Category Archives: Cultuurgeschiedenis

Een onrustwekkende verdwijning (Brugge, 1829)

In “Den Landmansvriend” van 27 november 1829 (een Gents blad dat tweemaal per week verscheen op dinsdag en vrijdag), meldde men dat Joachim Antonio de Monteiro (1), een Portugese banneling, uit Brugge verdween.  Hij logeerde bij P. Verhelst, bakker in de Braembergstraat 20.  Hij verliet ’s morgens om 10 uur zijn logement om naar eigen zeggen een wandeling te maken, maar hij keerde niet meer terug.  De politie verspreidde zijn signalement: lengte 5 voet en 4 duim, tamelijk vol aangezicht, zwart haar, grote bakkebaarden, gewone mond en tandeloos, gekleed met blauwe jas met zwarte fluwelen kraag, zwarte vest, grijze broek, laarzen, ronde hoed, zwarte sjaal, wollen handschoenen.  Hij had een wandelstok in olmenhout.  Een tandeloze mond bij jonge mensen werd in die tijd nog als een “gewone mond” opgevat.  Veel Portugezen arriveerden in 1829 in Brugge en Oostende omdat zij zich keerden tegen koning don Miguel (1802-1866), een conservatief en reactionair vorst die Portugal regeerde van 1828 tot 1834. Een burgeroorlog leidde tot zijn afzetting. Wij schreven hier reeds over de casus van de Portugese banneling Guido de Bandella (2) maar algemeen verwijzen we naar de studie van L. Vandersteene (3).  Wij weten niet of ze onze Joachim nog hebben teruggevonden en wat er met hem gebeurde maar in “Den Landmansvriend” van 11 december 1829 waren ze in ieder geval niet mals voor koning Miguel die ze “dezen verachtelyken dwingeland” noemden.

Willy Dezutter

1 De originele schrijfwijze zal wel Joaquim António de Monteiro geweest zijn.  Dit bericht werd ongetwijfeld overgenomen uit een Brugse krant maar daar wordt niet naar verwezen.  Den Landmansvriend was van liberaal-orangistische strekking.

2 W. Dezutter, De Portugese banneling Guido de Bandella (1796-1873), in: Biekorf,116 (2016), 4, p. 480-486.

3 L. Vandersteene, “Met gemengde gevoelens: de houding tegenover politieke vluchtelingen vóór, tijdens en vlak na de Belgische revolutie: Portugese vluchtelingen in Brugge 1829-1834”, in: J. Art & L. François, Docendo discimus: Liber Amicorum Romain Van Eenoo. Gent, 1999, deel II, p. 829-852.

Charles of Karel ?

Op 27 april 1555 werd de Spaanse koopman Lopez de la Corona bijgezet in de kloosterkerk van de Paters Augustijnen in Brugge.  L. Gilliodts-Van Severen (1827-1915), sinds 1868 stadsarchivaris van Brugge, vond het nodig om die naam te vertalen als Loupes de la Couronne (1).  Gilliodts had de onhebbelijke gewoonte om vreemde familienamen in het Frans te vertalen op het potsierlijke af.  Benieuwd wat de historicus Bart Le Tisserand uit Antwerpen daar zou van vinden mocht dat ook nu nog gebeuren.

Sedert 11 oktober 2014 is Karel Michel (° 1975) de premier van ons land en de Vlaming Jan Jambon (!) is zijn minister van Binnenlandse Zaken.  Albert Schouteet (1909-1991), die ook stadsarchivaris werd in Brugge, schreef over de rechtsgeleerden in Brugge in de 18de eeuw (2) en heeft het daarbij over stadsprocureur Karel Donny, jonkheer Karel de l’Espée, basselier in de rechten, en over Karel Verhulst, advocaat bij de Raad van Vlaanderen.  Uit de bijlage die hij zelf afdrukt, blijkt overduidelijk dat die Karels zichzelf alle drie Charles noemden.  Het vertalen van die voornaam, om welke reden ook, is verwarrend voor het historisch onderzoek en ook totaal inefficiënt.

Een particulier mag zichzelf Andries noemen ook al kwam hij ter wereld als André, idem voor Renaat die oorspronkelijk René heet.  Er is ook een verschil tussen de echte naam en de roepnaam (bijv. Henri= Rik).  Het is ook niet verboden om een pseudoniem aan te nemen, zoals dikwijls gebruikelijk in letterkundige kringen.  Bij historisch onderzoek dient men zich aan de naam te houden zoals vermeld in de doopregisters of in de akten van de Burgerlijke Stand of zoals ze in de bronnen voorkomen.  Men kan altijd nog de roepnaam vermelden.  Maar men houdt zich zeker aan de naam zoals die door de persoon zelf werd gebruikt.  De Franse president Charles de Gaulle (1890-1970) is en blijft Charles de Gaulle, tot in alle uithoeken van de wereld, en daar een Karel de Gaulle van maken in een Nederlandstalige publicatie zou alleen de lachlust opwekken.  Niettemin bestaat er een stadslegende die zegt dat de familie De Gaulle uit Vlaanderen komt; dus leve Karel Van de Walle!  Of gaan we van de Brugse kunstschilder, publicist en verzamelaar Guillaume Michiels (1909-1997) in de lexica een Willem Michiels maken ? Uiteraard blijft het wel Keizer Karel V (1500-1558) die in de andere talen zijn equivalent heeft: Charles Quint (Frans), Carolus (Latijn), Carlo (Italiaans), Carlos (Spaans), Karl (Duits) en Emperor Charles V in het Engels. De gelatiniseerde namen hebben natuurlijk ook verworven rechten: Kilianus (Cornelis van Kiel), Andreas Vesalius (Andries van Wesel), Nicolaus Copernicus (Nikolaus Koppernigk), Petrus Dathenus (Pieter Daets), Justus Lipsius (Joost Lips), Gerardus Mercator (Gheert de Cremer), enz.  We vinden het chique om er nog één aan toe te voegen: Sutorius (van sutor (Latijn)= de Sutter(e), de Zutter(e) of schoenmaker).  Nu hoor ik de onvolprezen dr.fil. Frans Debrabandere al denken: Sutor, ne ultra crepidam !  of schoenmaker blijf bij je leest.  Sutorius Brugensis klinkt ook niet slecht en Sutorius Rodanensis (Aardenburg) ligt me eveneens nauw aan het hart.

Ongevraagde naamsverandering

Mijn grootvader Bernardus Leonardus de Zutter werd in 1864 geboren in Middelburg (Oost-Vlaanderen, België, nu gemeente Maldegem) en huwde aldaar op 18 januari 1893 met Euphrasia Rabout (Middelburg (B) 1871 – Sluis 1940).  Zij vestigden zich datzelfde jaar in het net over de grens gelegen Sluis-Heille.  Daarmee was de stap naar Nederland gezet waar mijn grootvader in 1952 zal overlijden in het ziekenhuis in Oostburg.  Veel Zeeuws-Vlamingen werden geboren waar ze wilden (thuisbevalling), was dat nu Aardenburg, Breskens, Sluis of Cadzand, maar de kans was groot dat ze overleden in het toenmalige streekziekenhuis van Oostburg.  Mijn vader werd in 1913 geboren in Sluis-Heille als Achiel de Zutter maar zal in 1998 overlijden in Oostburg als Achiel Dezutter.  Op 20 mei 1943 was hij gehuwd met mijn moeder Anna Musson (Aardenburg 1917 – Aardenburg 1998).  Hij heette toen nog altijd Achiel de Zutter.  Mijn moeder had de Nederlandse nationaliteit maar omdat ze  huwde met een Belg kreeg zij zelf ook de Belgische nationaliteit !  Toen mijn broer Bernard (roepnaam Bennie) geboren werd in 1944 (overleden in 2010), heette hij uiteraard Bernardus de Zutter.  Daarin kwam verandering toen ik geboren werd in Sluis-Heille op 23 maart 1946: Willy Dezutter.  Na W.O. II namen de ambtenaren van de burgerlijke stand in Zeeuws-Vlaanderen de Belgische gewoonte over om het tussenvoegsel de en van op te nemen als onderdeel van de achternaam.  Dat gebeurde niet in andere delen van Nederland.  Mijn vader had de Belgische nationaliteit, mijn moeder de Nederlandse.  Zelf behield ik de Belgische nationaliteit maar kreeg de Nederlandse er bij door een wettelijke bepaling die stelde dat de derde generatie Belgen die op Nederlands grondgebied verbleven automatisch het Nederlanderschap verwierven en het ook konden behouden.  Dit verklaart waarom ik de dubbele nationaliteit bezit.  Voor het vervullen van de legerdienst werd men voor de keuze gesteld: Nederland of België.  Mijn broer deed zijn legerdienst in Nederland, ik zelf in België.  Vanaf dan was het helder: ik studeerde aan de Universiteit Gent, werd in 1973 conservator in Brugge en mijn zoon Jan (° Brugge 1975) is Belg zonder meer.  De betovergrootvader van mijn grootvader Bernardus de Zutter was Bernardus de Suttere (° Adegem (B) 1756) en diens vader Joannes de Suttere kwam uit Gent.  In 1966 stond ik zelf in Gent en zou er zeven jaar blijven wonen, eerst als student aan de R.U.G. en daarop aansluitend mijn eerste museumfunctie in Gent.  Hiermee was de cirkel rond.  In 1951 verhuisden mijn ouders naar Aardenburg (NL) en vanaf dan tot 1970 was ik ook ingezetene van die gemeente.  Die ongevraagde naamsverandering in 1946 heeft bij mij geen gezondheidsschade veroorzaakt.  Wel krijg ik nog altijd de vraag: aan elkaar of van elkaar ?  Dat is niet zo verbazingwekkend.  Een broer van mijn vader werd Julien De Zutter (1910-1975) en niet Dezutter.  Er was dus ook veel ondoordachte willekeur.  Wie vroeger in België van voornaam wilde veranderen moest daarvoor een lange weg afleggen via de FOD Justitie.  Sinds eind december 2017 kan dat in één dag geregeld zijn aan het gemeenteloket.  Dat kost 490 euro en voor transgenders 49 euro. Het wijzigen van de familienaam kan men niet zomaar verkrijgen aan het loket.  Om van Dezutter weer “de Zutter” te maken dient men een hele procedure te volgen en kost 740 euro.  Er vallen een resem redenen te bedenken om dat niet te doen en dat staat los van de kostprijs.  De koning kan ook nog een korting toestaan!  Zowel het veranderen van een voornaam als familienaam dient altijd gemotiveerd te worden.  In 1946 gebeurde de wijziging ongevraagd en volledig gratis op het gemeentehuis van Sluis.  En er was een onmiskenbaar voordeel: ik hoefde nooit lang in de rij te staan want alfabetisch stond ik gerangschikt onder de letter D en niet Z.  Maar dat was slechts schijn want het aantal familienamen dat met een D werd geschreven was plots spectaculair toegenomen omdat men dat trucje met iedereen had uitgehaald.

Willy Dezutter

1 L. Gilliodts-Van Severen, Inventaire diplomatique des archives de l’ancienne Ecole Bogarde à Bruges. Brugge, 1899, deel I, p.508-511.

2 A. Schouteet, De Sabbatine. Een Brugse vereniging van rechtsgeleerden in de 18de eeuw, in: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge, CXVIII, 1981,1-2, p. 99-111.

Epicurus over god en het kwaad

Centraal in de filosofie van de Griekse wijsgeer Epicurus (ca. 341-270 v.o.t. = voor onze tijdrekening) staat het persoonlijk geluk dat men kan bereiken door zoveel mogelijk pijn en verdriet te vermijden.

Hij bezwoer ook de angst voor de dood: “Heb geen angst voor de dood, want zolang wij er zijn is de dood er niet en als de dood er is, zijn wij er niet meer”.  Hij heeft de mensen ook bevrijd van bijgeloof en vrees voor de goden.  De waarneming is volgens Epicurus de enige bron van kennis.  Natuurlijk beschouwden de kerkvaders (de leraren van de vroegchristelijke kerk) hem als een ketter.  Al 2300 jaar geleden ontwikkelde hij een filosofie die inging tegen de religie en mystiek.  Veel van zijn geschriften zijn verloren gegaan en andere, dikwijls slechts fragmenten, werden overgeleverd door latere schrijvers uit de oudheid.  Dat is niet zo uitzonderlijk want zoals iedereen weet, kennen we het werk van Socrates (toch de stichter van de westerse filosofie) voornamelijk via Plato.  Of denk aan de weinig bekende filosoof Celsus die rond 178 o.t. het “Ware woord” schreef, een kritisch boek over het christelijk geloof.  Dit boek bleef niet bewaard maar we kennen de hoofdlijnen omdat Origines het bestreed in zijn “Contra Celsum” uit 248.  Eén van die fragmenten van Epicurus handelt over zijn bekende stelling waar hedendaagse theologen nog altijd mee worstelen en dat terug te vinden is in de “De ira Dei” (“De toorn Gods”) van de vroegchristelijke schrijver Lactantius (ca. 250-320 o. t. = onze tijd).  Het luidt als volgt:

“Ofwel wil God het lijden wegnemen en kan Hij het niet.  Ofwel kan Hij het en wil Hij het niet wegnemen.  Ofwel wil Hij het niet en kan Hij het niet.  Ofwel wil Hij het en kan Hij het.  Indien Hij het wil en niet kan, is Hij onmachtig, wat niet overeenkomt met God.  Indien Hij het kan en niet wil, is Hij ongenadig, iets dat aan God evenzeer vreemd moet zijn.  Indien Hij het niet wil en niet kan is Hij zowel ongenadig als onmachtig en derhalve ook geen God.  Indien Hij wil en kan – en dat is het enige wat God past – vanwaar komt dan het kwaad en waarom neemt God het niet weg ?” (1)

Ter vergelijking geven wij hier ook de vertaling van prof. E. Vermeersch en voor alle duidelijkheid ook de weergave van de oorspronkelijke tekst zoals te vinden bij Lactantius.  E. Vermeersch tekent daarbij aan: “Dat is een volstrekt logische redenering waar je geen speld kan tussen krijgen” (Dirk Verhofstadt, op.cit. p. 85).

“Ofwel wil God het kwade uit de wereld wegnemen, maar kan hij het niet; ofwel kan hij het, maar wil hij het niet.  Ofwel wil hij het niet en kan hij het niet; ofwel wil en kan hij het. Indien hij het wil en niet kan , is hij onmachtig. Indien hij het kan en niet wil, heeft hij ons niet lief.  Indien hij het wil noch kan, is hij noch goed noch almachtig.  Indien hij het wil en kan – en dat is het enige dat God past -, vanwaar komt dan het feitelijk kwaad en waarom neemt hij het niet weg ?” (2)

“Deus, inquit, aut vult tollere mala et non potest, aut potest et non vult, aut neque vult neque potest, aut et vult et potest.  Si vult et non potest, inbecillus est, quod in deum non cadit; si potest et non vult, invidus, quod aeque alienum est a deo; si neque vult neque potest, et invidus et inbecillus est ideoque nec deus; si et vult et potest, quod solum deo convenit, unde ergo sunt mala aut cur illa non tollit ?”

Dit deductief argumentatieschema rekent men tot de formele logica en heet een “modus tollens”, het ontkennen door de ontkenning (3).  Men noemt het ook wel een “tetralemma”.  Prof. Victor J. Stenger geeft in zijn boek een groot aantal van dergelijke tegenbewijzen (4).  Volgens de Duitse klassieke filoloog prof. Reinhold F. Glei (Universiteit Bochum) is dat fragment niet van Epicurus maar komt het uit een andere academische bron (5) maar dat zegt natuurlijk niets over de geldigheid van de argumenten.  Het werk van Lactantius werd door Jacques-Paul Migne opgenomen in de Patrologia Latina (PL 7, 121) en de originele tekst is digitaal beschikbaar (6).  Lucretius, de Romeinse dichter uit de 1ste eeuw v.o.t. heeft in zijn “De Rerum Natura” de hele leer van Epicurus in dichtvorm uiteengezet.  Later heeft men gepoogd om Epicurus in een kwaad daglicht te stellen door het te laten voorkomen alsof alles draait rond het streven naar zinnelijk genot.  In feite streefde hij en zijn aanhangers naar een optimale gelukstoestand gespreid over een lange tijd: zoveel mogelijk genieten van het leven maar zonder overdaad te doen.  Het gaat niet over het maximaliseren van hedonisme maar het bereiken van gemoedsrust en onverstoorbaarheid (de “ataraxia”).  Nu zou hij tegen de ratrace zijn in onze maatschappij en aandacht hebben voor milieuproblemen.  In zijn tijd bestonden er nog geen auto’s en dus heeft hij het ook niet over de CO2-uitstoot.  Wij moeten hem dus interpreteren, iets dat we ook met de Bijbel moeten doen waarin ook niks te vinden is over kernenergie.  De hedendaagse theologen en (christelijke) filosofen hebben er niets beter op gevonden dan het godsbegrip te verruimen om zo te ontsnappen aan het dilemma van een almachtige, alwetende en moreel perfecte god.  De theïsten moeten dan ook steeds maar nieuwe strategieën bedenken.  Maar zelfs wanneer men het kwaad overlaat aan “de vrije wil” van de mens ontslaat dat god (die niet bestaat) daarmee nog niet van zijn goddelijke verantwoordelijkheid.  Voor het duiden van het persoonlijke kwaad zitten ze steeds in het defensief, maar voor het natuurlijk kwaad (bijv. een aardbeving) heeft men de oplossing gevonden: dat is het werk van Satan! (7)

Willy Dezutter

Deze bijdrage over Epicurus is een addendum bij ons artikel “God en de Holocaust” op deze blog.

1 Vertaling prof. dr. Palmyre Oomen, Radboud Universiteit Nijmegen. Palmyre M.F. Oomen, Lijden als vraag naar God.  Een bijdrage vanuit Whitehead’s filosofie, in: Tijdschrift voor Theologie 34 (1994), p. 248.  Oomen vertaalt “mala” de eerste keer als lijden en de tweede keer als kwaad.  Het is juister om “mala” (zelfst. nw. kwaad = malus) te vertalen als kwaad zoals E. Vermeersch doet.  Zie voor de Duitse vertalingen onze Bijlage over het “Dilemma Epicureum” waar het kwaad of het kwade iedere keer als “Übel” wordt vertaald.  In de Engelse vertalingen gebruikt men consequent twee maal het woord “evil”, idem in de Franse vertalingen “le mal” of “des maux”.

2 Dirk Verhofstadt, In gesprek met Etienne Vermeersch. Een zoektocht naar waarheid. Houtekiet, Antwerpen – Utrecht, 2011, p. 85.

3 Stanford Encyclopedia of Philosophy (editie 2015): Ancient Logic: The Stoics o.a. Epicurus.

4 Victor J. Stenger, God een onhoudbare hypothese. Ned. vert. Uitgeverij Veen, Diemen, 2008, p. 33-36 en met verwijzing naar M. Martin en R. Monnier (red.), The Impossibility of God. Amherst, New York, 2003, p. 59 voor het probleem van het kwaad. (zie hieronder)

  1. Als God bestaat, dan zijn de eigenschappen van God niet in tegenspraak met het bestaan van het kwaad.
  2. De eigenschappen van God zijn in tegenspraak met het bestaan van het kwaad.
  3. Daarom bestaat God niet en kan ook niet bestaan.

5 Reinhold Glei, Et invidus et inbecillus. Das angebliche Epikurfragment bei Laktanz, De ira Dei 13, 20-21, in: Vigiliae Christianae 42 (1988), 1, pp. 47-58.  Dit tijdschrift is “A Review of Early Christian Life and Language” uitgegeven door E.J. Brill, Leiden.

6 www.documentacatholicaomnia.eu /02m/0240-0320­,_Lactantius_De_Ira_Dei_MTL.pdf

7 Een goed verzamelwerk is M.M. Adams & R.M. Adams (red.) The Problem of Evil, Oxford University Press, Oxford, 1990 o.m. William Rowe, The Problem of Evil and Some Varieties of Atheism, pp. 126-137.

Bijlage

Hieronder volgt de Duitse vertaling van Prof. Reinhold Glei (p. 46 a.w. zie voetnoot 5).

“Entweder, so sagt er, will Gott die Übel aufheben, kann er aber nicht, oder er kann es zwar, will aber nicht, oder kann nicht und will auch nicht, oder will es und kann es.  Wenn er will und nicht kann, is er schwach, was Gott nicht zutrifft; wenn er kann und nicht will ist er miszgünstig, was mit Gott ebenso unvereinbar ist; wenn er weder will noch kann, ist er miszgünstig und schwach zugleich und daher kein Gott; wenn er aber will und kann, was allein Gott zukommt, woher kommen dan die Übel, oder warum hebt er sie nicht auf ?”

Ter vergelijking geven wij hier de Duitse vertaling van hetzelfde “argumentum Epicuri” uit de gepubliceerde dissertatie van Jan Baucke-Ruegg (Die Allmacht Gottes,1998, p. 39) (1).

“Entweder will Gott die Übel beseitigen und kann es nicht, oder er kann es und will es nicht, oder er kann es nicht und will es nicht, oder er kann es und will es.  Wenn er nun will und nicht kann, so ist er schwach , was auf Gott nicht zutrifft. Wenn er kann und nicht will , dann ist er miszgünstig, was ebenfalls Gott fremd ist.  Wenn er nicht will und nicht kann, dann ist er sowohl miszgünstig wie auch schwach und dann auch nicht Gott.  Wenn er aber will und kann, was allein sich für Gott ziemt, woher kommen dann die Übel und warum nimmt er sie nicht weg ?”

Bauke-Ruegg verwijst niet naar R. Glei en gaat er van uit dat het een tekst is van Epicurus zoals aangegeven door Lactantius.  Ook in de internationale literatuur houdt men vast aan Epicurus omdat het zo bekend staat.

We zullen hier niet grondiger ingaan op die Duitse vertalingen want dan dienen we ook Engelstalige en Franstalige equivalenten erbij te betrekken en wordt het een filologische studie.  Tot slot merken we op dat ook alle vertalingen van de Bijbel van elkaar verschillen.  De Rooms-Katholieke Kerk zag zeer lang de vertaling het liefst teruggaan op de Vulgaat (de vertaling in het Latijn door Hiëronymus, datering tussen 390 en 405 o. t.). In 1975 verscheen dan de Willibrordvertaling waar de godsnaam “Jahwe” werd vervangen door “Heer”.  Het boek Psalmen werd vertaald door de dichteres en classica Ida Gerhardt en haar partner de letterkundige Marie van der Zeyde.  De tweede, geheel herziene versie verscheen in 1995.  Daarin werd het vrouwonvriendelijk taalgebruik geweerd !   De gereformeerd-protestanten houden streng vast aan de Statenvertaling (Synode van Dordrecht 1618) hoewel er sinds 2014 ook een vertaling bestaat in “gewoon” Nederlands.  Die laatste van het Nederlands Bijbelgenootschap is echter minder plechtstatig en dan denken sommigen algauw dat god zelf niet aan het woord is (2).

Willy Dezutter

  • Jan Baucke – Ruegg, Die Allmacht Gottes. Systematisch-theologische Erwägungen zwischen Metaphysik, Postmoderne und Poesie. Uitgegeven door Walter de Gruyter, Berlin – New York, 1998, p. 39.
  • We vonden nog een leuk tetralemma, weliswaar niet van Epicurus en niet van dezelfde draagwijdte, maar gezien de weersomstandigheden bij ons valt het bijna dagelijks uit te testen:

Als het regent , word ik nat.

Ik word niet nat.

Dus: het regent niet.

Voor het deductief redeneren en de geldigheid van syllogismen, zie : Marc Brysbaert, Psychologie. Academia Press, Gent, 2006, pp. 364-369.

Merkwaardige begrafenisstoeten in Brugge tijdens de 18de eeuw

De “Merckenweerdigste voorvallen” van de kroniekschrijver Jozef van Walleghem (1757-1801) zijn een onmisbare bron voor de geschiedenis van de 18de eeuw in Brugge.  Het beslaat de periode 1787-1797 en werd door het gemeentebestuur van Brugge in acht delen uitgegeven o.l.v. prof.dr. Y. Van den Berghe (1).  J. van Walleghem beschreef misdaden en terechtstellingen, maar had ook veel aandacht voor de optochten van schuttersgilden en grote begrafenisstoeten.  We zullen dat illustreren aan de hand van een drietal voorbeelden.

Op 17 januari 1787 overleed François-Xavier Simon de Ville (1737-1787), de schout van Brugge.  Twee dagen later vond de begrafenis plaats waarbij de stoet vertrok om vijf uur ’s avonds richting St.-Donaaskathedraal.  Op 28 april 1799 zou die kerk, die in de Franse tijd werd geconfisqueerd, openbaar verkocht worden en de volledige afbraak duurde zeker tot eind 1801 (2), hoewel de na-verkoop van bouwmaterialen op de werf zelf nog doorliep tot 1805 (3).  Zoals bij Charles Lauwereyns (zie verder) moesten alle stedeballen (stedebollen) aanwezig zijn “elck met eene flambeeu, versiert met zijne waepens”.  Aangezien hij begraven werd in Sint-Michiels werd hij vergezeld tot aan de Smedenpoort (4).

Verder is daar de begrafenis van Charles Lauwereyns de Roosendaele de Diepenheede (1724-1789), hoofdman van de St.-Jorisgilde, schepen van de stad maar sinds 1765 ook Achtbare Meester van de vrijmetselaarsloge “La Parfaite Egalité” en in datzelfde jaar eveneens proost van de Edele Confrérie van het H. Bloed.  De loge “La Parfaite Egalité” was in Brugge een tiental jaar actief van 1765 tot 1774.  In de 18de eeuw was de vrijmetselarij totaal verschillend van de vrijmetselarij uit de tweede helft van de 19de eeuw die noodgedwongen antiklerikaal was geworden door het verbod van de katholieke kerk in 1837 (5). Charles Lauwereyns stierf op 3 juni en werd begraven op 5 juni 1789.  Het lijk werd in de namiddag opgebaard in het “Oudhof” van de schuttersgilde en pas om zes uur ’s avonds vertrok de stoet naar de Sint-Jacobskerk voor de lijkplechtigheden.  De stoet werd geopend door de vaandeldragers van de verschillende verenigingen, geflankeerd door de koorheren van de St.-Jacobsparochie en “alle de stedeballen deser stadt met brandende flambeeuwen verciert” die naast het lijk liepen.  Daarachter liepen zijn vrienden-edellieden met de wapenschilden en de schutters in gewoon uniform.  Na de kerkdienst werd het lijk in een karos vervoerd, door de Steenstraat, tot aan de Smedenpoort “onder het geduerig singen van de stedeballen”.  Charles Lauwereyns werd begraven op het kerkhof van Oostkamp.  Aangezien de brug van Steenbrugge afgebroken was om hersteld te worden reed men via Sint-Michiels (6).  De “Steedse Bollen” waren kinderen van stedelijke scholen die een brandende flambeeuw droegen en onder het klagend zingen van het “De profundis” en het “Miserere”, in de begrafenisstoet meeliepen naast de kist, van het sterfhuis tot de kerk en daarna van de kerk tot aan het kerkhof.  Dit gebeurde altijd bij testamentaire beschikking. In het Ancien Régime zijn de leerlingen van de Bogardenschool daarbij het bekendst.  De Bogardenschool (Arme Knechtjens Stede School) was een stedelijke onderwijsinstelling voor kansarme kinderen in Brugge (Katelijnestraat, nu Stedelijke Academie).

Tot slot volgen we de begrafenis van Joannes de Caesemaeker op 27 januari 1790.  Hij was sire of koning van de Sint.-Sebastiaansgilde van Sint-Kruis (1752-1790) (7) en van 1749 tot 1755 directeur van het Brugse Munthuis.  Dit muntatelier sloot in 1755 en hiermee werd hij de laatste muntmeester van Brugge.  We laten Van Walleghem zelf aan het woord: “Op den 27 januarij wiert het lijk van den heer Kaesemaecker, overleden koning van de gilde van St.-Kruijs, zeer pligtig ter aerde bestelt, ’s avons om vijf uren op de volgende order: voorop gingen eenige vaenen, dan volgden 30 stedeballen singende de Miserere , agter dese de leden der zelve gilde met brandende flambeeuwen, tusschen dese ging het truermusik in vollen rouw omhangen, gelijk ook den standaert omhangen met rouwlinten, dan volgde het lijk, liggende op hetzelve het blazoen met den eerevogel waermede den koning geduerende zijn leven hadden omhangen geweest (8) liggende op een verheven kussen. Eenige carossen volgden het lijk ’t welk desen avond zeer pligtig op ’t kerkhof van St.-Kruijs begraven wiert” (9).

Commentaar

Bij die plechtige begrafenissen vertrok men pas ’s avonds om vijf uur, soms zes uur.  In de winter betekende dat dat de lijkstoet in het duister zijn weg baande zeker op weg naar het kerkhof na het beëindigen van de kerkdienst.  Die lijkstoet werd niet alleen door flambeeuwdragers (10) van de “Steedse Bollen” vergezeld maar soms ook nog eens door anderen zoals gildeleden.  Naast de religieuze betekenis en een vorm van eerbetoon kunnen we ook concluderen dat we hier te maken kregen met een echte fakkeloptocht.  In de kerk was de flambeeuw het symbool van “het ware licht” maar in de stoet fungeerde het ook als lichtbron.  Dat late uur schijnt geen uitzondering te zijn voor de plechtige begrafenissen.  Wilhelmus Herinckx, 12de bisschop van Ieper, werd begraven op 20 augustus 1678 “ten seven uren ’s avons” (Rond den Heerd, X, 1875, p. 300).  In de zomer kon men gemakkelijker een uur later beginnen.  Dit late uur heeft met status te maken.  Bij de laagste begrafenisklasse vond de dienst plaats omstreeks het eerste uur van de dag (…die 29 novembris (Blankenberge, 1779) ultimo classi circa primam diurnam…) (11).  Hoe later hoe belangrijker.  We zien verder dat er niet 24 stedebollen opgeroepen werden (toen nog het normale aantal) maar dat men soms rekende op 30 deelnemers en in twee gevallen op alle stedebollen.  Toen had men nog een overaanbod, later gold dit veel minder.  In de late 19de eeuw was men al blij wanneer men er twaalf bijeenkreeg.  Dat hoge aantal gold natuurlijk alleen voor de plechtige en dure begrafenissen.  In de dood is iedereen gelijk maar de ongelijkheid komt natuurlijk duidelijk tot uiting in de verschillende begrafenisklassen en de testamentaire voorbereidingen die men treft om dat te veruiterlijken.  Dat was al vanaf de Middeleeuwen (12).  De gewone man liet geen testament opmaken en werd ook nooit in de kerk zelf begraven maar op het kerkhof rond de kerk zonder zichtbaar grafmonument.  Er was dus sociale segregatie en dat werkt door tot op de dag van vandaag.

J. van Walleghem schrijft steeds stedeballen i.p.v. stedebollen. De betekenissen van bol en bal liggen dicht bij elkaar en zijn bijna synoniem.  Zo zijn oogbal en oogbol synoniemen van elkaar.  Bal en bol betekenen beide “rond voorwerp”.  Bol is oorspronkelijk een variant van bal.  Bal en bol komen al minstens zeven eeuwen naast elkaar voor (13).  De naam stedebollen is in Brugge tot 1921 gebleven onder de naam “Steedse Bollen” om de kinderen van de “stedeschool” aan te duiden als de vaste flambeeuwdragers (14).  In dit geval slaat de volkse benaming bolle (= hoofd) op het kort geknipte hoofdhaar van de leerlingen (15).

Vijf begrafenisklassen in 1787

De drie hierboven beschreven begrafenissen vonden respectievelijk plaats in 1787, 1789 en 1790.  Van 1780 tot 1790 regeerde bij ons de Oostenrijkse keizer Jozef II.  In 1784 vaardigde die een edict uit waardoor het verboden werd om nog rond of in de kerken te begraven.  De steden werden daardoor verplicht om kerkhoven buiten de stadspoorten aan te leggen (16).  De bepalingen van het edict werden niet overal even vlot uitgevoerd en dat gold ook voor Brugge, hoewel het nieuwe “Algemeen Kerkhof”, buiten de Katelijnepoort (het “Raapstuk”), op 1 november 1784 in gebruik genomen werd.

Op 7 februari 1787 werd door de Raad van de Procureur-Generaal te Brussel het “Taryf der Regten van Begraevinge” gedecreteerd dat op 18 januari 1788 in druk verscheen en op 18 juli 1788 ook werd afgekondigd door het stadsbestuur van Brugge (17).  Die nieuwe tarieven waren uniform voor de gehele Oostenrijkse Nederlanden en omvatten volgens art. I vijf klassen.

Voor de eerste klasse of hoogste dienst zeventien gulden en tien stuivers, voor de tweede klasse of gewone volle dienst vijftien gulden en twee stuivers, voor de derde klasse of halve dienst twaalf gulden en veertien stuivers, de vierde klasse werd “minsten Dienst” of Sola-Misse genoemd en kostte twee gulden en tien stuivers. Tot slot was er de vijfde klasse. Dat was voor diegenen die begraven werden zonder dienst of met een facultatieve gelezen mis. De prijs bedroeg een gulden. Die prijs van één gulden gold ook voor kinderen jonger dan 14 jaar op voorwaarde dat ze tot de bevoorrechte vier eerste klassen behoorden. Voor kinderen jonger dan 14 jaar van de vijfde klasse was het tarief tien stuivers. De armen waren vrijgesteld van begrafenisrechten. Art. IX bepaalde ook vrijstelling voor de religieuzen van de drie bedelorden: de Paters ongeschoeide Karmelieten, Kapucijnen en Recollecten.

Het decreet bepaalde ook dat de kerken geen begrafenisrechten meer mochten heffen.  Deze en andere hervormingen zouden zwaar gecontesteerd worden (18).  Er was ook niet veel animo om op het “Raapstuk” begraven te worden en veel hooggeplaatste burgers trachtten dit te ontlopen door zich bijvoorbeeld te laten begraven op het kerkhof van Sint-Kruis.  Dat was in 1790 het geval met Joannes de Caesemaecker.  De hogere clerus verzette zich hevig tegen tal van maatregelen van Jozef II.  Een sterk centraal gezag met een rationele en eenvormige ordening wees men af.

Het kerkhofedict zou uiteindelijk toch in ere hersteld worden door de Fransen met het decreet van 23 Prairial jaar XII (12 juni 1804).  Vanaf 21 april 1805 werd het Algemeen Kerkhof voorgoed in gebruik genomen (19). De stad werd toen decretaal eigenaar van het kerkhof zodat de kerkhofadministratie niet meer de bevoegdheid was van de kerkfabrieken.  Dit decreet van Prairial jaar 12 voorzag overigens dat men bij testamentaire beschikking nog altijd kon begraven worden op een ander kerkhof mits het betalen van 50 francs (20).  De rijken bleven geprivilegieerd.

Willy Dezutter

1 J. van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen en Daegelijksche Gevallen. Brugge, 1787-1797, 8 dln. Uitgegeven door het Gemeentebestuur van Brugge tussen 1982-1997 o.l.v. Y. Van den Berghe. Deze kroniek wordt bewaard in het Brugse Stadsarchief.

2 A. Viaene, Het einde van een kathedraal. De Sint-Donaaskerk te Brugge verkocht en afgebroken, in: Biekorf, 50 (1949), 9, p. 169-180.

3 A. Van den Abeele, De langzame verdwijning van de Sint-Donaaskathedraal. 1799-1805, in: Biekorf, 84 (1984), 3, p. 317.

4 J. van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen. Brugge 1787. Brugge, 1982,p. 37.

5 A. Van den Abeele, In Brugge onder de acacia. De vrijmetselaarsloge “La Parfaite Egalité” (1765-1774) en haar leden. Brugge, 1987, pp. 159-201 biografie van Charles Lauwereyns en p. 171 voor de begrafenis. Bespreking door W.P. Dezutter, De vrijmetselarij te Brugge in de 18de eeuw, in: Biekorf, 88, (1988), 2, pp. 187-200.

6 J. van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen. Brugge 1789. Brugge, 1982,p. 38.

7 Fons Dewitte, 500 jaar vrye archiers van mynhere sint sebastiaen te Sint-Kruis-Brugge. Brugge, 1975, p. 73-76.

8 Fons Dewitte, op.cit. p. 76 afbeelding van het schilderij van Jan Beerblock (1734-1806) met J. de Caesemaecker als Sire.

9 J. van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen. Brugge 1790. Brugge, 1985, p. 17 en p.160 noot 72.

10 De benaming flambeeuw is eigenlijk het West-Vlaams voor flambouw. Het komt van mnl. flambeeu (ook nog de schrijfwijze in de 18de eeuw), in het Frans flambeau, dat toorts of fakkel betekent. Een dikke wassen kaars, een “waschlicht”, werd in West-Vlaanderen ook een flambeeuw genoemd. www.etymologiebank.nl/trefwoord/flambouw

11 Overlijdensregister Blankenberge, register nr. 6 (1779). Antonius Kogghe , oud 19 jaar, verdronken in zee op 29 november 1779. Zie: V.V.F.-Krant, 6 (maart 1974), p. 2.

12 J. Dumolyn en K. Moermans, Distinctie en memorie. Symbolische investeringen in de eeuwigheid door laatmiddeleeuwse hoge ambtenaren in het graafschap Vlaanderen, in: Tijdschrift voor geschiedenis, 116 (2003), pp. 332-349.

13 https://onzetaal.nl/taaladvies/bol-bal

14 W. Dezutter, De Steedse Bollen in Brugge: flambeeuwdragers in de lijkstoet. Deel I de periode 1672-1883. In: Brugs Ommeland, 2017, 1, p. 3-20. Idem, deel II periode 1884-1921, Brugs Ommeland, 2017, 2, p. 59-74.

15 Naar gegevens van G. Gezelle maar gepubliceerd door Ad. Duclos in Rond den Heerd X, 7 maart 1875, p. 120

16 Voor dit edict van keizer Jozef II zie: A. Vandewalle, De 19de-eeuwse centrale begraafplaats van Brugge in historisch perspectief. In: Brugs Ommeland, 1986, 4, p.203-204.

17 Taryf van de Begraevenissen binnen de Stad Brugge. Van daten den 18 July 1788. Tot Brugge, By Joseph van Praet en Zoon, Drukker der Stad en Lande van den Vryen. (tweetalig Ned.-Fr, 8 p.) Privé-verzameling, Brugge. Er valt op te merken dat de Nederlandse tekst uitvoeriger is dan de Franse. Zie: A. Dewitte, Nederlands te Brugge op het eind van de 18de eeuw. In: Biekorf, 98 (1997), p. 71-76.

18 Y. Van den Berghe, Specifieke kenmerken van de Brabantse Omwenteling te Brugge 1787-1790. Handelingen van het colloquium over de Brabantse Omwenteling 13-14 okt. 1983. Centrum voor Militaire Geschiedenis, Brussel, 18 (1984), p. 211-218.

19 A. Vandewalle, op.cit. p. 207.

20 Mairie de Bruges. Des droits de l’Inhumation au Cimetière général de la Ville de Bruges. Uitvoering van het keizerlijk decreet op 30 Ventôse jaar 13 (21 maart 1805), getekend C. De Croeser, Meyer. Gezien en goedgekeurd 8 Germinal jaar 13 (29 maart 1805), F. Chauvelin, Prefect. Officieel aanplakbiljet met als drukker L’ Imprimerie de la Veuve Van Praet et Fils à Bruges. Privé-verzameling, Brugge.

Deze bijdrage verscheen in het tijdschrift Biekorf, West-Vlaams Archief voor geschiedenis, archeologie, taal- en volkskunde, 117 (2017), p. 361-367.

De verpachting van stoelen en banken in de kerk

Artikel 64 van het keizerlijk decreet op de kerkfabrieken van 30 december 1809 voorziet dat voor de stoelen en banken die door de kerkfabriek in de kerk worden opgesteld door de gebruikers een huurprijs moet betaald worden.

De artikels 64 t/m 67, die tot 2004 geldig waren, sommen we hier voor de duidelijkheid nog eens op.

Art. 64 “Het stoelgeld wordt, voor de verschillende diensten bepaald door een beraadslaging van het bureau; deze beslissing wordt in de kerk uitgehangen”.

Art. 65  “Het wordt uitdrukkelijk verboden, om het even welke reden, iets te ontvangen voor de toegang van de kerk, noch in de kerk iets meer te ontvangen dan het stoelgeld.  Meer nog, er worden in alle kerken een plaats voorzien van waarop de gelovigen die noch stoelen noch banken huren, gemakkelijk de goddelijke dienst kunnen bijwonen en de onderrichtingen aanhoren”.

Art. 66  “Het kerkmeestersbureau kan door de raad er toe gemachtigd worden de verhuring van de banken en de stoelen in eigen beheer te verrichten ofwel ze te verpachten”.

Art. 67  “Als de verhuring der stoelen verpacht wordt, heeft de aanbesteding plaats na drie aanplakkingen met telkens acht dagen tussenruimte; de aanbiedingen worden op het bureau der fabriek bij inschrijving ontvangen en in het bijzijn van de kerkmeesters wordt de aanbesteding aan de meestbiedende toegekend; dit alles wordt in het pachtceel vermeld en de beraadslaging waarbij het bedrag van het stoelgeld werd vastgelegd, wordt er bij gevoegd”.  (1)

De kerkfabriek kon zelf zorgen voor de inning van dat stoelgeld maar kon ook een stoeltjeszetter aanstellen.  In de 19de eeuw was dat dikwijls een stoeltjeszetster, een oudere vrouw (een ongehuwde alleenstaande, een weduwe) die dat combineerde met de job van poetsvrouw in de kerk. Indien het een man was, oefende hij dikwijls reeds het beroep uit van grafdelver.  Die aangestelde kreeg dan een vaste vergoeding of een deel van de opbrengst van de stoelgelden.  De kerkfabriek kon ook via een openbare aanbesteding overgaan tot verpachting.

P. Arnou, die de casus Zedelgem uit 1888 uitvoerig behandelde, geeft in bijlage het voorbeeld van het lastencohier met 17 artikelen waarin de voorwaarden worden opgesomd (2).  L.V.A[cker] gaf zijn indrukken weer over de verpachting in Ardooie (3).  Zo’n lastencohier werd standaard gebruikt door de kerkfabrieken en men mag er vanuit gaan dat men in elke Vlaamse parochie over dat onderwerp gegevens zal vinden.  We geven als voorbeeld Stalhille (4) en Oostende (5).  Dat was ook al algemeen voordat dit Franse decreet van kracht werd.  Dit is onder meer in 1727 het geval voor de kerkfabriek van de Sint-Jacobskerk in Brugge (6).

In Nederland bestond dit systeem van stoelenverhuur in de R.K. kerken maar ook in de 18de-20ste eeuw onafgebroken in de kerken van de Nederlandse Hervormde Gemeente.  In Nederland golden dezelfde pachtcondities als in België (Vlaanderen, Brussel, Wallonië).  De Napoleontische wetgeving uit 1809 is bijna twee eeuwen richtinggevend gebleven maar kwam natuurlijk niet uit de lucht vallen. In Frankrijk stemde het Franse parlement over alle kerkelijke aangelegenheden en al die decreten en ordonnanties werden steeds gedetailleerd gepubliceerd zoals “Le prix des chaises sera réglé pour les differens Offices et instructions de chaque tems de l’Année” uit 1749 (7).  Dat zijn bijna letterlijk dezelfde bewoordingen als art. 64 van het decreet van 1809, alleen de orthografie van het Frans is geëvolueerd: differens= différents, tems=temps.

Door de staatshervorming bestaat er nu een apart decreet in Brussel (ordonnantie), Wallonië en Vlaanderen (8). In Vlaanderen wordt alles geregeld door het decreet van 7 mei 2004 (9).  In Adegem (Oost-Vl.) ontving in 1845 stoelzetter Francies Martens twee centiemen per stoel.  Hierbij gaat het steeds om een jaarcontract.  De verpachtingsvoorwaarden werden in een reglement gegoten van 14 artikelen (10).  De verpachting in 1845 ging er door krachtens art. 66 van het decreet van 1809.  De pachters probeerden om zoveel mogelijk stoelgelden te innen maar heel wat parochianen probeerden daaraan te ontsnappen.  Daarom werd in Zedelgem het reglement aangepast want er waren er te veel die zich schuilhielden op het doksaal als zanger ! (11).  De zondagsplicht vervullen was een ernstige aangelegenheid en misverzuim was een doodzonde.  Maar voor een gezin met volwassen kinderen was het stoelgeld al een behoorlijke uitgave.

Zo werd in ieder van ons een kleine fraudeur geboren dat zich al vroeg uitte in het werpen van “slecht geld” in “de schale” tijdens de collecte en in het meegeven van afgesleten munten in de graven van overledenen (12).  De veerman van het schimmenrijk accepteerde kennelijk ook geld dat al lang uit omloop was. Men hoefde geen arme parochiaan te zijn om te besparen op het stoelgeld. De Brugse grootgrondbezitter Andries Van den Bogaerde (1726-1799) trok het stoelgeld dat hij betaalde voor zijn kinderen af van hun zakgeld (13).  Het stoelgeld bestaat nog steeds en wordt overeenkomstig de richtlijnen van het bisdom overgemaakt aan de kerkfabriek en dat dikwijls na het inhouden van een bedrag voor een goed doel.  Het stoelgeld in het bisdom Brugge bedraagt thans 20 eurocent.  De stoeltjeszetster als kleurrijke figuur kreeg veel aandacht in zowel de literatuur (Gerard Walschap) als de beeldende kunst (Jules De Bruycker) en werd bezongen door regionale historici zoals G.P. Baert (14) en de onvolprezen Magda Cafmeyer (15).  Ook lexicografisch bleef ze bestaan (16). Ze behoorde bij het “meubilair” van de kerk zoals de koster en hulpkoster, de roedrager, de suisse, de organist, de zangmeester, de grafdelver, pastoorsmeid en andere beoefenaren van kleine officies.  De stoeltjeszetster kon als het moest ook optreden als kerkwachter. Maar vooral was zij een onderdeel van de sociale economie.  Voor een weduwe was het naast toewijding eerst en vooral een aanvullend inkomen.

Willy Dezutter

1  Vertaling van het Décret impérial concernant les fabriques des églises. 30 dec. 1809. www.ejustice.just.fgov.be

2  P. Arnou, Stoelgeldverpachting te Zedelgem in 1888. In: Biekorf, 87 (1987), p. 397-405.

3  L.V.A[cker], Verpachting van kerkstoelen. In: Biekorf, 117 (2017), p. 114-115 en vraagwinkel Biekorf (2016-4).

4  M. Desmedt, Inventaris van de kerkfabriek en de parochie Stalhille. Rijksarchief, Brussel, 2002, p. 8 nr. 33. Verpachting van kerkstoelen 1895 in de Sint-Jan-de- Doperparochie.

5  Overeenkomst tussen de kerkfabriek van de Sint-Petrus en Pauluskerk (Oostende) en Justine Persoons, weduwe Gheselle, i.v.m. ontvangsten van stoelgeld en het onderhoud van de kerk (1891). Stadsarchief Oostende, www.oostende.be/archief.

6  W. Rombauts, Het oud archief van de kerkfabriek van Sint-Jacob te Brugge (XIIIde – XIXde eeuw), deel I, Rijksarchief Brussel, 1986, Inventaris nr. 191. Stoeltjeszetter, 1727.

7  Les Loix ecclésiastiques de France dans leur ordre naturel et une analyse des livres du droit canonique conféres avec les Usages de L’Eglise Gallicane. Nouvelle edition, revue, corrigée et augmentée par feu Louis de Hericourt, Avocat en Parlement. Paris, MDCC.LVI. (1756), p. 914, art. XXXV (1749) en Traité des Bénéfices ecclésiastiques, dans lequel on concilie la Discipline de l’ Eglise avec les Usages du Royaume de France. Par feu P. Gohard, tome sixième, Paris , MDCCLX.V (1765), p. 572 art. XXIII en XXIV Le prix des chaises.

8  We kunnen dit hier niet allemaal ontleden; Biekorf is niet het “Rechtskundig Weekblad”.  Het is wel belangrijk op te merken dat het nu toegelaten is om toegangsgeld te vragen voor culturele evenementen in de kerk.

9  Decreet betreffende de materiële organisatie van de erkende erediensten (7 mei 2004). Art. 51 De opbrengsten en ontvangsten van de kerkfabriek. https://codex.vlaanderen.be Het kerkmeestersbureau heet nu “De raad”; kerkfabriek is nu kerkbestuur en kerkraad. De hoofdterm kerkfabriek bleef wel behouden.

10  P. Van Cleemput, Openbare verpachting van kerkstoelen te Adegem. In: Ons Meetjesland, 8 (1975), 2, p. 49-51.

11  P. Arnou, op.cit. p. 401-402.

12  W.P. Dezutter, Dodenmunt, penningkeerse en absolutiebrief. In: Miscellanea Prof. em. dr. K.C. Peeters, Antwerpen, 1975, p.193-206, i.c. p. 199-200.

13  Andries Van den Abeele, Andries Van den Bogaerde (1726-1799): politiek, botanica en grootgrondbezit in Brugge en omgeving tijdens de 18de eeuw, in: Handelingen van het genootschap voor geschiedenis te Brugge, 2002, p. 80-124.

14  G.P. Baert, Stoelgeld en stoelzetterij, in: Biekorf, 66 (1965), p; 117-120.

15  D. Callewaert, Magda Cafmeyer. Een halve eeuw (1933-1983) Biekorfbijdragen, in: Biekorf, 101 (2001), p. 210-214.

16  I.M. Calisch en N.S. Calisch, Nieuw Woordenboek der Nederlandsche taal. Tiel, 1864, p. 1281 en Van Dale Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal. Utrecht-Antwerpen, veertiende, herziene uitgave, 2005, p. 3409.

Deze bijdrage verscheen in het tijdschrift BIEKORF, West-Vlaams Archief voor geschiedenis, archeologie, taal-en volkskunde. 117 (2017).

 

De “Steedse Bollen” in Brugge: flambeeuwdragers in de lijkstoet

Deel I – De periode 1672-1883

De “Steedse Bollen” waren kinderen van stedelijke scholen die een brandende flambeeuw droegen en, onder het klagend zingen van het “De profundis”, in de begrafenisstoet meeliepen naast de kist, van het sterfhuis tot de kerk en daarna van de kerk tot aan het kerkhof.  Dit gebeurde altijd bij testamentaire beschikking.

In het Ancien Régime zijn de leerlingen van de Bogardenschool daarbij het bekendst.  De Bogardenschool (Arme Knechtjens Stede School) was een stedelijke onderwijsinstelling voor kansarme kinderen in Brugge (Katelijnestraat, nu Stedelijke Academie).  Het is oorspronkelijk een stichting van de broeders Bogarden die zich ontfermden over weeskinderen.  Vanaf 1513 werd de school overgenomen door de Stad Brugge.  In 1796 (het jaar V) kwam de school onder beheer van de stedelijke Commissie van de Burgerlijke Godshuizen en bleef functioneren als weeshuis en lagere jongensschool.  In 1883 werd de school gesloten (1).  A. Duclos veronderstelde (2) dat de leerlingen van de Bogardenschool reeds flambeeuwdragers-begeleiders waren sinds het midden van de 16de eeuw en steunt daarvoor op de “Inventaire” van L. Gilliodts-van Severen.  Deze laatste verwijst naar een testament uit 1551 waarbij een schenking wordt gedaan aan de Bogardenschool “met conditiën dat de Gouverneurs vanden aermen scholieren ghehouden werden te commene met zwarte kerle (3) ende capproenen ten overlydene van Heer Inghelbert, voorn. Tzynder vigiliën en de yutvaart met een zeker ghetal kinderen” (4).  Dit bewijst enkel dat de kinderen gevorderd werden om deel te nemen aan de avondwake (vigiliën) en de begrafenisplechtigheid in de kerk, maar niet dat ze al optraden als flambeeuwdragers van de lijkstoet.

We kunnen dat verder illustreren aan de hand van de begrafenis van de Spaanse koopman Lopez de la Corona die op 27 april 1555 werd bijgezet in de kloosterkerk van de Paters Augustijnen in Brugge.  Zijn echtgenote Françoise van Pamele stichtte toen (5) een fundatie met de verplichting om elke dag de H. Mis op te dragen en op het graf diende de celebrant het “Miserere mei Deus” en het “De profundis” te reciteren.  Tijdens het jaargetijde diende de H. Mis opgedragen te worden aan het hoofdaltaar gevolgd door het “Miserere” en het “De profundis” aan het graf.  Op het altaar dienden er vier grote kaarsen geplaatst te worden en ook op het graf.  Ook werd het graf opnieuw bewierookt en met wijwater besprenkeld.  Tijdens die jaarlijkse herdenking werden er in totaal 80 prebenden uitgedeeld aan verschillende kloosterorden (met een preferentie voor de Augustijnen) maar ook drie aan elke arme leerling van de Bogardenschool en de arme meisjes “in de Ezelstrate” (Sint-Elisabeth).  Per kloostergemeenschap dienden er minimaal twee monniken deel te nemen of ze verloren hun prebende ter waarde van 4 schellingen (6), uitgekeerd in 2 broden en 2 schellingen in contanten.  Van de beide voornoemde scholen dienden er minstens zes jongens en zes meisjes aanwezig te zijn.  Nergens staat dat de jongens ook al optraden als flambeeuwdragers-begeleiders maar het ligt wel voor de hand aangezien de “meyskens” van de Sint-Elisabethschool die functie ook uitoefenden op begrafenissen van vrouwelijke overledenen.  Er was een speciale band tussen de Augustijnen en de Bogardenschool.  De beste leerlingen konden de humaniora volgen bij de Augustijnen of de Jezuïeten en daarna nog filosofie en theologie studeren in Leuven of Douai.  Na hun priesterwijding droegen ze hun Eerste Mis op in de Bogardenkapel (7).  Wanneer men in zijn kindertijd al heel wat jaren heeft opgetreden als uitvoerder van de katholieke rituelen is men alleszins voldoende gekneed voor een roeping.  De vereiste genade stroomt dan ongehinderd binnen in het onderbewuste.  De uitdeling van prebenden onder de vorm van mondkost was ook een probaat middel om meer volk naar de kerkdiensten te lokken.

De “Stedelijke Arme Meisjesschool” (Sint-Elisabeth)

Het Elisabethklooster behoorde oorspronkelijk tot de Derde Orde van Sint-Franciscus en werd rond het midden van de 15de eeuw gesticht in de Ezelstraat te Brugge.  In 1515 besloten de Sint-Elisabethzusters tot de orde der Annuntiaten toe te treden en verhuisden drie jaar later naar het pas opgerichte Annuntiatenklooster buiten de Ezelpoort.  De Stad nam toen hun gebouwen in de Ezelstraat over om er de “Stedelijke Arme Meisjesschool” in onder te brengen. Het werd ook wel het “Huys der scamele maegdekens” genoemd of Sint-Elisabethschool.  Het werd beschouwd als de tegenhanger van de Bogardenschool.  In 1781 was de school verhuisd naar de leegstaande gebouwen van het voormalig Engels Jezuïetencollege aan de Spiegelrei (nu Basisschool Brugge Centrum).  In 1802 verhuisde men naar de gebouwen van de zusters van het gasthuis van Sint-Magdalena op de Garenmarkt (8).  De school werd gesloten in 1884, zoals de Bogardenschool dit al het jaar voordien overkwam (9).

Op 6 december 1712 overleed in Brugge (de ongehuwde) Isabelle van Vyve. De “Staat van Goed” laat zien hoe ze de uitvaart wilde regelen: “Myn lichaem moet gedraghen worden door d’aerme kynderen van de meyskens stede schoole, 36 int getal: 24 om de flambeeuwen te draghen, 6 om te draghen het lyk, ende 6 om drye stroeymandekens te draghen in de kerkcke” (10).  Het betreft hier een rijke begrafenis en het aantal flambeeuwdragers kon verschillen naargelang de begrafenisklasse (bijv. 24 of 12).  Er is ook een verband tussen de begrafenis en het klokluiden, maar dit aspect kunnen we hier niet behandelen.  De familie Van Vyve was welgesteld.  Die invloedrijke beenhouwersfamilie was verknoopt met talrijke patriciërsfamilies (11).

Ook de vermelding van de “stroeymandekens” is interessant.  Dit wijst op een lijkprocessie in de kerk.  Dergelijk strooigoed van bloemen en groen werd in het algemeen gestrooid op de processieweg.  Het mocht door de kerkgangers meegedaan worden naar huis; die bloemen en het groen waren als het ware geheiligd. Dergelijk ritueel was ook typisch voor de begrafenis van een ongehuwde vrouw, de “vrome maagd” en ook bij een kinderbegrafenis werden er bloemen gestrooid. Ook de kleur van de pelder (baarkleed) werd in beide gevallen aangepast.  De kleur wit overheerste (12), de kleur van zuiverheid en onschuld.  De toestand in 1712 zegt natuurlijk niets over het gebruik in het midden van de 16de eeuw maar met A. Duclos sluiten we niet uit dat de ontwikkeling vanaf de 16de eeuw analoog verliep en dat zowel mannen als vrouwen separaat werden vergezeld door flambeeuwdragers van beide weesscholen wanneer dat testamentair was bepaald.  Het was inherent aan het totaalgebeuren.

De “sotkens”

Het uitnodigen van vrienden en kennissen om bij sterfgevallen de uitvaartdienst bij te wonen gebeurde in Brugge door de “Bidders”.  Die Bidders werden ook wel reeuwers (13) genoemd en waren in feite ook lijkverzorgers en vooral de lijkdragers.  Het dragen van de flambeeuwen, op dezelfde wijze als later de “Steedse Bollen” gebeurde vóór 1672 echter door oude mannetjes die men de “sotkens” noemde.  H Stalpaert, die het begrip “sotkens” niet kon verklaren, publiceerde een “Staat van Goed” uit 1665 van Louis Maes, in 1665 overleden te Brugge en begraven in de Sint-Salvatorskerk.  In de eindafrekening (14) worden de volgende kosten vermeld: “Betaelt aen Staesen Reubens over de leverynghe van 24 sotrocken (15), cruysen ende candelaers…Item betaelt aende XXIIIJ “sotkens” over ’t draghen van de flambeausen jinde synkynghe …(16).  Er waren 24 ouderen (Sotkens) met 24 flambeeuwen die ook 24 stuks (wellicht zwarte) bovenkleding (sotrocken) ter beschikking kregen om de misschien al te sjofele kledij voor de duur van de plechtigheid te uniformiseren (17).  We zagen reeds bij de “Scamele maegdekens” dat het aantal 24 een constante vormt. In een tijd dat er nog geen staatspensioen bestond en “Onderstandsmaatschappijen” kon dit voor iemand op hoge leeftijd en al of niet met gezondheidsproblemen (de “Zotjes”) een welkome bijverdienste betekenen al bedroeg het maar een paar schellingen of een gratis brood.

Hiermee hebben we niet gezegd dat oud gelijkstaat aan zwakzinnig of “sottigheyt”.  De boer in het kaartspel noemt men ook “de zot”.  Bejaarden werden ten onrechte nog al snel gelijk gesteld met het “Oud Zothuys” (18).  Onze “Sotkens” waren hun verstand niet kwijt maar gedroegen zich misschien wat vreemd; men kan zot doen zonder het te zijn.  Sot/Sotte als bijvoeglijk naamwoord betekent “vreemd op een grappige manier”.  Door gedrag en uitzicht werden oude volksmensen wellicht snel als “Sotkens” gekwalificeerd en dat gold zeker na het nuttigen van een hoeveelheid brandewijn.

Overdreven aandacht voor het uiterlijk en schoonheidszorgen is van recentere datum en de “aqua vitae” behoort nu eenmaal bij de begrafenis, ook nu nog.  Dat onze begripsomschrijving juist is weten we uit een mededeling uit 1672 in de “Brugse Kroniek” van J.P. Le Doulx (1730-1807), de bekende tekenaar, schilder en schrijver (19): “Tot nog toe was het de gewoonte dat men beroep deed op oude mannen om bij begravingen en uitvaarten de flambeeuwen te dragen. eSommige onder hen waren dikwijls onder de invloed van de drank en gaven veel ergernis.  Daarom gebood het magistraat in het vervolg voor dergelijke plechtigheden beroep te doen op de knechtjes van de “Arme stedeschole”.  Op 8 februari bij de begrafenis van Michiel de Waele hebben de knechtjes voor de eerste maal de flambeeuwen gedragen naast het lijk, dit in vervanging van de oude mannetjes, die men de “Zotjes” noemde.  Voor ieder kind moest een schelling betaald worden” (20).

Het gebruik van flambeeuwen wordt voor het eerst vermeld in een rekening van 1674 “… de flambeeuwen ghedraghen by kinderen van deze schole in de begravinghen…” (21).  Het is ook vanaf dat jaar dat er een “Noticieboek van ’t dragen van flambeeuwen in de begravingen door de knechtjes van de Bogaerdeschool. 1674” werd bijgehouden.  Het was laatst in het bezit van kanunnik Charles Coppieters Stochove (1846-1917).  Deze kanunnik van Sint-Salvators in Brugge is overleden op 30 januari 1917 (22) en op 15 juli 1917 schonken zijn erfgenamen het “Noticieboek” aan het Stadsarchief van Brugge (23).  Wat in de 17de eeuw werd beslist hoeft daarom nog niet direct in praktijk gebracht te worden.  Nog eind 18de eeuw komen we een mengvorm tegen.  Op 30 juni 1789 vond er een begrafenis plaats in Sint-Walburga met “eenige stedeballen met waschlicht, gelijk ook 24 oude mannen” (24).

De kisteklopper

De Bruggeling zat niet om een originele naam verlegen.  Behalve de “Sotkens” kende men ook de benaming “kistecloppere” dat, zo bewees A. Schouteet, synoniem was voor “biddere”, nog een naam die verwijst naar de functie van de lijkbidder.  De kisteklopper was niet alleen aanzegger maar droeg ook het kruis, het vaandel en de pelder als assistent bij begrafenissen.

De volgende rekening uit 1509 werpt meer licht op de functieomschrijving: “Betaelt Jacob Destiers, kistecloppere, voor zynen aerbeyt by hem gedaen in ’t bedienen vanden sterfhuuse, voor de huere van den raukeerlekins (25) van den twintich aerme mannen, die de tortsen drouhhen, ende ’t doen becondighen van der uutvaert van den overleden, tsamen, per billet en quitancie, de somme van: 35 s. 11 d.gr. (26). Brugge, Stadsarchief, fonds van de ambachten, rekeningen van het librariërsgilde 1454-1523, rekening over het dienstjaar 1509 jan.1-dec.31,fol.162.

De kistenklopper huurde dus voor elk van de twintig (27) arme mannen een rouwmantel die de tortsen (flambeeuwen) droegen.  In de 16de eeuw had de kistenklopper dus zowel de taak van aanzegger (het uitnodigen tot bijwonen van de begrafenis) als het uitvoeren van allerlei taken in het sterfhuis.  In Ieper heette in de 16de eeuw zo’n bezoldigd rouwklager een “Slovaert” (28).  Op 17 november 1505 overleed in het Augustijnenklooster van Brugge de gewezen pater-provinciaal en in zijn lijkstoet liep een “Rauwsleper” mee.  Dat is een persoon die in een plechtig rouwgewaad het lijk volgde op de uitvaart en naar de laatste rustplaats.  Zijn “rock ende rauwcapproen” kostte 6 s. 3 gr. (29).

Merkwaardige begrafenisstoeten (18de eeuw)

De “Merckenweerdigste voorvallen” van de kroniekschrijver Jozef van Walleghem (1757-1801) zijn een onmisbare bron voor de geschiedenis van de 18de eeuw in Brugge.  Het beslaat de periode 1787-1797 en werd door het Gemeentebestuur van Brugge in acht delen uitgegeven o.l.v. prof. dr. Y. Van den Berghe (30).  J. van Walleghem beschreef misdaden en terechtstellingen maar had ook veel aandacht voor de optochten van schuttersgilden en grote begrafenisstoeten.  We zullen dat illustreren aan de hand van een drietal voorbeelden.

Op 17 januari 1787 overleed François-Xavier Simon de Ville (1737-1787), de schout van Brugge.  Twee dagen later vond de begrafenis plaats waarbij de stoet vertrok om vijf uur ‘s avonds richting St.-Donaaskathedraal.  Zoals bij Charles Lauwereyns (zie verder) moesten al de stedeballen (stedebollen) aanwezig zijn “elck met eene flambeeu, versiert met zijne waepens”. Aangezien hij begraven werd in Sint-Michiels werd hij vergezeld tot aan de Smedenpoort (31).

Verder is daar de begrafenis van Charles Lauwereyns de Roosendaele de Diepenhede (1724-1789), hoofdman van de St.-Jorisgilde, schepen van de Stad en zoveel meer (32).  Die stierf op 3 juni en werd begraven op 5 juni 1789.  Het lijk werd in de namiddag opgebaard in het “Oudhof” van de schuttersgilde en pas om zes uur ’s avonds vertrok de stoet naar de Sint-Jacobskerk voor de lijkplechtigheden.  De stoet werd geopend door de vaandeldragers van de verschillende verenigingen geflankeerd door de koorheren van de St.-Jacobsparochie en “alle de stedeballen deser stadt met brandende flambeeuwen verciert” die naast het lijk liepen.  Daarachter liepen zijn vrienden-edellieden met de wapenschilden en de schutters in gewoon uniform.  Na de kerkdienst werd het lijk in een karos vervoerd, door de Steenstraat, tot aan de Smedenpoort (33) “onder het geduerig singen” van de stedeballen (34).

Tot slot volgen we de begrafenis van Joannes de Caesemaecker op 27 januari 1790. Hij was sire of koning van de St.-Sebastiaansgilde van Sint-Kruis (1752-1790) (35) en van 1749 tot 1755 directeur van het Brugse Munthuis.  Dit muntatelier sloot in 1755 en hiermee werd hij de laatste muntmeester van Brugge.  We laten Van Walleghem zelf aan het woord: “Op den 27 januarij wiert het lijk van den heer Kaesemaecker, overleden koning van de gilde van St.-Kruijs, zeer pligtig ter aerde bestelt, ’s avons om vijf uren op de volgende order: voorop gingen eenige vaenen, dan volgden 30 stedeballen singende de Miserere, agter dese de leden der zelve gilde met brandende flambeeuwen, tusschen dese ging het truermusik in vollen rouw omhangen, gelijk ook den standaert omhangen met rouwlinten, dan volgde het lijk, liggende op hetzelve het blasoen met den eerevogel waermede den koning geduerende zijn leven hadde omhangen geweest (36), liggende op een verheven kussen. Eenige carossen volgden het lijk ’t welk desen avond zeer pligtig op ‘t kerkhof van St.-Kruijs begraven wiert” (37).

Commentaar

Bij die plechtige begrafenissen vertrok men pas ’s avonds om vijf uur, soms zes uur.  In de winter betekende dat dat de lijkstoet in het duister zijn weg baande.  Die lijkstoet werd niet alleen door de flambeeuwdragers van de stedebollen vergezeld, maar soms ook nog eens door anderen zoals gildeleden met flambeeuwen.  Naast de religieuze betekenis en een vorm van eerbetoon kunnen we ook concluderen dat we hier te maken kregen met een echte fakkeloptocht.  De flambeeuw was op dat moment ook lichtbron.  Dat late uur schijnt geen uitzondering te zijn.  Wilhelmus Herinckx, 12de bisschop van Ieper, werd begraven op 20 augustus 1678 “ten seven uren ’s avons” (Rond den Heerd, X, 1875, p. 300).  We zien verder dat er niet 24 stedebollen opgeroepen werden maar dat men soms rekende op 30 deelnemers en in twee gevallen op ALLE stedebollen.  Dat gold natuurlijk alleen voor de plechtige en dure begrafenissen.  In de dood is iedereen gelijk maar de ongelijkheid komt natuurlijk duidelijk tot uiting in de verschillende begrafenisklassen en de testamentaire voorbereidingen die men treft om dat te veruiterlijken (38).  In de dood bestond er wel degelijk een sociale hiërarchie. J. Van Walleghem schrijft steeds stedeballen i.p.v. stedebollen.  De betekenissen van bol en bal liggen dicht bij elkaar en zijn bijna synoniem.  Zo zijn oogbal en oogbol synoniemen van elkaar.  Bal en bol betekenen beide “rond voorwerp”.  Bol is oorspronkelijk een variant van bal.  Bal en bol komen al minstens zeven eeuwen naast elkaar voor (39).  In ons geval slaat de volkse benaming bolle ( = hoofd) op het kortgeknipte hoofdhaar van de leerlingen van de stadsschool (40).

De kledij van de Steedse Bollen

Vanaf 3 januari 1513 werd de Bogaerdeschool (Bogardenschool) officieel de “knechtjens Stedeschool”.  De Magistraat benoemde negen (later teruggebracht tot zes) voogden of gouverneurs die elk een gift deden van 12 Philippus guldens (41).  Er waren toen 30 kinderen in de school.  J.B. Gailliard schrijft in zijn bekende “Kronyk of Tydrekenkundige beschryving der stad Brugge” (Brugge, 1849) dat de stadsmagistraat van Brugge door die gift in staat gesteld werd om voor die kinderen degelijke kledij te voorzien.

“De kinderen werden al met eene vest, broek en koussen van wit wollen laken gekleed, hun overrok of habit, ook van wol, was aen de ene zyde rood en aen de andere zyde blauw, welke kleuren het wapen van der stad verbeelden; op het hoofd droegen zy eene ronde platte gebreide muts” (42).  J.B. Gailliard laat hier uitschijnen dat dit de kledij was uit het begin van de 16de eeuw maar in feite slaat het op een latere periode maar het beantwoordt wel grosso modo aan de algemene opvatting.  Deze “Kronyk” van boekbinder Bernard Joseph Gailliard (5.9.1771-18.4.1848) werd in 1849 postuum uitgeven door zijn zoon Jean-Jacques Gailliard (1801-1867) (43).  Het werd gedrukt bij C. De Moor in de Philipstockstraat maar de uitgever was J.J. Gailliard die het nagelaten manuscript heeft “verrykt met aenbelangende aentekeningen”.  Die voetnoot 2 op p. 202 kan dus ook van hem afkomstig zijn.  Het werd in 1937 in ieder geval nog altijd overgenomen door A. Maertens in zijn standaardwerk over “Onze Lieve Vrouw van de Potterie” (44).  In 1551 werden ze, zo zagen we reeds eerder, in ieder geval verwacht in “zwarte ke(e)rle en met capproen” en dat wijst er op dat kleurrijke kledij niet gewenst was op een begrafenis.  De folia 449r-467r met het “Officie voor de doden” uit het Grimani-Brevier geven ons een beeld van de zwarte funeraire kledij.  Dit verluchte Vlaamse handschrift uit 1510-1520 is een primaire schilderkunstige bron (45).  Een archivalische bron die van eerste rangorde is voor ons onderwerp is “Den Speghel Memoriael sprekende van ’t gouvernement van den godshuuse ten Bogaerde anno XV’-LV” van de kroniekschrijver Zeger van Male.  Dit handschrift uit 1555 werd uitgegeven door A. Schouteet en handelt over het beheer van de Bogardenschool (46).  Zeger van Male (Brugge 1504-Brugge 1601) was van 1550 tot 1554 gouverneur van de Bogardenschool (47) en dus een belangrijke eigentijdse getuige.  Het was hij die het voorstel deed om de leerlingen een uniform te laten dragen in de twee kleuren “blaeu ende root”(48): “Daernaer metten eersten den tresorier te sprekene ende hem vriendelicken te biddene, dat hem beliefven zoude de lakenen te coopene, ofte doen coopene, van twee dese couleuren, te wetene: blaeu ende root, ofte graemintsel (49) ende Rowaensch (50), updat de twee colueren altyts daerwaert up dat couleur trecke, ende genouch gelyck zy, ter causen dat onsen kinderen altyts by een gelyck coluer mueghen ghekent werden als aerme kinderen van de Bogaerde te Brugghe, gelyck dat men kendt een schotter van den ouden ofte jonghen boghe an zyn pareure” (51) Zeger van Male, mersenier (handelaar in garen en band) en bokraanverver (52) nam als gouverneur van de school veel initiatieven o.m. bij de bestrijding van de luizenplaag (53).  Het is maar de vraag of men snel is ingegaan op zijn voorstel om laken te kopen en kledij te vervaardigen in twee kleuren.  Dat blijkt in elk geval niet uit de bewaard gebleven loterijkaart van de schilder Pieter Pourbus (1523-1584) uit 1574.  Deze “chaerte” of houtsnede was getiteld “Loterie voor de schamel schoolkinderen van de knechten ten Bogaerde binnen Brugghe” en de opbrengst van deze loterij diende voor het aanleggen van waterwerken om de hygiëne van de school te verbeteren (54).  Op de rechterhelft van de houtsnede zien we de leerlingen die de schoolpoort verlaten . De “jonghe clercken” dragen een “scriftoris” (pennekoker en inktpotje) aan de riem en houden een bonnet in de hand maar hun uniform vertoont niet de blauw-rode combinatie.  Op het uniform is de Brugse B in stof geborduurd.  Veel later, in 1745, zien we die blauw-rode combinatie wel op het schilderij “Gaaischieten in de Bogardenschool” door de schilder Jan Antoon Garemijn (1712-1799) (55).  Dit doek werd in opdracht van enkele weldoeners aan de Bogardenschool geschonken op 12 december 1745, wat blijkt uit een inschrijving in de registers van de Burgerlijke Godshuizen (56).  De halvering is hier duidelijk: de linker helft is blauw, de andere donkerrood.  Het rood en blauw waren ook de kleuren van de historische uniformen van de Gentse weeskinderen, beter gekend onder de naam “kulders” (57).  Toen de school in 1796 overging naar het bestuur van de Burgerlijke Godshuizen werd gedacht aan verandering van uniform maar een beschrijving vonden we niet terug.  We vinden terug een houvast in een reglement uit 1844 (58) waar hoofdstuk vier over de kledij handelt.  Daarin zegt art. 26 “Iedere leerling heeft zijn eigen genummerde uitzet: de lange jassen (redingotes) met een groot geel nummer aan de buitenzijde.  Art.27 Op de gewone werkdagen draagt iedere leerling de kledij van elke dag. Op de gewone zon- en feestdagen wordt het uniform 2de klasse gedragen; op de grote feestdagen (de uitgangsdagen en andere aangeduide dagen) het uniform 1ste klasse.  Het is niet toegelaten een andere kledij te dragen dan deze hierbij aangegeven”.  Er wordt hier niets gezegd over de kleur maar alles wijst toch op een meer moderne snit.  Ze beschikten over een “uniforme de deuxième classe” en voor het feesten en uitgaan over een “uniforme de première classe”. Uit de registers met inkomsten en uitgaven (59) vernemen we dat de uniformen blauw waren (serge bleu, drap bleu, drap bleu militaire) en er is zelfs een post over het opnieuw blauw verven van 100 broeken.  De aangekochte stoffen moeten dienen tot het maken van broeken, ondervesten, jassen en overjassen (pantalons, gilets, vestes, paletots).  Er werd ook een lederen riem gedragen.  De eerste vermelde hoofddeksels uit die periode zijn “zwarte lederen mutsen”, maar later wordt rood (amarant, rode kleurstof ) laken aangekocht voor het vervaardigen van mutsen.  Die mutsen waren voorzien van linten.  Er werden ook rode uniformmutsen aangeschaft die al kant en klaar waren.  Er werden ook kepies gedragen en soms hersteld.  Er was ook een overvloedige aankoop van witte handschoenen en die hoorden ongetwijfeld bij het uitgaanskostuum.  Daar hoorde dan weer een witte das bij terwijl de leerlingen die een beroep aanleerden een gekleurde das kregen. (Er was ook een verschil tussen de binnen- en buitenleerlingen).  In de gymnastieklessen was er veel aandacht voor de “stokoefeningen”.  Flink recht opzitten en uiteraard goed zijn catechismus kunnen opzeggen waren uitermate belangrijk.  Uniformen in “drap militaire” en kepies wijzen alleszins in de richting van lichaamsoefeningen die konden voorbereiden op een eventueel (tijdelijk) soldatenbestaan.  Er bestonden wel meer scholen waar met houten geweren bepaalde vaardigheden werden aangeleerd.

De flambeeuw

De benaming flambeeuw is eigenlijk het West-Vlaams voor flambouw.  Het komt van mnl. flambeeu (ook nog de schrijfwijze in de 18de eeuw), in het Frans flambeau, dat toorts of fakkel betekent (60).  Flambeeuwdragers waren natuurlijk niet exclusief verbonden met de “Steedse Bollen”.  Ze komen bij alle processies voor, denken we slechts aan de priester met het H. Sacrament onder een baldakijn, omringd door flambeeuwdragers.  Ook kaarsen op een grote kandelaar worden flambouwen genoemd.  Er bestonden ook wel flambouwen of toortsen met katoen en was maar die hadden niet de symbolische betekenis van “het ware licht”, de metafoor van waarheid en leven.

De grote processiekaarsen (die in de R.K. liturgie ook toorts worden genoemd) werden altijd in de hand gedragen en aan de buitenzijde van de processie.  In de 19de en 20ste eeuw werd de flambeeuw de klassieke processielantaarn, maar in de late Middeleeuwen waren het steevast grote kaarsen waarbij het gewicht van de was uitgedrukt werd in ponden (61).  De dikke wassen kaars werd ook omschreven als flambeeuw zoals we onder meer lezen in het testament van vicaris-generaal Petrus De Pauw (1727-1810) opgemaakt op 18 augustus 1805 (62).  Bij kaarsen is de brandtijd het aantal minuten dat de kaars kan branden.  De brandtijd is afhankelijk van het gewicht van de kaars maar ook de prijs is afhankelijk van het gewicht.

Het gewicht van de kaarsen in voornoemd testament wordt al uitgedrukt volgens het metriekstelsel voor gewichtsmaten.  Met het decreet van 18 Germinal An III (7 april 1795) werd het metrieke stelsel ingevoerd in de Franse Republiek (dus ook in de voormalige Oostenrijkse Nederlanden) maar het maakte dit systeem nog niet verplicht.  Iedereen is het er over eens dat de invoering van het metriekstelsel een van de belangrijkste verwezenlijkingen was van de Franse Revolutie en het napoleontische tijdperk (63).  De beoogde kaarsen, “flambeau” genoemd, werden heel precies opgegeven en wogen precies 9278 decigram (64) wat er op wijst dat het een standaardmaat was voor een bijzonder forse kaars van meer dan 9 kilo.  En dan voorzag De Pauw een dienst van tweede klas en niet eerste klas!  Dat lijkt overdreven veel maar ook tegenwoordig zijn er nog paaskaarsen te verkrijgen van 10 kilo en met een lengte van 120 cm (65). De paaskaars wordt heden ten dage (bij een katholieke begrafenis) opgesteld bij de lijkbaar als verrijzenissymbool.  Zo’n grote kaars (“waschlicht”) van de Steedse Bollen brandde niet volledig op gedurende de plechtigheid en werd daarom toebedeeld aan andere religieuze instanties die daar hun voordeel mee konden doen.  Een prijzenswaardig duurzaam beleid.  Maar dat was geen uitzondering.  Het hergebruiken van goederen was in de pre-industriële maatschappij gebruikelijk in verschillende sectoren (66).

Besluit

Het ligt niet voor de hand dat de Stad, na de afschaffing van de Bogardenschool in 1883, zich nog zou inlaten met de Steedse Bollen.  De Stad heeft na de afschaffing nog inkomsten uit de Bogardenschool, die genoteerd worden in de stadsrekeningen, maar nergens is er een spoor van ontvangsten voor het begeleiden van begrafenissen.  Als begeleiders van begrafenisstoeten diende er later overgeschakeld te worden naar vrijwilligers en werd de bedrijvigheid geprivatiseerd.  De laatste stuiptrekkingen van die revival liepen dood in 1920-1921.  In de 16de– 17de eeuw werden de leerlingen van de Bogardenschool èn van de St.-Elisabethschool ook opgeroepen om deel te nemen aan de gewone processies.  In de 18de eeuw werden de jongens eveneens gevorderd om te helpen blussen bij brand.  In de 19de eeuw ontstond er een andere situatie voor de flambeeuwdragers.  Toen stond er een kleine financiële vergoeding tegenover en de kinderen, zowel in de Bogardenschool als in de St.-Elisabethschool, mochten het geld weliswaar niet zelf bewaren maar het werd wel bij hun spaargeld gevoegd.  Het is de reden waarom de kinderen stonden te popelen om te worden opgeroepen.  Het schoolreglement voerde zelfs het niet mogen deelnemen in als een officiële straf zodat men inteerde op zijn spaargeld.  In de 20ste eeuw, na de heroprichting, werd het hele gebeuren gecommercialiseerd onder het mom van een oude traditie (67).

We kunnen dit onderwerp natuurlijk niet ten gronde uitdiepen voor heel Vlaanderen.  Er waren ook nog wel andere steden in Vlaanderen waar tot vóór 1940 oude mannen meeliepen in de lijkstoet. En de “Steedse Bollen” kwamen ook in andere steden voor onder andere namen zoals “De Heilig-Geest jongens” in Kortrijk die leren broeken en rode mantels droegen (68), in Ieper de “Sloetsen” (uit de Knechtenweesschool), zo genoemd omdat ze sluitende lederen petten (“sloetsen”) droegen (69), in Gent de “Kulders”, in Antwerpen werden ze gewoon de “Knechtjesjongens” (70) genoemd. En het bleef niet beperkt tot ons land alleen. In Londen vervulden de “Blue-Coats” (leerlingen van de zgn. “charity schools”, gesticht vanaf de 16de eeuw) dezelfde functie; de anglofiel Guido Gezelle (1830-1899) noemt ze de Steedse Bollen van Londen (71).  En uiteraard kunnen we Frankrijk niet onvermeld laten.  Daar liepen arme kinderen en wezen (of verlaten kinderen) mee in de begrafenisstoet mèt toortsen van de 13de eeuw tot de 18de eeuw (72) en in de grote begrafenissen tot begin 19de eeuw (73).  En er was nog een constante: er werd testamentair altijd een gift voorzien voor de kinderen die deel uitmaakten van “le convoy”.  We nemen aan dat dit bij ons niet anders was.  We gebruiken daarvoor het argument van de extrapolatie.  Brugge was in de 13de eeuw de economische hoofdstad van Noordwest-Europa met een bevolking van 40.000 tot 45.000 mensen.  Tijdens de veertiende eeuw kende de middeleeuwse handel zelfs zijn hoogtepunt (74).  De algemene kenmerken en praxis van de christenheid uit het Westen zullen ook hier wel hebben gegolden.  Het imponeren nam af maar het dreigen met eeuwige verdoemenis en hellestraffen bleef tot in de jaren vijftig van de 20ste eeuw.  In feite is het een verhaal over toenemende machtsinlevering van de kerk na vele eeuwen monopolie op dood en begrafenis.  In feite gold dat voor de hele levensloop: van de wieg tot het graf (75).  Beetje bij beetje brokkelde dat af (eind 18de eeuw ingezet met verbod op het begraven in het kerkgebouw; kerkhof buiten de stad), zodat het pompeuze als exponent van macht en intimidatie (76) plaats maakte voor versobering en aalmoezen vervangen werden door betere sociale ondersteuning door de burgerlijke overheid.

Willy Dezutter

Noten

  1. G. Dewaele, Geschiedenis van de Bogardenschool. In: W.P.Dezutter en M. Goetinck (red.), 125 jaar Stedelijke Nijverheidsschool. Techniek als hefboom voor wetenschap en cultuur. Brugge, 1979, pp. 13-57.
  2. A. Duclos, Bruges. Histoire et Souvenirs. Brugge, 1910, p. 283. “Steedsche Bollen”.
  3. Kerle = keerle. Een tabbaard of wijde lange mantel. Een bovenkleed zowel gedragen door mannen als vrouwen. Vgl. Middelnederlands Woordenboek.  De “capproen” is een hoofddeksel voor de man.  Zie ook: Wetkeerlen=tabbaard, lange statierok, bij L. De Bo, Westvlaamsch Idioticon, Brugge, 1873, p. 1395.
  4. L. Gilliodts-Van Severen, Inventaire diplomatique des archives de l’ancienne Ecole Bogarde à Bruges. Brugge, 1899, deel I ,p. 172.  De gouverneurs (bestuurders) en de kinderen werden zowel verplicht deel te nemen aan de avondwake (de vigiliën) als de uitvaart.  Dergelijke verplichtingen werden dikwijls contractueel vastgelegd. Vgl. de fundatiesteen van Josijne Reynaerts, weduwe Pieter Gillis uit 1517 nu nog altijd te zien in de Sint-Gilliskerk, Brugge.
  5. L. Gilliodts-Van Severen, Inventaire, op.cit. p. 508-511. Gilliodts had de onhebbelijke gewoonte om vreemde familienamen te vertalen.  Hij heeft het dan ook niet over Lopez de la Corona maar Loupes de la Couronne.
  6. 1 pond Vlaams was 20 schellingen of 240 penningen (denier); 1 schelling=12 penningen of groten , dus 1/20 van een pond of livre. Pond (lb), schelling (s.), groot (gr.).
  7. G. Dewaele, op.cit. p. 21
  8. L. Devliegher, De huizen te Brugge. Tielt-Amsterdam, tweede herziene uitgave, 1975, p. 79 en de interessante deur afb. 186; J.A. Van Houtte, De geschiedenis van Brugge, Lannoo, Tielt, 1982, p. 388; M. Ryckaert, Brugge. Historische Stedenatlas van België. Brussel, 1991, p. 187 en A. Vandewalle, Beknopte inventaris van het Stadsarchief van Brugge. Deel I: Oud Archief. Gemeentebestuur Brugge, 1979, p. 160 nr. 439.
  9. Voor de perikelen rond de sluiting van beide scholen zie: G. Dewaele, op.cit. p. 30-31.
  10. H. Stalpaert, Volkskunde van Brugge. Brugge, 1974, p. 172.
  11. A. Van den Abeele, De familie van (H)Outryve en Van Vyve. In: Biekorf, 85 (1985), p. 310.
  12. R. Van Uytven, Rood-wit-zwart: kleurensymboliek en kleursignalen in de middeleeuwen, in: Tijdschrift voor geschiedenis, CVII (1984), pp. 447-469.
  13. De “reeuwers” (West-Vlaams) konden verschillende functies bekleden maar daarover werd al voldoende gepubliceerd o.m. in Biekorf, 61 (1960), p. 179 e.v.  Zie voor de dragers: Magda Cafmeyer, Van doop tot uitvaart. Brugge, 1958, p. 148-149. Magda Cafmeyer (1899-1983) maakt geen melding van de Steedse Bollen.
  14. H. Stalpaert, Volkskunde van Brugge. Brugge,1974 eveneens p. 172.  Zie voor het belang van deze Brugse volkskundige: Stefaan Top, Hervé Stalpaert (1914-1981), een belangrijke schakel in de (West)vlaamse volkskunde, in: Arsbroeck. Kring Hervé Stalpaert. Jaarboek I,1984, pp. 46-50.
  15. Een rock is een bovenkleed voor mannen. Vgl. A.Viaene, Kleine Verscheidenheden uit Vlaamse Bronnen I-II, Biekorf, Brugge, 1960-1965, p. 30 Sotrocken= de bovenkleding van de “Zotjes”. Zotrock komt ook voor als narrenkleed, de narren van de rederijkerskamers. A. Viaene, ibidem, derde reeks, Biekorf, 1969-1974, p. 297.
  16. Zinken, Middelnederlands sinkinge, is het geleidelijk naar beneden laten zakken van de kist in het graf. Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT), lemma zinking. De zinking werd veralgemeend tot begrafenis.
  17. Een beetje zoals de toga’s van onze hedendaagse advocaten waar dan de witte of blauwe “turnpantoffels” vanonder steken !
  18. Jaak A. Rau, Van “Oud Zothuys” tot Sint-Dominicusgesticht te Brugge, in: Brugs Ommeland, 1995, 3-4, p. 131 e.v.
  19. J.P. Le Doulx liet heel wat handschriften na. Zie: Ludo Vandamme, De papieren wereld van Pieter Le Doulx (1730-1807): handschriften en tekeningen op www.historischebronnen.be
  20. Uit Kroniek J.P. Le Doulx. Brugse Kroniek over 865-1797 in het Nederlands overgezet en van een inleiding voorzien door J. Penninck. Brugge, 1967, p. 105.
  21. L. Gilliodts-Van Severen, Inventaire, deel I, p. 172.
  22. B. Janssens de Bisthoven, Kanunnik Charles Coppieters Stochove (1846-1917), in: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge, jg. 133 (1996), p. 193-197.
  23. Gemeenteblad der Stad Brugge 1919, bijvoegsel 3, p. 36.
  24. Jozef van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen. Brugge 1789. (editie Y. Van den Berghe), Brugge, 1984, p.46.
  25. Voor de huur van de rouwmantels (raukeerlekins)
  26. A. Schouteet, Wat is een kistklopper ? In: Biekorf 84 (1984), p. 404.
  27. Het Arbeidersofficie van de “Bidders” telde in 1673 24 beëdigde bidders. A. Van de Velde, De Arbeidersofficiën der Stad Brugge. z.p. en z.j. (Druk Brugsch Handelsblad), p. 11.  In 1509 waren het “twintich” arme mannen hoewel 24 frequenter voorkomt.  Dit ambt werd in 1673 ingesteld als officie en kon men kopen aan de stad. A. Vandewalle, Beknopte inventaris van het Stadsarchief van Brugge. Deel I:Oud Archief. Brugge,1979,p.147, nr.394.
  28. Slovaert, van “geslooft”, met een overgeslagen zwarte kaproen.  A. Viaene, Kleine Verscheidenheden, deel I-II, p. 86
  29. A. Viaene, idem, p. 103.
  30. Jozef van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen en Daegelijcksche Gevallen. Brugge, 1787-1797, 8 dln. Uitgegeven door het Gemeentebestuur van Brugge tussen 1982-1997 o.l.v. Y. Van den Berghe. Onontbeerlijk voor de studie van de late 18de eeuw in Brugge.
  31. J. van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen. Brugge 1787. Brugge, 1982, p. 37.
  32. Andries Van den Abeele, In Brugge onder de acacia. De vrijmetselaarsloge “La Parfaite Egalité” (1765-1774) en haar leden. Brugge, 1987, pp. 159-201 biografie van Charles Lauwereyns en p. 171 voor de begrafenis. Bespreking door W.P. Dezutter, De vrijmetselarij te Brugge in de 18de eeuw, Biekorf, 88 (1988), 2, pp. 187-200.
  33. Charles Lauwereyns werd begraven op het kerkhof van Oostkamp. Aangezien de brug van Steenbrugge afgebroken was om hersteld te worden reed men via Sint-Michiels.
  34. J. van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen. Brugge 1789.Brugge,1982, p.38.
  35. Fons Dewitte, 500 jaar vrye archiers van mynheere sint sebastiaen te Sint-Kruis-Brugge. Brugge, 1975, p. 73-76.
  36. Fons Dewitte, op.cit. p. 76 afbeelding van het schilderij van Jan Beerblock (1734-1806) met J. de Caesemaecker als Sire.
  37. J. van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen. Brugge 1790. Brugge, 1985, p. 17 en p.160 noot 72.
  38. J. Dumolyn en K. Moermans, Distinctie en memorie. Symbolische investeringen in de eeuwigheid door laatmiddeleeuwse hoge ambtenaren in het graafschap Vlaanderen. In: Tijdschrift voor geschiedenis, 116 (2003), pp. 332-349.
  39. https://onzetaal.nl/taaladvies/bol-bal
  40. In het nog te verschijnen deel II van onze bijdrage over de periode 1883-1921 gaan we dieper in op de betekenis van de naam “Steedse Bollen” op basis van de mededelingen van de volkskundige Maurits Van Coppenolle (1910-1955).
  41. De Philipsgulden ( geslagen 1496-1520) was een goudgulden geslagen door Philips de Schone en Karel V. De beeldenaar toont St.-Philippus.
  42. B.J. Gailliard, Kronyk of Tydrekenkundige beschryving der stad Brugge, sedert derzelven oorsprong tot op heden. Brugge, 1849, p. 202, noot 2. Dit werk lijkt ons schatplichtig aan de “Jaer-Boecken der Stadt Brugge behelsende de Gedenckweerdigste Geschiedenissen” van Charles Custis (1704-1752), Brugge, 1765 (tweede druk met toevoeging door drukker Joseph Van Praet). Charles Custis, die ook gouverneur was van de Bogardenschool, raadpleegde het hs. van Zeger van Male, “Memoriael van de Bogaerdeschole” (1555) en liet het midden 18de eeuw voor zichzelf kopiëren.
  43. J.J. Gailliard (1801-1867) was o.m. de schrijver van “Inscriptions funéraires et monumentales de Bruges” (1861-1867). Zijn zoon was de archivaris, historicus en taalkundige Edouard (Edward) Gailliard (1841-1922).
  44. A. Maertens, Onze Lieve Vrouw van de Potterie. Brugge, 1937, p. 285 met verwijzing naar Gailliard.
  45. Voor de miniaturen uit de Lage Landen zie: Maurits Smeyers, Vlaamse Miniaturen van de 8ste tot het midden van de 16de De middeleeuwse wereld op perkament. Leuven, Davidsfonds, 1998.
  46. Een beschrijving van de Bogardenschool te Brugge omstreeks 1555 door Zeger van Male, naar het oorspronkelijke hs. uitgegeven voorzien van een inleiding en alfabetisch register. Albert Schouteet, Stadsarchief Brugge, 1960, 255 pp.
  47. A. Schouteet, Zeger van Male, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, deel 2, Brussel, 1966, kol. 503-504.
  48. A. Schouteet, Beschrijving Bogardenschool op.cit. p. 121.
  49. De blauwe kleur verkrijgt men volgens Zeger van Male door het gebruik van “graemintsel”. Dat is de botanische naam voor “Gramineae”, de grassenfamilie. De blauwgrassen, met blauwachtig gekleurde aren konden als verfstof gebruikt worden. Normaal is de wede (Isatis tinctoria) de bekendste verfplant voor blauw. Maar Zeger van Male, die ook bokraanverver was, wist waarover hij het had. In de plantentuin van het MIAT (Museum over Industrie, arbeid en textiel) te Gent groeien er een veertigtal planten die gebruikt werden voor het natuurlijk verven van textiel.
  50. Rowaensch = uit Rouan (Normandië). Veel kleurstoffen voor de lakennijverheid kwamen uit Rouan (Rouaan, Rowaan). Uiteraard werd bij ons veel meekrap (Rubia tinctorum) gebruikt als rode verf maar W. Brulez, De firma della Faille in de internationale handel van Vlaamse firma’s in de 16de Brussel, 1959,p. 453, noot 2 vermeldt in 1562 Rouen en Dieppe als leveranciers van verfstoffen.
  51. De parure was het uniform van de boogschutters (hier Sint-Jorisgilde) met de versierselen.  Vgl. het Parurenboek van de Confrérie van het H.Bloed met de ingekleurde tekeningen van de toga’s of paruren van de proosten uit de periode 1449-1600.  In dat parurenboek staan ook enkele aantekeningen over de toortsen.  Het betreft de 4 flambeeuwen met de zilveren pelikanen en de 4 zogeheten “pareerkaarsen”.  Een origineel exemplaar van de pareerkaars (hout, 16de eeuw) is nu te zien in de Schatkamer van het H.Bloed.
  52. Bocraen was in de 16de eeuw een stevig linnenweefsel van middelmatige kwaliteit o.a. gebruikt voor wimpels en banieren en stof voor voeringen.  Zie: A.Viaene, Kleine Verscheidenheden, in: Biekorf, 66 (1965), p. 31.
  53. A. Viaene, Luizenplaag in de Bogardenschool. Brugge 1550.  In: Biekorf, 76 (1975-1976), p. 207-214.
  54. W.P. Dezutter en M. Goetinck, De loterijen van 1549 en 1574 ten voordele van de Bogardenschool, in: W.P. Dezutter en M. Goetinck (red.), 125 jaar Stedelijke Nijverheidsschool. Techniek als hefboom voor wetenschap en cultuur. Stedelijk Museum voor Volkskunde. Brugge, 1979, pp. 135-155. Twee houtsneden (104 x 38 cm.) in het bezit van A. Viaene (1900-1979), hoofdredacteur van Biekorf en na zijn overlijden door bemiddeling van conservator W.P. Dezutter bij de Erven A. Viaene verworven voor de Stedelijke Musea van Brugge.
  55. Olieverf op doek, 278 cm h. x breedte 188 cm. Niet gesigneerd. Gedateerd onderaan 1745. Collectie O.C.M.W.-Brugge. Zie: G. Michiels, Iconografie der Stad Brugge, deel 2, Brugge, 1966, p. 55 en Bea De Prest, Directeur Jan Garemijn als kunstschilder, met een kritische analyse van enkele schilderijen, in: 250 jaar Academie voor Schone Kunsten te Brugge. Brugge, 1970, p. 120-122.
  56. L. Gilliodts-Van Severen, Inventaire o.c. deel 3, p. 1085.
  57. Zie: Marcel de Bleecker en Willy Devos, Verweesd, verwezen. Vier eeuwen kulders, rode lijvekens en blauwe meisjes in Gent. (Gemeentebestuur van Gent), 1990, 243 pp.
  58. Archief O.C.M.W. (Brugge) Een geschreven tekst, gevoegd bij het geschreven register met de beschrijving van de Bogardenschool.  Het merendeel van het archief van de Bogardenschool bevindt zich in het Stadsarchief maar er worden ook stukken bewaard in Archief O.C.M.W.  Zie: A. Vandewalle, Overzicht van het archief van de Bogardenschool en van de Nijverheidsschool, in: W.P. Dezutter en M. Goetinck (red.), 125 jaar Nijverheidsschool op.cit. p. 157-161.
  59. Archief O.C.M.W. (Brugge). Een reeks registers met inkomsten en uitgaven van de Bogardenschool na 1800.
  60. etymologiebank.nl/trefwoord/flambouw
  61. Ester Vink, Laat-middeleeuwse stedelijke keuren en het ritueel rond de dood, in: Albert Van der Zeijden (red.), De cultuurgeschiedenis van de dood. Amsterdam, 1990, p. 37-39.
  62. André Vanhulle, Van Vicaris-Generaal De Pauw en zijn testament, in: ’t Schrijverke (Heemk. Kring Sint-Anna), jg.24, 1995, 9-12, p. 4-12.
  63. J. Mertens, De maten en de gewichten, in: De erfenis van de Franse Revolutie 1794-1805. Brussel, 1989, pp. 167-174.
  64. 1 dg = 0,1 g. Dan bedraagt het gewicht 9278 x 0,1 = 9.278 gram of een kaars van meer dan 9 kilo.
  65. Een mooi overzicht in alle maten en gewichten op kaarsen-sente.be
  66. Alle bouwmaterialen (stenen, hout, lood, enz) werden gerecupereerd maar er was ook een levendige handel in kledij. Vgl. A. Schouteet, Het ambacht van de oudkleerkopers te Brugge, in: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge, 107 (1970), pp. 45-87 en M. Danneel, Handelaarsters in oude kleren in de 16de eeuw te Brugge, in: Brugs Ommeland, 1985, pp. 205-209.
  67. Daarover zal onze bijdrage “Steedse Bollen” deel II handelen. Wij konden in 1981 als museumconservator een uitgebreid interview afnemen van de laatste “Steedse Bol” die toen in het rusthuis Jeruzalem (Brugge) verbleef.
  68. Briefkaart van Guido Gezelle (1830-1899) aan A. Duclos (1841-1925) verzonden vanuit Kortrijk waar hij kapelaan was van 1872 tot 1889. In 1871 volgde A. Duclos Guido Gezelle op als redacteur van het weekblad “Rond den Heerd” (1871-1902). Briefkaart door Els Depuydt (Gezellearchief) gedateerd tussen 1874-1882. Guido Gezellearchief (Stadsbibliotheek, Brugge) nr. 8645. Digitaal raadpleegbaar Catalogus van het Guido Gezellearchief.
  69. G. Gezelle, ibidem als noot 68.
  70. J. Cornelissen, Doods-, begrafenis- en rouwgebruiken. Een Folkloristische Studie. In: Tijdschrift voor Geschiedenis en Folklore, III (1940), p. 37.
  71. G. Gezelle, ibidem als noot 68.
  72. Philippe Ariès, L’ Homme devant la Mort. Paris, 1979, p. 165 en 164-167.
  73. Philippe Ariès, op.cit. p. 485 en Pierre Chaunu, La Mort à Paris 16e, 17e, 18e siècles. Paris, 1978, p. 359-360.
  74. W. Blockmans, Brugge als Europees handelscentrum, in: V. Vermeersch (red.), Brugge en Europa. Antwerpen,1992, pp. 41-55.
  75. De registratie van de geboorten gebeurde tot 1796 door de pastoors bij het doopsel van het kind. Zie: N. Geirnaert, Inventaris van de doop- trouw- en begraafboeken bewaard in het Stadsarchief van Brugge. Brugge, 1982, p. 15-19.
  76. In het Ancien Régime ging het uitgaan van de H. Sacramentsprocessie (Brugge) gepaard met groot militair vertoon.

Dit artikel verscheen in Brugs Ommeland, 57 (2017), 1, pp. 3-20.

Deel II :  De periode 1884-1921

De weeskinderen die meeliepen als flambeeuwdragers in de lijkstoet en het Miserere en het De profundis zongen hebben wij in deel I behandeld vanaf 1672 tot 1883 (1).

Sinds de 18de eeuw worden ze expliciet vermeld als de stedeballen of stedebollen.  In feite betrof het zowel meisjes van de Elisabethschool als jongens van de Bogardenschool.  Bij de afschaffing van de Elisabethschool in april 1884 staat het vast dat deze leerlingen niet meer optraden bij begrafenissen van vrouwen.  Zij namen niet meer deel aan de lykconvoyen. De meisjes werden tot hun 21 jaar in wezengestichten (weeshuizen) opgenomen.  De meisjes stonden immers tot hun 21ste onder voogdij, de jongens tot 18 jaar. In november 1883 werd de Bogardenschool na heel wat juridisch getouwtrek opgeheven (2).  Dit werd door een uitspraak van het Hof van Beroep van Gent van 22 januari 1885 bevestigd (3) en in 1889 besliste het stadsbestuur van Brugge definitief om de Bogardenschool niet meer herop te richten of door een gelijkaardige onderwijsinstelling te vervangen (4).

In 1883 waren er nog 78 leerlingen die door de Burgerlijke Godshuizen geplaatst werden bij familie en particulieren.  Eind 1886 waren er nog 47 onder de voogdij van de Burgerlijke Godshuizen, in 1890 waren dat er nog twee (5).  In het schooljaar 1883-1884 werd de Stedelijke Academie voor Schone Kunsten in de gebouwen ondergebracht en sinds 1886 het Museum voor Schone Kunsten.  Pas in 1930 ontstond rond die collecties het Groeningemuseum (6).  Het Stadsbestuur hield in 1886 ook geen rekening meer met het laten lezen van missen overeenkomstig de bestaande fundaties (stichtingen) van de school.  Voorheen zorgde immers een priester van de school voor de jaarmissen (7).  Voor alles wat fout liep bij de overname van de Bogardenschool geeft men heel graag de schuld (8) aan de liberale gouverneur Théodore Heyvaert (1834-1907), maar hier moeten we toch opmerken dat kwelduivel Heyvaert reeds weg was sinds 1883 en dat op dat ogenblik (1886) de katholiek Amedée Visart de Bocarmé (1835-1924) burgemeester was en de katholiek Leon Ruzette (1836-1901) gouverneur.  Het ligt voor de hand dat het stadsbestuur er geen zin meer in had om de “Steedse Bollen” te handhaven.  De Stad heeft nog inkomsten uit de eigendommen van de Bogardenschool en die worden in de stadsrekeningen opgenomen.  Nergens is er echter een spoor van ontvangsten voor het begeleiden van begrafenissen.  De inventaris van 1896 (9) geeft de gedetailleerde inkomsten aan, zelfs van 2,50 fr. voor rente van een obligatie en een uitgave van 0,81 fr. voor verschuldigde interesten, maar over de begeleiding van lijkstoeten staat er niets genoteerd.  Men kan dus gerust stellen dat de echte eeuwenoude traditie van de “Steedse Bollen” had opgehouden te bestaan.  Aangezien we weten dat tot de winter van 1920-1921 er sprake is van de “Steedse Bollen” dienden we op zoek te gaan naar de wortels van die heropstart en stootten we ook nog op de onmiddellijke voorganger.

Kring der Oud-Leerlingen der Bogaardeschool

Deze Kring werd gesticht in 1879 (10), dus nog vóór de opheffing van de school (opheffing K.B. van 16 mei 1881, uitspraak Burgerlijke Rechtbank te Brugge 8 augustus 1883).  Het bestuur bestond uit een erevoorzitter, voorzitter, ondervoorzitter, geheimschrijver en schatbewaarder. De eerste erevoorzitter was de oud-regent van de school Desiderius Bierre.  Er waren leden (de oud-leerlingen) en ereleden.  Die laatste waren de onderwijzers van de school en andere personeelsleden.  De leden betaalden 25 centimes en de ereleden 3 frank jaarlijks lidgeld.

In 1894 nam de Kring deel aan het eerste Wezen-congres te Antwerpen en sloot men zich aan bij de pas opgerichte “Algemeenen Weezenbond van België”. Een jaar later, in 1895, stichtte men in de schoot van die koepelorganisatie een “Weezenbond van Brugge”.  Zowel de oud-leerlingen van de Bogardenschool als alle wezen die sinds hun 18 jaar hun vader of moeder verloren konden lid worden van de Weezenbond. Van die Oud-Leerlingen Bond bleef heel wat bewaard dank zij schenkingen van de laatste leden.  Het betreft o.m. het reglement, het Gulden Boek met 124 namen van de leden, de vlag van de Bond en enkele notaboekjes (11).  Deze Kring zorgde er enkele jaren voor dat de “Steedse Bollen” nog bleven optreden zoals voorheen maar al snel diende men over te schakelen naar een nieuw systeem van uitsluitend vrijwilligers, een privé initiatief van Emiel Van Holm.

De Kring der Oud-Leerlingen liet op 2 november 1939 nog een rouwmis opdragen in de H. Magdalenakerk.  Op zondag 3 december 1939 vierde men het zestigjarig bestaan in hun lokaal “De Roode Poort” (12) in de Hallestraat.  Het laatste notaboek werd bijgehouden tot 31 december 1945.  Over het jubelfeest van 3 december 1939 verscheen er een verslag in het Weezenblad (Leuven, december 1939) en daarin staat een interessante passage van de feestredenaar over de turnoefeningen: “Lichaamsoefeningen, zoo ook militaire schermen, gebruik van het geweer, enz. werden er ook goed aangeleerd, zoo dat de leerlingen, wanneer ze moesten soldaat (13) worden, reeds de eerste begrippen van den militairen dienst kenden. Ook muziek en zang stonden op het programma. Zelfs het zoo gezond als nuttig zwemmen werd er beoefend.”  Dit leert ons iets over de systemenstrijd binnen het turnen of gymnastiek: het ““Duitse turnen” met driloefeningen en wapenbeheersing in tegenstelling met de Zweedse gymnastiek die meer gericht was op de bevordering van de gezondheid en vanaf 1908 algemeen aanvaard werd in het Belgisch onderwijs (14).

Emiel Van Holm (1848-1929)

Het is Emiel Van Holm die de traditie van de Steedse Bollen heeft geprivatiseerd. Hij wilde daarmee de continuïteit bewerkstelligen.  Er is nochtans een tijdshiaat, er is geen sprake van een ononderbroken verloop. Continu of discontinu (15) in ieder geval handelt het over een heroprichting volgens een commercieel concept.  Emiel Van Holm werd geboren in Brugge op 30 oktober 1848 en werd in 1884 voorzitter van de in 1879 opgerichte “Kring der Oud-Leerlingen der Bogaarde-school”.  In 1909 vierde men zijn 25 jarig jubileum als voorzitter en bij die gelegenheid kreeg hij zijn portret aangeboden geschilderd door Edward de Jans (Sint-Andries-Brugge 1855-Antwerpen 1919).  Deze portretschilder was zelf oud-leerling en oud-leraar van de Bogardeschool (16). In 1879 was E. Van Holm bezoldigde bewaker van de Bogaardeschool. Later werd hij er één van de twee onderwijzers (17). Hij bleef in dienst tot de afschaffing net als muziekleraar François Everaert, zanger tijdens de kapeldienst en Leopold Dumolin, organist.  Het engagement van E. Van Holm blijkt ook uit het feit dat hij voorzitter werd van de “Weezenbond van Brugge”. Hij woonde in de Witte Leertouwersstraat 15 in het huis “Den Blauwen Steenput” waar in 1904 een ingewikkelde verbouwing plaatsvond, waardoor de twee huidige burgerwoningen Witte Leertouwersstraat 11 en 13 ontstonden. In 1907 verkrijgt hij de toelating voor het verbreden van een venster van Witte Leertouwersstraat 15 tot “vitrien” (= etalageraam). In dat pand was de kruidenierswinkel van E. Van Holm en zijn echtgenote Adolphina Striehn.  Er werd hen geen leed bespaard.  Op 6 april 1883 overleed hun enige kind, de 18-jarige Marguerite, na een “langdurige en smartvolle” ziekte.  Het huis van de Witteleertouwersstraat werd in 1919 verkocht (18).  Emiel Van Holm, inmiddels weduwnaar, overleed op 2 juni 1929.

 

Joseph Demonie (1896-1988), een bevoorrechte getuige

Op 31 maart 1981 konden wij een uitgebreid interview afnemen van Joseph Demonie, die toen verbleef op kamer 31 van het Rustoord Jeruzalem, Stijn Streuvelsstraat 1bis, Brugge.

Vanaf 1905, als kind van 9 jaar, liep hij mee als “Steedse Bol” in de groep die gevormd werd door Emiel Van Holm.  Joseph Demonie werd op 20 juli 1896 geboren in het woonhuis Rolweg 51.  Zijn vader was klompenmaker, eerst in de Rijkepijndersstraat, daarna in de Timmermansstraat 25 en tenslotte Rolweg 51.  Hij ging naar de parochiale jongensschool in de Venkelstraat beter bekend onder de naam Sint-Jan Berchmansschool.  Hij was oorlogsvrijwilliger 1914-1918 en diende bij het 10de Linieregiment, eerste compagnie.  Hij zat vier jaar aan het front!  Op 1 maart 1920 werd hij politieagent bij de stedelijke politie van Brugge.  Op 30 december 1930 muteerde hij naar de Stedelijke Gezondheidsdienst en vanaf 1950 was hij nog zeven jaar deurwaarder op het stadhuis om per 1 mei 1957 met pensioen te gaan.

Toen wij hem bezochten begonnen wij eerst over de priester Leopold Demonie (1871-1963), omdat die een boek schreef over de Bogardenschool.  Dat was een voltreffer.  Het bleek zijn heeroom te zijn (broer van zijn vader) en het was zijn dooppeter.  Leopold Demonie werd op 18 mei 1871 geboren in Brugge, priester gewijd in Brugge in 1894 en overleed in Menen op 22 mei 1963. In opdracht van de Burgerlijke Godshuizen (Hospices Civiles) stelde Petrus Van Lede in 1805 een handschrift op : “Description historique de L’ Ecole Bogarde” waarvan in 1907 een Nederlandse vertaling verscheen van L. Demonie, “Geschiedkundige Beschrijving der Bogaerdeschool door Petrus Van Lede” door hem voorzien van een eigen historisch overzicht (19).

De kleine Joseph werd ingelijfd bij de Steedse Bollen op de leeftijd van 9 jaar in 1905. Hij bleef dit doen tot de leeftijd van 11 jaar want toen hij 12 jaar werd moest hij gaan werken in “La Brugeoise” (20) en was hij niet meer voldoende beschikbaar.  De leiding berustte bij Emiel Van Holm.  J. Demonie noemde hem de “chef”.  Joseph werd meestal opgeroepen voor de begrafenissen in de Sint-Annakerk maar Van Holm deed beroep op kinderen uit de zeven verschillende parochies om ze overal te kunnen inzetten.  Joseph was ook misdienaar in de Sint-Annakerk en in de Jeruzalemkerk (21).  Dat hij vooral opgeroepen werd voor de begrafenissen in de Sint-Annakerk had te maken met het feit dat hij leerling was in de St.-Jan Berchmansschool.  Die lagere school startte in 1880 (in volle schoolstrijd) en werd in 1885 erkend door het stadsbestuur.  Richard Witteryck (1838-1916) werd toen schoolhoofd en ging met pensioen in 1902 (22).  In 1900 had de school zes klassen en zes onderwijzers.  De kinderen begeleidden de lijkstoet vanaf het sterfhuis tot de kerk en daarna tot aan de Katelijnepoort, waar ze hun kaarsen moesten afgeven.  De kaars werd niet aan E. Van Holm gegeven maar aan de “wasman”.  Dat is de kaarsenverkoper.  Die waslichten konden immers opnieuw gebruikt worden (in kloosters, particulier: van een grote kaars maakte men enkele kleinere modellen, enz.).  J. Demonie benadrukte dat ze een grote brandende kaars droegen en geen flambeeuw (metalen koker met binnenin een waskaars).  Bij de begrafenis van een edelman werd zijn familiewapen als schildje aan de kaars bevestigd (23).  In deel I hebben we er reeds op gewezen dat de dikke wassen kaars in Brugge ook flambeeuw genoemd werd.  We vinden dat ook beschreven door Maurits Sabbe (Brugge 1873 – Antwerpen 1938) in zijn roman “’t Kwartet der Jacobijnen” (C.A.J. van Dishoeck, Bussum, eerste druk, 1920), p. 257, waar hij een begrafenis met 24 “Steesche Bollen” beschrijft tijdens een plechtige lijkdienst eerste klas in de Sint-Walburgakerk (24).

De kledij

De standaard kledij bestond uit een lange zwarte broek en een donkerblauwe tuniek met één rij koperen knopen in het midden.  Daarover werd een kort schoudermanteltje gedragen zonder kap. Dat manteltje was zowat het pars pro toto voor het hele uniform.  Het gebeurde wel dat er kinderen meeliepen in de begrafenis zonder tuniek en in korte broek maar dan droeg men wel altijd het schoudermanteltje.  Als hoofddeksel droeg men een donkere schotse muts met twee afhangende linten (25).  De kledij werd thuis bewaard maar was eigendom van E. Van Holm.  Men diende de kleding zelf te onderhouden en dat was geen sinecure omdat er regelmatig kaarsvet werd gemorst. Men diende dan “grauw papier” op te leggen en te strijken.  Naar moderne begrippen zou men kunnen zeggen dat Van Holm zorgde voor de verplichte bedrijfskleding en dat die werkkleding om praktische redenen mee naar huis mocht en later weer diende ingeleverd te worden.  Men kon de kledij dus niet afdragen.  De ouders hadden meer lasten dan lusten.

Het vergoedingsysteem

Joseph Demonie verklaarde dat men voor de begrafenisdienst een beroep kon doen op zes, acht of twaalf “Steedse Bollen”.  Het was dus begin 20ste eeuw niet meer evident om 24 deelnemers te kunnen samenbrengen.  Dat moet voor E. Van Holm een hele logistiek geweest zijn want dat ging niet per brandweersirene en ook niet per sms!  Ook diende Van Holm bij elke begrafenis aanwezig te zijn als een soort ceremoniemeester.  Welke vergoeding Van Holm ontving van de families die een beroep op hem deden is ons onbekend.  Wel kennen we de financiële vergoeding die Van Holm betaalde aan de kinderen.  Er waren drie klassen diensten.  De gewone dienst om 9.00 u waarmee elk kind 20 centimes verdiende (niet ontving !) en dan de dienst om 10.00 u met een vergoeding van 50 centimes.  De dienst om 11.00 u was voor de rijken en voorzag 60 centimes per kind.  In zo’n geval was er ook wel eens een meevaller door de voorziene brooduitdeling.  In de Sint-Annakerk was er brooduitdeling met een zgn. “stenen brood” van 1,5 kg en de kinderen kregen dan elk een half brood mee naar huis (26).  In België werd de kinderarbeid in 1889 verboden voor alle kinderen onder de 12 jaar en nadien voor iedereen die aan de leerplicht onderworpen is.  Maar voor alle duidelijkheid: werk in het huishouden en een bijbaantje voor wat extra zakgeld valt niet onder de noemer kinderarbeid.  De manier waarop de kinderen uitbetaald werden kunnen we wel laakbaar noemen.

Het trucksysteem

Naar de uitbuiting van de fabrieksarbeiders in de 19de eeuw werd al veel onderzoek verricht.  De werkomstandigheden waren slecht en de lonen laag. Om de arbeiders nog meer onder controle te houden ontwikkelde de rijke burgerij bovendien ook nog het trucksysteem (27).  De arbeiders werden voor een deel uitbetaald met producten uit de winkel van de fabriekseigenaar of ze werden met geld uitbetaald, maar waren verplicht om hun boodschappen te doen in de winkel van de fabriek.  Aangezien de fabriekseigenaars ook de prijzen in hun eigen winkels bepaalden, betekende dit nog meer winst voor de industriële elite.  In België werd dit zogenaamde trucksysteem verboden in 1887 (28).  De kinderen van de “Steedse Bollen” werden ook vergoed via het trucksysteem.

Het echtpaar Van Holm-Striehn had in de Witteleertouwersstraat 15 een kruidenierswinkel en de kinderen en ouders werden verplicht om daar hun aankopen te doen.  E. Van Holm hield daartoe een kasboek bij en maandelijks kreeg men een overzicht.  Dat gold voor alle deelnemers uit de verschillende parochies.  Het was ook een geraffineerde klantenbinding want men kon natuurlijk ook meer boodschappen doen door bij te betalen.  Het is niet omdat iets wettelijk verboden wordt dat dit ook onmiddellijk in de praktijk wordt omgezet.  In Nederland werd de kinderarbeid al bij wet verboden in 1874 maar het zou tot 1901 duren, bij de invoering van de leerplicht, dat het ook daadwerkelijk stilaan verdween.

Tussencommentaar

Bij de “Mondelinge Geschiedenis” staat en valt alles bij de betrouwbaarheid van je zegsman.  Joseph Demonie gaf heel heldere antwoorden en was zeker van zijn stuk.  Wij gingen ook niet zonder voorkennis op bezoek dus waren we op tegenspraak voorbereid.  Over één zaak was hij echter zeer formeel: de “Steedse Bollen” zijn opgehouden te bestaan in 1914.  Dat is wel in tegenspraak met de enquête van Maurits van Coppenolle die we nu zullen bespreken.  Joseph Demonie is op 11 oktober 1988 uitgeleide gedaan met een dienst in zijn geliefde Sint-Annakerk.  Hij werd 92 jaar.

Overlijdensbericht van J. Demonie (Brugsch Handelsblad 7.10.1988)

De onderzoeksresultaten van Maurits Van Coppenolle

In 1951 verscheen de onvolprezen studie van Maurits Van Coppenolle (1910-1955) (29) over de “Uitvaartgebruiken in West-Vlaanderen” (30).  Maurits Van Coppenolle was een monument van de plaatselijke geschiedenis en de volkskunde. Z ijn studie over de uitvaartgebruiken, die tot op heden ongeëvenaard bleef, omschreven wij eerder als een “meesterwerk” (31). Het onderzoek werd door hem in 1947 uitgevoerd met de hulp van tachtig correspondenten volgens de directe enquêtemethode met nacontrole ter plaatse.

Op p. 26-27 behandelt hij de Steedse Bollen en daarbij is het duidelijk dat hij zich voor het verleden baseert op A. Duclos.  Hij verwijst daarvoor naar een artikel van Duclos dat verscheen in Rond den Heerd, X, 1875 (32).  Dat artikel heet niet “Steedsche Bollen” maar “Waar ’t Vliegen Wilt” , een variarubriek aan het einde van elk nummer van Rond den Heerd, geschreven door toenmalig hoofdredacteur A. Duclos maar dat hij niet ondertekende. Die gegevens over de Steedse Bollen werden initieel aangeleverd door Guido Gezelle in een briefkaart door hem verzonden in 1874 vanuit Kortrijk naar A. Duclos in Brugge (33).  Duclos heeft dit gepubliceerd zonder naar Gezelle te verwijzen. Het was dus G. Gezelle, taalkundige en dichter, die er Duclos op attent maakte dat “Steedse Bollen” betrekking heeft op die jongens met kort geschoren en bloote koppen.  Bolle = hoofd.  Denk ook aan “iemand over zijn bol aaien”. De mededelingen van M. Van Coppenolle over de kledij slaan op de periode E. Van Holm (en bevestigen J. Demonie), later ook weer verwerkt door Michiel English (1885-1962) (34) en Hervé Stalpaert (1914-1981) (35). Belangrijk in zijn onderzoek is dat hij aanhaalt dat de Steedse Bollen voor de laatste keer optraden in de winter van 1920-1921 en dat het gebruik uitstierf ten gevolge van de “verscherping van de schoolwet”.  Wij twijfelen niet aan de juistheid van de resultaten van zijn goed onderbouwde enquête.  Het moet zijn dat men na de uiterste beproevingen van de Eerste Wereldoorlog 1914-1918 toch nog geprobeerd heeft om deze traditie verder te zetten.  Een revival bis.  E. Van Holm had nochtans in 1919 zijn winkel in de Witte Leertouwersstraat al verkocht.  Op 19 mei 1914 werd in het Belgisch parlement de wet op de leerplicht afgekondigd.  De wet hield in dat gezinshoofden voortaan verplicht waren hun kinderen naar school te zenden of hen huisonderwijs te geven.  De verplichting gold voor de periode van acht jaar namelijk van na de zomervakantie van het jaar waarin het kind de leeftijd van zes jaar bereikte tot zijn veertiende (36).  Door W.O. I bleef de toepassing van de wet uit tot 1919.  Velen bleven zich niettemin onttrekken aan de leerplicht.  Tijdens het schooljaar 1920-1921 was het schoolverzuim in Brugge nog steeds niet bestreden (37).  In 1947 deed M. Van Coppenolle in de Brugse kranten een vruchteloze oproep om een foto te bemachtigen van de Steedse Bollen.  Hij kon dus in zijn publicatie van 1951 geen afbeelding tonen en ook H. Stalpaert moest in 1974 vaststellen dat er tussentijds niets was opgedoken.  Tijdens onze museumloopbaan zijn we evenmin ooit op een dergelijke foto gestoten.  Ook in de gespecialiseerde werken van G. Michiels (38) en Jaak Rau (39) troffen we dit niet aan.  De beste beschrijving van de Steedse Bollen (en waar nooit iemand naar verwijst) treffen we aan bij de bekende Brugse apotheker en volks- en letterkundige Karel De Wolf (1883-1948) (40). Die schreef daarover, in zijn typische Gezelliaanse stijl, in 1933 (41) en het verscheen ook in zijn bekende boek “Brugsch Volk” (Brugge, 1942): “Iederen keer dat ze bij erflate, gevraagd waren, gingen ze mede in de begravingen. Dat was al wederskanten van de lijkkoetse een lange reke van 15-20 jongens, gekleed met een lang zwart broeksken, een kort donkerblauw manteltje dat openwaaide, een kaphoedje gelijk de schotten en ook twee lintjes van achter. In d’hand droegen ze een flambeeuwtje met een wapentje op en ze trokken alzoomeê al zingen.. ’k en heb nooit verstaan wat. ’t Was gelijk geen zingen, ’t was lijk blèten” (42).

Zang en begeleidend muziekinstrument

In de bepalingen van de fundaties uit de 16de eeuw lezen we dat de priester tijdens een jaargetijde de H. Mis moest opdragen aan het altaar en daarna aan het graf het Miserere en het De profundis moest zingen.  Het waren ook de gezangen van de flambeeuwdragers.  Het Miserere is een boetepsalm, het Miserere mei, Deus of “God ontferm u over mij. Wees mij genadig, God, want bij u is mijn leven geborgen”.  Konden die kinderen die 19 versregels van psalm 51 in het Latijn van buiten opzeggen ?  De psalm De profundis is een psalm die standaard werd gebeden voor een overledene.

De profundis clamavi ad te, Domine.  Domine exaudi vocem meam.

Uit de diepte roep ik Heere,  Hoort, ik bidde U, naar myn stem! (vert. Guido Gezelle)

Ook hier de vraag: konden die kinderen die 15 regels van psalm 130 foutloos en verstaanbaar zingen in het Latijn ?  Joseph Demonie was formeel in zijn mondelinge mededeling dat zij enkel het De profundis dienden te zingen en niet het Miserere.  Karel De Wolf vond het niet lijken op zingen en het deed hem eerder denken aan “blèten”. Het De profundis werd gezongen op een klagende slepende toon maar het was verre van toonvast.  Dat valt ook wel te vergeven want wanneer er nu nog gezongen wordt (of het nu de Vlaamse Leeuw is of de Internationale) eindigt het ook al na een paar zinnen op “la, la,la”.  Die kwaal van het onverstaanbaar zingen kennen we in Brugge ook van het “schremersmestje” (Schreeuwersmisje).  Hiermee bedoelde het volk een lijkdienst in de vroege morgenuren waarbij de liturgie haastig werd uitgevoerd en de zang meestal vals klonk (43).  De zang in de lijkstoet werd aanvankelijk ondersteund door de basklanken van de serpent, een slangvormig koperen blaasinstrument (44).  De begrafenisstoet van pastoor Joannes Ludovicus Billiau, pastoor van de St.Gilliskerk in Brugge en overleden op 28 mei 1827, zag er als volgt uit.  Het lijk werd aan het sterfhuis opgehaald door al de broederschappen die in de kerk actief waren (De confrerie van het H. Hart, de H. Drievuldigheid, de H. Antonius, de H. Barbara, e.a.).  Zij liepen langs weerszijden van de lijkbaar met hun vaandels en flambeeuwen en werden voorafgegaan door twee schadebeletters (politieagenten).  Dat was op 30 mei 1827 na 18.00 u, want eerst had men in de St.-Gilliskerk om 18.00 u al de vigiliën gezongen.  Achter de lijkbaar liepen dertig kinderen van de “Stedeschool” met flambeeuwen en daarachter de koorzangers die muzikaal ondersteund werden door twee serpentspelers.  Daarachter volgde dan de geestelijkheid (45).  De serpent was geen exclusief instrument voor de begrafenissen maar de serpentspeler viel vestimentair wel op.  De serpentblazer, evenals de lekenzangers, droegen een zwarte soutane en een wit rochet of roket met uitgesneden, waaiende mouwen.  Hun roket, dat over de soutane gedragen wordt tot op de knieën, was van een andere snit dan het koorhemd van de priester (46).  Het instrument was ook een vaste waarde in militaire kapellen; serpentspelers liepen mee in de H. Bloedprocessie (47) en het instrument werd ook gespeeld in vrijmetselaarsloges (48).  In het Gruuthusemuseum van Brugge worden twee mooie exemplaren van een serpent bewaard (49).  De serpent werd later stelselmatig verdrongen door de tuba, eveneens een koperen blaasinstrument in het bas-register.  Ten tijde van J. Demonie werden zij muzikaal begeleid door een tubaspeler.  Dat was een gewone burger zonder kerkelijke kledij.

Besluit

In 1921 eindigde in Brugge de 19de eeuw.  We hadden pas een moordende oorlog achter de rug en het voorspel voor een tweede wereldcatastrofe kondigde zich al aan want het Verdrag van Versailles bleek onuitvoerbaar.  Het werkelijke leven kan de historicus niet bespieden.  Toch geeft Andries Vanden Abeele ons een mooie inkijk in zijn herinneringen aan zijn kinderjaren.  Daarin beschrijft hij de begrafenis van zijn grootmoeder Clara Van den Abeele – Bidez op 30 april 1943.  Zijn grootvader was Auguste Van den Abeele (1881-1949).  De lijkkoets werd getrokken door vier paarden met zwarte dekkleden en de lijkendragers waren gekleed in hun typische mantels en hoofddeksels (50). Langs weerszijden van de lijkkoets liep een rij kinderen van het weeshuis “De Wijngaard”.  Auguste Vanden Abeele was weldoener van die school en terecht verwijst de auteur naar de gelijkenis met de “Steedse Bollen” (51).  Het Weeshuis “De Wijngaard” behoorde tot het klooster van de Zusters van de H. Vicenzo a Paolo.  Het gebouw aan het Wijngaardplein 1-3 is in 1856 ontworpen en in 1857 in gebruik genomen.  Het voorzag ook een bewaarschool (52).  De “Steedse Bollen” behoren als rouwgebruik tot de barokke cultuur van het katholicisme.  Bij dergelijke gebruiken wordt altijd zeer sterk het standsverschil benadrukt.  De middenklasse spiegelde zich aan de toonaangevende klasse van adel en burgerij.  Er doet zich een dwangmatige afstraling voor van hoog naar laag: de prelaten spiegelen zich aan de paus en Rome, de pastoors van de rijkere parochies imiteren de begrafenis van de bisschop.  De sociale herkomst van vormen en gedrag, zoals die ontwikkeld werden door de maatschappelijke bovenlagen, kunnen veel verklaren over de assimilatie door bredere lagen van de bevolking (53).  Nu zijn het nog alleen Amsterdamse criminelen die dwars door de stad een ereronde maken met een witte lijkkoets.  Die lijkkoets werd in 2003 voortgetrokken door acht met witte sierkleden en kopbekledingen bedekte Friese paarden, gevolgd door vijftien witte auto’s van het merk Mercedes met familie en vrienden.  De onderwereld nam eventjes bezit van de bovenwereld. De stoet werd geopend door twee ruiters te paard.  De rekening van 250.000 euro werd betaald door een bevriende crimineel zodat die niet kon verdacht worden van de liquidatie (54).  Dat is wel een voorbeeld dat niet werd nagevolgd want de milde schenker zit nu uiteindelijk toch in de gevangenis op verdenking van die moord!

Willy Dezutter

Noten

  1. Willy Dezutter, De Steedse Bollen in Brugge: flambeeuwdragers in de lijkstoet. Deel I – De periode 1672-1883. In: Brugs Ommeland, 2017, 1, pp. 3-20.
  2. G. Dewaele, Geschiedenis van de Bogardenschool. In: W.P. Dezutter en M. Goetinck (red.), 125 jaar Stedelijke Nijverheidsschool. Techniek als hefboom voor wetenschap en cultuur. Brugge, 1979, p. 30-31.
  3. Gemeenteblad der stad Brugge (Bulletin Communal de la Ville de Bruges), deel 31, (1887), p. 260.
  4. Gemeenteblad der stad Brugge, deel 33 (1889), p. 164.
  5. Zie voor de evolutie van het aantal uitbestede ex.-leerlingen van de Bogardenschool: G. Dewaele, op.cit. p. 56, noot 43.
  6. Zie voor heel die geschiedenis: Eg. I. Strubbe, Inleiding, in: H. Pauwels, Catalogus Groeningemuseum. Stedelijk Museum voor Schone Kunsten Brugge. Brugge, 1960, p. 9-11 en Dirk De Vos, Stedelijke Musea Brugge. Catalogus Schilderijen 15de en 16de Brugge, 1979, p. 9-17 en Willy Dezutter, Opening Groeningemuseum in Brugge. In: Brugs Ommeland, 2017,1, p. 49.
  7. Gemeenteblad van de stad Brugge, deel 30, (1886), p. 347.
  8. G. Dewaele, op.cit. p. 31.
  9. Stadsarchief Brugge. Bundel 6 (2de reeks), Instruction primaire. Comptes et budgets.
  10. Reglement van de Kring der Oud-Leerlingen der Bogaardeschool. 1879, 3 blz. Archief O.C.M.W.-Brugge.
  11. Archief O.C.M.W.-Brugge. Men zou dus een aparte studie kunnen maken over deze Kring.
  12. Café De Roode Poort was vanaf 1919 ook het lokaal van de “Van Maerlant’s Zonen”, een studentengenootschap van het Koninklijk Atheneum, Brugge. (Toen nog in het voormalig Jezuïetenklooster langs de Verversdijk).
  13. In deel I, Brugs Ommeland,2017,1,p. 17 wezen we reeds op de uniformen van de leerlingen in “drap militaire”.
  14. Mark D’hoker en Erik Van Assche, Lichamelijke opvoeding in het katholiek onderwijs: een lange weg, een moeilijk parcours. In: Mark D’hoker, Roland Renson en Jan Tolleneer, Voor lichaam & geest . Katholieken, lichamelijke opvoeding en sport in de 19de en 20ste Kadoc-Studies 17. Leuven, 1994, p. 48 e.v. over de systemenstrijd: het Duitse school-turnen en het Zweedse gymnastieksysteem (p. 61-62). Tussen 1918-1968 was er een monopolie van het Zweedse model.
  15. Hermann Bausinger en Wolfgang Brückner (red.), Kontinuität ? Geschichtlichkeit und Dauer als volkskundliches Problem. Berlin, 1969, vooral H. Bausinger, Zur Algebra der Kontinuität, pp. 9-30. H. Bausinger, Traditionale Welten. Kontinuität und Wandel in der Volkskultur, in: Zeitschrift für Volkskunde, 81 (1985), pp. 173-191.
  16. Maurits Van Coppenolle, Eduard de Jans, herdacht 16 juni 1935. Brugge, 1935, 40 pp. Voor Van Holm, p. 25, noot 27.
  17. In zijn overlijdensbericht staat leraar.
  18. Brigitte Beernaert (red.), Erfgoed vroeger, nu en in de toekomst. Stad Brugge. Openmonumentendag 2014, Witte Leertouwersstraat 15, huis “Den Blauwen Steenput”, p. 124-130.
  19. Geschiedkundige Beschrijving der Bogaerdeschool door Petrus Van Lede vertaald door L. Demonie, oud-leerling, onderpastoor te Lauwe. Boekdrukkerij We Verbeke- Loys, Brugge, 1907. Het bijvoegsel met de historiek opgesteld door P. Van Lede vertaalde hij niet maar schreef een eigen historisch overzicht wat het natuurlijk waardevoller maakt.
  20. In de nieuwe fabriek (gespecialiseerd in spoorwegmaterieel en metalen gebinten), in gebruik genomen in 1905, werkten weldra 1500 man. Jan D’hondt, Industrialisatie: het voorbeeld van La Brugeoise, in: Marc Ryckaert en André Vandewalle (red.), Brugge. De geschiedenis van een Europese stad. Tielt, 1999, p. 197.
  21. Ook wel Jeruzalemkapel genoemd. Zie: Jean-Luc Meulemeester, De Jeruzalemkapel in Brugge, enkele summiere aanvullingen, in: Brugs Ommeland, 2012, p. 162-168.
  22. Richard Witteryck werd de schrijver van zeven boeken over Vlaamse spraakkunst. Hij was de vader van de bekende uitgever Antoon Witteryck (1865-1934). Na het overlijden van zijn enigste dochter Helena Witteryck (1898-1981) werd een groot gedeelte van de uitgaven van A.J. Witteryck geschonken aan het Stedelijk Museum voor Volkskunde. Wij hebben het toen overgedragen aan de Stadsbibliotheek van Brugge waar het deel uitmaakt van het Fonds Witteryck.
  23. Tijdens de begrafenis op 9 juni 1873 in de St.-Gilliskerk van de schatrijke Engelse baron John Sutton (1820-1873), die zich bekeerd had tot het katholicisme, waren er in totaal 108 brandende flambeeuwen die allemaal zijn wapenschild droegen. Dat was ongezien extreem. Ernest Rembry, De bekende Pastors van Sint-Gillis te Brugge (1311-1896) met aantekeningen over kerk en parochie. Brugge, 1890-1896 (anastatische herdruk Uitgaven West-Vlaamse Gidsenkring, Brugge, 1980), p. 646. Op de begrafenis van een adellijk persoon werden niet alleen de wapenschildjes bevestigd aan de flambeeuw van de “Steedse Bollen” maar ook aan de kaarsen die op het altaar staan en aan de kaarsen rond de lijkbaar.  Die kleine schildjes waren van beschilderd hout (later ook karton).  Het wapenschild werd ook meegedragen in de lijkstoet en daarna in de kerk geplaatst vóór de lijkbaar.
  24. M. Sabbe, op.cit. vermeldt op een andere plaats p. 210 de flambeeuw als synoniem voor “’t waschlicht”. Naast de schrijfwijze “Steedsche Bollen” treft men ook “Steesche Bollen” aan zoals hier bij M. Sabbe.  De roman van Sabbe speelt zich af in het Brugge van 1860-1870 maar hij maakt natuurlijk gebruik van zijn eigen herinneringen en waarnemingen die van recentere datum zijn.
  25. De beschrijving van de kledij werd ons op 7.3.1982 volledig mondeling bevestigd door “Steedse Bol” Julien Jonckheere (° 25.10.1904). Huisschilder. Jeruzalemstraat 59, Brugge. Hij werd door ons enkel ondervraagd over de kledij. Hij wist alleen toe te voegen dat iemand in korte broek geacht werd lange zwarte kousen te dragen. Er is ons geen foto bekend van een “Steedse Bol” in uniform.
  26. Op de begrafenis van baron John Sutton in 1873 werden er 1200 broden van elk 1,5 kilo uitgedeeld aan de armen.  Er vond enkele dagen later nog een tweede en gelijke brood-uitdeling plaats.  Achthonderd behoeftige families op Sint-Gillis ontvingen daarenboven één frank.  E. Rembry, op.cit. p.647.
  27. Trucksysteem van het Engels truck-system.  Een systeem waarbij de arbeiders in waren, in plaats van in geld worden uitbetaald.  Dit systeem werd in Duitsland al verboden in 1855.
  28. Jo Deferme, Uit de ketens van de vrijheid. Het debat over de sociale politiek in België 1886 – 1914. Kadoc-Studies 32, Leuven, 2007, p. 102 e.v. Wet van 18 aug. 1887 met betrekking tot de onafstaanbaarheid en de onaantastbaarheid van het loon der werklieden.  Die wet bepaalde ook dat het loon niet mocht uitbetaald worden in drankgelegenheden en winkels.
  29. Ewald Van Coppenolle, Maurits Van Coppenolle (1910 – 1955), in: Maurits Van Coppenolle, bezieler van de Brugse volkskunde. Stedelijk Museum voor Volkskunde, 1998, p. 7 – 48 bio-bibliografie.
  30. Maurits Van Coppenolle, Uitvaartgebruiken in West-Vlaanderen. Overdruk uit Volkskunde, jg. 1951, 3, 38 pp.
  31. Willy Dezutter, in: Ewald Van Coppenolle, op.cit. Inleiding, p. 5-6.
  32. Rond den Heerd X, 7 maart 1875, p. 120.
  33. Guido Gezellearchief (Stadsbibliotheek Brugge) nr. 8645. Vgl. noot 68 in deel I (B.O. 2017,1) van de Steedse Bollen.
  34. Michiel English, Dagklapper. (gebundelde bijdragen verschenen in “Kerkelijk Leven”, het parochieblad van Brugge periode 1945-1962), 6 vol. Editie Maria Van Caillie, vol. IV, jg.1955-1956-1957, p. 70-71 over het uniform van de Steedse Bollen.
  35. H. Stalpaert, Volkskunde van Brugge. Brugge, 1974, p. 171 volgt daar integraal M. Van Coppenolle voor alle aspecten.
  36. Voor een heldere uiteenzetting zie: K. De Clerck, Chronologisch overzicht van de Belgische onderwijsgeschiedenis 1830-1990. Centrum voor de Studie van de Historische Pedagogiek. Gent, 1991.
  37. Gegevens in het Bulletin Communal de la Ville de Bruges 1920 en 1921.
  38. Guillaume Michiels, Uit de wereld der Brugse mensen. De fotografie en het leven te Brugge 1839-1918. Brugge, 1978.
  39. Jaak A. Rau, Brugge, de memoires van een stad. Brugge, 1984 en Jaak A. Rau, Een eeuw Brugge, deel II, 1901-2000. Brugge, 2002, p. 221-224 wel begrafenisstoeten maar allen na 1920. Elk onderzoek heeft zijn teleurstellingen… wij vonden tot op heden ook het kasboek van E. Van Holm niet!
  40. Willy Muylaert (met een Inleiding door W.P. Dezutter), Karel De Wolf en zijn Brugsch Volk. Brugge, 1983, 95 pp.
  41. Karel De Wolf, Van ’t leventje op ’t Sin Zillis, in: Biekorf, 1933, p. 297. Een lange reeks vertellingen verschenen in verschillende nummers van Biekorf en later opgenomen in het boek ” Brugsch Volk” (Brugge, Cultura (H. Cayman-Seynave), 1942 met een Inleiding door A. Viaene. De herinneringen van K. De Wolf gaan in dit geval terug tot ca. 1920 want in 1933 bestonden de Steedse Bollen niet meer.
  42. Woordverklaring: erflate = testament, blèten = wenen; schotten = Schotten, inwoners uit Schotland.
  43. Mededeling van de volkskundige Walter Giraldo (Brugge 1926 – Aalst 2015).
  44. We gaan hier niet in op de musicologische en muziekhistorische aspecten, we verwijzen daarvoor naar: Ignace De Keyser, De serpent 1790 – 1850. In: Musica Antiqua, jg. 4, 1987, 2, p. 35-42. Met dank aan mijn oud-studiegenoot en collega (conservator Instrumentenmuseum Brussel) Ignace De Keyser. Het is de serpent en niet het serpent !
  45. E. Rembry, De bekende Pastors op.cit. p. 367.
  46. M. Van Coppenolle, Uitvaartgebruiken op.cit. p. 26, noot 36.
  47. Georges Rodenbach, Bruges – la – Morte, Parijs, 1892 (eerste editie) hfst. XV; Georges Rodenbach, Bruges – la- Morte. Editions Jacques Antoine, Brussel, 1977, p. 97 “La musique des serpents et des ophicléides monta plus grave …”. G. Rodenbach, Brugge – die – Stille, 1992, p. 136.
  48. Roger Cotté, La musique maçonnique et ses musiciens. 2e édition revue et augmentée. Le Mans, 1991, p. 109.
  49. V. Vermeersch, Gids Gruuthuse. Brugge Stedelijke Musea. Brugge, 1969, p. 157.
  50. Wij verwierven op 28.11.1977 voor het Stedelijk Museum voor Volkskunde 16 hoeklantaarns van paardenlijkkoetsen, 11 bolvormige hoeden met linten, 6 paardendekkleden en 10 kopbekledingen voor paarden. De typische zwarte mantels van de lijkdragers waren er niet bij tijdens de overdracht. Dit materiaal was afkomstig van de Stedelijke Begrafenissendienst. Op 6.3.1981 werd deze collectie aangevuld met 1 lijkkoets begrafenis 1ste klas, 2 lijkkoetsen begrafenis 2de klas, 2 lijkkoetsen begrafenis 3de klas, 1 lijkkoets (Assebroek) 1e klas en 1 kinderlijkkoets. Dit patrimonium werd door ons beschermd en onderhouden maar werd na onze pensionering totaal verwaarloosd door de nieuwe museumdirectie. Het liep al zwaar fout in 2002 met de volledige koetsenverzameling van de Stedelijke Musea toen het Koetshuis (Arentspark) werd omgevormd tot museumshop. Zie: Brugge laat antieke koetsen verkommeren in vochtige loods. Het Nieuwsblad 26 februari 2014.
  51. Andries Vanden Abeele, Kinderjaren in Brugge. Brugge, 2016, p. 112-113.
  52. Brigitte Beernaert (red.), Zorg. Openmonumentendagen 2009. Brugge, 2009, p. 218-228 en K. Rotsaert, De eerste bewaarscholen in Brugge, in: Brugs Ommeland, 1999, 1, p. 5-17.
  53. W.P. Dezutter en R. Van de Walle (red.), Volkskunde in Vlaanderen. Brugge, 1984, Inleiding, p. 5-7.
  54. Verschillende filmpjes op YouTube.  Begrafenis Cor van Hout (1957-2003).

Dit artikel verscheen in Brugs Ommeland, 57 (2017), 2, pp. 59-74.

Volksvermaak in Brugge (1878)

Naar aanleiding van hun 25-jarig huwelijksjubileum brachten koning Leopold II en koningin Maria-Hendrika een bezoek aan Brugge.  Door het stadsbestuur werd dit koninklijk bezoek ingeschakeld in het programma van de gemeentefeesten. Het vorstenpaar zou de inhuldiging bijwonen van het bronzen standbeeld van de schilder Jan Van Eyck, een creatie van de Brugse beeldhouwer Hendrik Pickery.

Maandagmorgen 19 augustus 1878 werden de Koning en de Koningin en hun gevolg aan “de statie van den ijzeren weg” door het stadsbestuur verwelkomd.  Rond het middaguur namen ze plaats in een ereloge vóór de Poortersloge.  Ze werden geflankeerd door de pas aangestelde liberale minister van Binnenlandse Zaken Rolin-Jacquemyns.  Na een redevoering van burgemeester A. Visart de Bocarmé, schoof het doek langzaam weg en kwam het majestueuze beeld van de grootmeester van de schilderkunst tevoorschijn.  Een ovatie barstte los. Het programma (Gazette van Brugge, 7 augustus 1878) maakt ook melding van een aantal vermakelijkheden.  Zo was er een schieting met de stalen boog, uitgevoerd door de Koninklijke- en Prinselijke Sint Jorisgilde, op hun plein buiten de Gentpoort, in Assebroek.  Een schieting met de balpijp en de balboog ging door in het Hof van Plaisance.

Het Hof van Plaisance was al op het einde van de 18de eeuw gerenommeerd voor zijn feesten, banketten en dansavonden.  De kroniekschrijver Jozef van Walleghem noteerde al in 1790: “De handbooggilde, komende van Sint-Kruis onder het onophoudelijk losbranden der canons, arriveerde aan d’herberge het Hoveken van Plaisance waar het gild een banket gaf en een bal dat tot de volgende morgen geduerde” (Jozef Van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen. Brugge 1790. Brugge,1985, p.71).  Die bekende estaminet met feestzaal bevond zich in 1878 in de Timmermansstraat 44 op de Sint-Annaparochie.  Het pand is nu volledig verbouwd.  Men kan het tegenwoordig situeren ter hoogte van de huisnummers 35-37.  Er vonden tijdens de gemeentefeesten op verschillende plaatsen ook bolwedstrijden plaats.  Dat heette toen nog prijskamp en niet wedstrijd.

Op de Lange Rei kon men deelnemen aan het palingtrekken tussen de Snaggaardbrug (toen nog Snaggaert geschreven) en de Carmersbrug.  In deze toen nog zeer volkse buurt was men zeker van succes.  Dierenrechten stonden toen nog niet centraal.  Denk aan het afgeschafte katknuppelen en vele andere kwelspelen.  Het stierengevecht, een kwelspel bij uitstek, geraakt stilaan ook in Spanje zelf omstreden, maar het civilisatieproces is nog niet voltooid.  L. De Bo zegt in zijn bekend Westvlaamsch Idioticon (Brugge-1870-1873) dat het palingtrekken “tot over weinige jaren bestond te Brugge”. In 1878 was dit alleszins nog altijd het geval en wellicht voor de laatste keer aangezien het toen in de andere provincies niet meer voorkwam.  Omdat de palingtrekker de glibberige levende paling vanaf een bootje met blote handen moest proberen te pakken was de deelnemer ook verplicht om te kunnen zwemmen.  Die paling hing immers aan een koord die gespannen werd op manshoogte boven het water.  Wat rekken en strekken was daarbij noodzakelijk.  Over boord slaan met vervolgens een eventuele verdrinking als extra spektakel was niet gewenst.  In 1886 leidde het verbod op palingtrekken, een “wreed vermaak”, tot het “Palingoproer” in de Amsterdamse Jordaan.  Er vielen 25 doden en 36 zwaargewonden.  Natuurlijk speelde ook sociale onvrede een rol en, bij de autoriteiten, de angst voor het opkomend socialisme. Ook onze kranten hebben over deze gebeurtenis bericht.  Het was internationaal voorpaginanieuws. Niet alle tradities kan men handhaven als cultureel erfgoed.  Nu nog een totaalverbod op het onverdoofd slachten zonder uitzonderingswetgeving voor religies.  Maar dat is natuurlijk maar een eerste stap want onze hele industriële voedselproductie spoort ook niet zo goed met dierenwelzijn.

Willy Dezutter

De voorbeschikking van vicaris-generaal Petrus de Pauw (1727-1810)

De mensen maken allerlei plannen maar het is niet aan hen of dat ook gebeurt.  Men zegt dan: “De mens wikt maar god beschikt” (Bijbel, boek Spreuken XVI,9).

Dat je in het leven niet alles kunt plannen omdat er altijd wel iets gebeurt dat je vooraf niet kunt voorzien, ondervond vicaris-generaal Petrus de Pauw (Torhout 1727-Parijs 1810). Die liet het volgende opnemen in zijn testament van 18 augustus 1805: “Mon corps devra être accompagné à L’ Eglise de Saint-Donatien par douze garçons de L’Ecole de la Ville, chacun portant un flambeau de 9278 décigrammes, lesquels flambeaux seront en après distribués, savoir trois aux cidevant pères Capucins, trois aux réligieuses cidevant Capucines, trois aux Colettines et trois aux religieuses de la cidevant abbaye de Ste-Godelieve” (1).  In de lijkstoet (volgens het testament 2de klas) dienden dus 12 Steedse Bollen mee te lopen met een flambeeuw, hier synoniem voor grote kaars.  Omgerekend volgens het pas ingevoerde metriekstelsel was dat een waslicht van meer dan 9 kilo.  Dat was geen abnormaal gewicht; ook nu bestaan er nog paaskaarsen van dergelijke omvang.  De Steedse Bollen waren leerlingen van de Bogardenschool (Katelijnestraat, Brugge) die vanaf 1672 de taak vervulden van flambeeuwdragers-begeleiders in de lijkstoet, indien dit voordien testamentair werd vastgelegd. Vanzelfsprekend gold dit alleen voor de dure begrafenissen.  De gewone man maakte geen testament en werd nooit in de kerk zelf begraven.  Er was dus sociale segregatie.

Petrus de Pauw was deken van de Sint-Donaaskathedraal maar die werd in de revolutietijd (1794-1802) verkocht en afgebroken.  Op 28 april 1799 werd de kerk openbaar verkocht en de volledige afbraak duurde zeker tot eind 1801 (2), hoewel de na-verkoop van bouwmaterialen op de werf zelf nog doorliep tot 1805 (3).  Petrus de Pauw stipuleert in 1805 nog dat hij wenst begraven te worden in Sint-Donaas maar hij is wel al zo realistisch om er tussen haakjes “Sint-Walburga” aan toe te voegen.

Bij de vermelding van de kloosterorden-begunstigers gebruikt hij ook telkens het woord “cidevant” of voorheen (4). Petrus-Jacob de Pauw, eerder al vicaris-generaal in Brugge, werd grootvicaris van Sint-Baafs in Gent, want het bisdom Brugge werd opgenomen en geïntegreerd in het concordataire bisdom Gent (5).  Hij kreeg wel het district Brugge onder zijn hoede.  Het Concordaat tussen de paus en Napoleon werd afgesloten in 1801 en op 6 juni 1802 werden de kerken in Brugge heropend.  De Pauw viel in de smaak van keizer Napoleon en toen die op 19 mei 1810 Brugge bezocht verleende hij hem het kruis van het Légion d’Honneur.  De Pauw hield een positieve lofrede op Napoleon en verzoende zich met de situatie, wat ook blijkt u het feit dat hij met het gewicht van zijn kaarsen al was overgestapt naar het metriekstelsel ! (dat nog niet eens verplicht was).  Napoleon had zonder overleg met de paus het bisdom ’s-Hertogenbosch opgericht en vroeg aan De Pauw om aldaar bisschop te worden.  De hoogbejaarde De Pauw stribbelde wat tegen want per slot van rekening behield hij het respect voor de grote baas in Rome en daarenboven was hij liever bisschop van Brugge geworden.  Over de heroprichting van het bisdom Brugge had hij immers tijdens de ontvangst op het Brugse stadhuis gesproken met Napoleon.  Hij zag zichzelf als een goede kandidaat.

Maar toch vertrok hij in 1810, samen met Frans Bulcke (1756-1825), de pastoor van Zwevezele die hem zou vergezellen, per koets naar Parijs.  Daar kwamen zij aan op 27 augustus en diende hij, nog dezelfde dag, onmiddellijk op audiëntie te komen bij de “Ministre des Cultes” om de aanvaarding van het bisschopsambt te bekrachtigen.  Deze minister, Félix Bigot de Préameneu (1747-1825), was een belangrijk man, want één van de vier juristen die op verzoek van Napoleon meewerkte aan de redactie van de “Code Civil” of Burgerlijk Wetboek.  Oververmoeid door de reis (met de koets over hobbelige wegen) en uitgeput door de ontvangsten en bezichtiging van Parijs overleed hij op 19 september 1810 in Parijs op de leeftijd van 84 jaar.  Maar hij was nu eenmaal de benoemde bisschop van ’s-Hertogenbosch en Napoleon zorgde daarom voor een pontificaal afscheid.  Hij werd begraven op Montmartre, samen met Père Lachaise één van de prestigieuze kerkhoven van Parijs.  De goddelijke Voorzienigheid had er zo over beslist.  Er is wel een (beschadigde) memoriesteen aan de noordzijde van de buitenmuur van de kerk van Sint-Kruis (6).

Willy Dezutter

Noten:

  1. André Vanhulle, Van Vicaris-Generaal De Pauw en zijn testament, in: ’t Schrijverke (Heemk. Kring St.-Anna), jg.24, 1995,9-12,p. 4-12.  Met dank aan J. D’hondt, Stadsarchief Brugge.
  2. Antoon Viaene, Het einde van een kathedraal. De Sint-Donaaskerk te Brugge verkocht en afgebroken, in:  Biekorf, 50 (1949), 9, p. 169-180.
  3. A. Van den Abeele, De langzame verdwijning van de Sint-Donaaskathedraal. 1799-1805, in: Biekorf, 84 (1984), 3,p.317
  4. E. Hélin, De val van twee reuzen op lemen voeten: adel en clerus, in: H. Hasquin (red.), België onder het Frans bewind 1792-1815. Brussel, 1993, pp. 99-140.
  5. Zie voor P. de Pauw vooral L. Preneel, het hfst. De Brugse clerus in de revolutietijd (1794-1802)  in: Michel Cloet (red.), Het Bisdom Brugge. Brugge,1984, p.288 e.v. en voor de ontmoeting tussen Napoleon en De Pauw, ibidem, p. 325-326.  En verder: J.G.M. Sanders (red.), Noord-Brabant in de Bataafs-Franse Tijd 1794-1814: een institutionele handleiding. ’s-Hertogenbosch-Hilversum, 2002.
  6. René Duyck, De memoriesteen van vicaris-generaal Pieter De Pauw in Sint-Kruis, in: Brugs Ommeland, 1997,3,p. 177 e.v.

Dit artikel verscheen in Brugs Ommeland, 2017, 1, p. 28-30 en in hetzelfde nummer ook Willy Dezutter, De Steedse Bollen in Brugge: Flambeeuwdragers in de lijkstoet. Deel I. De periode 1672-1883. In: Brugs Ommeland, 2017, 1, p. 3-20. Deel II over de periode 1883-1920 zal verschijnen in B.O. 2017, 2.

De voornaam Desiderius

Op de voornaam Desiderius/Désiré werd in Biekorf de aandacht getrokken door L.V.A[acker] (1) die er terecht op wees dat de voornaam Desiderius in Vlaanderen nergens te vinden is in de lijsten van heiligen die Desiderius als doopnaam opgeven.

In de 7de eeuw waren er in Frankrijk wel enkele heiligen met die naam maar die waren bij ons niet populair.  We kennen natuurlijk Desiderius Erasmus (Rotterdam 1466 – Bazel 1536) maar zijn doopnaam was Erasmus en pas in 1496 voegde hij de naam Desiderius aan zijn naam toe (2).  Bij het geven van de voornaam Desiderius spiegelde men zich later niet aan deze grote humanist; men had iets anders in gedachten.

De naam Desiderius heeft altijd mijn aandacht gehad aangezien mijn overgrootvader (langs moederszijde) Desiderius Musson (1841-1930) heette.  Zijn vader Pieter Johannes Musson werd in 1799 geboren te Heille (Sluis) en huwde aldaar in 1830 met Johanna Theresia Vermeersch (Moerkerke (B) 1789- Heille (NL) 1834).  Zij werd 45 jaar oud en het huwelijk was kinderloos gebleven.  Hijzelf was er toen nog maar 35.  Op 25 juli 1838 hertrouwde hij in (3) Heille met Anna Catharina Kuijpers (geb. Heille 1806).  Ze kregen drie kinderen, Karel in 1839, Philipina in 1840 en Desiderius Josephus Musson geb. te Heille op 5 november1841.  De vader was op dat ogenblik 42 en de moeder 35 jaar.  Hiermee werd aan het verlangen (desiderium) voldaan.  Het kind was gewenst.  In West-Zeeuws-Vlaanderen spreekt men over Desideer of Deer.  Daarenboven was het een zoon.  Jongens waren meer gewenst dan meisjes.

De naam Desiderius is veel ouder dan het vrouwelijke Desideria of Desiderata.  In Spanje wordt Desiderata afgekort tot Desi.  De voornaam Desiderius was populair tussen 1800 en 1920 en met een piek rond 1840 en alleen in N-W Europa (4).  Het Franse Désiré kennen we ook in combinaties zoals Jacques-Désiré, Jean- Désiré e.a.  En wie kent niet Joseph-Désiré Mobuto (1930-1997) de president van “onze” Congo !  De meisjesnaam Désirée werd in 2013 in Vlaanderen nog 241 maal gegeven (5).  Winkels voor bruidsmode heten soms ook “Désirée”.  Ook hier appelleert men aan het verlangen. Het gewenste.  En uiteraard spreekt de film “Désirée” uit 1954 tot de verbeelding van de oudere lezer.  Daarin werd de dochter van een Franse handelaar verliefd op één van de jongste generaals van het Franse leger: Napoleon Bonaparte.  Désirée Clary trouwde uiteindelijk met Jean-Baptiste Bernadotte, maarschalk van Napoleon en werd Koningin van Zweden.

De buurtschap Heille was vanaf 1797 een zelfstandige grensgemeente en werd in 1880 bij de gemeente Sluis gevoegd. Desiderius Musson tenslotte huwde op 12 mei1875 te Heille met Melania Maertens (Sluis-Heille 1846 – Aardenburg 1943). Ze kregen drie kinderen onder wie een dochter Marie Louise Musson (Aardenburg 1 oktober 1882 – Oostburg (6) 24 januari 1977).  Zij was mijn grootmoeder.  Mijn overgrootmoeder werd 97 jaar en mijn grootmoeder 95.  Het geeft de burger moed. Ook dit is slechts een desideratum.

Willy Dezutter

  1. L. Van A[cker], De voornaamste Désiré (Desiderius), in: Biekorf, 116 (2016), 3, p.372.
  2. Zie voor de voornaam Desiderius de Nederlandse Voornamenbank van het Meertens Instituut (Amsterdam) te raadplegen op meertens.knaw.nl .
  3. In West-Zeeuws-Vlaanderen zegt men overigens “op Heille”, “op Cadzand” maar “in Aardenburg” en “in Sluis”. Er zijn in het dialect ook verschillen tussen katholieke en protestante inwoners.
  4. geneanet.org/prenoms Ibidem voor de verspreiding en frequentie van de naam Désirée.
  5. vernoeming.nl/voornaam/desiree-4
  6. Veel mensen in West-Zeeuws-Vlaanderen overleden in het voormalige Sint-Antoniusziekenhuis van Oostburg. Dat was vroeger het meest aangewezen streekziekenhuis.  Men woont 95 jaar in Aardenburg maar uiteindelijk beslist het toeval en een wettelijke bepaling (de overlijdensakte) dat Oostburg je eindbestemming is.  Hetzelfde geldt voor diegenen die in het Sint-Antoniusziekenhuis geboren werden. Al die kinderen kregen in de burgerlijke stand Oostburg aangesmeerd maar woonden hun leven lang in andere Zeeuws-Vlaamse dorpen. Nu bevallen veel moeders uit Sluis in het AZ Zeno campus Knokke-Heist.  Daar doet zich iets gelijkaardigs voor.  Nederlanders geboren in België.  Maar op zich is dat in deze geglobaliseerde wereld geen probleem: er worden ook noodgedwongen Syrische vluchtelingen geboren in België èn in Nederland. De thuisbevalling, zo specifiek voor Nederland, is sterk aan het dalen.  Nu is dat nog 20%, (in de jaren negentig 35 %), in Vlaanderen slechts 1 procent.

De leugen van de volkskunde

In 1848, toen de economische en agrarische crisis volop woedde, telde Brugge 49.211 inwoners, onder wie 21.239 mensen die werden ondersteund.  Dit komt neer op 44% van de Brugse bevolking. In Kortrijk waren er toen 48% ondersteunde armen en in Gent, de enige Vlaamse industriestad, was dat aandeel 38%.  In 1870 waren er in Brugge nog 14.066 hulpbehoevenden op een totaal van 48.939 inwoners.  Op een totale bevolking van 47.015 mensen in 1866 waren er 22.132 die noch lezen noch schrijven konden.

Het pauperisme (1) is het verhaal over de arbeider die te weinig verdiende om te leven en te veel om te sterven.  Overigens valt aan de waarheid niet te ontkomen: er zijn de officiële cijfers van het “Weldadigheidsbureel” en voor de woontoestanden beschikken we over de verslagen van het “Beschermingskomiteit der Werkmanswoningen”.  De loontelling van 1846 van A. Quetelet, de budgetenquête van 1853-1854 van E. Ducpétiaux en de budgetenquête uit 1891 van Ernst Engel vervolledigen het sociaal-economische beeld.  Hierdoor ontstond de leugen van de volkskunde die men het best geïllustreerd vindt in de volkskundige musea, waar alleen duurzame en kostbare voorwerpen geëxposeerd worden die meestal tot de klasse der burgerij behoren, omdat de nalatenschap van “het volk” niet bewaard bleef.

De middengroepen waren de meest intensieve actieve cultuurdragers.  De adel en een groot deel van de Brugse bourgeoisie waren verfranst en de stad werd bijna uitsluitend in het Frans bestuurd. In de Brugse middelbare scholen was Frans de voertaal.  Pas vanaf 1897 werd het Nederlands in toenemende mate, naast het Frans, gebruikt door de stadsadministratie en in de gemeenteraad.

Het bestedingspatroon van de gewone arbeider ging er niet echt op vooruit: rond 1850 ging 68 à 77 % naar voeding, rond 1910 was dit tot 62 à 65 % geslonken.  Omstreeks 1960 gaven arbeidersgezinnen 38 % van het budget uit aan voeding.  Dat was 12% minder dan in 1950.  Deze verschuiving duidt op de reële verbetering van de levensstandaard die pas na 1950 aanving.  De museuminterieurs worden gereconstrueerd als een sfeervolle evocatie in het besef dat de museumvoorwerpen nooit de werkelijkheid illustreren maar slechts een reconstructie zijn van de herinnering.  Bij de adellijke families en bij de hogere burgerij stond de porseleinen pop te pronk op het dressoir terwijl in de volksbuurt met de voddenpop daadwerkelijk gespeeld werd.  Die voddenpop, dus datgene wat echt van het volk was, treft men in onze volkskundemusea niet aan, wel de porseleinen en wassen poppen, erfstukken waarmee nooit gespeeld werd.  De musealisering van het cultureel erfgoed is dus een mentale constructie, een fictie die ook een belangrijke identificerende rol kan spelen. Iedereen heeft een eigen mening over de werkelijkheid (2).

Willy Dezutter

  1. W.P. Dezutter, De volkskunde van het proletariaat. In: Oostvlaamse Zanten, 1979,2, pp. 43-50. Door het stijgen van de welvaart en de zichtbare effecten van de monumentenzorg in het stadsbeeld werd ik begin jaren tachtig van de vorige eeuw voorzichtig door een Brugse schepen verzocht om in het museum niet te veel aandacht te schenken aan het pauperisme van de 19de eeuw.  Wat mochten de toeristen daarvan wel vinden !  Kant, bier en pralines promoten behoorde dan weer wel tot de kerntaken van “Brugge die Scone”, de fiere Vlaamse en propere stad met enkel welvarende burgers.  Geen geschiedenis in een geschiedkundig museum !
  2. Zie voor meer duiding: Willy Dezutter, De museale verbeelding tussen realiteit en fictie. Het museum als bewaarplaats van het originele object. Een filosofische benadering. Tekst op deze blog.