die woonde aan de Verwersdijk 5 in Brugge (2).

Door Lucien Van Acker werd een aanvulling bezorgd waarin hij wijst op het voortbestaan van dit gebruik in o.m. Haringe en Ardooie, beide in West-Vlaanderen (3).  Hij wijst er op dat het telkens gaat om huwelijken van rijkere families.

Na de (kerkelijke) huwelijksvoltrekking komen bruid en bruidegom voor het eerst naar buiten als man en vrouw en worden opgenomen in een nieuwe gemeenschap.  Het is een overgangsritus.  Het huwelijk wordt openbaar met publieke getuigen.  De misdienaars (kinderen) versperren per twee de doorgang met al dan niet versierde koorden of linten en verlenen pas doorgang na het ontvangen van een fooi.  De doortocht, de stap in de nieuwe wereld, wordt op die manier afgekocht (4).  Uit een studie van 1988 blijkt dat enkel nog in West-Vlaanderen het gebruik van het stroppen bewaard bleef.  In Adinkerke werd het bruidspaar 22 maal gestropt en in Groot-Izegem 18 maal (5).  De misdienaars hielden daar een rood lint omhoog en legden dat pas op de grond na het ontvangen van een fooi door het bruidspaar.  Maar eens die er over gestapt waren ging het lint weer omhoog om ook de rest van de familie tot het geven van een fooi te bewegen.  Het gebruik werd voor het noordoosten van West-Vlaanderen ook beschreven door de onvolprezen volkskundige Magda Cafmeyer (1899-1983) (6).  Zij spreekt over een witzijden stroplint.  Ze haalt het voorbeeld aan van Stalhille waar de misdienaars stropten aan de sacristie en de klokkenluiders aan het portaal (7).

Gabriel Celis vermeldt het stroppen door jongens van de gemeente.  Die spanden een touw over de weg dat enkel werd teruggetrokken na het geven van een fooi of het trakteren in een herberg (8).  Dit gebruik kwam in Oost-Vlaanderen net zo goed voor als in West-Vlaanderen (9).  Ook Nederland levert zijn voorbeelden (10).  Men spreekt daar ook wel over de bruid die wordt “geschud”.  Over Duitsland verscheen zelfs de aparte publicatie van D. Dünniger die het woord “Wegsperre” ingang deed vinden (11) en Leopold Schmidt behandelde Oostenrijk (12).  Net zo goed als in Oostenrijk, vooral in “Ostösterreich”, is het gebruik niet in heel Frankrijk bekend maar wel in Bretagne (13).  Zeker in 1975 werd het spannen van een lint en het vragen van een “tolheffing” nog toegepast bij bruiloften in het Groothertogdom Luxemburg (14).  Maar ook buiten Europa is het bekend.  In Turkije wordt voor de bruid de weg versperd terwijl ze op weg is naar haar bruidegom.  Slechts door het uitdelen van geschenken bereikt ze uiteindelijk haar doel (15).

Het geven van geld is nu nog goed bekend na het voorlezen van de nieuwjaarsbrief.  We kennen allemaal het gezegde: “Beste Peter, hoe méér je geeft, hoe beter”.  Het komt allemaal dicht in de buurt van het agressief bedelen.  De zachtere vormen zijn de beloning voor dienstpersoneel op 1 januari en het bedelzingen op 6 januari op Driekoningen door kinderen die zich nog nauwelijks verkleden en zeer summier zingen.

Tot slot nog iets over de sociale context van het stroppen.  L. V. A[cker] merkte reeds op dat het vooral bij de “grote huwelijken” gebruikelijk was.  Dat wordt bevestigd door René De Keyser (+ 1996) in zijn mededeling over Oostkerke (Damme) (16).  Hier stelt zich het probleem van de cultuurdiffusie.  Wij durven nog steeds verwijzen naar het begrip “gesunkenes Kulturgut” van H. Naumann (18) dat er op neer komt dat veel van wat wij als “volks” omschrijven in feite doorgesijpeld is van hoog naar laag door imitatie van de toonaangevende klasse.  “Volksgut wird in der Oberschicht gemacht”.  Men ziet dat verschijnsel ook bij de rouwdracht (19).  Het “verzonken cultuurgoed” vindt men bijna nergens zo sterk terug als in de klederdrachten.  De mode van Parijs werd in de Belgische stedelijke (en Franssprekende) milieus retardair nagevolgd.  Het stroppen gebeurde bij het verlaten van de kerk.  Naast de sociale context is ook de religieuze context bij ons duidelijk.

Het was nochtans een niet-kerkelijk gecodificeerd gebruik zo min als “Le jeu de la jarretière” waar men zich in Frankrijk nog steeds mee amuseert.  Bij dat erotisch spel tijdens het avondfeest verkoopt de bruid haar kousenband per opbod.  En de winnaar (altijd een man !) mag dan met zijn tanden op zoek naar dat kleinood dat boven de knie gedragen wordt. Ook daarover lezen we niets in het evangelie.

Willy Dezutter

  1. W. Giraldo, Stropen, in: Biekorf, 112 (2012), p.107-108 en Willy Dezutter, Het bruidspaar gestropt, in: Biekorf,112 (2012), p. 315-316.
  2. Willy P. Dezutter, In memoriam Guillaume Michiels, in: Biekorf, 97, (1997) , p. 294.
  3. L. Van A[cker], Stroppen bij een huwelijk. Biekorf,112 (2012), p. 155.
  4. S. Top, Huwelijksgebruiken in Brabant. Brussel,1977, p. 12.
  5. Ludo Jacobs, Rituelen voor en na het huwelijk. In: Verliefd, Verloofd, Getrouwd. ASLK-Galerij, Brussel,1988, p. 64. Er is daar ook sprake over stroppen, niet stropen. Maar beide worden door elkaar gebruikt.
  6. Willy P. Dezutter, In memoriam Magda Cafmeyer (1899-1983), in: Brugs Ommeland, 1983, p.156-158.
  7. Magda Cafmeyer, Van doop tot uitvaart. Een kijk op het volksleven in het noordoosten van West-Vlaanderen. Brugge,1958, p.72.
  8. Gabriel Celis, De Folklore. Antwerpen,1925, p.33. G.Celis was priester in Gent en zal het daar gezien hebben. Ook in algemene zin K.C.Peeters, Eigen Aard. Overzicht van het Vlaamse Volksleven. Antwerpen,4de uitgave,1975, p. 401. Ook bekend in de provincie Limburg.
  9. A. Janssens, Het stropen van de trouwers, in: Oost-Vlaamse Zanten, XXXIV, (1959), p.138. Soms kwam het toen nog voor in Nevele.
  10. Gerard Rooijakkers, Rituele repertoires. Volkscultuur in westelijk Noord-Brabant 1559-1853 (Nijmegen,1994), p. 327.
  11. D. Dünniger, Wegsperre und Lösung, Formen und Motive eines dörflichen Hochzeitsbrauches. Ein Beitrag zur rechtlich-volkskundlichen Brauchtumsforschung. Berlijn, 1967. Met een afbeelding uit het Zwarte Woud van de belemmering van de bruiloftsstoet, uit 1835. Ook opgenomen in publicatie Huwelijk en Liefde (zie noot 14), p.183, afb.49. Origineel in Germanisches Nationalmuseum, Neurenberg.
  12. L. Schmidt, Hochzeitsbräuche im Wandel der Gegenwart, Wenen, Academie der Wetenschappen, 1976. Vgl. Das Absperren des Wegs von der Kirche zum Gasthaus (Lösegeld) ist besonderes in Ostösterreich üblich.
  13. Coutumes et traditions du mariage en France. www.laboda.fr  Vgl. Le cortège était arrêté à l’entrée du village par une corde tendue en travers de la route et que quelques sous permettaient le passage. Het gaat dus steeds om “quelques sous/enige stuivers” als drinkgeld.
  14. Henri Klees, Groothertogdom Luxemburg, in: Liefde en Huwelijk. Aspecten van het volksleven in Europa 1975. Musée de la Vie Wallonne, Luik, 1975, p. 222.
  15. S. Tansug, Turkije, in: Liefde en Huwelijk, idem, Luik, 1975, p. 274.
  16. R.D.K(eyser), Adellijk bruidspaar plechtig gestroopt. In: Biekorf,57, (1956), p. 30. René De Keyser is ook de schrijver van het boek, “Het kasteel van Oostkerke”, Oostkerke, Sint-Guthago,1984.
  17. Hans Naumann, Primitive Gemeinschaftskultur, Beiträge zur Volkskunde und Mythologie. Jena,1921. Voor de wisselwerking tussen elitecultuur en volkscultuur verwijzen we naar Peter Burke, Popular Culture in early modern Europe, Londen,1978, derde druk 2009, hoofdstuk 2 The Transmission of Popular Culture, p.133-162.
  18. Willy Dezutter, Rouwdracht en rouwtijd in Brugge(1900-1945), in: Biekorf, 113, (2013), p.318-323 en met verwijzing naar het “Livre de Usages et Coutumes de la Noblesse” Brussel,1963, derde editie en de belangrijke studie van de socioloog Norbert Elias, Het Civilisatieproces. Sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen. Utrecht-Antwerpen, 1987 en de editie 2005.

Rouwdracht en rouwtijd in Brugge (1900 – 1945)

Over de duur van de rouwdracht bestaat nog altijd veel onduidelijkheid (1).  Nochtans bestond er voor Brugge een duidelijke richtlijn die in 1933 door de Brugse Kleermakersbond in een Nederlandstalige versie werd verspreid.  We zeggen eerst iets over deze Bond en focussen vervolgens op zijn richtlijn.

De Kleermakersbond

In Brugge bestonden in 1851 meer dan 40 gemeenzaamheden (beroepsverenigingen).  Deze van de kleermakers, die in 1804 opgericht werd, was één van de belangrijkste.  In 1904, bij het honderdjarig bestaan, vroeg de kleermakersgemeenzaamheid de grondwettelijke erkenning aan, maar door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog verdween deze vereniging.  In 1919 werd een nieuwe beroepsvereniging gesticht onder de benaming “De Brugsche Kleermakers”.  Het eerste bestuur bestond uit voorzitter Aloïs Anseeuw, ondervoorzitter Charles De Poot, schrijver-penningmeester Serafien Lust, bestuursleden J. Vanderhaeghen en R.Wittezaele.  De proost, die ook deel uitmaakte van het bestuur, was Paul Allosery (2).

In 1923 telde de vereniging 24 leden, in 1934 telde men 64 leden.  Op 22 oktober 1944 werd de eerste naoorlogse vergadering gehouden, waarop naast het voltallig bestuur ook 78 leden (uit Brugge en omliggende) aanwezig waren.  Op 19 oktober 1969 werd het vijftigjarig bestaan nog op grootse wijze gevierd en op 18 februari 1979 was de viering van het zestigjarig bestaan.  De zelfstandige meester-kleermakers waren wegens de concurrentie van de confectiekleding met uitsterven bedreigd en wegens gebrek aan actieve leden werd de vereniging in 1983 ontbonden.  Op voorstel van de laatste secretaris, Joseph De Poot (1905-1998), besloten de vier overgebleven leden in 1992 om hun archief te schenken aan het Stedelijk Museum voor Volkskunde van Brugge (3).

Een aansporing tot rouwplicht (1933)

In 1933 verspreidde de beroepsvereniging “Brugse Kleermakers” een rondzendbrief met richtlijnen over de rouwdracht en rouwtijd.  De graad van verwantschap bepaalt de duur en de wijze van rouw dragen.  De richtlijnen uit 1933, die ook gepropageerd werden via persartikels, gaan onveranderd terug op de raadgevingen van de “Federatie der Belgische Meesterkleermakersverenigingen” die ze omstreeks 1900 ook in brochurevorm liet verschijnen.  De rouwplicht, zoals het genoemd werd, zag er uit als volgt:

De kleur van de rouwgewaden is zwart.

Men onderscheidt de grote rouw (één jaar), de halve rouw (half jaar) en de kleine rouw (drie maanden).

Een weduwe dient gedurende twee volle jaren rouwkleding te dragen (4).

Het eerste jaar grote rouw, dan zes maanden halve rouw en nog eens zes maanden (niet drie) kleine rouw.

De rouwsluier of voile dient negen maanden gedragen, zes weken hangende voor het gezicht, nadien achterwaarts op de rug.  Na het afleggen van de sluier volgt nog negen maanden halve rouw.  De kleur blijft zwart.

Voor de zes maanden kleine rouw mogen de kleren versierd worden met witte kraagjes en ook de hoeden mogen aangevuld worden met witte versieringen.  Donker grijze kleren, wit of zwart gestreept, voldeden ook aan de rouwplicht van de kleine rouw.

De weduwnaar, maar ook de vader en moeder, zijn aan rouw onderworpen voor achttien maanden, nl. zes maanden zware, zes maanden halve en zes maanden kleine rouw.  Voor kinderen, schoonouders en schoonkinderen geldt één jaar, nl. zes maanden zware rouw en zes maanden kleine rouw.  Broers, schoonzusters en schoonbroers, grootouders en kleinkinderen moeten rouw dragen gedurende tien maanden nl. zes maanden zware rouw, drie maanden halve rouw en één maand kleine rouw.

Ooms en tantes, broers- en zusterskinderen dragen zes maanden rouw.  Neven en nichten dragen rouw van drie tot zes weken.  Kinderen jonger dan vier jaar zijn vrijgesteld tenzij voor vader en moeder. Het dragen van witte kleedjes in plaats van zwart heeft de voorkeur.  Witte, grijze, of wit met zwart gemengde stoffen, hebben de voorkeur voor kinderen tot twaalf jaar.

De “Federatie der Belgische Meesterkleermakersverenigingen” ondersteunde dergelijke richtlijnen, ingegeven door commerciële motieven, door het versturen van tweetalige rondzendbrieven.  In 1911 vond het Nationaal Congres voor Meesterkleermakers plaats in Charleroi en in 1913 te Gent ter gelegenheid van de Wereldtentoonstelling.  Deze richtlijnen werden overgenomen door de Provinciale Kleermakersbonden en op hun beurt weer door de lokale verenigingen voor meester-kleermakers.  Het betrof een landelijk netwerk en om die reden golden deze richtlijnen ook voor Brussel en Wallonië.  In Wallonië stemt de rouwtijd, de grand deuil, de demi-deuil en de petit deuil of deuil simple overeen met wat we vaststellen in Vlaanderen (5).  De richtlijnen van de “Brugse Kleermakers” uit 1933 vindt men identiek terug bij de “Leuvensche Meesterkleermakers Vereeniging” in 1915 (6) !

Dezelfde etiquette gold bij de Belgische adel (7) en men kan zich wellicht afvragen of deze rouwdwang niet voortvloeide uit de imitatie van de toonaangevende klasse nl. adel en hogere burgerij door de middenklasse (8).  Het is in ieder geval een feit dat men het “verzonken cultuurgoed” bijna nergens zo sterk terugvindt als in de klederdrachten.  De mode van Parijs werd in de Belgische stedelijke (en Franssprekende) milieus retardair nagevolgd.  De dienstboden waren doorgaans rouwplichtig aan hun meesters.  Ook hier een dwangmatige afstraling van hoog naar laag.  Het rouwen volgens voorschrift benadrukte sterk het standsverschil.  Vooral in de 19de eeuw waren er overdreven uitingen van rouw (9) en om commerciële redenen hebben de kleermakersverenigingen geprobeerd om dit te laten duren tot een flink stuk van de 20ste eeuw.  Eind de jaren vijftig was het omzeggens gedaan met de zwarte rouwjaponnen.  Het dragen van zwarte rouwkleding was voor 1850 trouwens een luxe (10) en op het platteland deed de boer op een begrafenis weer zijn trouwkostuum aan.  De rouwplicht gold overigens vooral voor vrouwen en hield nog lang stand ten gevolge van sociale controle.  In de 19de eeuw ontstonden ook allerlei rouwsieraden (in git), rouwhoeden, rouwparasols en zelfs rouwzakdoeken.

In Nederland werd de rouwtijd al snel ingekort tot een jaar en zes weken voor zware rouw, een half jaar voor halve rouw en drie maanden of zes weken voor lichte rouw (11).

In dat land probeerden calvinistische predikanten en vanaf eind 18de eeuw ook sommige burgers om de rouwdracht te vereenvoudigen.  Het ging om een voorstel om alle openbare rouw achterwege te laten, met uitzondering van een rouwband waaruit de graad van bloedverwantschap met de overledene zou zijn af te lezen (12).  We zien hier de tegenstelling tussen het sobere protestantisme en het barokke katholicisme wat ook al af te lezen valt uit de verschillen van het kerkinterieur.

Vroeger was sterven en begraven een publieke aangelegenheid (met een sacramenteel ceremonieel) maar nu is het sterven dikwijls een technisch-medische privézaak geworden.

Dit laatste geldt zowel voor katholieken als vrijzinnigen. De vroegere overdadige en kostelijke rouwgebruiken behoren tot de barokke cultuur van het katholicisme.

Theorie en praktijk

De strenge regels die de “Brugse Kleermakers” wilde opleggen werden in de praktijk niet toegepast.  Uit de enquête van M. Van Coppenolle (1910-1955) voor de periode 1940-1950 blijkt dat de grote rouw eindigt zes weken na de uitvaart (13).  In Kortrijk (14) en in het arrondissement Dendermonde (15) duurde de volle rouw één jaar en zes weken.  In de praktijk kwam dit, zoals in Midden-Brabant (16), neer op zes weken volle rouw en één jaar halve rouw.  Deze duur komt overeen met wat K.C.Peeters vermeldt (17).

De rouwtijd benadert sterk de wettelijke wachttijd.  De vrouw mag geen nieuw huwelijk aangaan dan na verloop van driehonderd dagen sinds de ontbinding van het vorige huwelijk ingevolge de dood van de man (Burgerlijk Wetboek, art. 228, eerste lid).  De vrouw moest eerst maar eens aantonen dat ze niet in verwachting was van haar inmiddels overleden partner alvorens snel te hertrouwen om economische redenen !

Onze stelling is dat de kleermakersbonden in het hele Vlaamse land hebben gepoogd om de lange rouwtijden kunstmatig in stand te houden uit commerciële overwegingen.  Het segment rouwkleding was voor hun sector zeer belangrijk.  Deze laatste stuiptrekkingen hebben de teloorgang van de maatkleding niet kunnen verhinderen en hebben al evenmin ingegrepen op het cultuurproces.  Dit achterhoedegevecht steunde op te veel economische motieven en hield geen rekening met de gewijzigde collectieve psychologie van de burgerij.  Het statisch wereldbeeld, de vertrouwde piramidale samenleving met haar zinvolle ordening, brokkelde snel af om meer dan ooit plaats te maken voor individualisering.  De onveranderlijke samenleving is na 1945 overgegaan in een moderne dynamische samenleving.

Willy Dezutter

(1)  Benoit Kervyn de Volkaersbeke, Tot het uur van onze dood. Funeraire rituelen en gebruiken in Brugge doorheen de tijd, in: Museumbulletin, extra editie, mei 2013, p.21

In feite betreft het katholieke funeraire rituelen en gebruiken. Er bestaan ook vrijzinnig humanistische plechtigheden. Zie: www.deMens.nu

(2)  Een proost is een geestelijk leider van een rooms-katholieke instelling of vereniging.

Paul Allossery (1875-1943) was R.K. priester en historicus.  Vanaf 1910 was hij bestuurder van de christelijke middenstandsorganisaties van het bisdom Brugge.  In 1926 werd hij conservator van het Guido Gezellemuseum.  Zie: A.Viaene, Dr. Paul Allossery, in: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge, 1940-1946, p. 219-231.

(3)  W.P. Dezutter, Archivalia en realia met betrekking tot het kleermakersberoep, in: Brugs Ommeland,1993, 4, p. 238-240

(4)  Na het overlijden van prinsgemaal Albert (GB) in 1861 bleef zijn weduwe koningin Victoria (1819-1901) in het rouwzwart gekleed.  Door juwelen uit Whitby-git bij de rouwkleding te dragen maakte ze in de 19de eeuw deze halfedelsteen populair bij de gegoede klasse.

De meeste rouwjuwelen bij ons (een grote variatie halssnoeren, armbanden, kammen, oorbellen, haarspelden en broches) werden vervaardigd uit git.  Git is een organische amorfe delfstof.  De Nederlandse wetenschappelijke naam is gagaat.  In bakeliet, een synthetisch kunstharsproduct en een uitvinding van de Amerikaanse chemicus van Belgische origine Leo Baekeland (1863-1944) werden slechts twee rouwsieraden vervaardigd: een rouwbroche in 1910 en manchetknopen in 1915.  Voor de uitvinding van bakeliet, vooral toegepast in de elektrotechniek, werd in 1909 octrooi verleend.

(5)  Marcel Pignolet, La mort et ses rites en Ardenne méridionale . Les vivants et leurs morts.  Art, croyances et rites funéraires dans l’ Ardenne d’autrefois. Bastogne, 1989, p.182

(6)  Practische Raadkamer voor Jonge Meesterkleermakers de leden der Leuvensche Meesterkleermakers Vereeniging. Leuven, 1915, p. 83-86

(7)  Livre des Usages et Coutumes de la Noblesse. Publié sous les auspices de l’ Association de la Noblesse du Royaume de Belgique. Bruxelles, 3e edition, 1963, p. 66-68

(8)  Norbert Elias, Het civilisatieproces. Sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen. Utrecht-Antwerpen,1987 en de editie 2005.

Het betreft hier de Nederlandse vertaling van het standaardwerk “Ueber den Prozess der Zivilisation” (1939, uitgebreide 2de druk 1969) van de socioloog prof. N. Elias (1897-1990).

Wij zijn altijd aanhanger geweest en gebleven van zijn onderzoek naar sociale herkomst van vormen en gedrag zoals die ontwikkeld werden in de maatschappelijke bovenlagen.  Cfr. W.P.Dezutter en R. Van de Walle (red.), Volkskunde in Vlaanderen. Brugge, 1984, Inleiding, p. 5-7.

(9)  D.P. Snoep, Dood en begraven, sterven en rouwen 1700-1900. Utrecht,1980, p. 56

(10)  H. Vannoppen, Streekdrachten in onze gewesten. Gent, 1994, p. 59 en over de rouwmuts p. 179-180.  In de Zeeuwse streekdracht duurde de zware of doffe rouw eveneens twee jaar maar werd soms ingekort.  Cfr. J. De Bree, Kostuum en sieraad in Zeeland. Lochem,1967, p. 117-119.

(11)  K. Ter Laan, Folkloristisch Woordenboek van Nederland en Vlaanderen.  ’s-Gravenhage, 1949, p. 326 (ongewijzigde herdruk in 1974) en Streekgebonden Kleding.  Onderzoek in Nederland en Vlaanderen.  Volkscultuur, 2, Utrecht, 1996, p.48

(12)  J.L. de Jager, Volksgebruiken in Nederland. Een nieuwe kijk op tradities. Utrecht-Antwerpen, 1981, p.79

(13)  Maurits Van Coppenolle, Uitvaartgebruiken in West-Vlaanderen. Overdruk tijdschrift Volkskunde, 1951, 3, p 37.

(14)  L. Bekaert, Dood en uitvaart in het Kortrijkse volksleven, in: De Leiegouw, XIII, 1971, 1, p. 60-61.

(15)  J. Pieters, Doods-begrafenis-en rouwgebruiken in het arrondissement Dendermonde. Gent, 1960, p. 99-103.

(16)  Valeer Wouters, Rouwtijd en rouwkleding. Levend Land, 15 november 1983, p. 12 en H. Vannoppen,  Overlijden en begrafenis als elementen van sociale segregatie, in: Ons Heem,48, 1994, 1, p. 12-13.

(17)  K.C. Peeters, Eigen Aard. Overzicht van het Vlaamse volksleven. Antwerpen, 1975, 4de uitgave, p. 417.  Cfr. Als de dood voor de dood.  Rituelen m.b.t. overlijden, begrafenis en dodenherdenking van 1945 tot nu in 13 Vlaams-Brabantse steden en gemeenten o.l.v. prof. dr. St. Top.  Uitgave van de Koninklijke  Belgische Commissie voor Volkskunde, 1987, 48 p.

De richtmei

Vroeger, toen het geraamte van een huis, boerderij of schuur, hoofdzakelijk uit hout bestond, noemde men het optrekken van dit getimmerd gedeelte het richten.

De gebinten werden namelijk vooraf in elkaar gepast, goed verankerd met toognagels, om daarna rechtgezet te worden.  Dergelijke woningen konden gemakkelijk afgebroken worden en op een andere plaats heropgericht worden.  Om die reden werd een huis lange tijd als een roerend goed aangezien.  Pas toen de woningen in baksteen werden gebouwd werd het onroerend goed.  Wanneer het huis onder de kap was, plaatste men een boompje of een groene tak op de vorst van het dak.  Het planten van dit vruchtbaarheidssymbool gebeurde onmiddellijk na het richten van de daktimmer, vandaar dat men spreekt van de richtmei.  Ook nu bestaat dit gebruik nog.  Regelmatig verschijnen over dit gebruik foto’s in de plaatselijke weekbladen.  Hieruit blijkt het grote belang van de lokale dag- en weekbladpers als registrators van de levende volksgebruiken.  Het plaatsen van de mei ging gepaard met een richtfeest.  De werklieden werden door de bouwheer getrakteerd op bier, het zgn. pannenbier.  Oorspronkelijk was de richtmei bedoeld als vruchtbaarheidssymbool: het brengen van vruchtbaarheid en geluk voor mens en dier in het nieuwe huis.  Daarnaast kreeg het ook een geest verdrijvende en dus beschermende betekenis.  Om huis en hof te beschermen werden nog andere afweermiddelen aangebracht op het dak.  Een dergelijk beschuttend middel was de donderbaard of huislook (sempervivum tectorum = van de daken), de vetplant die blikseminslag voorkwam.  De Franse naam is dan ook “Joubarbe des toits” (van het geslacht Jovibarba). In het gedicht “Torrebrand” (maart 1863) gebruikt Guido Gezelle (1830-1899) de regel “Thor, dien men de donderbaarden placht te wijden op de daken,”.  Het werd opgenomen in zijn Liederen, Eerdichten en Reliqua (1880).  De donderbaard werd aangebracht over de gehele lengte van de dakvorst.  In werkelijkheid was het als winterharde en altijdgroene vetplant een goede beschermer tegen plots vuur vatten en daarmee een soort natuurlijke brandverzekering.  In het bijgeloof denkt men eerder aan bovennatuurlijk ingrijpen en heeft men minder oog voor oorzaak en gevolg.

Sint-Brandanus

Uit machteloosheid kon men beroep doen op de hemel en de heiligen.  De bliksemafleider werd pas uitgevonden door Benjamin Franklin in 1752.  Het duurde tot eind 18de eeuw vooraleer bij ons voor het eerst een bliksemafleider geplaatst werd op een kerktoren.  Het duurt altijd een hele tijd vooraleer een nieuwe uitvinding algemeen wordt toegepast.  Gewone woonhuizen hebben ook vandaag zelden een bliksemafleider.  In verstedelijkte gebieden rekent men op de bliksemafleiders op torens en op het platteland (ten onrechte!) op hoge bomen.  In België heeft de wettelijke verplichting aangaande bliksembeveiliging alleen betrekking op hoge gebouwen (K.B. 19 dec. 1997).

De heilige Brandaan of Brandanus werd op grond van zijn naam tegen brandrampen aangeroepen (vgl. de H. Blasius tegen de blaasziekten!).  In Vlaanderen is sinds het midden van de veertiende eeuw de Brandaandevotie aantoonbaar.  Hij werd gezien als schutspatroon tegen brand.  In de kerk van Onze Lieve Vrouw ter Potterie in Brugge is één van de altaren (1359) aan Sint-Anna en Sint Brandanus gewijd.  Hier verrichtten de Bruggelingen hun gebeden om van huisbrand gespaard te blijven.  Er werd zelfs een broederschap van Sint-Brandanus opgericht die de zorg voor het altaar op zich nam.  Er is een in 1648 gegraveerde koperen plaat overgeleverd waarop drie heiligen staan afgebeeld: Sint- Anna (als Sint-Anna ten Drieën) in het midden tussen Sint-Brandanus en Sint-Andreas.  Op deze koperen plaat, die diende om devotieprenten af te drukken, staat Sint-Brandanus afgebeeld met op de linkerhand een brandende kerk en in de rechterhand houdt hij als attributen de abtsstaf en een brandhaak.  Onder de afbeelding staat het volgende vers te lezen:

O heylighen Brandanus vrindt Godts verheven

Bidt voor alle bedruckte mannen ende vrauwen

Die in noodt des brandts u devotich aencleven

En met een vast gheloove in Godt betrauwen

De brandhaak behoorde tot de standaarduitrusting van het blusgereedschap (emmers, ladders).  Deze diende voornamelijk voor het neerhalen van de brandende dakbedekking (in de Middeleeuwen veelal stro) om het overslaan van het vuur naar de belendende percelen te voorkomen.  Een mooie afbeelding van een brandhaak treft men aan op de prent  “Prudentia” van Pieter Bruegel uit 1559 (L. Lebeer, Beredeneerde catalogus van de prenten naar Pieter Bruegel de Oude, Brussel,1969, p.102, nr.35).

Op 17 oktober 2001 werd door ons de richtmei geplaatst op de toenmalige uitbreiding van het Stedelijk Museum voor Volkskunde (Brugge) in de Rolweg.

Dit oude volksgeloof is natuurlijk al lang verdwenen.  Alleen de traktatie voor wie geholpen heeft bij de bouwwerken is gebleven.  Men is “onder dak”.  Het boompje of de tak worden tegenwoordig ook wel eens vervangen door een vlag aan een vlaggenstok.  Het gebruik van de richtmei kwam eertijds voor in heel Europa.

Willy Dezutter

Vriendengroet voor Lieven Daenens

Een museumdirecteur in de kering

Het jaar 2013 is een belangrijk jaar.  Koning Albert II (80) treedt af en Lieven Daenens (65) gaat met pensioen als directeur van het Design Museum Gent.

Wanneer je door een geprivilegieerde geboorte middels erfopvolging koning wordt, kun je op de troon blijven zo lang je wilt maar als openbaar ambtenaar moet je bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar onverbiddelijk op pensioen.  Je krijgt ook niet de kans om een medewerker in te werken.  Dat vindt de voogdijoverheid absoluut onwenselijk.  De niet-democratisch verkozen kroonpretendent wordt vele jaren door indoctrinatie klaargestoomd maar van de ambtenaar verwacht men een schriftelijk en mondeling vergelijkend examen en ook nog eens een assessment.   En uiteraard moet men over het geschikte diploma beschikken hoewel dat ook op maat kan bijgesteld worden naar boven of onder à la tête du client.  Of men schrijft een gewoon examen uit (zeker bij een bevordering) en geen vergelijkend examen.  Dat is althans de gewoonte in België; in veel andere landen volstaat een goed gevuld c.v.  Een zekere dociliteit naar boven toe is ook een goede eigenschap.  Maar niet te fanatiek want anderzijds zal men ondergeschikt personeel (nevengeschikt bestaat niet in de wereld van het management) flink moeten laten overuren presteren.  Maar de maatschappelijke rol wordt in ieder geval wel bepaald door beroepskeuzevrijheid.  Dat voorrecht geniet de troonopvolger niet.

De carrière van Lieven begon in de Sint Pieters Abdij (Centrum voor Kunst en Cultuur van de Stad Gent) nog voordat zijn licentiaatsverhandeling af was.

Ik zie nog het meubelgeheugen Léon Servaes rondlopen en bij elke kast waar hij stil hield hoorde ik de uitdrukking “diamantkop” (uitgesproken op z’n Gents).  Gelukkig stonden er ook heel wat meubels “in bruikleen” in de “International Club of Flanders”, zodat we daar ook als eens een hapje mochten eten zonder lid te zijn.

Een nieuwe meubelgeschiedenis zag het licht.  Er was ook nog een cursus aan de Universiteit Gent over “Veilingprijzen en antiek”.  Twee al afgestudeerden schreven zich in voor dit keuzevak: Lieven en ondergetekende.  We waren de enige twee studenten en hadden ook al “De geschiedenis van het meubel” erop zitten.  En we kwamen in aanraking met het echte voorwerp, daar waar de rest was blijven steken in zwart-wit dia’s.  Het was ook de tijd dat Marc Ryckaert (Brugge) en ondergetekende (woonachtig Sint-Kwintensberg 82, vlak bij de Blandijn) de cursus  kunstnijverheid schreven die gedoceerd werd aan de Rijksuniversiteit Gent.  Alle begin is moeilijk en de knecht is loyaal aan de meester.  We hielden het tot nu toe geheim.  Vooral op het hoofdstuk “Ceramiek” ben ik nog altijd bijzonder trots.

Ook ondergetekende startte zijn loopbaan als wetenschappelijk medewerker in het “Centrum voor Kunst en Cultuur” van de Stad Gent (Sint-Pietersabdij, Sint-Pietersplein).  De Sint-Pietersabdij werd onze biotoop in 1971-1972.  De geniale schelm A.L.J. Van de W. (1922-2006) stond toen centraal in de belangstelling zowel in de Gentse museumwereld als aan de universiteit.  Hij wierf me na het afstuderen onmiddellijk aan.  Dankbaarheid blijft daarom overheersen.  De Gentse Franstalige journalist en erudiete essayist dr. Gontran Van Severen (1905-1988), die in de Sint-Pietersabdij de Franse vertalingen voor zijn rekening nam, sprak Prof. A. Van de W. tijdens de begroeting steeds aan met “Mon illustre savant”, maar met een vette knipoog in onze richting.  En dan het transport van oude meubels her en der.  Lieven aan het stuur van de camionette en ikzelf de waterdrager van dienst.  Het depot in de Sint-Amandsstraat maar ook de zolder van de Sint-Pieterskerk.  De Deken noemden wij oneerbiedig “De Keden”.  Namen noemen van collega’s ?  Hedwig Vanden Bossche (Zottegem), Marc Ryckaert (Brugge), de betreurde Guy Baeck (Dendermonde), Lieven Deweer (socioloog) en anderen.

Per 1 februari 1973 verliet ik Gent voor Brugge en Lieven werd conservator van het Museum voor Sierkunst en Kunstambachten (per 1 mei 1974) in de Breydelstraat 5 (nu Design Museum).  Een belangrijke verbouwing later (opening mei 1992) was hij er directeur en dit tot 1 oktober 2013.  In totaal 39 jaar dienstbaarheid als “civil servant”.  Alles lijkt een eeuwigheid maar het voltrok zich in een zucht.  En hij bleef maximaal op post daar waar velen, moe getergd door zoveel hypocrisie en bureaucratie, doorgaans voortijdig opstappen.  Het scheelde trouwens geen haar of ik was in Gent gebleven.  Kort voor mijn vertrek naar Brugge stond ’s morgens om acht uur dr. Antoon Wijffels, directeur Culturele Zaken Stad Gent, aan de deur op de Sint-Kwintensberg.  Of ik een job wilde aanvaarden bij de musea in Gent.  Het was net te laat.  Mijn hart bleef in Gent maar het verstand koos voor Brugge.  Valentin Vermeersch, in 1980 hoofdconservator, had mij bij het Brugse stadsbestuur aanbevolen en dit engagement wilde ik maar al te graag nakomen.  Gehuwd op 1 juli 1972 was werkzekerheid een niet te versmaden vooruitzicht.  Onze zoon Jan werd trouwens in Brugge geboren op 28 maart 1975.

De vriendschap, die terugblikt tot in de gewelven van de Sint-Pietersabdij (waar Kafka altijd rondwaarde), werd verder probleemloos overbrugd via de lijn Gent-Brugge.  Is Aarsele, de geboorteplaats van Lieven (niet van Kafka) trouwens niet zowel West- als Oost-Vlaams van mentaliteit ?  Noch Lieven noch ikzelf bezondigden ons aan de imitatie van het Gentse dialect. We beschouwden dat als een eigen taal van de Gentenaren.  We respecteerden het origineel.  De kopie is nooit beter.  Aangetreden in 1974 kon men in 1975 al lezen waar het naar toe moest met zijn museum.  Zie: L.Daenens, Het Museum voor Sierkunst te Gent, Museumleven, jaarboek voor museologie nr. 2, 1975, p. 58-60.

De mooiste jaren beleefden we in de Vlaamse Museumvereniging, de beroepsvereniging van de Vlaamse museumconservators en de Nederlandstalige collega’s uit Brussel.

Lieven werd voorzitter en ikzelf secretaris en uiteraard ook hoofdredacteur van “Museumleven” (1973-1997), jaarboek voor museologie.  Die uitgave startte in 1974.  Hoofdconservator A. Janssens de Bisthoven (1915-1999) was toen voorzitter van de Museumvereniging en Valentin Vermeersch secretaris.  De jonge adjunct-conservator werd al meteen hoofdredacteur en zou in die functie groeien tot aan de opheffing in 1997.  In dat jaar werd het de nek omgewrongen door Luc Martens (CVP), van 1995-1999 Vlaams Minister van Cultuur.  Hij had er zich laten inluizen door zijn cultuuradviseur Jan Vermassen die uit rancune het enige jaarboek voor museumkunde van Vlaanderen uit de begroting liet schrappen.  Een ongehoorde stommiteit gezien de emancipatorische functie in het Nederlandstalig taalgebied (Brussel overwegend Franstalig) en als platform van de professionalisering van het museumwezen.  Uit leedvermaak hebben we toen niet geprotesteerd tegen deze barbarij !  We zijn geen “tjiepmuile”.

Samen met de te vroeg gestorven Gentse conservator Roland Verstraelen (1925-1983) lagen Lieven en ikzelf in 1980 aan de basis van de oprichting van de “Raad van Advies voor de Musea” die het adviesorgaan zou vormen voor de adviesverlening op het terrein van het museumbeleid en dat ook bleef.  De adviesorganen veranderden natuurlijk wel steeds van naam.  Uiteindelijk leidde het wel tot het zo hard bevochten Museumdecreet (1996) dat in 2004 werd geïntegreerd in het Erfgoeddecreet.

Lieven was bescheiden (en minder flamboyant dan uw nederige dienaar) en wist daardoor veel te bereiken.  Enkel beroepsargumenten telden.

Als organisator van onze congresreizen (ICOM) was hij grandioos.  In de gastlanden (bijv. Mexico, 1985) stond men ons op de luchthaven op te wachten als de “Grupo Daenens”.

Toen het duo Daenens en Dezutter (D&D) wat te vertellen kreeg in de vakvereniging van de musea werden ook de banden met Nederland sterk aangehaald.  Nederland was toen nog gidsland en keek met zekere afgunst naar Vlaanderen toen het tot hen doordrong dat ook daar de professionaliteit in het museumbestel tot ontplooiing kwam.  Met dank aan Willy Juwet (ere-directeur-generaal Kunst op rust) en Jan Verlinden (afdelingshoofd Kunsten) van ons aller Ministerie van Vlaamse Cultuur.

Het best kan dit geïllustreerd worden aan de hand van een voorbeeld.

In 1987 verscheen de “Code of Professional ethics/ Code de déontologie professionelle” als uitgave van ICOM (International Council of Museums).  Onmiddellijk besloten wij om een Nederlandse vertaling uit te brengen waarvoor Lieven Daenens en ikzelf instonden.

Die publicatie verscheen al in 1988 (uitgave Vlaamse Museumvereniging, met steun van het Ministerie voor Vlaamse Cultuur).  Bij de Nederlandse zustervereniging “Nederlandse Museumvereniging” (Den Haag) was men totaal in paniek.  Men had wel de intentie om zich ethisch te gedragen maar niet aan de hand van een “Vlaamse” tekst.  Eindelijk verscheen in 1991 hun eigen vertaling onder de titel: “Gedragslijn voor museale beroepsethiek”.  “Deontologie” klinkt te Frans voor de meer Angelsaksisch georiënteerde Nederlanders.  Wij hadden het voor hen met dit gesneden brood wel gemakkelijk gemaakt.  Maar in het overbodig opnieuw vertalen is men sterk.  Vraag het maar aan de Vlaamse schrijvers met een Nederlandse uitgever.

Dat allemaal om te onderstrepen dat Lieven er voor gezorgd heeft dat wij in museumland verder durfden te kijken dan de landsgrenzen en ook op congressen ons woordje durfden mee te spreken.  Zonder het Engels te gorgelen!  En natuurlijk sloegen we iedereen plat met ons Frans maar ook ons Duits viel erg mee.  Lieven en ikzelf werden zowaar persoonlijk uitgenodigd door ICOM-Duitsland.  Reiskosten, logies voor een week, alles betaald.  En dan komt de Duitse voorzitter, de beroemde Univ.-Prof.dr. Hermann Auer (1902-1997) uit München, hoogstpersoonlijk in de lobby van het hotel aanzetten met twee enveloppes vol met D-mark met een nooit afgesproken dagvergoeding.  Een cultuurschok afgewogen tegen de bij ons toen geldende krenterigheid.  Verbazing alom gezien tegen het licht van de eigen bureaucratie waar jaloerse klerken aan de macht waren die ons amper hadden laten vertrekken.  Petit pays, petit esprit.

Als museumdirecteur hield Lieven vast aan “wat goed is moet niet veranderd worden”.  Hij ontwierp een eigen huisstijl maar de kracht school in de rijke variëteit aan tentoonstellingen.

Meer dan 150 tentoonstellingen getuigen van dit succesrecept.  Daar kunnen we weinig aan toevoegen.  Kundigheid en beroepsernst zouden overal voldoende kwaliteiten moeten zijn.

Le premier devoir d’un bon conservateur, c’est de bien conserver soi-même.

Het bovenstaande, dat we onvertaald laten, geldt nu voor de toekomst: het vermijden van het voorgeborchte van het knekelpaleis.  Dat geldt niet alleen voor hem maar voor iedereen die dit leest.

Op zijn schuun Gents gezeid: “T’es in de sakosje”.  Vooral” Ni pleue”.

Brugge, 15 augustus 2013 – feest van Onze Lieve Vrouw Hemelvaart en moederdag in de regio Antwerpen.

Willy Dezutter, ere-conservator bij de Stedelijke Musea Brugge

De snel veranderende wereld

Het verdwijnen van de vuilnisemmer, de tv-antenne en de komst van de digitale tv.

Vroeger zette men zijn huisvuil op straat (in de Middeleeuwen wierp men het nog op straat …) in om het even welk soort vat, bak of krat en met paard en kar werd dit naar de stortplaats, de vuilnisbelt, gebracht.  Er werd ook nog veel huishoudelijk afval gevoederd aan het vee en de huisdieren of verbrand in de tuin.  Maar dit laatste is nu bij wet verboden in woonzones.  Toen kwam de standaard metalen vuilnisemmer, gevolgd door een gelijkaardig exemplaar in zwarte kunststof.  De meeste stortplaatsen werden gesloten, het afval verbrand in daartoe speciaal gebouwde ovens.  De emmers verdwenen op hun beurt en werden vervangen door papieren zakken maar al snel vervangen door plasticzakken of zakken in het milieuvriendelijke, afbreekbare pvc (polyethyleen).  Dat is het verhaal van de afvalkalender voor de particulier in het tijdperk van de wegwerpcultuur.  Per kilo huishoudelijk afval is er zes kilo bedrijfsafval.  Vanaf 1 juli 2013 wordt de sorteerverplichting van bedrijfsafval uitgebreid.  Nu zal ook de ondernemer het pmd-afval (plastic flessen, metalen verpakkingen en drankkartons) apart moeten aanbieden en moet hij een contract tekenen met een afvalverzamelaar voor het gemengde bedrijfsafval.

Men moet nu verzamelen voor de toekomst (1) en overeenkomstig dit adagium namen wij destijds zowel een metalen (verzinkt ijzer) – als een kunststof  – vuilnisemmer (de “vuulbak”) op in de collecties van het Stedelijk Museum voor Volkskunde van Brugge.  Een zwart-wit tv volgde hetzelfde voorbeeld en meteen ook een exemplaar van de metalen klassieke tv-antenne.  Wie foto’s bekijkt uit de jaren zestig en zeventig ziet op de daken van de huizen hele rijen antennes tot ze zijn verdwenen tengevolge van de ondergrondse bekabeling.  De schotelantennes (satelliet-tv), dikwijls populair bij migranten, werden naar de achtergevel verwezen wegens al evenzeer ontsierend en beschouwd als visuele vervuiling.  Dat kan ook met een concurrentiestrijd te maken hebben.

Nieuwe technologische ontwikkelingen behoren al evenzeer tot het domein van de cultuurgeschiedenis dan herinterpretaties van religieuze beleving of nieuwe toepassingen in de volksgeneeskunde.

Zowat 97 % van de Vlaamse gezinnen kijkt televisie via de kabel.  Toch waren er in 2006 nog 60.000 gezinnen die enkel tv keken via antenne.  Tussen de 80.000 en de 180.000 gezinnen hadden toen nog een antenne voor de tv in de slaapkamer of het buitenverblijf.  Vlaanderen stopte eind 2008 definitief met analoge televisie via de ether en schakelde volledig over op digitale ethertelevisie.  Dat werd beslist door de Vlaamse regering en betekent dat de klassieke tv-antennes verdwenen zijn.  In Nederland kwam er in december 2006 een abrupt einde zonder overgangsmaatregelen.  Zoals iedereen ondertussen al weet moeten we een decoder plaatsen om digitale televisie te kunnen ontvangen.  Een CI-kaart zal trouwens de aparte decoder ooit vervangen maar de providers moeten de consumenten eerst nog wat uitmelken.  In heel Europa dienden de analoge tv-signalen tussen 2010 en 2012 uit de ether te verdwijnen.  Al diegenen die nog geen decoder geplaatst hebben kunnen zich uiteindelijk verwachten aan zwarte sneeuw. Protesteren zal niet mogelijk zijn zoals die keer toen men zonder zeggen of spreken een aantal kanalen zoals CNN en Arte liet verdwijnen.  Ook dat is het moderne leven: zich geplaatst zien voor voldongen feiten.  Die digitale televisie maakte trouwens nieuwe vormen mogelijk zoals tv via de gsm.

De basisfuncties van de tv krijg je op alles wat een scherm heeft (smartphone, tablet, laptop) om het even waar je je bevindt.  De iPad (tabletcomputer), op de markt sinds 2010, is nu al aan de vierde generatie toe.  De vijfde generatie, steeds dunner en lichter, is anno 2013 op komst.  De wifi technologie en het mobiele internetten zorgen voor ongekende mogelijkheden.

Die tv-antennes domineerden het dakenspel maar het is voorbij.  Bij de eerste toepassingen was het begrip visuele vervuiling (vgl. nu windturbines – horizonvervuiling – en de zonnepanelen) nog niet aan de orde.  En een foto van een huis met antenne opnemen in een toeristische publicatie is doodsimpel.  Die wordt gewoon weggepoetst door Photoshop.  Geschiedvervalsing alom maar onder het mom van “beeldbewerking” als grafische standaard.

Iedereen loopt nu te pas en te onpas met een mobieltje aan zijn oor en de markt voor de gsm is bijna verzadigd zodat de fabrikanten nieuwe modellen ontwerpen om de vervanging te bespoedigen.  Men kan nu ook zelf het nieuws maken door te filmen met de gsm en het al of niet op YouTube plaatsen wanneer men veronderstelt dat het bijzonder is.  En de oude kodak ?  Dit snel veranderende tijdperk diende afscheid te nemen van dit iconisch merk.  Sinds de opmars van de digitale fotografie is het raadzaam om een tweetal exemplaren op te nemen in de algemene museumcollectie maar het opvolgen van de complete verhaallijn is voor de gespecialiseerde instellingen zoals een Museum voor de Fotografie.  Het prototype en de eerste generatie van een nieuw object (of de technische tekening) dient natuurlijk eerst en vooral bewaard te blijven in het bedrijfsmuseum van de fabrikant.  Ook de dossiers van een octrooibureau kunnen beschouwd worden als archief.  Men kan het verzamelbeleid niet volledig in de schoenen schuiven van de overheid.

Willy Dezutter

(1)  W.P. Dezutter, Eigentijds verzamelen. De probleemstelling binnen het verzamelbeleid. Museumleven,12, I984-1985, p.138-148.  Wij wezen in die publicatie op het grote belang van het bewaren van handelscatalogi en de gebruiksaanwijzingen van nieuwe apparaten.

Tijdreis

Een hedendaags verhaal over oude dingen.

Het begon in Hellas

Er bleven klassiek Griekse geschriften bewaard uit de periode 750 voor onze tijdrekening (v.o.t.) tot 1000 jaar erna, waarin vrijwel de gehele draagwijdte van het menselijk denken en de kennis besloten ligt.  Alleen in de natuurwetenschap en astronomie is sindsdien de kennis sterk blijven toenemen.  De wet van Archimedes (287-212 v.o.t.) over de zwaartekracht bleef overeind maar Isaac Newton werd de vader van de klassieke fysica in de 17de eeuw.  De  opwaartse kracht van Archimedes wordt nu toegepast om onderzeeboten en ballonnen te laten opstijgen en te dalen.  Het hoofdwerk van Newton de “Philosophiae Naturalis Principia Mathematica” verscheen in 1687.  Albert Einstein (1879-1955) stond met zijn relativiteitstheorieën (1905 en 1915) op de schouders van Newton.

Griekse filosofen, Griekse natuurwaarnemers, Griekse historici en schrijvers hebben in een of andere vorm bijna alle variëteiten van intellectuele of emotionele ervaring tot uitdrukking gebracht en die gedachten werden overal in het Westen opgepikt.

In de literatuur waagden de Grieken zich aan elk genre dat wij ook kennen, op het laatst ook aan iets dat onze roman wel heel dicht benadert.  In het bijzonder op het gebied van de epische, lyrische en dramatische dichtkunst en op dat van de geschiedenis bereikten zij een hoogte die sindsdien nooit werd overtroffen, volgens sommigen zelfs niet geëvenaard.

Wijsgerig stelden hun scholen al de grote levensvragen aan de orde en gaven er antwoorden op. Dat handelt over het zijn en worden, het ene en het vele, lichaam en ziel, geest en stof.

Onder die Griekse filosofen bevonden zich idealisten, materialisten, rationalisten, monisten, sceptici, cynici, aanhangers van het relativisme en absolutisten.

De antieke schilderkunst van de Grieken bleef niet bewaard.  De ineenstorting van de Grieks–Romeinse wereld was zo ingrijpend dat men zich kennelijk niet meer kon bekommeren om dit erfgoed.  De beeldhouwkunst en de architectuur, vervaardigd uit bijzonder solide materiaal, hebben wel de eeuwen getrotseerd.

Wat de natuurwetenschap betreft, hebben de Grieken voor een groot deel voortgebouwd op vroegere prestaties uit Egypte en Mesopotamië.  Zo wisten zij de theoretische kant van de mathematica en astronomie tot hoge ontwikkeling te brengen en bereikten zij ook behoorlijke resultaten op het gebied van de natuurkunde en de geneeskunde.  De Romeinen op hun beurt steunden dan weer op de prestaties van de Grieken en brachten vooral de techniek op een hoog peil.  Op politiek en economisch vlak vertoonde de Griekse cultuur reeds rijke schakeringen zodat we ronduit kunnen stellen dat we hier te doen hebben met hoog beschaafd volk.

De faam van deze klassieke beschaving was dan ook zo groot, dat rond 1700 vele schrijvers en denkers in Frankrijk en Engeland zich gingen afvragen of zijzelf in staat zouden zijn die oude Grieken en Romeinen als schrijvers, kunstenaars en geleerden, te benaderen.

In de 21ste eeuw deelt men die zorg niet meer.  De belangstelling voor de oude talen Grieks en Latijn is volledig naar de achtergrond verdrongen door het succes van de vluchtige consumptie.  Snelle communicatie via internet en allerhande vormen van draadloze telefonie staan nu centraal.  De Grieken vormden een klassieke beschaving zonder pc, tablet, email, gsm, iphone en het gebruik van sociale netwerken zoals Facebook en Twitter.  Ze hadden uiteraard ook geen auto’s en vliegtuigen en ruimteschepen en al evenmin televisies in HD en 3D.  Ze kregen, te pas en te onpas, ook geen gratis dvd’s.  Griekse vrouwen kregen ook geen ladders in nylonkousen zelfs al wisten ze toen nog niet dat het hier een geval betrof van geplande slijtage in de economie.  Zeg maar georganiseerde misdaad, zoals met de ingebouwde chip in je printer die het apparaat laat crashen wanneer de teller het door de fabrikant beoogde aantal afdrukken heeft bereikt.  Over hun manier van oorlogvoeren zwijgen we tegen beter weten in (we schrijven geen “histoire des batailles”) maar de wrede Peloponnesische oorlog onvermeld laten zou dan weer geschiedvervalsing zijn.  Dit is geen pleidooi tegen vernieuwing maar valt buiten het domein van de geschiedfilosoof.  Het Latijns adagium “Omnia mutantur, nos et mutamur in illis” is ons bekend.  Alles verandert en wij veranderen mee.  Voor elk probleem is er een oplossing en iedere oplossing stelt weer een nieuw probleem.  Psychologen, sociologen en trendwatchers hebben hier ook recht van spreken.  Niet zeuren maar twitteren, bloggen, chatten, mailen en surfen.  Online met Socrates.  Het digitale tijdperk van nu zal later als even belangrijk ingeschat worden als de worsteling van de oude Grieken met hun zoektocht naar de zin van het bestaan.

Er zijn nu al 7 miljard klanten en tegen 2040 zullen er dat 9 miljard zijn.  Nadenken over, maar vooral het treffen van maatregelen voor geboorteplanning is wellicht ook het overwegen waard.

Zonnepanelen

De komende jaren zullen heel wat defecte, versleten en verouderde zonnepanelen afgedankt worden.  Die zonnepanelen bevatten giftige stoffen, zoals cadmium en lood, en het is dan ook dringend nodig dat die stoffen niet in het milieu terechtkomen.  Er bestaat nog altijd geen aanvaardingsplicht op de containerparken (“de milieustraat”), zodat ze meestal aan de fractie grofvuil toegevoegd worden.  Er bestaat ook geen recyclagemogelijkheid voor afgedankte zonnepanelen.  Enerzijds zorgen zonnepanelen dus voor alternatieve en schone energie maar anderzijds schept het ook nieuwe problemen.  En dan denken we hier aan het reinigen van zonnepanelen, maar ook aan de visuele vervuiling te vergelijken met het woud aan tv-antennes dat stand hield tot aan de komst van de kabeltelevisie.  De thermische zonne-energie draagt bij tot de vermindering van de uitstoot van CO2.  Dat is niet onbelangrijk in de strijd tegen de klimaatopwarming.  De Griekse zonnegod Helios, die alziend en alwetend is, kan misschien de oplossing brengen.  ’s Morgens steeg hij in het Oosten met zijn vierspan op uit de Oceanus, volbracht zijn baan langs de hemelkoepel en dook ’s avonds in het Westen weer in de Oceanus neer.  Helios mag dan ook eens kijken naar de visuele vervuiling van onoordeelkundig ingeplante windmolenparken en we verwachten uiteraard zijn filmpje op YouTube, de grootste wereldwijde community voor het delen van video’s.

Multicultureel en assimilatie

En toch zullen de verworvenheden van de Griekse cultuur een wezenlijk bestanddeel van de onze blijven uitmaken.  Het oude Hellas is er zonder dat we het nog beseffen.

Ons “Oedipus-complex”, narcisme, allerlei fobieën en manieën komen wel degelijk uit Griekse bronnen.  De aan de Griekse en Romeinse mythologie ontleende zegswijzen zijn legio.  Het vergt een titanenstrijd om de Olympus te bestormen om Zeus te trachtten onttronen.  De mythologie van de Grieken is inderdaad een onuitputtelijk rijke schatkamer.  In vergelijking daarmee zijn de Noorse en Keltische mythologie schraal te noemen wanneer het gaat over de uitbeelding van de menselijke natuur.  Tacitus noemt in zijn “Germania” als voornaamste goden Mercurius(= Wodan), Mars (= Tiu) en Hercules (= Thor).  Tussen Tacitus en de gegevens uit de “Edda” (Scandinavisch) ligt duizend jaar.  De vergelijkingen met de Griekse sagen zijn beperkt.  Het pantheon van de Germaanse en Noordse goden is vrij complex.  Het vergt een studie apart.  Het Noorden is trouwens maar rond het jaar 1000 gekerstend.  Het lijkt ons eerder een voordeel dan een nadeel te zijn.  Zweden, Noorwegen en Denemarken spannen in de boekenwereld nu de kroon met het genre van de thrillers.

Het Grieks-Romeinse cultuurexperiment, maar ook latere Arabische invloeden, liggen aan de basis van onze zelfkennis.  We kunnen er ook niet omheen te constateren dat in die Grieks-Romeinse periode het christendom ontstaan is.  Dat had zijn wortels in het jodendom maar kwam organisatorisch tot bloei in de Romeinse tijd.  Op deze vroege vorm van wat men tegenwoordig gedoogsteun noemt komen we nog terug.

Over het prehistorische Griekenland zullen we niet lang uitweiden.  De Griekssprekende volksstammen kwamen vanuit het bekken van de Donau naar het zuiden.  In de prehistorie kende Griekenland in de bronstijd drie verschillende beschavingen, namelijk de Cycladische, de Minoïsche (Kreta) en de Myceense beschaving.  De Cycladencultuur (3200-1600 v.o.t.) ontwikkelde zich rond de eilanden van de Egeïsche zee tot een eigen cultuur.  Kenmerkend uit die periode zijn de langgerekte moedergodin beeldjes.  In Athene werd er een eigen museum aan geweid.  De Menoïsche beschaving (200-1200 v.o.t.) situeert zich vooral op Kreta (cfr. Knossos).  De Myceense cultuur begint rond 1200 en duurt tot 750 v.o.t.  Over deze donkere periode is minder bekend.  In opeenvolgende golven, de laatste was in de Dorische periode, kwam deze migratie vlak voor de historische tijd tot stilstand.  In 1000 v.o.t. stroomden deze Grieken of Hellenen, zoals zij zichzelf noemden, over een oudere inheemse cultuur heen, die die we reeds vermelden als de Minoïsche tijd.  Een cultuurvermenging van Minoërs en Hellenen was het gevolg.

De Minoërs bezaten een hoogstaande beschaving, zoals wij kunnen nagaan aan de hand van hun architectuur en sculptuur op Kreta.  Omstreeks de achtste eeuw v.o.t. duiken de Grieken op in onze geschiedenis als handelaren en vechters, maar ook reeds als denkers en kunstenaars.

Hun organisatie vond haar uitdrukking in de meest beroemde Griekse instelling, de zogenaamde “polis”, de soevereine stadstaat met zelfbestuur.  Deze “polis” vormde de bakermat van de klassieke Griekse beschaving.  Met het omliggend grondgebied, Attica, bezat Athene in de vijfde eeuw, de glorietijd, een bevolking van hooguit 200.000 burgers, de omvang van een middelgrote moderne stad.  Ter vergelijking.  De kosmopolitische metropool Athene telt vandaag officieel ca. 4 miljoen inwoners terwijl het aantal werkelijke inwoners 5 miljoen zou bedragen.  De helft van de tien miljoen Grieken woont dus in Athene.  Terwijl het daar in de zomer 40 graden warm is staan overal de airco’s aan.  Die te hoge verstedelijkingsgraad is nefast voor een gezonde economie, maar dat wil maar niet doordringen, zoals bleek uit de eurocrisis in 2011.  Op het platteland kweekt men geen tomaten, neen die worden vanuit het buitenland ingevoerd. Denk daar aan bij je bordje fetakaas met tomaten en je moussaka (lamsgehakt met aubergine en tomaat).  Wie zou er zich trouwens niet graag spiegelen aan een scheepsmagnaat met de mooie naam Aristoteles Socrates Onassis (1906-1975), “The Richest Man in the World ?”.  In 1950 waren we met 3 miljard mensen op aarde en tegen 2040 zullen er al 9 miljard zijn.  En dat terwijl het tot 1800 duurde vooraleer er één miljard mensen op aarde rondliepen.

De tien eeuwen klassieke beschaving in het Middellandse Zeegebied vormen de basis van het modern wetenschappelijk denken.

Nu waren de Grieken zeker niet het eerste volk dat tot wetenschappelijk denken kwam.  Egyptische landmeters en Chaldeeuwse astronomen maakten reeds gebruik van de wiskunde en van het wetenschappelijk denken.  Maar het waren de Grieken die begonnen na te denken over het totaal pakket van de menselijke ervaring en over de vraag hoe een mens zich behoort te gedragen.  Men zou kunnen zeggen dat thans ieder mens op zijn manier tracht te doen wat de Grieken deden op grond van hun nadenken: hun houding bepalen ten opzichte van de vreemde, vaak vijandige wereld buiten hen.  Die buitenwereld gaat zijn eigen gang en kan afwijken van de eigen leefwereld.  Het magische denken stond in de plaats van het rationeel benaderen van de werkelijkheid.  We kunnen dat inzicht illustreren door een voorbeeld.

Bliksemschichten

De primitieve voorouders van de Grieken hoorden de donder en zagen de bliksemschichten maar werden daardoor verschrikt.  Zij dachten daarbij aan levende wezens.  Zo kwamen zij er ten slotte toe te geloven, dat een zeer machtig wezen, waaraan zij de naam Zeus gaven, zijn geweldige bliksemschichten door de lucht slingerde en daardoor al dat lawaai veroorzaakte.  Zo dachten ze ook dat hij die bliksemschichten naar andere goden wierp uit boosheid maar in het ergste geval kon hij eveneens een mens dodelijk treffen.  De eenvoudige van geest was overtuigd of hoopte dat hij niet getroffen werd indien hij voldoende respect voor god Zeus aan de dag legde.  Nog in de glorietijd van de Atheense beschaving geloofden de eenvoudige burgers in Zeus en zijn bliksemschichten.

De oude Griek zocht wel voor alles een verklaring.  Hij verklaarde bijna alles door het toe te schrijven aan het optreden van goden of geesten, nimfen of reuzen, een soort supermensen, die hij de naam “heros” gaf.  Dat magisch denken maakte op een gegeven moment plaats voor het logisch denken en daarbij kwam men tot het inzicht dat er heel wat gebeurde dat niet zonder meer aan de invloed van de goden kon toegeschreven worden.  Zo kwamen zij bijvoorbeeld tot de overtuiging dat het weer zichzelf maakte.  Van elektriciteit wisten zij onvoldoende, in elk geval niet genoeg om de eenvoudige gevallen van magnetisme, die zij hadden waargenomen, in verband te brengen met de machtige donder en bliksem.  Maar evenals wij geloofden ook zij dat onweer een natuurverschijnsel was, iets dat open staat voor een redelijke en wetenschappelijke verklaring.

Het magisch religieuze wereldbeeld 

Veel Europeanen leefden in dit wereldbeeld tot ver in de 20ste eeuw.  In veel Afrikaanse culturen is dat nu nog het geval.  Uit pure wanhoop zou men inderdaad geneigd zijn om te bidden voor regen.  Maar in Amerika geloven er nu nog mensen dat bidden helpt om de tornado’s tegen te houden !  In dat land kan men trouwens een godsdienstwaanzinnige zijn en toch een gerespecteerd kerngeleerde worden.  Maar ook bij ons sluit het volksgeloof (denk aan allerhande devotionalia in kerken en kapellen) meer aan bij de menselijke gevoelswereld dan denkwereld, meer bij het irrationele dan het rationele handelen.  De volksdevotie, met middelen zoals onttoveren en betoveren, behoort tot de animistische leefwereld.  Het “magisch-religieuze wereldbeeld” onderscheidt zich, volgens de Duitse cultuursocioloog Max Weber (1864-1920), van het “natuurwetenschappelijk-mathematisch wereldbeeld” door drie belangrijke kenmerken.

1.  De idee van een grote innerlijke verbondenheid van de mens met alles wat hij rond zich in de natuur aantreft.  De grond, de bomen, de planten, de zon, de maan, de sterren, de zee, enz., zijn sterk met de mens verbonden in één kosmisch geheel en zouden op elkaar een wisselwerking uitoefenen.

2.  Verder is er een zeer sterk ordebewustzijn aanwezig.  Niets of bijna niets is in dit wereldbeeld toeval.  Alles heeft een verklaring, zelfs het ogenschijnlijk meest onbegrijpelijke voorval.  Voor ziekte, veepest, impotentie, krankzinnigheid, het vergaan van een schip bestaat een oorzaak zo niet van natuurlijke dan toch van bovennatuurlijke aard.

3.  In dit wereldbeeld ontbreekt vrijwel elk abstract denken.  Natuur en bovennatuur liggen in hetzelfde vlak.  Heiligen en duivels hebben een reële gestalte, een ziekte of ziektesymptomen wordt een eigen wezen toegekend.

Aristophanes

Het conflict tussen de oude bovennatuurlijke verklaring en de nieuwere natuurlijke, vond zijn uitbeelding in een stuk van Aristophanes “De Wolken” dat in 423 v.o.t. voor het eerst werd opgevoerd.  Ondanks het burlesk gehalte van dit blijspel, waarin de schrijver het wetenschappelijk probleem aankaart, kan men er uit opmaken dat sommige Atheners de theorie aanhingen dat de wind zich beweegt van hoge drukgebieden naar lage drukgebieden.  Aristophanes deed alsof hij diep geschokt was over dat nieuwe idee om de toeschouwers uit het volk naar de mond te praten.  Hij verdedigde de oude theorie dat het Zeus was die de wind blies waar die heen wilde.  Toch merken we hier dat men pogingen deed om het weer te begrijpen.  Nu kijken we tweemaal per dag naar het weerbericht op televisie om te weten of ’s anderendaags de zon zal schijnen; om niettemin dikwijls bedrogen uit te komen.  Het was de start van een objectieve denkwijze die we nog verder zullen onderzoeken, maar eerst geven we een weergave van de bekende Griekse sage over Prometheus.  Hij stal het vuur, dat Zeus de mensen ontnomen had en gaf het weer terug aan de mensen.  Hij was ook de grote voorvechter en beschermer van de mensen tegen de goden.  De mythe van de Titaan Prometheus is een oerbeeld van het menselijk bestaan.

Prometheus

“Aldus was de wereld geschapen.  Hemel en aarde vormden daarin een deugdelijk gebouw en aan de zee waren haar oevers toegewezen.  Lustig krioelend bevolkte allerlei gedierte het aardrijk; in de golven speelden de vissen, in het luchtruim de vogels en met gezwinde tred bewogen dieren van allerlei soort zich over de aardbodem.  Maar nog ontbrak het schepsel dat geroepen was met zijn geest de wijde wereld te beheersen.

Toen kwam Prometheus op aarde.

Hij was een kleinzoon van Oeranos (Uranus), de hemelgod en zoon van de Titaan Japetos, wiens geslacht destijds door Zeus was onttroond en in de Tartaros verbannen.  Prometheus, die het vindingrijke verstand van zijn vader had geërfd, was bekend met het goddelijke zaad dat in de aardbodem sluimert.  Van het leem, dat hij daaruit nam, vormde hij naar het evenbeeld van de goden een gestalte.  Goede doch ook slechte eigenschappen sloot hij de inborst ervan in, zoals hij die had ontleend aan de zielen van al wat er leeft op aarde en daaruit vormde hij de menselijke ziel.  De godin Pallas Athene, zijn hemelse vriendin, die zijn werk met bewondering gadesloeg, blies de bezielde klomp aarde haar adem in en schonk aan de mens daarmee de geest.

Aldus ontstonden de eerste mensen.

Al spoedig bevolkten ontelbaar velen van hen het rond der aarde.  Doch wat voor nut hadden zij van hun heerlijke lichaamsbouw en van de goddelijke vonk daarin, wanneer zij het rechte gebruik van de hemelse gaven niet kenden.  Zij leefden maar voort zoals in een droom, want noch van het gehoor, noch van het gezicht wisten zij zich te bedienen.  Wat zij deden had geen bedoeling, want zij hadden geen vermoeden van het verloop van de sterren, of van de jaargetijden, noch van de kunst van het huizenbouwen.  En wat wisten zij af van de zegenrijke macht van het vuur ?

Toen werd Prometheus de leermeester van zijn schepselen: hij leerde hun het rechte gebruik van alle gaven van de goden, hij leerde hen zien en horen, naar de loop der hemellichamen de dag in te delen en de gang van het jaar te beleven in de eeuwig wisselende schoonheid van de seizoenen.  Nu leerden zij zich de dieren als helpers dienstbaar te maken en met schepen de zee te bevaren.  Zij kregen ervaring in het vormen van stenen en tegels, in het behouwen van hout en zij bouwden stevige huizen.  Slechts één ding ontbrak de mensen nog: het vuur.

De goden, als eerste de machtige Zeus, hadden van de mensen verering en onderwerping aan hun heerschappij geëist in ruil voor de bescherming die zij de kinderen der aarde wilden geven.  De mensen waren tot deze dienst bereid en zij vaardigden Prometheus af om met de goden te onderhandelen.  Maar in dwaze vermetelheid trachtte hij Zeus zelf, de alwetende, te bedriegen, en zo kwam het dat de wereldheerser de goddelijke gave van het vuur aan de mensen onthield.  De sluwe Titanenzoon echter wist ook hierin een uitweg te vinden.  Met een licht ontbrandbare holle rietstengel kwam hij naderbij toen de wagen van de zonnegod Helios voorbij reed, liet de halm eraan ontvlammen en ijlde met deze fakkel naar de aarde om de mensen het vuur te brengen.  Aan alle kanten vlamden de houtstapels op.  Nu bezat de mens de weldoende, zegenrijke kracht van het vuur.

Met spijt echter zag de wereldheerser Zeus, hoe het menselijk geslacht met zulk een gave was toegerust.  Onmiddellijk zond hij de mensen een hevig kwaad om hun macht te beperken.  Hij bracht tot hen een beeldschone jonge vrouw, die Hephaistos, de god van het vuur en de smeedkunst, had geschapen en aan wie alle goden een onheilbrengende gave hadden meegegeven.  Pandora, draagster van alle gaven, heette zij.  Zij verscheen te midden van de argeloze mensen en vond alom bewondering.  Geen kwaad vermoedend aanvaardde Epimetheus, ondanks de waarschuwing van zijn broer Prometheus, haar geschenk, een fraaie doos.  Doch hoe zwaar zou de goedgelovigheid zich aan heel de mensheid wreken.  Want nauwelijks was het deksel van Pandora’s doos geopend of allerhande ziektes, rampen en smarten vlogen eruit en verspreidden bliksemsnel onder de mensen over heel het rond der aarde, terwijl zij tot nu toe vrij van moeiten en ziekten hadden geleefd.  Aldus strafte Zeus de roof van Prometheus.  Eén enkele goede gave was in de doos verborgen: de hoop.

Maar voordat zij kon ontkomen sloeg de slechte boodschapper van de goden het deksel dicht en hield ze voor altijd gesloten.  De kwellingen van ziekte en ellende verschenen echter in allerlei gedaanten voor de mensen.  Zeus had hun geen stem verleend en daarom naderden zij steeds heimelijk en zwijgend.  De weerloze mensen werden door koortsen overvallen en de dood kreeg een rijke oogst.

En nog was deze straf niet voldoende.

Met volle toorn zag Zeus op Prometheus neer.  Ook hem zelf moest de bliksem van zijn wraak treffen.  Zonder medelijden liet hij hem door zijn dienaren naar de eenzaamste wildernis van de Kaukasus sleuren en door Hephaistos met onbreekbare ketenen vastklinken aan een rots boven een huiveringwekkende afgrond.  Daar hing hij dan, de kleinzoon der goden, in rechtstaande houding, zonder ooit de wankelende knieën te kunnen buigen of slaap te vinden voor de vermoeide ogen.  Spijs en drank werden de ongelukkige onthouden, in plaats daarvan vrat een arend dagelijks zijn lever weg, die echter voortdurend aangroeide.

Vele eeuwen lang moest de verdoemde deze kwelling ondergaan.  Tevergeefs riep hij tot de wind en de wolken, de zon en de stromen om van zijn smart te getuigen.  Zeus bleef meedogenloos, onverbiddelijk.  Eerst toen de held Heracles op zijn weg daarlangs kwam, zou een einde komen aan het gruwelijke lijden.  De geweldige held, die op zoek was naar de appelen der Hesperiden, werd door een onbedwingbaar medelijden bewogen met het lot van de Titanenzoon; hij schoot de arend en bevrijdde de gevangene uit zijn gruwzame foltering”.

Parallellen en doorwerking

De eerst bekende opgetekende Griekse verhalen over het ontstaan van hemel en aarde komen voor in de 8ste eeuw v.o.t. en zijn geschreven door Hesiodos, na Homeros de oudst bekende Griekse dichter.  Zijn “Theogonia” bevat 1022 verzen.  De Griekse mythen en sagen zijn verzameld en doorgegeven door Homeros, die leefde in de 8ste of 9de eeuw v.o.t.  Zijn bekendste werken zijn de Ilias en de Odyssee.  De Griekse mythen domineren vrijwel alle literatuur uit de oudheid.  Er bestaan ook Griekse zondvloedverhalen die zeer nauw aansluiten bij wat we weten uit het zondvloedverhaal in het Oude Testament.

Bekend is het verhaal van Deucalion en Pyrrha.  Deucalion was de zoon van Prometheus en was getrouwd met Pyrrha, de dochter van Epimetheus en Pandora.  Prometheus raadde Deucalion aan om een schip te bouwen en daardoor overleefden alleen zij de vloed.  Het was Zeus die in zijn toorn over de verwildering van de mensen besloot hen te vernietigen door een grote zondvloed.

De god van de joodse bijbel (het christelijke Oude Testament) is al evenzeer een god van toorn en woede.  Bovendien is hij wreed en wraakzuchtig.  Hij gebood de Israëlieten niet alleen om het Beloofde Land in te nemen maar hij liet ook alle volkeren uitroeien, jong en oud, man en vrouw. Hij liet hen zelfs alle dieren doden (Deuteronomium,20:16-17; Jozua, 6:21-23).  In Genesis 14:5 is er ook sprake over reuzenrassen in Kanaän.  We zien hier dus dezelfde beeldspraak als bij de oude Grieken.  In het Nieuwe Testament is de toon gematigder maar daar wordt de toorn van stal gehaald om iedere ongelovige schaakmat te kunnen zetten.  Wie weigert te geloven haalt de toorn van god op zich ! (Jo.3:36).  Zo eenvoudig kan het zijn.  In veel godsdiensten kreeg men naast het schrift ook het vuur van de goden.  In de latere literatuur speelt het Prometheus-motief een grote rol zoals in “Prometheus unbound. A lyrical drama.” (Londen,1820) van de Engelse dichter Percy Shelley (1792-1822).

Het is gebaseerd op het werk van Aeschylus (525-456 v.o.t.), de grote treurspeldichter van wiens 79 tragedies er nog zeven bewaard zijn.  Van zijn trilogie de vuurdragende, de geboeide en de bevrijde Prometheus bleef alleen het tweede deel “Promètheus desmotès”  bewaard.  Percy Shelley, die door schipbreuk zeer jong om het leven kwam, schreef reeds in 1811 een pamflet “The Necessity of Atheism” waarin hij betoogde dat er geen afdoende bewijs bestond voor het bestaan van god.

Prometheus wordt de zelfbewuste mens die de goden trotseert.  In de continentale vrijmetselarij van de 19de eeuw verwerft hij daardoor een prominente plaats in één van de ritualen.

De tastende activiteit van de rede: Hippocrates en Thucydides

Er waren natuurlijk ook Grieken die niet logisch dachten.  Zulke mensen bestaan er nu ook nog en overal.  De absorptie van reclameboodschappen en het ongebreideld consumeren staan dan centraal.  Het formele Griekse denken was een steeds zoekende en tastende activiteit van de rede.  We zullen hier twee Grieken bespreken die zorgvuldig waarnemingen verrichtten die kunnen vergeleken worden met wat wij nu onder wetenschappelijk verantwoord verstaan.

Wij denken dan allereerst aan de geschriften toegeschreven aan een arts uit de vijfde eeuw voor onze tijdrekening, Hippocrates. Van hem of van zijn leerlingen bezitten we nog klinische rapporten over individuele concrete ziektegevallen en deze diagnoses zijn ook nu nog van nut.  Bij zijn beschouwingen is er geen plaats voor het toeschrijven van bepaalde opvattingen aan de rol van de duivel en magiërs.  Men dacht dat de ziekte epilepsie te maken had met de goden die iemand met de vallende ziekte stevig aanpakten, nadat ze hem betrapten op een goddeloze daad.  Hippocrates (ca.460-ca. 370 v.o.t.) ontdekte dat het een lichamelijk fenomeen was en dus geen straf.  Eeuwen later zal de prediker Jezus Christus heel wat genezingen verrichtten o.m. van een jongen die aan vallende ziekte leed en bezeten was (Math.17:15-20, Marcus 9:17-18, Lucas, 9:38-42).  Ook Jezus beschouwde ziekte niet als straf.  Dat wordt algemeen als progressief aanzien maar kent in Hippocrates een illustere wegbereider !

Ook nam hij afstand van het routineus toepassen van steeds dezelfde toepasselijke theorieën, zoals het steevast uitvoeren van een aderlating om de koorts te verdrijven.  Dat stadium heeft hij reeds achter zich gelaten.  Hij was er op uit steeds eenvoudige concrete feiten nauwkeurig vast te stellen, zodat hij een volgende keer de ziekte kon identificeren en ze niet met andere ziekten hoefde te verwarren, die gelijkaardige, maar niet volledig dezelfde symptomen vertonen.

Deze taak was zeker niet eenvoudig.  Hippocrates was zich ervan bewust nog maar heel weinig van ziekten te kennen, maar dat weinige wilde hij dan ook precies weten en zijn kennis systematisch opbouwen.  Hij was ervan overtuigd dat de natuur zelf herstellend te werk gaat en erop uit is aan de patiënt het evenwicht terug te geven, dat wij gezondheid noemen.  Hij stond sceptisch tegenover geneesmiddelen zeker indien die iets te maken hadden met gewichtigdoenerij over ziekte en gezondheid.  Zijn voornaamste stelregel als arts was: “Richt geen schade of onheil aan”, schenk de patiënt verlichting, stel hem op z’n gemak en laat de natuur haar helende werking doen.  Sommige van zijn tijdgenoten hielden hem voor tamelijk harteloos, meer geïnteresseerd in de bestudering van de ziekte dan in haar genezing.  Toch werd Hippocrates vermaard als de eigenlijke stichter van de medische wetenschap.  Zelfs nu aanvaardt elke arts nog de beroemde samenvatting van de beroepsethiek, “De Eed van Hippocrates” genaamd, hoewel deze waarschijnlijk uit later tijden stamt.  Van die artseneed bestaan thans verschillende versies die ver af staan van de oerversie (Oudgrieks) van Hippocrates.  Er zijn ook verschillende interpretaties o.a. met betrekking tot de zelfdoding.  De Grieken en Romeinen gunden de patiënt het zelfbeschikkingsrecht over de eigen dood.  De Eed markeert thans veeleer het afsluiten van de universitaire artsenopleiding maar heeft op zich geen juridische implicaties.

Het tweede voorbeeld is de historicus Thucydides (ca. 450-ca.400 v.o.t.), de man die meer dan iemand anders de wetenschappelijke geschiedschrijving benaderde.

Evenals Hippocrates schrijft hij in de trant van een klinisch verslag.  Hij tracht aan te tonen wat er in feite gebeurde tijdens de grote Peloponnesische oorlog tussen de stadstaten en grootmachten Sparta en Athene, toen menselijke hartstochten tot een nagenoeg pathologische razernij werden opgezweept.  Hij schermt niet met grootse theorieën over de geschiedenis van de mensheid en koestert ook niet de hoop het kwaad van de oorlog te zullen genezen.  Hoewel hij vroeger zelf bevelhebber was in het leger van de Atheners, toont hij zich noch pro-Atheens noch pro-Spartaans.  Hij was een Atheens generaal die na de nederlaag bij Amphipolis werd afgezet.  Het ging beide grootmachten om het militaire en economische overwicht in de Griekse wereld.  Het was uiteindelijk Sparta die de hegemonie zou overnemen.  Een groot verlies voor Athene was de dood van hun charismatische leider Pericles, die in 429 v.o.t. stierf aan de pest.  Voor fait divers heeft hij geen belangstelling.  Wel toont hij begrip voor het onderscheid tussen recht en onrecht.  Heel duidelijk laat hij zijn voorkeur blijken voor orde, rust en fatsoen in het maatschappelijk leven,  boven oproer, hevige strijd, onzekerheid, wreedheden en geweld. Maar een zedenprediker is hij niet.  Hij observeert en vergelijkt en komt zo tot meer inzicht in de menselijke gedragingen.

Zijn “Geschiedenis van de Peloponesische oorlog” bleef onvoltooid (acht boeken).  Hij schreef het in vrijwillige ballingschap op zijn landgoed in Thracië en het werk behoort tot de oudste Griekse prozageschriften die bewaard zijn gebleven.

Griekse wijsgeren

De Grieken blonken niet uit in de exacte wetenschappen maar wel in de wijsbegeerte.  Het woord filosofie (philosophia) zelf is Grieks en betekent letterlijk: liefde voor de wijsheid.  Men zou ook kunnen zeggen: liefde voor de kennis.  Later werd dat eerder het zoeken naar antwoord op de grote levensvragen.  Ook onze huidige filosofie, in al zijn subtiliteiten, beweegt zich nog steeds op hetzelfde vlak.

Eén van de vroegste filosofen was Anaximander die leefde in de 6de eeuw v.o.t.  Volgens hem zweefde de aarde vrij in de ruimte en verkeerde ze eerst in vloeibare toestand.  De aarde werd steeds droger doordat er water in de zon verdampte.  Uit dit verdampende water werden vissen geboren die de eerste levende wezens zouden zijn geweest.  Alle andere dieren zouden ontstaan zijn als transformatie of evolutie uit de vissen.  De mens zou volgens hem uit dieren van een andere soort zijn voortgekomen.  Anaximander werkte geen evolutietheorie uit maar toch wordt hij door velen beschouwd als de oudste vertegenwoordiger van een fundamenteel evolutief denken.

De Engelse natuuronderzoeker en bioloog Charles Darwin (1809-1882) zorgde pas voor de revolutie toen in 1859 de eerste versie verscheen van zijn “On the origin of species by means of natural selection”.  De evolutietheorie was een grote aanslag op de zekerheden van het christendom.  Darwin zelf verloor zijn geloof in het christendom niet op grond van zijn wetenschappelijke ontdekkingen, maar vanwege de wreedheid van de natuur, die hij niet in overeenstemming zag met een oneindig goede en volmaakte schepper.

Hij gaf daarbij het voorbeeld van de sluipwesp die zijn eitjes in levende rupsen legt.  De larven eten vervolgens de rups van binnenuit op, waardoor deze een langzame en gruwelijke dood sterft.  De bekende schrijver en producer David Attenborough (° Londen,1926 ) heeft in zijn vele bekroonde natuurdocumentaires, die door de Britse omroep BBC werden uitgezonden, er op gewezen dat zoiets ook bestaat bij de mens.  In West- en Centraal-Afrika zijn er jaarlijks 13 miljoen slachtoffers van de oogworm, een parasiet van ca. 4 cm lang die zich in het zachte bindweefsel van het oog nestelt.  Deze ziekte kan behandeld worden maar ook blindheid veroorzaken.  Een beet van een giftige slang krijgen is niet aangenaam maar een schepper die zo geraffineerd te werk gaat is compleet boosaardig te noemen.

Een god die zoiets toestaat kan niet bestaan.

Willy Dezutter

 

 

Ontvrienden

Het is hier niet nodig om de geschiedenis te schrijven over het ontstaan van de personal computer (de pc) en het internet.  Je vindt dat allemaal op ….  het internet dankzij de zoektechnologie van Google.  Door de lancering in 2001 van Wikipedia leden klassieke encyclopedieën zoals de Brittanica, Winkler Prins en Larousse snel pijn.  Vanaf 2006 werd You Tube, de online video, een groot succes.  In datzelfde jaar ontstond de sociale netwerkdienst  Facebook met als afgeleide de microbloggingsite (wat een woord !) Twitter.

We laten het aan de taalkundigen over om te onderzoeken of deze woorden al voorkomen in de poëzie of sparen ze op voor het Groot Dictee.

Het internet op zak werd het best gepromoot door de iPhone in 2007.

Over de vele functies van de mobiele telefoon (iedereen fotograaf) en het nuttige gebruik van email willen we het al evenmin hebben.  En je lidmaatschapsbijdragen kun je nu ook betalen via internetbankieren.

Ontvrienden: woord van het jaar in 2009.

Het internet zorgde voor de internetvriendschap.  Dat is vriendschap tussen mensen die elkaar online hebben ontmoet.  Het valt een beetje te vergelijken met de penvriend (kan nog altijd door correspondentie per post maar ook door communicatie via email, de elektronische post).

Maar die internetvriendschappen kunnen ook eindigen.  Het opschonen van de namen op sociale netwerksites (zoals Facebook en Myspace) wordt dan ontvrienden genoemd.  Het woord ontvrienden is woord van het jaar geworden in 2009.  Op de tweede plaats stond Mexicaanse griep !  Sinds 2003 wordt het “woord van het jaar” georganiseerd.  In de versie van 2009 gebeurde dat door Van Dale Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal, het dagblad De Pers en het Genootschap Onze Taal.  Wat de internetters misschien niet weten is dat het woord “ontvrienden” een 17de eeuws woord is.  Het Genootschap Onze Taal (1) zocht dat voor ons uit.

Al in 1892 werd in het Woordenboek der Nederlandsche Taal het lemma ontvrienden gepubliceerd.  Er staan twee betekenisomschrijvingen bij: “Van vrienden berooven” en “Tot vijand maken”.  Beide betekenissen worden geïllustreerd met een citaat uit de zeventiende eeuw.  Voor 1658 vermeldt men: “Die vermaerde Courtizane Lais placht te roemen (….), datze de toehoorders van de grootste filosoof, wist aen te halen, en haren meester t’ ontvrienden”.

In 1626 vond men de vermelding: “Mijn vrienden hebt ghy my ont-vrindt”.

Tegenwoordig kan men nu ook virtuele vrienden dumpen door ze te deleten.  Het woord ontvrienden of “defriending” komt uit het Engels to “defriend”.  De taalkundige Dirk Geirnaert (Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Leiden) wees er mij terecht op dat het woord ontvrienden bijgevolg een andere etymologische oorsprong heeft.

In 2010 was het woord van het jaar “gedoogregering” (Nederland) en “tentsletje” (België); in 2011 “tuigdorp” (Nederland) en “stoeproken” (België).

Voor 2012 kwam “project X-feest” (Nederland) uit de bus (vgl. het uit de hand gelopen feest in Haren (Groningen).  Voor België werd het “frietchinees” dat verwijst naar de Chinese uitbaters van een frietkraam.

Willy Dezutter

(1) http://taal.web-log.nl

Child Focus en de Bijbel

Geschiedenis achteraf

Op twaalfjarige jarige leeftijd gaat Jezus met zijn ouders naar de tempel in Jeruzalem.

Op de terugweg van het daar gevierde feest raken zijn ouders hem kwijt in de menigte.  Jozef en Maria verwachtten dat hun kind wel ergens in het reisgezelschap is.  Dit blijkt niet zo te zijn.  Zij keren terug naar Jeruzalem en na drie dagen zoeken vinden ze hem.  Jezus geeft onderricht in de tempel.  Maria vraagt: “Mijn kind waarom hebt gij ons dit aangedaan ?”.  Jezus antwoordt haar “Waarom hebt gij mij gezocht ?” Wist ge dan niet dat ik in het huis van de Vader moest zijn.”  Tot zover deze lezing van het heilige Evangelie (Lucas,2,51-52).

Mocht deze onrustwekkende verdwijning niet tot een goed einde zijn gebracht zou de loop van de geschiedenis er heel anders hebben uitgezien.

Dat is natuurlijk wel geschiedenis achteraf.  Wat zou er gebeurd zijn indien Caesar de Rubicon niet was overgestoken ?  Indien Napoleon niet was verslagen bij Waterloo spraken we nu allemaal Frans, maar indien Hitler de oorlog gewonnen had spraken we nu allemaal… Duits !  Het christendom is ontstaan als een gerucht: “Er zou een Messias geboren zijn”.  Je moet nu eens kijken met hoeveel ze zijn.

Willy Dezutter

 

 

 

De Sylver Birds van kunstenaar Sylvère Declerck

206

De Sylver Birds zijn de universele ambassadeurs van de gelijkwaardigheid onder de mensen.  Het uitdiepen van gedachten is kunst wanneer het gekoppeld wordt aan het schone.  De Brugse kunstenaar Sylvère Declerck bergt alle ismen op in het verleden en kiest voor het hedendaagse en het schone.  Ook zonder de boodschap te kennen, kan men van deze kunst genieten.  Zoals de kunstfilosoof prof. dr. Willem Elias (VUB) het zo mooi formuleerde: “Je kunt van kunst genieten zonder er iets van te begrijpen, net zoals je ook geen natuurkunde hoeft te kennen om de natuur mooi te vinden”.  Sylvère Declerck weet vormgeving en inhoud te verbinden tot sierlijke kunst.   Daarbij liet hij zich inspireren door de wilde ganzen, in het bijzonder door de Canadese ganzen in de Uitkerkse polder.  Slechts weinig vogels spreken zo tot de verbeelding als wilde ganzen.  De volkse benaming “vriesganzen” duidt er reeds op dat we ze in onze streken vooral in de winter waarnemen.  Het volksgeloof wil dat wanneer ze in de herfst massaal het luchtruim opfleuren met hun gekende V-formaties, dit een voorbode is van een strenge winter.  Hun jaarlijkse terugkeer in de polders rond Damme heeft te maken met het ontvluchten van de barre weersomstandigheden rond de poolcirkel, waar hun broedgebieden zich bevinden.  Tijdens hun jaarlijkse trektochten leggen ze duizenden kilometers af.  En toch vinden ze op het einde van de reis feilloos hun pleisterplaats in onze contreien of het vorig jaar gebruikte nest in de verre toendra terug.  Als fervente vegetariërs “snakken” zij het gras, zoals de Nederlandse dichteres Anne Kempe (Middelburg, Ned.) hun grazen omschrijft.  In onze Oostkustpolders komen vooral duizenden kolganzen en de kleine rietgans (die groter is dan de kolgans !) voor.  De Sylver Birds (genoemd naar hun ontwerper Sylvère en bijgevolg niet naar silver/zilveren vogels; het zijn de geesteskinderen van de kunstenaar) sluiten aan bij deze bekende overwinteraars maar vormen een eigen creatie, een eigen uniek concept.

De ontwikkeling van deze vlucht begon in de tuin van het Guido Gezellemuseum in Brugge, waar de twaalf prototypes de plaats trouw, zo eigen aan broedvogels, alle eer aan deden.

Een ongestoorde habitat in harmonie met de omgeving.

475

De Sylver Bird: metafoor en uitstraling

Het mega-kunstproject van de Sylver Birds nam zijn vliegende start, dank zij de medewerking van de Stad Brugge, op de Brugse Vesten, de mooie groene omwalling. De eerste honderd vogels streken neer op de Kazernevest en werden daarna, processiegewijs, overgebracht naar het Koning Albertpark vlak bij het concertgebouw.  Die vreedzame stoet van neerstrijken en opstijgen kon men volgen op Focus-tv.  De utopie werd werkelijkheid: events not seen on a TV-screen do not exist !  De optocht had iets van een happening en tevens werden alle mogelijkheden goed uitgetest: de zwerm vogels markeerde het landschap en iedereen sprong van de fiets (in New York is dat onmogelijk) om het schouwspel van dichtbij aan een onderzoek te onderwerpen.  Kunst die nieuwsgierig maakt, kunst die de wereld tracht te veranderen met zijn boodschap voor meer verdraagzaamheid. De hype was gecreëerd; iedereen kwam aanzetten met suggesties voor andere locaties, alsof de kunstenaar dat zelf niet had voorzien in zijn langetermijnvisie !  De honderd vogels zouden zich immers vermenigvuldigen naar vijfhonderd met een opbouw naar duizend.  Wel werd een rustpauze ingelast om de eerste honderd harde werkers een veilig onderkomen te brengen bij adoptie-ouders.  Zij komen niet meer in aanmerking om hun tocht verder te zetten.

Het mega-kunstproject komt nu in een volgende fase.  Met de medewerking van de NMBS (Belgische Spoorwegen) moet het mogelijk zijn om langs het spoorwegtraject Brugge-Brussel, heen en terug, de reizigers te laten meegenieten van de opstelling, langs weerszijden in het veld, van telkens een kolonie van vijfhonderd Sylver Birds. Het is een koud kunstje om duizend vogels met fotoshopping virtueel een baan om de aarde te laten maken (ook dat is conceptuele computerkunst !), maar het is zoveel interessanter voor alle betrokkenen om ze echt te zien staan en er dan pas over te lezen. Het kunstproject leent zich trouwens uitstekend tot het verspreid opstellen, omwille van de flexibele presentatiemogelijkheden van deze artistieke vogels.  Het grootste effect zal men echter wel verkrijgen door de grootschalige aanpak: duizend vogels in scheervlucht die de toeschouwer verrassen en een shockeffect teweeg brengen.  Het kunstwerk spreekt voor zichzelf.

Sylvère Declerck is sinds jaar en dag bekend als kunstschilder maar is evenzeer bekend als gewezen burgemeester van Blankenberge.  Zijn artistieke kwaliteiten staan daar compleet los van en een volledig overzicht van zijn kunstenaarsloopbaan treft men aan in de aan hem gewijde kunstmonografie (1998) geschreven door Johan Debruyne, Jaak Fontier en Elie Balduck en de nieuwe publicatie die Willy Dezutter schreef in 2009.  Zelf ging hij wel op zoek naar de relatie kunst en politiek.  In 2006 verscheen immers zijn ophefmakend boek “Een kunstenaar in de politiek”, een psychologisch portret van de lokale politiek.  Naast de schilderkunst, van expressionisme naar constructivisme, maakte hij een opgemerkte passage in 2002 (Brugge Culturele Hoofdstad van Europa) met zijn “Vensterwerken” in de Molenmeers.  De vogelsculpturen vormen daarvan de logische uitloper.  Was het eerste een integratie met de architectuur dan gaat het nu over integratie in het natuurlandschap, zowel in de binnenstad als de weidse vlakte.  De Amerikaanse beeldend kunstenaar Christo (°1935), van Bulgaarse afkomst maar werkend vanuit de Verenigde Staten, verwierf samen met zijn vrouw Jeanne-Claude (1935-2009) bekendheid met zijn landschapskunstwerken en met het inpakken van bekende gebouwen.  De financiering gebeurde door de verkoop van tekeningen, voorontwerpen en foto’s van de gerealiseerde kunstwerken.  Onlangs was het echtpaar in Knokke-Heist om die afgeleide producten aan de man en de vrouw te brengen.  Geen profeet is in eigen land geëerd.

Brugge liet ons in 2005 en 2006 verbazen door Spencer Tunick (° 1967), eveneens een Amerikaans beeldend kunstenaar en fotograaf, die vooral bekendheid verwierf met zijn installaties met grote aantallen naakte mensen.  Volgens kenners is dat tentoongestelde werkelijkheid maar geen kunst.  Men kan dat vergelijken met het schikken van bloemen in een vaas.

Sylvère Declerck heeft vooral oog voor de blijvende kwaliteit; de schoonheid primeert en is geen afvalproduct.  Hij bewijst dat de Belgen goede kunstenaars zijn.  Hij is daarenboven een menslievend kunstenaar die met dit project gaat voor de slogan: vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit.  Met het propageren van meer gelijkheid en gelijkberechtiging in de wereld bereikt hij het kosmopolitische niveau dat hem in staat moet stellen om verder te vliegen dan de landsgrenzen.  Het zou van euvele moed getuigen om hier al te veel suggesties te doen maar een vriendschapsverdrag met de Canadese ganzen behoort tot de mogelijkheden.

Ook zijn Sylver Birds krijgen een gelijke behandeling.  Zijn concept heeft oog voor mens en dier en ecologie.  Eindelijk nog eens een totaalproject met diepgang.

Willy Dezutter, ere-conservator Stedelijke Musea Brugge

167

Les Sylver Birds devinrent littéralement les “Oiseaux de Sylvère” mais comme création artistique unique: seuls de leur espèce et aussi uniques en leur image totale. Ce ‘projet d’oiseaux artistiques” était prêt à quitter le nid.

Willy Dezutter, conservateur honoraire aux Musées Communaux de Bruges

180

Die Sylver Birds wurden buchstäblich die “Vögel von Sylvère” als einzigartige künstlerische Kreation: einzigartig als Art sowie als Gesamtbild.  Dieses “Vogelkunstprojekt” konnte das Nest verlassen.

The Sylver Bird literally became “Sylvère’s birds”, but this as a unique artistic creation: unique in its kind an equally unique in overview. This “Birdart-project” could leave the nest.

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Kunstenaar Sylvère Declerck, atelier: Molenmeers 66, B-8000 Brugge. 

De Speelmanskapel

Speelmanskapel

De Speelmanskapel – de Sleutelbrug –  brouwerij “De Sleutels”

Sinds 1987 is de voormalige Speelmanskapel, gelegen aan de Sleutelbrug in de Beenhouwersstraat 1 te Brugge, het “Vrijzinnig Huis”.

In de algemene vergadering van 4 december 2003 werd beslist om het Vrijzinnig Laïciserend Centrum Brugge vzw (V.L.C.) om te vormen tot Vrijzinnig Centrum Brugge vzw.  Het woord “laïciserend” klinkt niet erg modern, maar was voor insiders wel zeer duidelijk: het verwijst naar het Franse begrip “laïcité”, d.w.z. het streven naar een lekenstaat door strikte toepassing van de scheiding van kerk en staat.  Dit wordt nagestreefd in open dialoog.

In navolging van de andere Vrijzinnige Centra werd op zoek gegaan naar een passende naam voor het ontmoetingscentrum, dat ook zijn naam zou lenen aan het kwartaaltijdschrift.

In een open raad van bestuur werd op 17 mei 2004 gekozen voor de naam “Sleutelbrug”, een naam die de brug symboliseert tussen de vrijzinnigen onderling, maar ook de openheid naar andere gezindten.  Het Vrijzinnig Centrum “De Sleutelbrug” omvat de Speelmanskapel (tentoonstellingsruimte en vergaderruimte) en de administratie op het adres Beenhouwersstraat 3.  Op 22 september 2012 vierde men het 25-jarig bestaan op die locatie.

De Sleutelbrug

Bij ministerieel besluit van 28 maart 2002 werden er elf bruggen als monument beschermd.  Al die oorspronkelijk houten bruggen bevinden zich op de zogenaamde binnenreien van Brugge, dat is de ring van grachten die vanaf 1127-1128 de eerste omwalling van de stad vormde.  Deze omwalling telde zeven stadspoorten met bijbehorende bruggen.  Door de stedelijke expansie in de 12de en 13de eeuw ontstonden er stadswijken buiten de eerste omwalling en om de nieuwe wijken te verbinden met de oude stad bouwde men nieuwe bruggen.  De Speelmansrei behoorde als defensieve waterloop tot het tracé van de eerste omwalling.  De Sleutelbrug is een drieledige boogbrug uit de 14de eeuw van natuursteen en baksteen.  Behalve de Sleutelbrug zijn er nog een aantal andere bruggen die de Speelmansrei overspannen, nl. de Ezelbrug aan de toenmalige Ezelpoort of Sint-Jacobspoort en de Vlamingbrug aan de gelijknamige en verdwenen Vlamingpoort.  Zeer bekend is uiteraard de Leeuwbrug.  Nadat de houten Leeuwbrug in 1627 in steen herbouwd was, plaatste men in 1629 twee leeuwenbeeldjes op de borstweringen.

De Sleutelbrug, met inbegrip van de eveneens beschermde trap, is gelegen aan de Beenhouwersstraat, Speelmansrei, Wulfhagestraat.  De oudste vermelding gaat terug tot 1285 (als Dudzelebrug) en in zijn huidige toestand dateert dit monument uit 1331.

Brouwerij “De Sleutels”

Deze brouwerij gaat ver terug in de geschiedenis.  In de lijst van de 54 Brugse brouwerijen uit 1441 wordt ze als brouwerij “In de Slotel” vermeld.  Bij de telling der Grootbierbrouwerijen in 1673 wordt ze gerekend tot de grootste van de stad en “De Sloter” genoemd.  De Sleutelbrug ontleent zijn naam aan die brouwerij, die zou blijven bestaan tot in 1949.

Op het eind van de 18de eeuw komt de brouwerij in handen van Charles (Karel) van Severen (1755-1823), later overgenomen door zijn zoon Charles (Karel-Jan) Van Severen (1801-1842).  In 1856 wordt de brouwerij overgenomen door Frans Verlinde die in 1879 zou huwen met de brouwersdochter Marie Cauwe (1853-1929), die later als weduwe het bedrijf zal blijven leiden.  De brasserie “Les Clefs” komt in handen van de zoon van Stanislas Verlinde (1882-1952) en zijn echtgenote Bertha De Clercq (1886-1942).  De brouwactiviteiten vielen stil in 1949. Volgens de 19de-eeuwse bevolkingsboeken was de brouwerij gelegen op het adres D4/1 dat is Wulfhagestraat 37.  Door haar ligging op de hoek van de Wulfhagestraat met de Sleutelbrug en de Speelmansrei werd een gedeelte van de vroegere stadsversterkingen door de brouwerij ingepalmd.  Tussen 1950 en 1960 werd de brouwerij en de mouttoren gesloopt maar helaas ook de halfronde versterkingstoren aan de zijgevel, die nota bene behoorde tot de eerste versterkingsgordel langs de Speelmansrei.  Het zou niet de laatste stedenbouwkundige blunder zijn waarbij geen rekening gehouden werd met archeologische restanten en de context of natuurlijke samenhang.

Thans staat op die site, Wulfhagestraat 43, het hotel Azalea.

De Speelmanskapel

 

De Speelmanskapel, Beenhouwersstraat 1, is beschermd monument (M.B. 9 juni 1998).  Het is de voormalige kapel van het gilde der Brugse speellieden.  De speellieden of speelmannen worden als gilde voor het eerst vernoemd in 1292 en werden opgeheven in 1795.  Ze hadden het monopolie om huwelijken en feesten op te luisteren.  Voor hun rol als muzikanten verwijzen we naar het boek van Pieter Andriessen (1943-2005), Die van Muziken gheerne horen. Muziek in Brugge 1200-1800. Brugge, 2002.

De kapel werd in 1421 opgetrokken aan het begin van de Beenhouwersstraat en gaf later haar naam aan de Speelmansrei die oorspronkelijk Poortgracht noemde.  Deze eenvoudige gotische kapel op rechthoekig grondplan wordt verlicht door vier spitsboogramen.  Op de achterwand was er een, thans verdwenen, fresco met de afbeelding van een Volto Santo of Heilige Gelaat.  Dit was een zogezegde afbeelding van het “echte gelaat van Christus”.  Dit gaat terug op een legende van Nicodemus die een crucifix uit cederhout sneed afkomstig uit Libanon.

De stad Brugge kocht in 1961 het zwaar vervallen gebouw aan en restaureerde het in 1968-1969.  Het originele balkwerk met spitstongewelf werd opnieuw samengesteld.  Twee balken op kraagstukken van gesculpteerde speellieden, bleven bewaard.  Het werd een historiserende restauratie bij gebrek aan voldoende bronnenmateriaal.  In 1421 was er in de aanbestedingstekst wel nog sprake van de Wulfaertsbrug, de latere Sleutelbrug.  Het is trouwens het vermelden waard dat de naam Beenhouwersstraat pas vanaf 1299 in zwang kwam.  Aanvankelijk sprak men over “Buiten Wulfhage”.

Willy Dezutter