Category Archives: Cultuurgeschiedenis

Joseph Meert de Domburg (Brugge 1782 – New York 1848)

Op de algemene ledenlijst “Tableau Général” (opgesteld in 1818 of 1819) van de Brugse vrijmetselaarsloge La Réunion des Amis du Nord (1803-1831) treffen we de naam aan van Joseph Michel Meert de Domburg als membre né.  Dat betekent dat hij in die loge werd ingewijd.  Verdere gegevens ontbreken, o.a. plaats en jaar van geboorte en zijn beroep. (Voor een algemene inleiding zie: Willy P. Dezutter, De loge “La Réunion des Amis du Nord” (1803-1831) in Brugge, in: Brugs Ommeland, 2010, p. 39-51).  

Joseph Meert emigreerde naar Amerika.  Op www.gravesfa.org vernemen we dat hij rond 1782 geboren werd in Brugge en op 20 december 1825 huwde met Sarah Anne Graves in New York City als Joseph Michael de Domburg Meert.  Hij was toen 43 jaar en zijn bruid 20 jaar.  Sarah werd geboren op 14 februari 1805 in New York City en stierf daar op 11 feburari 1832, slechts 27 jaar oud, aan de gevolgen van tuberculose.  

Ze kregen twee kinderen, John Graves Meert (werd slechts twee jaar oud) en Sarah Attwood Meert, die in 1850 zou huwen met de jurist en advocaat-generaal van New York William Henry Anthon (1827-1875).  

De ouders van Sarah Graves waren vanuit Nederland geëmigreerd naar Amerika en heetten Jan Boonen Graves, geboren in 1758 in IJsselstein, huwde op 20 juli 1788 in New York met Sarah Attwood en overleed in New York City op 22 juli 1826.  Zijn vader was Jan Graves, geboren in Benschop, Utrecht  in 1721 en in 1745 gehuwd in Amsterdam met Barbara Boonen.  Hij overleed in 1799 in Amsterdam maar was van 1745 tot 1764 rentmeester van de domeinen in IJsselstein.  Hij ondervond daar nog al wat moeilijkheden en dat kan de reden zijn dat Jan jr. elders zijn geluk beproefde.  IJsselstein was lang een soevereine baronie.  Willem van Oranje en zijn nazaten waren baron van IJsselstein maar lieten de bestuurszaken over aan een plaatsvervanger, een drost of drossaard.  Bij de stichting van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden in 1815 werd IJsselstein bij de provincie Utrecht gevoegd.  

Joseph Meert overleed aan een longziekte op 2 februari 1848 in New York.  Hij werd 66 jaar.  Hij en zijn vrouw Sarah liggen beiden begraven op New York City Marble Cemetery.

 

Brugse priesters op de bres voor kunst en cultuur

Ik ben de Goede Herder.  De Goede Herder geeft zijn leven voor de schapen (Johannes 10:11)

Over Antoon Viaene (1900-1979) en Jozef Geldhof (1925-1989)

Het klinkt misschien gek, maar ik telde van jongs af aan onder mijn vrienden en kennissen heel wat katholieke priesters.  Maar ook protestantse dominees stonden op het menu als intellectuele sparing partners in de periode 1962-1964.  Het was ook de tijd van het Tweede Vaticaans Concilie !  In mijn Nederlands geboortedorp A. (het is niet Amsterdam !) kwam ik veelvuldig over de vloer bij L.S. Blom, de predikant van de Nederlandse Hervormde Kerk.  En ik was niet alleen.  De jonge en later beroemde filosoof Etienne Vermeersch (in 2014 werd hij 80 jaar) was er vriend aan huis met de 13de eeuwse  theoloog Thomas van Aquino als “Dritte im Bunde”.  Ik zie hem nog zijn Ford Anglia parkeren in de Weststraat en de straat oversteken om bij ons in de winkel boodschappen te doen.  Toen was nog niet te voorzien dat ik bij de hoogleraar Vermeersch in 1966 examen zou moeten afleggen aan de Gentse universiteit.  De vertaling van het Latijn naar het Nederlands van de “Summa theologiae”, het hoofdwerk van Thomas van Aquino, werd door L.S. Blom gedicteerd en door mij getypt.  Ik herinner me nog altijd de stereotiepe beginzin van Thomas: “Ik antwoord dat gezegd moet worden”.  Het werd getypt met carbon en ik bezit de (gedeeltelijke) Nederlandse vertaling nog altijd.  Mocht ik dus ambitie koesteren om het uit te geven…..

Als katholiek “door ras en milieu” (mijn grootvader was een ingeweken Vlaming die met een meisje uit Sluis huwde) ontdekte ik plots dat er schuin tegenover ons een protestantse dominee woonde, die mogelijk een andere God aanbad.  Het was geen schok maar toch het begin van een zoektocht.  Verschillende andere gesprekken volgden: met de dominee van de Gereformeerde Kerk (orthodox-protestant; te mijden) en de dominee van de Doopsgezinde Gemeente.  Deze laatste wist mij altijd te vertellen dat het Gemeente moest zijn en niet Kerk.

Werd ik nu gedwongen om te kiezen uit die drie dan gaat mijn voorkeur naar de Doopsgezinden en dat omwille van het feit dat ze vrouwen toelaten tot het ambt, niet tegen het homohuwelijk zijn, de volwassenendoop voorstaan, elk zijn eigen belijdenis aflegt, e.d.

Van praktiserend katholiek evolueerden we naar niet-praktiserend protestants-christelijk, maar kwamen dank zij onze mentor en archeoloog Jan van Hinte (1896-1983) uit bij het positief atheïsme.  We hebben het ons nooit beklaagd.  Ik bedoel al die lessen kerkgeschiedenis.  Natuurlijk was ik ook bevriend met de pastoor van A. (maar toch minder) en met de kapelaan, jonger en moderner en die mijn biechtvader (!) was.  Dat biechten verliep toen reeds op een drafje en volgens een stramien en eindigde met een standaard opgelegde penitentie van het bidden van drie onzevaders en drie weesgegroeten.  De absolutie werd nooit geweigerd wegens het selectief opbiechten van de dagelijkse zonden: koekjes gepakt uit de koektrommel, ook tijdens de vasten (!).  Hoewel de zonden tegen het zesde en negende gebod (“Gij zult geen onkuisheid doen” en of het begeren daarvan) dikwijls vaag werden medegedeeld of doelbewust verzwegen.  Later werd de onkuisheid afgeschaft, hoewel vooral de priesters zelf er mee bleven sukkelen.  Doodzonden werden er niet bedreven.  Ook mijn moeder zaliger beweerde op haar sterfbed dat ze nooit een doodzonde had begaan en weigerde de laatste sacramenten te ontvangen.  In de lagere schooltijd werden er toen al geen bijvragen meer gesteld zodat we van de Geilige Drievuldigheid “zondigen in gedachten, woorden en werken”, die van de zondige gedachten systematisch onvermeld lieten.  Er bestaat geen zedeloosheid erger dan het denken.  Er werd gebiecht bij de kapelaan omdat zijn penitentietarief lager lag dan die van de pastoor.  Na een experiment met “collectieve biecht” (maar toen waren we al weg uit A.) is aan die schandelijke praktijk van de verplichte privé-biecht een einde gekomen.  De paasbiecht als zware inbreuk op de privacy en niet zo maar een onvoorzien bezoekje aan de psychiater.  Toch bleef het biechtgeheim onschendbaar en doorstond voorlopig de storm van het seksueel misbruik van priesters.  Een priester mag zelfs de burgerlijke overheid niet inlichten indien hij via de biecht seksueel misbruik verneemt.  De biechtvader is in dit geval soms rechter en partij, dus verschuilt men zich graag achter de zwijgplicht.  Zo’n regelgeving voldoet natuurlijk niet meer aan de verwachtingen van de rechtsstaat en de samenleving.  Daarenboven was kapelaan De K. door welgestelde inwoners van A. op vakantie in Spanje gespot in korte broek, thans ook wel short geheten.  Bij nuchtere observators begon het seculiere het al te winnen van de opgelegde devotie.  De K. stamde uit een geslacht van bierbrouwers en dat klonk vertrouwd in Roomse kringen.  Het roken van sigaren was zijn specialiteit.  De pastoor Jos D. kon je nog zien brevieren.  Nog op hoge leeftijd bracht hij op zijn groene scooter de laatste sacramenten naar stervenden in de verre polders.  Aangezien hij de bloemen (witte seringen) voor bij het Mariabeeld (O.L.V. met de Inktpot, ook te zien aan het Brugse stadhuis), kocht in de winkel van mijn moeder geniet hij toch mijn bewondering en waardering.  Een priester waar we oprecht waardering voor koesterden, dus totaal los van het mercantiele, was Omer Gielliet de pastoor-beeldhouwer uit Breskens.  In zijn kerk heeft Jan van Hinte (als atheïst) nog eens mogen preken.  Een vredespreek.  Niks “platte commerçant”.

Nu kan niet ontkend worden dat R.K. priesters doorgaans interessante mensen zijn omdat ze via hun priesteropleiding op het Grootseminarie in aanraking kwamen met interessante vakken zoals bijbelexegese en kerkgeschiedenis.  Twee vakken die ook onze belangstelling wegdroegen.  Doorgaans waren wij beter op de hoogte en meer bijbelvast dan de opponenten, want wij gebruikten die kennis om de godsdienst te bestrijden, de anderen beroepshalve en voor de daaraan verbonden maandwedde, om het te verdedigen.

Antoon Viaene (1900-1979)

In Brugge dankte ik begin 1973 mijn eerste schone betrekking aan een R.K. priester.  We hebben dat niet altijd even luid verkondigd want per slot van rekening waren we ook sterk geëngageerd in het vrijzinnig milieu.  Als student in Gent waren we sterk geïnteresseerd in geschiedenis, kunstgeschiedenis en volkskunde.  In die richting werd er trouwens afgestudeerd in 1970.  Al tijdens ons werk in Gent (1971-1972) waren we geabonneerd op het tijdschrift “Biekorf”, meer dan honderd jaar geleden gesticht door Guido Gezelle, de priester-dichter.  Het werd ons toegestuurd door de E.H. Antoon Viaene die meer dan vijftig jaar hoofdredacteur zou zijn van dit markante geschiedkundig/volkskundig/taalkundig tijdschrift, dat nu nog altijd (en zeer stipt) verschijnt.  Voor de jonge internetgebruikers: E.H. staat als afkorting voor Eerwaarde Heer.  De jonge vorser, uw nederige dienaar, had zelfs in 1972 het lef om (vanuit Gent) een artikel voor publicatie toe te sturen.  In het volgend nummer zag ik tot mijn grote vreugde dat het was opgenomen.  Ik kon toen nog niet weten dat Viaene geen secretaresse had en daarom nooit correspondentie beantwoordde.  Hij had wel een huishoudster Sidonie (met een volstrekt aseksuele uitstraling), die vóór hem kwam te overlijden en toen hij zelf stierf in 1979 heeft men zijn huis uit hebzucht snel ontruimd en vloog al zijn binnengekomen correspondentie van geleerden van over heel het land en ver daarbuiten in de container.  Dus ook de interessante beginnerscorrespondentie van ondergetekende bestaat niet meer in de archieven.  De Eerwaarde Heer Viaene werd door mij met veel eerbied bejegend.  Later ontdekte ik tot mijn afschuw dat “grote kaloten” hem “Viaentje” noemden of nog erger: “da vintje”.  Hij was klein van gestalte, droeg als hoofddeksel altijd een zwarte alpino (tegen het vatten van kou, te vermijden voor een hoofdredacteur) en sprak met zachte stem.  Toen mijn kandidatuur in zicht kwam in de cultuurstad Brugge werd Viaene geraadpleegd door Fernand T., de toenmalige CVP-schepen voor kunst en cultuur.  Deze advocaat was een erudiet man, zeg maar een man van stand.  Wat een gelukkig toeval.  Onnodig te zeggen dat er gunstig werd geadviseerd en zo kon ik met de stilzwijgende steun van de katholieke burgemeester Michel Van Maele en mijn promotor Fernand T. aan de slag.  Een andere belangrijke schepen op dat ogenblik was Andries V.D.A., de pionier van de monumentenzorg.  Die drie hadden toen het bestuur van Brugge in handen maar zouden in 1976 de klop van hun leven krijgen toen ze de gemeenteraadsverkiezingen verloren en Frank Van Acker (de zoon van Achiel) socialistisch burgemeester werd.  Die genegenheid van en voor Viaene werd reeds het jaar daarop (1974) beloond met onze opname in de redactie van “Biekorf”.  Voor het eerst in de eeuwenlange geschiedenis werd een jonge twintiger, exponent van de solfer, toegelaten in dit bolwerk van wierook.  Niet argeloos maar doelbewust.  Wat breeddenkend knap van Antoon Viaene.  Ik had hem van te voren op de gevaren gewezen: een engel met bokkenpootjes zou op zijn voorspraak zijn entree maken.  Daar ontmoette ik, als bedaarde ongelovige, als andere redactieleden of leden van “het berek” E.H. Karel De Busschere (Pittem, groot taalkundige en Gezelliaan) en de onvergetelijke historicus E.H. Jozef Geldhof (1925-1989), de pastoor van Meetkerke.  Met die laatste klikte het meteen en menigmaal zaten we samen in “De Krakele” om een dagschotel te verorberen.  Dan hoorde ik alles over de priesterconferenties.  In het Sint-Lodewijkscollege was zijn bijnaam “de Padde”.  Dat zal wel te maken hebben met de expressie van die amfibie en de oneerbiedige transpositie naar zijn karakteristieke kop.  Tot zijn vestimentaire uitrusting behoorde ook zijn alpino.  Die herder, begiftigd met gezond verstand, stond garant voor “Humor in de kerk” (uitgeverij Marc Van de Wiele, 1988) en was zich er van bewust dat hij zou eindigen als “prostatische” priester ware het niet dat zijn algoede, almachtige en alwetende God er anders over besliste door hem plots te laten doodvallen op een bouwwerf. Het bisdom had hem, naast de parochie Meetkerke, in 1984 ook nog opgezadeld met Houtave waar hij als bouwpastoor eigenhandig een nieuw jeugdhuis moest metselen.  Hij werd op 64-jarige leeftijd slachtoffer van parochiefusies en priestertekort.  Dank u, monseigneur !

We werden destijds ook uitgenodigd op de doop van Jezebel, de ezelin van “paster” Seppen Geldhof.  De pispot met water en een bezwerende formule volstonden om het balkende beestje op te nemen in de schijnheilige wereld.  Wel kon ze jaarlijks in de maand mei met haar soortgenoot en kameraad een mooie wandeling maken in Brugge tijdens de H. Bloedprocessie.

Ze werden dan beiden gemend door ezelkweker-pastoor Seppen die omwille van de historiciteit met zijn blote voeten in sandalen rondliep.  In december waren beide ezels nog eens van dienst. Ze vervulden een rol in de liturgie van de middernachtmis op Kerstmis.

Op de pastorie beschikte Seppen over een goede wijnkelder.  Plots herinnerde hij er mij tijdens een bezoek aan dat hij de H. Mis moest opdragen en dat we onze degustatie noodgedwongen moesten onderbreken.  Maar geen nood.  Ik bood aan om mee te gaan.  Hij preekte over “De barmhartige Samaritaan”.  Het is me bijgebleven als “nog beter dan paus Franciscus”.  Daarna werd de degustatie gewoon weer verdergezet.  Jezus veranderde water in wijn, waarom zou drinken dan een zonde zijn ?  Tijdens die “Tischgespräche” vertrouwde hij me toe dat een diepbedroefde vrouw hem gevraagd had om haar pas gestorven hond te mogen begraven op het kerkhof.  Na enige aarzeling had hij er mee ingestemd op voorwaarde dat dit zonder ceremonieel zou verlopen.  Een Goede Herder blijft rechtzinnig in de leer.  Voor dieren bestaan geen genademiddelen maar ze kunnen wel gezegend worden, maar dit enkel bij leven.  Denk aan de paardenzegening en de zegening van jachthonden.  Sint-Hubertus is de beschermheilige van dieren en jagers.

Jozef ontving soms een mooi casueel, zoals die keer dat de dochter van de gouverneur in zijn mooi kerkje trouwde en met die gift, die buiten het aangegeven inkomen bleef, kocht hij wetenschappelijke referentiewerken over geschiedkunde.  Dit was onmisbaar materiaal voor zijn talrijke belangrijke publicaties.  Zeg maar gerust dat hij een kleurrijke figuur was die ook al eens de kerkelijke hiërarchie durfde trotseren.  In de homilie bij zijn begrafenis werd er geen woord gezegd over zijn veelzijdigheid.  Hij werd afgeschilderd als een gewone parochieherder.  De kerk liet zich weer eens zien langs zijn meest wereldvreemde en kleine kant.  En dan te weten dat Jozef was achtergebleven met een enorm verdriet door het overlijden van zijn zorgzame moeder die inwoonde op de pastorie (wel wettelijk voorzien een gratis woning betaald door de “kerkfabriek”) en wier graf hij dagelijks passeerde.  Hoe eenzaam kan een priester zijn binnen het carcan van het verplichte celibaat.

En dat allemaal omdat de vrouwenhater Paulus in zijn Eerste Brief aan de Korintiërs dat aanprees.  Maar was het ook niet diezelfde Paulus die zei: “Het is beter te trouwen dan van begeerte te branden”.

Wie was er nog ?  De beminnelijke Dom Anselm Hoste, salva omni reverentia, de Abt van de Sint-Pietersabdij van Steenbrugge.  Wie een boek schrijft over “Gastvrijheid is een rijk geschenk” kan geen slecht mens zijn.

Daarnaast was er de alomtegenwoordige Antoon Lowyck, R.K. legeraalmoezenier en hoofdredacteur van “Ons Heem”.  Hij zat niet in de redactie van “Biekorf”.  Deze krijgshaftige geestelijke was met zijn heemkundige bijdragen ook het belastinggeld van de kerkfinanciering waard.  Of het nu van Justitie komt of van Defensie.  De meeste priesters proberen trouwens een leraarsambt te bemachtigen, zodat het departement Onderwijs de wedde betaalt en dat met een vooruitzicht op een redelijk pensioen.  De bisschop durft wel eens te bemiddelen bij het tot stand komen van die constructie.  Zeker voor een uitgetreden priester is dat een mooi vangnet.

Toen ik een nieuw cultuurgebouw betrok stelden Lowyck en Geldhof aan Viaene voor dat zij dat met z’n drieën zouden inzegenen als steun en eerbetoon.  De R.K. Kerk beschikt over speciale formules om gebouwen met wijwater en kwispel te lijf te gaan en dat zou met veel luister kunnen gebeuren.  Ik voelde me in het nauw gedreven en stelde aan het drietal voor om dit te vervangen door “het inbranden van de haard”, een heidens (!) gebruik. De knoop werd doorgehakt door A. Viaene, het zou noch het een noch het andere worden en dan had Rome gesproken en zwegen de twee anderen.  Viaene had het allemaal niet zo voorzien op die sacramentalia; hij wijdde zich liever in alle stilte aan de geschiedenis.  Hij voelde feilloos aan dat de tijd van de klerikale overheersing voorbij was.  Hij wist het al die jaren dan ook goed te verzwijgen dat hij eigenlijk de functie van aalmoezenier uitoefende in het Rijksopvoedingsgesticht voor meisjes die hij geestelijke bijstand moest verlenen en waar hij in de kapel ook dagelijks de mis moest opdragen.  In ruil daarvoor verkreeg hij een maandelijkse wedde van het Ministerie van Justitie (afd. Erediensten).  Hoofdzaak was voor hem zijn kwartaaltijdschrift “Biekorf” (niet bierkorf, hij was een zeer matige drinker).  De buitenstaanders vergeten wellicht dat hij op de eerste plaats een maandelijkse priesterwedde ontving, betaald door het Ministerie van Justitie, zoals dit in België nu eenmaal bij wet geregeld is, maar hoe zou hij anders hebben kunnen rondkomen.  Die culturele staatssubsidie vormde de ruggengraat van zijn tijdschrift.  En zijn leraarschap aan het Sint-Lodewijkscollege en het daaraan verbonden pensioen deed de rest.

Het inbranden van de haard heeft uiteindelijk niet plaatsgevonden.  De officiële openingstoespraak werd gehouden door Kamervoorzitter Achiel Van Acker (1898-1975), herhaaldelijk socialistisch premier van België.  Hij was, als Bruggeling en volkskundige, uitgenodigd door het homogeen katholieke stadsbestuur.  Achiel hield zijn toespraak in de originele sprekerston van de “Chat Noir” maar het beklimmen van dat speciale spreekgestoelte verliep moeizaam wegens zijn bijziendheid.  Burgemeester Michel Van Maele reageerde gevat door tegen de vrijzinnige Van Acker te zeggen “ik zien dat ge nie geweune zit om ip de preekstoel te stoan”.  Natuurlijk zei hij in het Brugs “prikstoel”, maar het is zo al moeilijk genoeg.  Het klinkt zo veel mooier dan het droge “ik zie dat je het niet gewoon bent om op de preekstoel te staan”.

Laten we ons allen bekwamen in de zelfspot. Nu moeten de moslims dat ook nog leren en dan is het harmonieus samenleven een feit.

Op het eind van zijn leven is de sympathieke Antoon Viaene, vooral na het overlijden van zijn huishoudster Sidonie, sterk beginnen vereenzamen en hij liep dikwijls slordig gekleed (in een stofjas en zonder priesterboord !); naar het schijnt, verwaarloosde hij ook zijn maaltijden.  Ik ben (gelukkig ?) wel nooit uitgenodigd om te blijven eten en Sidonie schermde hem goed af door te zeggen dat “meneer” er niet was.  Tot hij in de gaten kreeg dat ik voor de deur stond en haar sommeerde me binnen te laten.  Zo zag hij ook eens iemand van een andere soort.  Een priester heeft celibaatsplicht maar kan uiteindelijk niet zonder de huishoudelijke hulp van de “pastersmeid” of maarte.  Waar waren de nonnetjes ?  En de neven die later zouden erven ?  Tot overmaat van ramp schafte hij een kleurentelevisie aan.  Het tijdperk van zwart-wit had hij overgeslagen.  Hij kende natuurlijk de “wet van de remmende voorsprong” van de Nederlandse historicus Jan Romein.  Maar zijn tijdschrift werd steeds dunner en verscheen onregelmatiger.  Antoon Viaene, van oorsprong een Kortrijkzaan, sprak even vlot Frans als Nederlands en bleef plakken bij al die buitenlandse tv-zenders die uitzonden tot diep in de nacht.  Een totaal nieuwe wereld ging voor hem open en in die beslotenheid kon hij ook genieten van de mondaine aspecten van de mediacultuur: het schaars geklede vrouwelijk schoon dat als kortgerokt kunstschaatser en danseres volledig legitiem op zijn scherm en netvlies getoverd werd.  De deur van de Annuntiatenstraat 82 bleef meer en meer gesloten wanneer men er aanbelde.  De Goede Herder moest overdag rusten terwijl zijn erfgenamen zich als aasgieren klaar hielden.  Gelukkig kon de alerte historicus Noël G. nog alles terugbrengen aan ontleende maar nooit teruggebrachte boeken.  Viaene genoot immers een onvoorwaardelijk vertrouwen van openbare bibliotheken en archieven, zoals destijds prof. mr. Egied Strubbe die met de archivalia onder zijn snelbinder stopte bij de bakker en daar zijn fiets tegen de gevel achterliet.  Nog een grote Bruggeling die zijn bibliotheek schonk aan de Katholieke Universiteit van Leuven, hoewel hij altijd als hoogleraar rechtsgeschiedenis had gedoceerd in Gent.  Over een tjevenstreek gesproken.  De stadsbibliotheek van Brugge daarentegen werd (nog op voorstel van schepen Fernand T.) “De Biekorf” genoemd ter ere van Antoon Viaene.  Hij was een groot geleerde en een mens van goede wil.  Hij tolereerde niet alleen vrijzinnigen, hij respecteerde ze ook.  Santo subito !  En wat met de erkenning van een wonder ?  Het eerste wonder is gebaseerd op volharding.  Vijftig jaar aan het hoofd van “Biekorf”.  Het tweede wonder is gebaseerd op de mooiste deugd die er maar bestaat: de tolerantie.  Rome zal het erkennen: hij heeft een geus op het schild gehesen !

 

De loge “La Réunion des Amis du Nord” (1803 – 1831) in Brugge.

Gemakshalve houden we vast aan de datum 24 juni 1717 om het ontstaan van de moderne vrijmetselarij te plaatsen.  In Londen werd toen door vier loges de “Grand Lodge of London and Westminster” opgericht.

De universele verspreiding van de vrijmetselarij gebeurde snel via het leger, de handel, de koloniale administratie en de uitwijking.  Op het vasteland waren in de tweede helft van de 18de eeuw, zowel in Frankrijk als in de Oostenrijkse Nederlanden, loges actief.  Het best van al werd de Brugse loge “La Parfaite Egalité” bestudeerd door Andries Van den Abeele.  Deze loge kende een beperkte levensduur (1765-1774) en bestond uit slechts 22 leden, elf edellieden en elf burgers. De spilfiguur en Voorzittend Meester was Charles Lauwereyns de Roosendaele de Diepenheede (1724-1789).  Vrienden en verwanten van hem behoorden tot potentiële leden (1).

Er bestaat een groot verschil tussen de vrijmetselarij van de 18de eeuw en deze van het Consulaat en het Empire, een vrijmetselarij die in onze gewesten door toedoen van de talrijke militaire ambulante loges opnieuw ingang had gevonden (2).  De vrijmetselarij beleefde een echte renaissance.  Het lag kennelijk in de bedoeling van de Franse bewindvoerders de vrijmetselarij aan te wenden om de Franse penetratie in de Belgische departementen in de hand te werken en te verzekeren langs het leger en de ambtenarij (3).

Door de aankomst van de Franse troepen na Fleurus (26 juni 1794) kreeg de vrijmetselarij in de Zuidelijke Nederlanden een totaal ander gelaat.  Kenschetsend is de oprichting in Brussel van de vrijmetselaarsloge “Les Amis Philanthropes”, een burgerlijke en militaire loge, de resultante van een militaire loge verbonden aan de 66ste halve brigade.  Deze brigade werd naar Mainz in het Rijnland overgeplaatst.  Enkele officieren bleven in het Dijledepartement achter en samen met een klein aantal Franse ambtenaren en een handvol autochtonen richtten ze in 1798 de kolommen op van “Les Amis Philanthropes” (4).

Ook voor Brugge geldt die militaire achtergrond.  Op 5 april 1803 dacht Napoleon zijn invasieplan tegen Engeland ten uitvoer te brengen.  Met dit doel bracht hij een invasieleger van 150.000 man op de been.  Deze troepenconcentratie verdeelde hij over drie standplaatsen: Boulogne-sur-Mer, St.-Omer en Brugge.  Voor “le Camp de Bruges” werd een deel gestationeerd in Brugge en een ander deel in kampementen ten Oosten van Oostende.

De loge La Réunion des Amis du Nord verkreeg haar constitutiebrief van het Grand Orient de France op 29 mei 1803.  De aanvraag was uitgegaan van twaalf stichtende leden, de dertiende Alexandre Debalincourt werd er ex officio aan toegevoegd als vertegenwoordiger van het Grand Orient de France.  Op het “Tableau des Frères” van 1803 (Bibliothèque Nationale, Parijs  – FM 2,549, fol.35) komen die twaalf stichters voor in de volgende volgorde: Joseph-Edmond Delecourt (adjudant général et sous-inspecteur aux revues te Brugge van 1801 tot 1806), Michel-François Dazard  (inspecteur bij de belastingen te Brugge), Louis-François Chameau (Adjudant-Général 22e Division militaire), Jacques de L’Espée (rentenier-eigenaar te Brugge) (5), Louis Delorme (controleur bij de Posterijen in Brugge), Jean-François Villar (adjunct-secretaris bij de Préfecture van het Leiedepartement), Nicolas-Joseph Collignon (militaire loopbaan, nadien rechter bij de burgerlijke rechtbank te Brugge), Louis Aurange (Kapitein 59ste Brigade), Bernard Lepreux (militair, in Brugge ontvanger van de belastingen) (6), Jean-Pierre Lacolombière (directeur van het Octrooi te Brugge), Jean-Joseph Leclercq (Onderbureelhoofd, vervolgens bureelhoofd bij de Préfecture te Brugge) en Ferdinand Fabre (Onderbureelhoofd, vervolgens bureelhoofd bij de Préfecture te Brugge).

De militaire loge “L’Espérance” in Brugge

In 1804 kwam het 21ste Linieregiment in Brugge in garnizoen. Binnen dit regiment werd een militaire loge opgericht onder de benaming “L’Espérance”. Er waren tien stichters en volgens het officiële “tableau” was de eerste Achtbare Meester (Voorzitter) Pierre-Marie-Alexandre Mical, 45 jaar, en in Brugge bediende “aux Subsistances militaires”.  Hij had toen de graad van Rozenkruiser.  Het devies van deze loge luidde: “Deus amat virum bonum, illique favet”.  Wat betekent: “God bemint een goed man en begunstigt hem”.  Uiteindelijk telde die loge 28 leden en drie “Frères Servans”.  In december 1804 verliet het 21ste Linieregiment Brugge om in Keulen aan de Rijn post te vatten.  Voor vertrek liet men een aangepaste ledenlijst opstellen die in Keulen werd gedrukt bij broeder-vrijmetselaar F. Thiriart.

Uit deze ledenlijst van 13 december 1804 (57 leden, onder wie zeer velen “absents et couverts”) leiden we af dat een groot aantal broeders van “L’Espérance” in Brugge (“au camp de Bruges) waren achtergebleven.  Vooral broeders die tot het medisch personeel behoorden.  De legerleiding had immers in Brugge het ziekenhuisbestand moeten uitbreiden wegens het groot aantal gewonden en koortslijders.  In Keulen werd kapitein Dominique Ducasse de nieuwe Achtbare Meester.

De militaire loge “L’Amitié” in Brugge

Met de achtergebleven officieren-vrijmetselaars van het 21ste Linieregiment en van L’Espérance  richtte Pierre Mical, de sleutelfiguur van de bevoorradingen, de militaire loge L’Amitié op “attaché à l’Etat-Major Général de l’Armée Expéditionnaire du Camp de Bruges”.  Ze vroeg haar constitutie aan bij het Grand Orient de France in Parijs en bekwam die op 16 juli 1805.  Ze had haar eigen briefpapier met zegel.  Het devies van L’Amitié luidde “Amicitia Fovente”, vertaald “Met de gunst van de Vriendschap”. Uiteindelijk telde die werkplaats 37 leden en Pierre Mical werd Vénérable of Achtbare Meester.

In een brief, ondertekend door J. Delecourt, liet La Réunion des Amis du Nord aan het Grand Orient de France weten dat men de oprichting van L’Amitié beschouwde als “très irrégulière” en men vroeg de uitsluiting. Op 15 oktober 1805 ontving L’Amitié haar constitutiebrief, gedateerd 16 juli 1805 nr. 3485.  De spanningen bleven bestaan en in de zomer van 1805 affilieerden zelfs vier broeders van L’Amitié naar La Réunion des Amis du Nord.

Het is ontegensprekelijk waar dat er in Brugge gelijktijdig met de werking van La Réunion des Amis du Nord nog meer logeactiviteit was (7).  We hebben dit hier in het kort geschetst om de positie van de belangrijkste werkplaats beter te kunnen situeren.

La Réunion des Amis du Nord

Tussen 1803 en 1832 waren er ongeveer 350 leden bij La Réunion des Amis du Nord (R.A.N.).  We kunnen dat hier in kort bestek onmogelijk analyseren (membres fondateur, membres né en membres affilié) (8).

De constitutieaanvraag werd door twaalf initiatiefnemers ondertekend maar het logereglement, “Statuts et réglemens de la loge de Bruges” in handschrift, gedateerd 13 oktober 1804 werd reeds voorzien van 84 handtekeningen.  Het telt 21 pp. en 90 artikels (9).

Artikel 1 houdt een beginselverklaring in: “Principe de la Loge La Réunion des Amis du Nord à l’ Orient de Bruges, est spécialement consacrée à la Gloire du Grand Architecte de l’Univers, sous les auspices et réglements généraux du Grand Orient de France”.  In art. 56 volgt een specificatie maar meer als een humaniteitsideaal (gelijkheid, tolerantie, broederschap).  Over de Opperbouwmeester van het Heelal is al zo veel inkt gevloeid dat we de eindeloze discussies, misverstanden en onenigheden niet meer kunnen samenvatten.

De eerste Achtbare Meester

De eerste en stichtende Achtbare Meester (Voorzitter) was Joseph Edmond Delecourt, “adjudant-général et inspecteur aux revues”, geboren te Arras (F) op 4 september 1773.  Volgens Andries Van den Abeele, die zijn staat van dienst (1810) terugvond, was hij in Brugge militair inspecteur van 1801 tot 1806 (10).  Hij werd geïnitieerd in de loge “La Constance” in Arras waar zijn vader Edmond Delecourt de Vénérable Maître was.  De peterloges van R.A.N. waren dan ook “La Constance” uit Arras en “Les Amis Réunis” uit Lille.  Joseph Edmond Delecourt huwde in Brugge in 1801 met de Brugse Anne Odevaere, dochter van Engelbertus Odevaere-Wybo.  Zij was een nicht van de bekende kunstschilder Joseph Odevaere (1775-1830), die in 1813 ingewijd werd bij La Réunion des Amis du Nord en in 1814 zowel de 2de graad (Gezel) als de 3de graad (Meester) ontving. Zijn vader Anselme Odevaere (1744-1810), advokaat bij de Raad van Vlaanderen te Gent, werd in 1766 lid bij de vrijmetselaarsloge “La Discrète Impériale” in Aalst.  Anselme Odevaere jr. werd dan weer lid van R.A.N. in Brugge, net als zijn broer Joseph (11).

De huisvesting

De eerste loges vergaderden dikwijls in een herberg maar het Grand Orient de France stelde daar in 1806 een eind aan.  Het reglement stipuleerde: “Het is de Loges verboden te vergaderen in herbergen of andere openbare lokalen.  Als Werkplaatsen moeten ze over een eigen lokaal of een voor verschillende Loges gemeenschappelijk lokaal beschikken”.

Ook het reglement van R.A.N. (1804) was daarover in artikel 3 duidelijk: “Toute assemblée devra avoir lieu au local érigé à cet effet et sera convoquée par le Vénérable”.

Een loge moet voor haar vergaderingen en rituele arbeid kunnen beschikken over een tempelruimte.  Eén van de stichtende leden was Ferdinand Fabre (geb.13 februari 1780 in Bastia/Corsica) die als onderchef en later als bureauchef (12) van de Prefectuur tot 1813 in dienst bleef van het Frans bestuur.  Volgens de ledenlijst van 1813 is hij afwezig lid met verblijf in Barcelona, waar hij de functie uitoefende van “secrétaire particulier de l’Intendance de Catalogne”.  Ferdinand Fabre was eigenaar van het gebouw waar de vrijmetselaarsloge vergaderde, namelijk het voormalige ambachtshuis van de kleermakers gelegen aan de Steenhouwersdijk 13 (nu nr. 3 en sinds 1985 hotel Die Swaene).  Daar bevindt zich nog altijd de prachtige ambachtskamer uit 1779 op de eerste verdieping (13).  De loge betaalde hem een huurgeld.  Op de ledenlijst van 1805 wordt dit gebouw aangeduid op de locatie Rue Verte L.B.3, n°60 maar op de ledenlijst van 1808 staat “Quai des Marbriers, n°13, près le Marché aux Poissons”.

Het gaat wel degelijk om hetzelfde perceel met een oppervlakte van 346,28 m².

“Rue Verte” is een variante voor het “Groene” waarmee men eertijds de Steenhouwersdijk bedoelde.  B.3, n° 60 betekent sectie B, wijk 3, huisnummer 60 en met deze referenties komen we in de leggers van het kadasterplan Popp (1865) uit bij zaakwaarnemer Charles Doudan (14).

Hij zou namelijk in 1819 de nieuwe eigenaar worden van de Steenhouwersdijk 13.  Zelf woonde hij in de Riddersstraat 7 maar het logegebouw kende een trouwe conciërge in de persoon van “frère servant”  Pierre Polsenaere en zijn echtgenote en huishoudster Catharina Chyffers.

De verplichte zittingen (“Séances d’Obligation”) vonden daar plaats elke eerste en derde zaterdag van de maand om 18.00 u.  De correspondentie werd gericht aan de heer Nordmann de Dourissieu, het anagram voor R.A.N.

Voor Charles Doudan gold uiteraard dezelfde regeling als voor Ferdinand Fabre.  Er diende ook huurgeld betaald te worden.  In het ABB dossier C 536 worden twee kwijtschriften bewaard die betrekking hebben op het jaar 1826.

– Reçu du Trésorier de la R.L. des Amis du Nord, la somme de 278 fr., à valoir sur le loyer de l’année 1826 du local de ladite Loge. (getekend) Doudan.

– Reçu du Frère Trésorier de la R.L. La Réunion des Amis du Nord, la somme de 321 fr. 98, pour solde dû sur le loyer de l’an 1826 du local de la Loge. 3e jour 12e mois (getekend) Doudan.

Collignon, Doudan en Ragon

Tot de stichtende leden behoorde eveneens de magistraat Nicolas Collignon die in 1805 Achtbare Meester werd en in 1806 de eerste “Trés Sage” “of Zeer Wijze (Voorzitter) van het aan R.A.N. verbonden Kapittel, waar zij een stelsel van “Hoge Graden” beoefenden.

Na zijn militaire loopbaan werd hij van 1800 tot 1809 rechter bij de Rechtbank van Brugge.  Hij was niet erg tevreden over zijn bezoldiging en begon separaat handel te drijven tot en met het uitvoeren van openbare werken.  Substituut-procureur-generaal Louis de Mercx (1749-1821) rapporteerde over hem in ongunstige zin.

Een belangrijke figuur was Charles Doudan, “Chef de bureau du département de la Lys” die in 1804 lid werd van R.A.N.  Hij werd toen al geciteerd als “Maître Elu” of “Uitverkoren Meester”. Deze Fransman, geboren op 23 april 1773 in Buires-sous-Corbie (Somme), huwde in het jaar VIII (1800) met Anna Catharina Dumortier, dochter van de Brugse architect en aannemer Henri Dumortier.  In 1801 werd hij lid van de Schuttersgilde van Sint Sebastiaan dus hij was als geïntegreerde inwoner en Bruggeling betrokken bij de latere werking van R.A.N.  Charles Doudan (1768-1861) zou ook Achtbare Meester worden.  Op het adres Steenhouwersdijk zou R.A.N. blijven tot in 1830 en Charles Doudan zal in februari 1831 de vereffening van de werkplaats op zich nemen.

Een andere beroemde figuur die we niet onvermeld willen laten is Jean-Baptiste Ragon de Bettignies (1781-1862), ambtenaar bij de “Recette générale” van het Leiedepartement en die bij R.A.N. werd ingewijd in 1804 en in 1805 secretaris werd en later Groot Archivaris-Zegelbewaarder van het Kapittel.  Zoals Nicolas Collignon was hij van 1809 tot 1813 erelid van de loge Les Vrais Amis in Gent (15).  Net als Collignon had hij daar ongetwijfeld een rol gespeeld bij de installatie van het Kapittel van Les Vrais Amis.  Op 1 oktober 1814 stichtte hij in Parijs de loge “Les Vrais Amis” (vgl. Gent !), sinds 15 oktober 1816 “Les Trinosophes” genoemd, waarvan hij in 1817 Achtbare Meester werd en Zeer Wijze van het daaraan verbonden Kapittel.  De Parijse loge “Les Trinosophes” was gejumeleerd met de Brusselse loge “L’Espérance”, waarvan kroonprins Willem, de latere meer liberale koning Willem II, de Achtbare Meester was.  Hij zond een afvaardiging naar Parijs die op 30 augustus 1824 een zitting van “Les Trinosophes” bijwoonde. Maar al op 13 februari 1820 was J.M. Ragon vertrokken naar de V.S. zodat dit buiten zijn gezichtsveld voltrokken werd.  Ragon werd vooral bekend door zijn publicaties over de verschillende ritussen binnen de vrijmetselarij en zijn bekendste boek is alleszins de “Tuileur Général de la Franc-Maçonnerie”.  Hij werd door zijn tijdgenoten “le franc-maçon le plus instruit du XIX siècle” genoemd.  Hoewel zijn boeken zoals de “Cours interprétatif” (Parijs, 1840) en “Orthodoxie maçonnique” (Parijs, 1853) nu als verouderd beschouwd worden (16).

De Hollandse periode

De Slag bij Leipzig (16-19 oktober 1813) luidde het einde in van de Franse overheersing en in Brugge vluchtten op 1 februari 1814 de militairen en meeste ambtenaren naar het moederland. Dat is ook de voor de hand liggende reden waarom een figuur zoals Jean-Marie Ragon in 1814 in Parijs aan een tweede maçonnieke carrière begon.  Hij werd eveneens de uitgever van het eerste Frans maçonnieke tijdschrift “Hermès” (1818-1819).  Door het Grand Orient de
France werd de verdere verschijning verboden omdat het omschreven werd als “indiscret”.

Na de val van Napoleon in de Slag van Waterloo (1815) ontstaat het Verenigd Koninkrijk (1815-1830), een samengaan van Holland en België, le Royaume des Pays-Bas met aan het hoofd Koning Willem I.  Op voorstel van Willem I, die zelf geen vrijmetselaar was, werd een Grootoosten der Nederlanden opgericht met als Grootmeester-Nationaal zijn zoon Prins Frederik (1797-1881) die dit zou blijven van 1816 tot aan zijn dood in 1881.  Dat Grootoosten der Nederlanden bestond uit twee Provinciale Grootloges, één voor het Noorden en één voor het Zuiden.

In de loges maakten Franse ambtenaren plaats voor Nederlandse.  Zo was bijvoorbeeld in 1818 Henri Joseph Schuermans (1788-1857), de procureur des Konings, Redenaar bij R.A.N.  Hij werd ingewijd in de loge “Aurore” in Oudenaarde waar hij van 1815-1817 procureur des Konings was. Niet alle Fransen waren vertrokken.  Charles Doudan bijvoorbeeld was gebleven en liet zich naturaliseren (KB van 15 april 1815).  Daardoor kon men verder blijven vergaderen op het adres Steenhouwersdijk 13.  In 1821 was Constantin Rodenbach (1791-1846), geboren in Roeselare, maar sinds 1819 geneesheer te Brugge, de Achtbare Meester van R.A.N., maar de uittredend Achtbare Meester Charles Doudan werd secretaris van de Werkplaats.  Rodenbach was Pierre Verdure (geb. in Doornik) opgevolgd als Achtbare Meester. Pierre Verdure, die we later terugvinden in de loge “Les Frères Réunis” in Doornik, had bij R.A.N. ontslag gegeven op 18 mei 1818.  Maar ook het Kapittel was nog steeds actief.  In datzelfde jaar 1821 was de Zeer Wijze Charles Doudan, sindsdien Chef de Division au Gouvernement de la Province.  De Eerste Grootopziener was dan weer Constantin Rodenbach.  Hij was de oom van de dichter Albrecht Rodenbach en de grootvader van Georges Rodenbach, de schrijver van “Bruges la morte” (1892). Al de officieren-dignitarissen (uitvoerende leden) van het Kapittel waren bekleed met de graad van Soeverein Prins van het Rozenkruis.

Constantin Rodenbach en de Belgische Omwenteling

Begin 1827 nam Dr. Constantin Rodenbach ontslag bij R.A.N.  Zijn broer Ferdinand Rodenbach (1783-1841), de grootvader van de Vlaamse dichter Albrecht Rodenbach, werd in 1810 lid van de loge L’Amitié in Kortrijk maar was in 1818 geen lid meer toen zijn broer Raymond-Joseph  Rodenbach (1789-1819) in datzelfde jaar 1818 daar vermeld wordt in de meestergraad (17) maar ten gevolge van een ongeval overleed in 1819.

Constantin zou de leiding nemen van de anti-orangisten in Brugge.  Op 25 augustus 1830 braken in Brussel anti-orangistische rellen uit tijdens de opera “De stomme van Portici”.  Constantin Rodenbach stelde zich in Brugge aan het hoofd van de revolte.  Hij wist zelfs door te dringen tot in de Raadgevende Commissie van de Burgerwacht.  Zijn broer Ferdinand was in 1830 de aanvoerder van de vrijwilligers in West-Vlaanderen en zijn andere broer Alexander was in Roeselare de promotor van het beruchte “Petionnement” en voorstander van een eendrachtig samenwerken tussen katholieken en liberalen tegen het Hollands bestuur.  Wanneer in augustus 1830 de eerste opstand in Brussel losbreekt is de andere broer, Pedro, er bij en is het hij die Louis de Potter terugbrengt naar Brussel.  Na de Omwenteling wordt Pedro zelfs plaatscommandant van Brussel benoemd.

Die gecoördineerde actie van vier broers kan alleen op gemaakte familiale afspraken berusten. De scheuring tussen Noord en Zuid bleek onafwendbaar (18).

Het Nederlandse garnizoen verliet op 27 september 1830 de stad Brugge.  We staan hier niet meer zover van de Constantin Rodenbach die op 23 november 1830 in het Nationaal Congres te Brussel de familie Oranje-Nassau zou afzweren.  Hij staat dan aan het hoofd van de 75 ondertekenaars van het voorstel om Leopold van Saksen-Coburg tot koning te verkiezen.

Kamerlid François-Xavier de Langhe (Ieper, 1775-1853) behoorde tot de liberale oppositie en was tegen de uitsluiting van de Nassau ‘s maar stemde toch voor.  De Langhe was van 1811-1814 Onderprefect van Brugge en werd ingewijd in R.A.N.

De Belgische vrijmetselarij was uitgesproken orangistisch en zou dat in bepaalde steden, zoals Gent, ook na 1830 blijven.  Maar Rodenbach evolueerde van regeringsgezind naar patriottisch.

Samen met zijn broer Pierre stichtte hij de “L’Ordre de l’Infamie” en was één van de organisatoren van het “Patriottisch banket” dat in Brugge plaats vond op 9 juli 1829.

Het kan verkeren.  Kroonprins Willem van Oranje, zelf ingewijd sinds 1817, kwam bij R.A.N. op bezoek op 21 juni 1819 en de werkplaats bood hem een banket aan. Son Altesse Royale le Prince d’Orange was immers erelid van R.A.N.

C. Rodenbach bleef tot in 1839 in de Kamer van Volksvertegenwoordigers als mandataris voor de Katholieke Partij.  Hij zal als ambassadeur van België overlijden op 5 december 1846 in Athene waar hij begraven ligt onder een rots recht tegenover de Acropolis.

Hij schreef een betrouwbaar werk over de Belgische omwenteling (19) net als Auguste de Wargny “membre affilié” van R.A.N. (20) die in 1812-1814 substituut was in Brugge en het best gedocumenteerde werk over de vrijmetselarij tijdens de hier besproken periode schreef (21).

Het doven van de lichten

Het vertrek van de Nederlandse militairen en ambtenaren en de verscherpte tegenstellingen tussen patriotten en orangisten hadden de activiteiten van R.A.N. verlamd.  Tijdens de uitroeping van de Onafhankelijkheid van België in 1830 hadden heel wat broeders andere dan maçonnieke beslommeringen en werden naar andere posten en opdrachten in het land geroepen.  Het was Charles Doudan die de overlevingskansen als zeer gering inschatte en als toenmalig penningmeester en eigenaar van het gebouw besloot om de boekhouding op reglementaire wijze af te sluiten.  Het deficit van het boekjaar 1830-1831 nam hij voor persoonlijke rekening.  Het jaar 1831 betekent in feite het definitieve einde van de werking van de loge en het Kapittel R.A.N.

Charles Doudan wilde niettemin zijn vrijmetselaarsideaal zo maar niet prijsgeven.  Hij beoogde een morele geruststelling en wendde pogingen aan om de belangstellende leden van de werkplaats te raadplegen.  Op 15 januari 1832 ondernam hij een ultieme poging en verzond de volgende omzendbrief: “… Les diverses convocations qui ont été faites aux Frères de la loge pour les amener à une réunion spéciale pour délibérer sur la suppression ou la conversation de l’Atelier n’ayant eu aucun résultat, j’ai cru, dans l’intérêt de mes Frères et le mien, devoir rédiger une dernière délibération dans le but de la suppression régulière, et j’ai la faveur de vous la soumettre.  Si vous partagez ma conviction, veuillez tot simplement apposer votre signature au pied de cette délibération.  Si au contraire vous n’êtes pas de mon avis, veuillez consigner vos observations sur une planche (22) séparée et les annexer à cette délibération. En attendant …” (23).

Ook dit schrijven leverde geen resultaat op en hiermee was het lot van R.A.N. bezegeld.

De oprichting van het Grootoosten van België

In 1833 werd door dertien loges de eerste autonome Belgische grootmacht of obediëntie gesticht nl. het Grand Orient de Belgique.  De stichtingsdatum is 13 januari 1833 maar de stichtingsplechtigheid ging door in de Tempel van “Les Amis Philanthropes” te Brussel op 23 februari 1833.  De feiten van het jaar voordien verklaren waarom R.A.N. daar niet meer bij betrokken was hoewel Groot-Redenaar Auguste de Wargny hen daartoe uitnodigde (24).

Eind 1837, begin 1838, werden nog vruchteloos pogingen ondernomen tot heroprichting van de kolommen van R.A.N. (25).  Charles Doudan, sinds 1831 genaturaliseerde Belg, wilde echter niet meer meewerken.  De laatste Achtbare Meester blijft dus Joseph-Jean Godfroid, ontvanger van de domeinen, en Charles Doudan sr. is en blijft de vereffenaar.  Hij zou wel nog gemeenteraadslid en schepen worden van zijn stad.  In 1832 verhuurde hij de Steenhouwersdijk 13 (nu 3) aan de studie van notaris Henricus Bultynck die werkzaam bleef tot 1871.  Charles sr. overleed op 4 juni 1857 in de leeftijd van 84 jaar.  Zijn zoon Charles junior (1801-1848) werd in 1821 ingewijd in R.A.N. en werd een bekende notaris.

In december 1837 vond door de Belgische bisschoppen de publieke veroordeling plaats van de Belgische vrijmetselarij.  De herderlijke brief werd de eerste zondag van januari 1838 op alle preekstoelen van het land voorgelezen.  Volgens de bisschoppen waren de vrijmetselaars “onwaardig de heilige absolutie te ontvangen”.  De katholieke “Gazette van de Provincie West-Vlaenderen” publiceerde de zendbrief integraal.  De samenwerking tussen liberale en katholieke unionisten werd er zwaar door bemoeilijkt.  Januari 1838 betekende ook het einde van het publiceren van gedrukte logeledenlijsten, de zgn. tableaux.  De bisschoppelijke oorlogsverklaring wijzigde de oriëntering van de Belgische maçonnerie die steeds meer evolueerde in de richting van het antiklerikalisme (26).

Willy Dezutter

Noten

(1)  Andries Van den Abeele, In Brugge onder de Acacia.  De vrijmetselaarsloge “La Parfaite Egalité” (1765-1774), en haar leden. Brugge, Die Keure, 1987, 383 blz.;

(2)  A. Van den Abeele, a.w. en W.P. Dezutter, De vrijmetselarij te Brugge in de 18de eeuw, in: Biekorf, 1988, 2, p.187-200;

(3)  Jean-Luc Quoy-Bodin, L’Armée et la Franc-Maçonnerie. Au déclin de la monarchie sous la révolution et l’ empire. Paris, 1987;

(4)  Roger Desmedt, Les loges militaires en France et en Belgique, et la loge des Amis Philanthropes, in: Revue belge d’Histoire militaire, XX,1973, p. 21-40;

(5)  Jacques-Joseph de L’Espée (1766-1823) is de zoon van Jacques-Louis de L’Espée die lid was van de vrijmetselaarsloge “La Parfaite Egalité” te Brugge.  Cfr. A. Van den Abeele, ibidem p.284-286;

(6)  Bernard Lepreux (sinds 1795 te Kortrijk) wordt in de Kortrijkse vrijmetselaarsloge “L’Amitié” in 1805 aalmoezenier en hofmeester.  Zie: Andries Van den Abeele, De Kortrijkse Vrijmetselaarsloge L’Amitié (1803-1833), De Leiegouw,XXXI, 1989, p.11-112.  In 1808 verblijft B. Lepreux in Gent waar hij geaffilieerd wordt bij de Gentse loge “La Félicité Bienfaisante”;

(7)  A. Van den Abeele, Vrijmetselaarsloges in Brugge.  Een exploratoire inventaris, in: Biekorf,1983, p.170-173;

(8)  Het oud archief van R.A.N. wordt bewaard in het archief van het Bisdom Brugge onder het inventaris nr. C 536 en C 537.  Zie ook: Andries Van den Abeele, La Réunion des Amis du Nord à Bruges. Une résurrection manquée 1837-1838, Brugge, 1986;

(9)  Niet aanwezig in Archief Bisdom Brugge, ook geen gedrukt exemplaar.  Particuliere verzameling, Brugge.  Het is de kopij voor drukker Guillaume De Busscher-Marlier, stichtend lid. Tijdens de Hollandse periode bleef het reglement onverminderd van kracht.  Alleen het woord “France” werd gewoon vervangen door Pays-Bas !  Ook de ledenlijst van 19 juli 1805 werd gedrukt door G. De Busscher-Marlier.  Zijn broers Charles De Busscher (brouwer) en François De Busscher (lakenhandelaar) werden lid van R.A.N.;

(10)  Guy Schrans, Vrijmetselaars te Gent in de XVIIIde eeuw.  Liberaal Archief Gent,1997, p. 324-325;

(11)  Zie zeer uitvoerig: Eduard Trips, De Brugse familie Odevaere en de vrijmetselarij, in: Brugs Ommeland, 1992, 3, p.131-159;

(12)  A.B., Ons provinciaal gouvernement in 1807, in: Biekorf,1991, p.107;

(13)  Eertijds bekend als het atelier van de Brugse portretschilder José Storie (1899-1961);

(14)  Legger van het Kadasterplan C.P. Popp: sectie B artikel 206: Karel Doudan, Steenhouwersdijk 8, nr. 60, kadaster 916: huis en plaats, oppervlakte 346,28 m²;

(15)  H. De Schampheleire, Els Witte en Fernand V. Borné, Vrijmetselaars te Gent tijdens het Empire en de Hollandse periode (1804-1824), in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent.  Nieuwe reeks-deel XXXV, 1971, p. 101 en p. 172;

(16)  Al in 1978 schonken wij aandacht aan J. Ragon.  Zie: W.P. Dezutter, De vrijmetselarij te Brugge in de 18de en 19de eeuw, in: Guillaume Michiels, Uit de wereld van de Brugse mensen. Brugge, 1978, p.135-146 en 668-671 speciaal p.669 noot 345. Zie ook: D. Ligou, Dictionnaire de la franc-maçonnerie. Paris,1987, p. 983, alwaar sprake over “Les Amis du Nord” dat tot op de dag van vandaag maar blijft overgenomen worden;

(17)  Andries Van den Abeele, L’Amitié Kortrijk, 1989, p. 117-118;

(18)  Raadpleeg voor die periode: A.Smits O.S.B., 1830 “Scheuring in de Nederlanden”, 2 delen, Heule, 1983 en John Goddeeris, Kroniek van een aangekondigde scheiding.  De Hollandse Tijd (1814—1830) en West-Vlaanderen.  Jaarboek van de West-Vlaamse Gidsenkring, deel I (2006) en deel II (2007);

(19)  C. Rodenbach, Episodes de la Révolution dans les Flandres, 1829, 1830, 1831, Bruxelles, 1833;

(20)  A.de Wargny, Esquisses historiques de la Révolution de la Belgique en 1830.  Brussel, met een supplement,1831.  Het verscheen anoniem.  Net als zijn werk over de vrijmetselarij bevat ook dit werk een grote hoeveelheid originele documenten;

(21)  A.de Wargny, Annales chronologiques, littéraires et historiques de la Maçonnerie des Pays-Bas,Brussel, 6 delen in 4 banden,1822-1829.  Een standaardwerk met originele documenten.

(22)  Een “planche” slaat in het maçonniek jargon op elk geschreven document.  Hier dus “per afzonderlijke brief”;

(23)  Exemplaar in particuliere verzameling, Brugge;

(24)  Brief van 1 februari 1833 bewaard in het Archief Bisdom Brugge, Vrijmetselaarsfonds C 537. De twee lijvige dossiers C 536 en C 537 werden mogelijk in 1851 door de Bruggeling Joseph Staffijn (1804-1851) overgemaakt aan het Bisdom Brugge.  De vrijgezel J. Staffijn woonde toen in de Grauwersstraat E 3-57 (nu nr. 6) in het huis van zijn overleden moeder Francisca Achtergael, weduwe van de bekende kunstschilder Jan Garemyn;

(25)  Andries Van den Abeele, La Réunion des Amis du Nord à Bruges. Une résurrection manquée 1837-1838, Brugge, 1986 en W.P.Dezutter en E.J. Trips, Van blauwververij tot logegebouw, in: Brugs Ommeland, 1994, 2, p.67-86 vooral p.78-81;

(26)  Deze bijdrage van Willy Dezutter verscheen in het tijdschrift Brugs Ommeland, 50ste jaargang, nummer 1, maart 2010, p. 39-51.

Het bruidspaar gestropt

Het stroppen van het bruidspaar 

Dit oud huwelijksgebruik, dat eind 20ste eeuw in onbruik geraakte, kwam niet alleen rond Brugge en in Vlaanderen voor, maar staat in een Europese traditie.

Bij het huwelijk van Guillaume Michiels en Georgette Naessens in 1937 werd het bruidspaar bij de uitgang van de kerk na de huwelijksmis “gestropt”.  De misdienaars hielden hen met een lint tegen om een fooi te kunnen krijgen.  Aangezien Georgette Naessens afkomstig was uit Sint-Andries vond dit gebruik plaats aan de kerk van St. Andries- Brugge (1).  Guillaume Michiels (1909-1997) was een bekende kunstschilder, verzamelaar en volkskundige die woonde aan de Verwersdijk 5 in Brugge (2).

Door Lucien Van Acker werd een aanvulling bezorgd waarin hij wijst op het voortbestaan van dit gebruik in o.m. Haringe en Ardooie, beide in West-Vlaanderen (3).  Hij wijst er op dat het telkens gaat om huwelijken van rijkere families.

Na de (kerkelijke) huwelijksvoltrekking komen bruid en bruidegom voor het eerst naar buiten als man en vrouw en worden opgenomen in een nieuwe gemeenschap.  Het is een overgangsritus.  Het huwelijk wordt openbaar met publieke getuigen.  De misdienaars (kinderen) versperren per twee de doorgang met al dan niet versierde koorden of linten en verlenen pas doorgang na het ontvangen van een fooi.  De doortocht, de stap in de nieuwe wereld, wordt op die manier afgekocht (4).  Uit een studie van 1988 blijkt dat enkel nog in West-Vlaanderen het gebruik van het stroppen bewaard bleef.  In Adinkerke werd het bruidspaar 22 maal gestropt en in Groot-Izegem 18 maal (5).  De misdienaars hielden daar een rood lint omhoog en legden dat pas op de grond na het ontvangen van een fooi door het bruidspaar.  Maar eens die er over gestapt waren ging het lint weer omhoog om ook de rest van de familie tot het geven van een fooi te bewegen.  Het gebruik werd voor het noordoosten van West-Vlaanderen ook beschreven door de onvolprezen volkskundige Magda Cafmeyer (1899-1983) (6).  Zij spreekt over een witzijden stroplint.  Ze haalt het voorbeeld aan van Stalhille waar de misdienaars stropten aan de sacristie en de klokkenluiders aan het portaal (7).

Gabriel Celis vermeldt het stroppen door jongens van de gemeente.  Die spanden een touw over de weg dat enkel werd teruggetrokken na het geven van een fooi of het trakteren in een herberg (8).  Dit gebruik kwam in Oost-Vlaanderen net zo goed voor als in West-Vlaanderen (9).  Ook Nederland levert zijn voorbeelden (10).  Men spreekt daar ook wel over de bruid die wordt “geschud”.  Over Duitsland verscheen zelfs de aparte publicatie van D. Dünniger die het woord “Wegsperre” ingang deed vinden (11) en Leopold Schmidt behandelde Oostenrijk (12).  Net zo goed als in Oostenrijk, vooral in “Ostösterreich”, is het gebruik niet in heel Frankrijk bekend maar wel in Bretagne (13).  Zeker in 1975 werd het spannen van een lint en het vragen van een “tolheffing” nog toegepast bij bruiloften in het Groothertogdom Luxemburg (14).  Maar ook buiten Europa is het bekend.  In Turkije wordt voor de bruid de weg versperd terwijl ze op weg is naar haar bruidegom.  Slechts door het uitdelen van geschenken bereikt ze uiteindelijk haar doel (15).

Het geven van geld is nu nog goed bekend na het voorlezen van de nieuwjaarsbrief.  We kennen allemaal het gezegde: “Beste Peter, hoe méér je geeft, hoe beter”.  Het komt allemaal dicht in de buurt van het agressief bedelen.  De zachtere vormen zijn de beloning voor dienstpersoneel op 1 januari en het bedelzingen op 6 januari op Driekoningen door kinderen die zich nog nauwelijks verkleden en zeer summier zingen.

Tot slot nog iets over de sociale context van het stroppen.  L. V. A[cker] merkte reeds op dat het vooral bij de “grote huwelijken” gebruikelijk was.  Dat wordt bevestigd door René De Keyser (+ 1996) in zijn mededeling over Oostkerke (Damme) (16).  Hier stelt zich het probleem van de cultuurdiffusie.  Wij durven nog steeds verwijzen naar het begrip “gesunkenes Kulturgut” van H. Naumann (18) dat er op neer komt dat veel van wat wij als “volks” omschrijven in feite doorgesijpeld is van hoog naar laag door imitatie van de toonaangevende klasse.  “Volksgut wird in der Oberschicht gemacht”.  Men ziet dat verschijnsel ook bij de rouwdracht (19).  Het “verzonken cultuurgoed” vindt men bijna nergens zo sterk terug als in de klederdrachten.  De mode van Parijs werd in de Belgische stedelijke (en Franssprekende) milieus retardair nagevolgd.  Het stroppen gebeurde bij het verlaten van de kerk.  Naast de sociale context is ook de religieuze context bij ons duidelijk.

Het was nochtans een niet-kerkelijk gecodificeerd gebruik zo min als “Le jeu de la jarretière” waar men zich in Frankrijk nog steeds mee amuseert.  Bij dat erotisch spel tijdens het avondfeest verkoopt de bruid haar kousenband per opbod.  En de winnaar (altijd een man !) mag dan met zijn tanden op zoek naar dat kleinood dat boven de knie gedragen wordt. Ook daarover lezen we niets in het evangelie.

Willy Dezutter

  1. W. Giraldo, Stropen, in: Biekorf, 112 (2012), p.107-108 en Willy Dezutter, Het bruidspaar gestropt, in: Biekorf,112 (2012), p. 315-316.
  2. Willy P. Dezutter, In memoriam Guillaume Michiels, in: Biekorf, 97, (1997) , p. 294.
  3. L. Van A[cker], Stroppen bij een huwelijk. Biekorf,112 (2012), p. 155.
  4. S. Top, Huwelijksgebruiken in Brabant. Brussel,1977, p. 12.
  5. Ludo Jacobs, Rituelen voor en na het huwelijk. In: Verliefd, Verloofd, Getrouwd. ASLK-Galerij, Brussel,1988, p. 64. Er is daar ook sprake over stroppen, niet stropen. Maar beide worden door elkaar gebruikt.
  6. Willy P. Dezutter, In memoriam Magda Cafmeyer (1899-1983), in: Brugs Ommeland, 1983, p.156-158.
  7. Magda Cafmeyer, Van doop tot uitvaart. Een kijk op het volksleven in het noordoosten van West-Vlaanderen. Brugge,1958, p.72.
  8. Gabriel Celis, De Folklore. Antwerpen,1925, p.33. G.Celis was priester in Gent en zal het daar gezien hebben. Ook in algemene zin K.C.Peeters, Eigen Aard. Overzicht van het Vlaamse Volksleven. Antwerpen,4de uitgave,1975, p. 401. Ook bekend in de provincie Limburg.
  9. A. Janssens, Het stropen van de trouwers, in: Oost-Vlaamse Zanten, XXXIV, (1959), p.138. Soms kwam het toen nog voor in Nevele.
  10. Gerard Rooijakkers, Rituele repertoires. Volkscultuur in westelijk Noord-Brabant 1559-1853 (Nijmegen,1994), p. 327.
  11. D. Dünniger, Wegsperre und Lösung, Formen und Motive eines dörflichen Hochzeitsbrauches. Ein Beitrag zur rechtlich-volkskundlichen Brauchtumsforschung. Berlijn, 1967. Met een afbeelding uit het Zwarte Woud van de belemmering van de bruiloftsstoet, uit 1835. Ook opgenomen in publicatie Huwelijk en Liefde (zie noot 14), p.183, afb.49. Origineel in Germanisches Nationalmuseum, Neurenberg.
  12. L. Schmidt, Hochzeitsbräuche im Wandel der Gegenwart, Wenen, Academie der Wetenschappen, 1976. Vgl. Das Absperren des Wegs von der Kirche zum Gasthaus (Lösegeld) ist besonderes in Ostösterreich üblich.
  13. Coutumes et traditions du mariage en France. www.laboda.fr  Vgl. Le cortège était arrêté à l’entrée du village par une corde tendue en travers de la route et que quelques sous permettaient le passage. Het gaat dus steeds om “quelques sous/enige stuivers” als drinkgeld.
  14. Henri Klees, Groothertogdom Luxemburg, in: Liefde en Huwelijk. Aspecten van het volksleven in Europa 1975. Musée de la Vie Wallonne, Luik, 1975, p. 222.
  15. S. Tansug, Turkije, in: Liefde en Huwelijk, idem, Luik, 1975, p. 274.
  16. R.D.K(eyser), Adellijk bruidspaar plechtig gestroopt. In: Biekorf,57, (1956), p. 30. René De Keyser is ook de schrijver van het boek, “Het kasteel van Oostkerke”, Oostkerke, Sint-Guthago,1984.
  17. Hans Naumann, Primitive Gemeinschaftskultur, Beiträge zur Volkskunde und Mythologie. Jena,1921. Voor de wisselwerking tussen elitecultuur en volkscultuur verwijzen we naar Peter Burke, Popular Culture in early modern Europe, Londen,1978, derde druk 2009, hoofdstuk 2 The Transmission of Popular Culture, p.133-162.
  18. Willy Dezutter, Rouwdracht en rouwtijd in Brugge(1900-1945), in: Biekorf, 113, (2013), p.318-323 en met verwijzing naar het “Livre de Usages et Coutumes de la Noblesse” Brussel,1963, derde editie en de belangrijke studie van de socioloog Norbert Elias, Het Civilisatieproces. Sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen. Utrecht-Antwerpen, 1987 en de editie 2005.

Rouwdracht en rouwtijd in Brugge (1900 – 1945)

Over de duur van de rouwdracht bestaat nog altijd veel onduidelijkheid (1).  Nochtans bestond er voor Brugge een duidelijke richtlijn die in 1933 door de Brugse Kleermakersbond in een Nederlandstalige versie werd verspreid.  We zeggen eerst iets over deze Bond en focussen vervolgens op zijn richtlijn.

De Kleermakersbond

In Brugge bestonden in 1851 meer dan 40 gemeenzaamheden (beroepsverenigingen).  Deze van de kleermakers, die in 1804 opgericht werd, was één van de belangrijkste.  In 1904, bij het honderdjarig bestaan, vroeg de kleermakersgemeenzaamheid de grondwettelijke erkenning aan, maar door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog verdween deze vereniging.  In 1919 werd een nieuwe beroepsvereniging gesticht onder de benaming “De Brugsche Kleermakers”.  Het eerste bestuur bestond uit voorzitter Aloïs Anseeuw, ondervoorzitter Charles De Poot, schrijver-penningmeester Serafien Lust, bestuursleden J. Vanderhaeghen en R.Wittezaele.  De proost, die ook deel uitmaakte van het bestuur, was Paul Allosery (2).

In 1923 telde de vereniging 24 leden, in 1934 telde men 64 leden.  Op 22 oktober 1944 werd de eerste naoorlogse vergadering gehouden, waarop naast het voltallig bestuur ook 78 leden (uit Brugge en omliggende) aanwezig waren.  Op 19 oktober 1969 werd het vijftigjarig bestaan nog op grootse wijze gevierd en op 18 februari 1979 was de viering van het zestigjarig bestaan.  De zelfstandige meester-kleermakers waren wegens de concurrentie van de confectiekleding met uitsterven bedreigd en wegens gebrek aan actieve leden werd de vereniging in 1983 ontbonden.  Op voorstel van de laatste secretaris, Joseph De Poot (1905-1998), besloten de vier overgebleven leden in 1992 om hun archief te schenken aan het Stedelijk Museum voor Volkskunde van Brugge (3).

Een aansporing tot rouwplicht (1933)

In 1933 verspreidde de beroepsvereniging “Brugse Kleermakers” een rondzendbrief met richtlijnen over de rouwdracht en rouwtijd.  De graad van verwantschap bepaalt de duur en de wijze van rouw dragen.  De richtlijnen uit 1933, die ook gepropageerd werden via persartikels, gaan onveranderd terug op de raadgevingen van de “Federatie der Belgische Meesterkleermakersverenigingen” die ze omstreeks 1900 ook in brochurevorm liet verschijnen.  De rouwplicht, zoals het genoemd werd, zag er uit als volgt:

De kleur van de rouwgewaden is zwart.

Men onderscheidt de grote rouw (één jaar), de halve rouw (half jaar) en de kleine rouw (drie maanden).

Een weduwe dient gedurende twee volle jaren rouwkleding te dragen (4).

Het eerste jaar grote rouw, dan zes maanden halve rouw en nog eens zes maanden (niet drie) kleine rouw.

De rouwsluier of voile dient negen maanden gedragen, zes weken hangende voor het gezicht, nadien achterwaarts op de rug.  Na het afleggen van de sluier volgt nog negen maanden halve rouw.  De kleur blijft zwart.

Voor de zes maanden kleine rouw mogen de kleren versierd worden met witte kraagjes en ook de hoeden mogen aangevuld worden met witte versieringen.  Donker grijze kleren, wit of zwart gestreept, voldeden ook aan de rouwplicht van de kleine rouw.

De weduwnaar, maar ook de vader en moeder, zijn aan rouw onderworpen voor achttien maanden, nl. zes maanden zware, zes maanden halve en zes maanden kleine rouw.  Voor kinderen, schoonouders en schoonkinderen geldt één jaar, nl. zes maanden zware rouw en zes maanden kleine rouw.  Broers, schoonzusters en schoonbroers, grootouders en kleinkinderen moeten rouw dragen gedurende tien maanden nl. zes maanden zware rouw, drie maanden halve rouw en één maand kleine rouw.

Ooms en tantes, broers- en zusterskinderen dragen zes maanden rouw.  Neven en nichten dragen rouw van drie tot zes weken.  Kinderen jonger dan vier jaar zijn vrijgesteld tenzij voor vader en moeder. Het dragen van witte kleedjes in plaats van zwart heeft de voorkeur.  Witte, grijze, of wit met zwart gemengde stoffen, hebben de voorkeur voor kinderen tot twaalf jaar.

De “Federatie der Belgische Meesterkleermakersverenigingen” ondersteunde dergelijke richtlijnen, ingegeven door commerciële motieven, door het versturen van tweetalige rondzendbrieven.  In 1911 vond het Nationaal Congres voor Meesterkleermakers plaats in Charleroi en in 1913 te Gent ter gelegenheid van de Wereldtentoonstelling.  Deze richtlijnen werden overgenomen door de Provinciale Kleermakersbonden en op hun beurt weer door de lokale verenigingen voor meester-kleermakers.  Het betrof een landelijk netwerk en om die reden golden deze richtlijnen ook voor Brussel en Wallonië.  In Wallonië stemt de rouwtijd, de grand deuil, de demi-deuil en de petit deuil of deuil simple overeen met wat we vaststellen in Vlaanderen (5).  De richtlijnen van de “Brugse Kleermakers” uit 1933 vindt men identiek terug bij de “Leuvensche Meesterkleermakers Vereeniging” in 1915 (6) !

Dezelfde etiquette gold bij de Belgische adel (7) en men kan zich wellicht afvragen of deze rouwdwang niet voortvloeide uit de imitatie van de toonaangevende klasse nl. adel en hogere burgerij door de middenklasse (8).  Het is in ieder geval een feit dat men het “verzonken cultuurgoed” bijna nergens zo sterk terugvindt als in de klederdrachten.  De mode van Parijs werd in de Belgische stedelijke (en Franssprekende) milieus retardair nagevolgd.  De dienstboden waren doorgaans rouwplichtig aan hun meesters.  Ook hier een dwangmatige afstraling van hoog naar laag.  Het rouwen volgens voorschrift benadrukte sterk het standsverschil.  Vooral in de 19de eeuw waren er overdreven uitingen van rouw (9) en om commerciële redenen hebben de kleermakersverenigingen geprobeerd om dit te laten duren tot een flink stuk van de 20ste eeuw.  Eind de jaren vijftig was het omzeggens gedaan met de zwarte rouwjaponnen.  Het dragen van zwarte rouwkleding was voor 1850 trouwens een luxe (10) en op het platteland deed de boer op een begrafenis weer zijn trouwkostuum aan.  De rouwplicht gold overigens vooral voor vrouwen en hield nog lang stand ten gevolge van sociale controle.  In de 19de eeuw ontstonden ook allerlei rouwsieraden (in git), rouwhoeden, rouwparasols en zelfs rouwzakdoeken.

In Nederland werd de rouwtijd al snel ingekort tot een jaar en zes weken voor zware rouw, een half jaar voor halve rouw en drie maanden of zes weken voor lichte rouw (11).

In dat land probeerden calvinistische predikanten en vanaf eind 18de eeuw ook sommige burgers om de rouwdracht te vereenvoudigen.  Het ging om een voorstel om alle openbare rouw achterwege te laten, met uitzondering van een rouwband waaruit de graad van bloedverwantschap met de overledene zou zijn af te lezen (12).  We zien hier de tegenstelling tussen het sobere protestantisme en het barokke katholicisme wat ook al af te lezen valt uit de verschillen van het kerkinterieur.

Vroeger was sterven en begraven een publieke aangelegenheid (met een sacramenteel ceremonieel) maar nu is het sterven dikwijls een technisch-medische privézaak geworden.

Dit laatste geldt zowel voor katholieken als vrijzinnigen. De vroegere overdadige en kostelijke rouwgebruiken behoren tot de barokke cultuur van het katholicisme.

Theorie en praktijk

De strenge regels die de “Brugse Kleermakers” wilde opleggen werden in de praktijk niet toegepast.  Uit de enquête van M. Van Coppenolle (1910-1955) voor de periode 1940-1950 blijkt dat de grote rouw eindigt zes weken na de uitvaart (13).  In Kortrijk (14) en in het arrondissement Dendermonde (15) duurde de volle rouw één jaar en zes weken.  In de praktijk kwam dit, zoals in Midden-Brabant (16), neer op zes weken volle rouw en één jaar halve rouw.  Deze duur komt overeen met wat K.C.Peeters vermeldt (17).

De rouwtijd benadert sterk de wettelijke wachttijd.  De vrouw mag geen nieuw huwelijk aangaan dan na verloop van driehonderd dagen sinds de ontbinding van het vorige huwelijk ingevolge de dood van de man (Burgerlijk Wetboek, art. 228, eerste lid).  De vrouw moest eerst maar eens aantonen dat ze niet in verwachting was van haar inmiddels overleden partner alvorens snel te hertrouwen om economische redenen !

Onze stelling is dat de kleermakersbonden in het hele Vlaamse land hebben gepoogd om de lange rouwtijden kunstmatig in stand te houden uit commerciële overwegingen.  Het segment rouwkleding was voor hun sector zeer belangrijk.  Deze laatste stuiptrekkingen hebben de teloorgang van de maatkleding niet kunnen verhinderen en hebben al evenmin ingegrepen op het cultuurproces.  Dit achterhoedegevecht steunde op te veel economische motieven en hield geen rekening met de gewijzigde collectieve psychologie van de burgerij.  Het statisch wereldbeeld, de vertrouwde piramidale samenleving met haar zinvolle ordening, brokkelde snel af om meer dan ooit plaats te maken voor individualisering.  De onveranderlijke samenleving is na 1945 overgegaan in een moderne dynamische samenleving.

Willy Dezutter

(1)  Benoit Kervyn de Volkaersbeke, Tot het uur van onze dood. Funeraire rituelen en gebruiken in Brugge doorheen de tijd, in: Museumbulletin, extra editie, mei 2013, p.21

In feite betreft het katholieke funeraire rituelen en gebruiken. Er bestaan ook vrijzinnig humanistische plechtigheden. Zie: www.deMens.nu

(2)  Een proost is een geestelijk leider van een rooms-katholieke instelling of vereniging.

Paul Allossery (1875-1943) was R.K. priester en historicus.  Vanaf 1910 was hij bestuurder van de christelijke middenstandsorganisaties van het bisdom Brugge.  In 1926 werd hij conservator van het Guido Gezellemuseum.  Zie: A.Viaene, Dr. Paul Allossery, in: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge, 1940-1946, p. 219-231.

(3)  W.P. Dezutter, Archivalia en realia met betrekking tot het kleermakersberoep, in: Brugs Ommeland,1993, 4, p. 238-240

(4)  Na het overlijden van prinsgemaal Albert (GB) in 1861 bleef zijn weduwe koningin Victoria (1819-1901) in het rouwzwart gekleed.  Door juwelen uit Whitby-git bij de rouwkleding te dragen maakte ze in de 19de eeuw deze halfedelsteen populair bij de gegoede klasse.

De meeste rouwjuwelen bij ons (een grote variatie halssnoeren, armbanden, kammen, oorbellen, haarspelden en broches) werden vervaardigd uit git.  Git is een organische amorfe delfstof.  De Nederlandse wetenschappelijke naam is gagaat.  In bakeliet, een synthetisch kunstharsproduct en een uitvinding van de Amerikaanse chemicus van Belgische origine Leo Baekeland (1863-1944) werden slechts twee rouwsieraden vervaardigd: een rouwbroche in 1910 en manchetknopen in 1915.  Voor de uitvinding van bakeliet, vooral toegepast in de elektrotechniek, werd in 1909 octrooi verleend.

(5)  Marcel Pignolet, La mort et ses rites en Ardenne méridionale . Les vivants et leurs morts.  Art, croyances et rites funéraires dans l’ Ardenne d’autrefois. Bastogne, 1989, p.182

(6)  Practische Raadkamer voor Jonge Meesterkleermakers de leden der Leuvensche Meesterkleermakers Vereeniging. Leuven, 1915, p. 83-86

(7)  Livre des Usages et Coutumes de la Noblesse. Publié sous les auspices de l’ Association de la Noblesse du Royaume de Belgique. Bruxelles, 3e edition, 1963, p. 66-68

(8)  Norbert Elias, Het civilisatieproces. Sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen. Utrecht-Antwerpen,1987 en de editie 2005.

Het betreft hier de Nederlandse vertaling van het standaardwerk “Ueber den Prozess der Zivilisation” (1939, uitgebreide 2de druk 1969) van de socioloog prof. N. Elias (1897-1990).

Wij zijn altijd aanhanger geweest en gebleven van zijn onderzoek naar sociale herkomst van vormen en gedrag zoals die ontwikkeld werden in de maatschappelijke bovenlagen.  Cfr. W.P.Dezutter en R. Van de Walle (red.), Volkskunde in Vlaanderen. Brugge, 1984, Inleiding, p. 5-7.

(9)  D.P. Snoep, Dood en begraven, sterven en rouwen 1700-1900. Utrecht,1980, p. 56

(10)  H. Vannoppen, Streekdrachten in onze gewesten. Gent, 1994, p. 59 en over de rouwmuts p. 179-180.  In de Zeeuwse streekdracht duurde de zware of doffe rouw eveneens twee jaar maar werd soms ingekort.  Cfr. J. De Bree, Kostuum en sieraad in Zeeland. Lochem,1967, p. 117-119.

(11)  K. Ter Laan, Folkloristisch Woordenboek van Nederland en Vlaanderen.  ’s-Gravenhage, 1949, p. 326 (ongewijzigde herdruk in 1974) en Streekgebonden Kleding.  Onderzoek in Nederland en Vlaanderen.  Volkscultuur, 2, Utrecht, 1996, p.48

(12)  J.L. de Jager, Volksgebruiken in Nederland. Een nieuwe kijk op tradities. Utrecht-Antwerpen, 1981, p.79

(13)  Maurits Van Coppenolle, Uitvaartgebruiken in West-Vlaanderen. Overdruk tijdschrift Volkskunde, 1951, 3, p 37.

(14)  L. Bekaert, Dood en uitvaart in het Kortrijkse volksleven, in: De Leiegouw, XIII, 1971, 1, p. 60-61.

(15)  J. Pieters, Doods-begrafenis-en rouwgebruiken in het arrondissement Dendermonde. Gent, 1960, p. 99-103.

(16)  Valeer Wouters, Rouwtijd en rouwkleding. Levend Land, 15 november 1983, p. 12 en H. Vannoppen,  Overlijden en begrafenis als elementen van sociale segregatie, in: Ons Heem,48, 1994, 1, p. 12-13.

(17)  K.C. Peeters, Eigen Aard. Overzicht van het Vlaamse volksleven. Antwerpen, 1975, 4de uitgave, p. 417.  Cfr. Als de dood voor de dood.  Rituelen m.b.t. overlijden, begrafenis en dodenherdenking van 1945 tot nu in 13 Vlaams-Brabantse steden en gemeenten o.l.v. prof. dr. St. Top.  Uitgave van de Koninklijke  Belgische Commissie voor Volkskunde, 1987, 48 p.

De richtmei

Vroeger, toen het geraamte van een huis, boerderij of schuur, hoofdzakelijk uit hout bestond, noemde men het optrekken van dit getimmerd gedeelte het richten.

De gebinten werden namelijk vooraf in elkaar gepast, goed verankerd met toognagels, om daarna rechtgezet te worden.  Dergelijke woningen konden gemakkelijk afgebroken worden en op een andere plaats heropgericht worden.  Om die reden werd een huis lange tijd als een roerend goed aangezien.  Pas toen de woningen in baksteen werden gebouwd werd het onroerend goed.  Wanneer het huis onder de kap was, plaatste men een boompje of een groene tak op de vorst van het dak.  Het planten van dit vruchtbaarheidssymbool gebeurde onmiddellijk na het richten van de daktimmer, vandaar dat men spreekt van de richtmei.  Ook nu bestaat dit gebruik nog.  Regelmatig verschijnen over dit gebruik foto’s in de plaatselijke weekbladen.  Hieruit blijkt het grote belang van de lokale dag- en weekbladpers als registrators van de levende volksgebruiken.  Het plaatsen van de mei ging gepaard met een richtfeest.  De werklieden werden door de bouwheer getrakteerd op bier, het zgn. pannenbier.  Oorspronkelijk was de richtmei bedoeld als vruchtbaarheidssymbool: het brengen van vruchtbaarheid en geluk voor mens en dier in het nieuwe huis.  Daarnaast kreeg het ook een geest verdrijvende en dus beschermende betekenis.  Om huis en hof te beschermen werden nog andere afweermiddelen aangebracht op het dak.  Een dergelijk beschuttend middel was de donderbaard of huislook (sempervivum tectorum = van de daken), de vetplant die blikseminslag voorkwam.  De Franse naam is dan ook “Joubarbe des toits” (van het geslacht Jovibarba). In het gedicht “Torrebrand” (maart 1863) gebruikt Guido Gezelle (1830-1899) de regel “Thor, dien men de donderbaarden placht te wijden op de daken,”.  Het werd opgenomen in zijn Liederen, Eerdichten en Reliqua (1880).  De donderbaard werd aangebracht over de gehele lengte van de dakvorst.  In werkelijkheid was het als winterharde en altijdgroene vetplant een goede beschermer tegen plots vuur vatten en daarmee een soort natuurlijke brandverzekering.  In het bijgeloof denkt men eerder aan bovennatuurlijk ingrijpen en heeft men minder oog voor oorzaak en gevolg.

Sint-Brandanus

Uit machteloosheid kon men beroep doen op de hemel en de heiligen.  De bliksemafleider werd pas uitgevonden door Benjamin Franklin in 1752.  Het duurde tot eind 18de eeuw vooraleer bij ons voor het eerst een bliksemafleider geplaatst werd op een kerktoren.  Het duurt altijd een hele tijd vooraleer een nieuwe uitvinding algemeen wordt toegepast.  Gewone woonhuizen hebben ook vandaag zelden een bliksemafleider.  In verstedelijkte gebieden rekent men op de bliksemafleiders op torens en op het platteland (ten onrechte!) op hoge bomen.  In België heeft de wettelijke verplichting aangaande bliksembeveiliging alleen betrekking op hoge gebouwen (K.B. 19 dec. 1997).

De heilige Brandaan of Brandanus werd op grond van zijn naam tegen brandrampen aangeroepen (vgl. de H. Blasius tegen de blaasziekten!).  In Vlaanderen is sinds het midden van de veertiende eeuw de Brandaandevotie aantoonbaar.  Hij werd gezien als schutspatroon tegen brand.  In de kerk van Onze Lieve Vrouw ter Potterie in Brugge is één van de altaren (1359) aan Sint-Anna en Sint Brandanus gewijd.  Hier verrichtten de Bruggelingen hun gebeden om van huisbrand gespaard te blijven.  Er werd zelfs een broederschap van Sint-Brandanus opgericht die de zorg voor het altaar op zich nam.  Er is een in 1648 gegraveerde koperen plaat overgeleverd waarop drie heiligen staan afgebeeld: Sint- Anna (als Sint-Anna ten Drieën) in het midden tussen Sint-Brandanus en Sint-Andreas.  Op deze koperen plaat, die diende om devotieprenten af te drukken, staat Sint-Brandanus afgebeeld met op de linkerhand een brandende kerk en in de rechterhand houdt hij als attributen de abtsstaf en een brandhaak.  Onder de afbeelding staat het volgende vers te lezen:

O heylighen Brandanus vrindt Godts verheven

Bidt voor alle bedruckte mannen ende vrauwen

Die in noodt des brandts u devotich aencleven

En met een vast gheloove in Godt betrauwen

De brandhaak behoorde tot de standaarduitrusting van het blusgereedschap (emmers, ladders).  Deze diende voornamelijk voor het neerhalen van de brandende dakbedekking (in de Middeleeuwen veelal stro) om het overslaan van het vuur naar de belendende percelen te voorkomen.  Een mooie afbeelding van een brandhaak treft men aan op de prent  “Prudentia” van Pieter Bruegel uit 1559 (L. Lebeer, Beredeneerde catalogus van de prenten naar Pieter Bruegel de Oude, Brussel,1969, p.102, nr.35).

Op 17 oktober 2001 werd door ons de richtmei geplaatst op de toenmalige uitbreiding van het Stedelijk Museum voor Volkskunde (Brugge) in de Rolweg.

Dit oude volksgeloof is natuurlijk al lang verdwenen.  Alleen de traktatie voor wie geholpen heeft bij de bouwwerken is gebleven.  Men is “onder dak”.  Het boompje of de tak worden tegenwoordig ook wel eens vervangen door een vlag aan een vlaggenstok.  Het gebruik van de richtmei kwam eertijds voor in heel Europa.

Willy Dezutter

Vriendengroet voor Lieven Daenens

Een museumdirecteur in de kering

Het jaar 2013 is een belangrijk jaar.  Koning Albert II (80) treedt af en Lieven Daenens (65) gaat met pensioen als directeur van het Design Museum Gent.

Wanneer je door een geprivilegieerde geboorte middels erfopvolging koning wordt, kun je op de troon blijven zo lang je wilt maar als openbaar ambtenaar moet je bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar onverbiddelijk op pensioen.  Je krijgt ook niet de kans om een medewerker in te werken.  Dat vindt de voogdijoverheid absoluut onwenselijk.  De niet-democratisch verkozen kroonpretendent wordt vele jaren door indoctrinatie klaargestoomd maar van de ambtenaar verwacht men een schriftelijk en mondeling vergelijkend examen en ook nog eens een assessment.   En uiteraard moet men over het geschikte diploma beschikken hoewel dat ook op maat kan bijgesteld worden naar boven of onder à la tête du client.  Of men schrijft een gewoon examen uit (zeker bij een bevordering) en geen vergelijkend examen.  Dat is althans de gewoonte in België; in veel andere landen volstaat een goed gevuld c.v.  Een zekere dociliteit naar boven toe is ook een goede eigenschap.  Maar niet te fanatiek want anderzijds zal men ondergeschikt personeel (nevengeschikt bestaat niet in de wereld van het management) flink moeten laten overuren presteren.  Maar de maatschappelijke rol wordt in ieder geval wel bepaald door beroepskeuzevrijheid.  Dat voorrecht geniet de troonopvolger niet.

De carrière van Lieven begon in de Sint Pieters Abdij (Centrum voor Kunst en Cultuur van de Stad Gent) nog voordat zijn licentiaatsverhandeling af was.

Ik zie nog het meubelgeheugen Léon Servaes rondlopen en bij elke kast waar hij stil hield hoorde ik de uitdrukking “diamantkop” (uitgesproken op z’n Gents).  Gelukkig stonden er ook heel wat meubels “in bruikleen” in de “International Club of Flanders”, zodat we daar ook als eens een hapje mochten eten zonder lid te zijn.

Een nieuwe meubelgeschiedenis zag het licht.  Er was ook nog een cursus aan de Universiteit Gent over “Veilingprijzen en antiek”.  Twee al afgestudeerden schreven zich in voor dit keuzevak: Lieven en ondergetekende.  We waren de enige twee studenten en hadden ook al “De geschiedenis van het meubel” erop zitten.  En we kwamen in aanraking met het echte voorwerp, daar waar de rest was blijven steken in zwart-wit dia’s.  Het was ook de tijd dat Marc Ryckaert (Brugge) en ondergetekende (woonachtig Sint-Kwintensberg 82, vlak bij de Blandijn) de cursus  kunstnijverheid schreven die gedoceerd werd aan de Rijksuniversiteit Gent.  Alle begin is moeilijk en de knecht is loyaal aan de meester.  We hielden het tot nu toe geheim.  Vooral op het hoofdstuk “Ceramiek” ben ik nog altijd bijzonder trots.

Ook ondergetekende startte zijn loopbaan als wetenschappelijk medewerker in het “Centrum voor Kunst en Cultuur” van de Stad Gent (Sint-Pietersabdij, Sint-Pietersplein).  De Sint-Pietersabdij werd onze biotoop in 1971-1972.  De geniale schelm A.L.J. Van de W. (1922-2006) stond toen centraal in de belangstelling zowel in de Gentse museumwereld als aan de universiteit.  Hij wierf me na het afstuderen onmiddellijk aan.  Dankbaarheid blijft daarom overheersen.  De Gentse Franstalige journalist en erudiete essayist dr. Gontran Van Severen (1905-1988), die in de Sint-Pietersabdij de Franse vertalingen voor zijn rekening nam, sprak Prof. A. Van de W. tijdens de begroeting steeds aan met “Mon illustre savant”, maar met een vette knipoog in onze richting.  En dan het transport van oude meubels her en der.  Lieven aan het stuur van de camionette en ikzelf de waterdrager van dienst.  Het depot in de Sint-Amandsstraat maar ook de zolder van de Sint-Pieterskerk.  De Deken noemden wij oneerbiedig “De Keden”.  Namen noemen van collega’s ?  Hedwig Vanden Bossche (Zottegem), Marc Ryckaert (Brugge), de betreurde Guy Baeck (Dendermonde), Lieven Deweer (socioloog) en anderen.

Per 1 februari 1973 verliet ik Gent voor Brugge en Lieven werd conservator van het Museum voor Sierkunst en Kunstambachten (per 1 mei 1974) in de Breydelstraat 5 (nu Design Museum).  Een belangrijke verbouwing later (opening mei 1992) was hij er directeur en dit tot 1 oktober 2013.  In totaal 39 jaar dienstbaarheid als “civil servant”.  Alles lijkt een eeuwigheid maar het voltrok zich in een zucht.  En hij bleef maximaal op post daar waar velen, moe getergd door zoveel hypocrisie en bureaucratie, doorgaans voortijdig opstappen.  Het scheelde trouwens geen haar of ik was in Gent gebleven.  Kort voor mijn vertrek naar Brugge stond ’s morgens om acht uur dr. Antoon Wijffels, directeur Culturele Zaken Stad Gent, aan de deur op de Sint-Kwintensberg.  Of ik een job wilde aanvaarden bij de musea in Gent.  Het was net te laat.  Mijn hart bleef in Gent maar het verstand koos voor Brugge.  Valentin Vermeersch, in 1980 hoofdconservator, had mij bij het Brugse stadsbestuur aanbevolen en dit engagement wilde ik maar al te graag nakomen.  Gehuwd op 1 juli 1972 was werkzekerheid een niet te versmaden vooruitzicht.  Onze zoon Jan werd trouwens in Brugge geboren op 28 maart 1975.

De vriendschap, die terugblikt tot in de gewelven van de Sint-Pietersabdij (waar Kafka altijd rondwaarde), werd verder probleemloos overbrugd via de lijn Gent-Brugge.  Is Aarsele, de geboorteplaats van Lieven (niet van Kafka) trouwens niet zowel West- als Oost-Vlaams van mentaliteit ?  Noch Lieven noch ikzelf bezondigden ons aan de imitatie van het Gentse dialect. We beschouwden dat als een eigen taal van de Gentenaren.  We respecteerden het origineel.  De kopie is nooit beter.  Aangetreden in 1974 kon men in 1975 al lezen waar het naar toe moest met zijn museum.  Zie: L.Daenens, Het Museum voor Sierkunst te Gent, Museumleven, jaarboek voor museologie nr. 2, 1975, p. 58-60.

De mooiste jaren beleefden we in de Vlaamse Museumvereniging, de beroepsvereniging van de Vlaamse museumconservators en de Nederlandstalige collega’s uit Brussel.

Lieven werd voorzitter en ikzelf secretaris en uiteraard ook hoofdredacteur van “Museumleven” (1973-1997), jaarboek voor museologie.  Die uitgave startte in 1974.  Hoofdconservator A. Janssens de Bisthoven (1915-1999) was toen voorzitter van de Museumvereniging en Valentin Vermeersch secretaris.  De jonge adjunct-conservator werd al meteen hoofdredacteur en zou in die functie groeien tot aan de opheffing in 1997.  In dat jaar werd het de nek omgewrongen door Luc Martens (CVP), van 1995-1999 Vlaams Minister van Cultuur.  Hij had er zich laten inluizen door zijn cultuuradviseur Jan Vermassen die uit rancune het enige jaarboek voor museumkunde van Vlaanderen uit de begroting liet schrappen.  Een ongehoorde stommiteit gezien de emancipatorische functie in het Nederlandstalig taalgebied (Brussel overwegend Franstalig) en als platform van de professionalisering van het museumwezen.  Uit leedvermaak hebben we toen niet geprotesteerd tegen deze barbarij !  We zijn geen “tjiepmuile”.

Samen met de te vroeg gestorven Gentse conservator Roland Verstraelen (1925-1983) lagen Lieven en ikzelf in 1980 aan de basis van de oprichting van de “Raad van Advies voor de Musea” die het adviesorgaan zou vormen voor de adviesverlening op het terrein van het museumbeleid en dat ook bleef.  De adviesorganen veranderden natuurlijk wel steeds van naam.  Uiteindelijk leidde het wel tot het zo hard bevochten Museumdecreet (1996) dat in 2004 werd geïntegreerd in het Erfgoeddecreet.

Lieven was bescheiden (en minder flamboyant dan uw nederige dienaar) en wist daardoor veel te bereiken.  Enkel beroepsargumenten telden.

Als organisator van onze congresreizen (ICOM) was hij grandioos.  In de gastlanden (bijv. Mexico, 1985) stond men ons op de luchthaven op te wachten als de “Grupo Daenens”.

Toen het duo Daenens en Dezutter (D&D) wat te vertellen kreeg in de vakvereniging van de musea werden ook de banden met Nederland sterk aangehaald.  Nederland was toen nog gidsland en keek met zekere afgunst naar Vlaanderen toen het tot hen doordrong dat ook daar de professionaliteit in het museumbestel tot ontplooiing kwam.  Met dank aan Willy Juwet (ere-directeur-generaal Kunst op rust) en Jan Verlinden (afdelingshoofd Kunsten) van ons aller Ministerie van Vlaamse Cultuur.

Het best kan dit geïllustreerd worden aan de hand van een voorbeeld.

In 1987 verscheen de “Code of Professional ethics/ Code de déontologie professionelle” als uitgave van ICOM (International Council of Museums).  Onmiddellijk besloten wij om een Nederlandse vertaling uit te brengen waarvoor Lieven Daenens en ikzelf instonden.

Die publicatie verscheen al in 1988 (uitgave Vlaamse Museumvereniging, met steun van het Ministerie voor Vlaamse Cultuur).  Bij de Nederlandse zustervereniging “Nederlandse Museumvereniging” (Den Haag) was men totaal in paniek.  Men had wel de intentie om zich ethisch te gedragen maar niet aan de hand van een “Vlaamse” tekst.  Eindelijk verscheen in 1991 hun eigen vertaling onder de titel: “Gedragslijn voor museale beroepsethiek”.  “Deontologie” klinkt te Frans voor de meer Angelsaksisch georiënteerde Nederlanders.  Wij hadden het voor hen met dit gesneden brood wel gemakkelijk gemaakt.  Maar in het overbodig opnieuw vertalen is men sterk.  Vraag het maar aan de Vlaamse schrijvers met een Nederlandse uitgever.

Dat allemaal om te onderstrepen dat Lieven er voor gezorgd heeft dat wij in museumland verder durfden te kijken dan de landsgrenzen en ook op congressen ons woordje durfden mee te spreken.  Zonder het Engels te gorgelen!  En natuurlijk sloegen we iedereen plat met ons Frans maar ook ons Duits viel erg mee.  Lieven en ikzelf werden zowaar persoonlijk uitgenodigd door ICOM-Duitsland.  Reiskosten, logies voor een week, alles betaald.  En dan komt de Duitse voorzitter, de beroemde Univ.-Prof.dr. Hermann Auer (1902-1997) uit München, hoogstpersoonlijk in de lobby van het hotel aanzetten met twee enveloppes vol met D-mark met een nooit afgesproken dagvergoeding.  Een cultuurschok afgewogen tegen de bij ons toen geldende krenterigheid.  Verbazing alom gezien tegen het licht van de eigen bureaucratie waar jaloerse klerken aan de macht waren die ons amper hadden laten vertrekken.  Petit pays, petit esprit.

Als museumdirecteur hield Lieven vast aan “wat goed is moet niet veranderd worden”.  Hij ontwierp een eigen huisstijl maar de kracht school in de rijke variëteit aan tentoonstellingen.

Meer dan 150 tentoonstellingen getuigen van dit succesrecept.  Daar kunnen we weinig aan toevoegen.  Kundigheid en beroepsernst zouden overal voldoende kwaliteiten moeten zijn.

Le premier devoir d’un bon conservateur, c’est de bien conserver soi-même.

Het bovenstaande, dat we onvertaald laten, geldt nu voor de toekomst: het vermijden van het voorgeborchte van het knekelpaleis.  Dat geldt niet alleen voor hem maar voor iedereen die dit leest.

Op zijn schuun Gents gezeid: “T’es in de sakosje”.  Vooral” Ni pleue”.

Brugge, 15 augustus 2013 – feest van Onze Lieve Vrouw Hemelvaart en moederdag in de regio Antwerpen.

Willy Dezutter, ere-conservator bij de Stedelijke Musea Brugge

De snel veranderende wereld

Het verdwijnen van de vuilnisemmer, de tv-antenne en de komst van de digitale tv.

Vroeger zette men zijn huisvuil op straat (in de Middeleeuwen wierp men het nog op straat …) in om het even welk soort vat, bak of krat en met paard en kar werd dit naar de stortplaats, de vuilnisbelt, gebracht.  Er werd ook nog veel huishoudelijk afval gevoederd aan het vee en de huisdieren of verbrand in de tuin.  Maar dit laatste is nu bij wet verboden in woonzones.  Toen kwam de standaard metalen vuilnisemmer, gevolgd door een gelijkaardig exemplaar in zwarte kunststof.  De meeste stortplaatsen werden gesloten, het afval verbrand in daartoe speciaal gebouwde ovens.  De emmers verdwenen op hun beurt en werden vervangen door papieren zakken maar al snel vervangen door plasticzakken of zakken in het milieuvriendelijke, afbreekbare pvc (polyethyleen).  Dat is het verhaal van de afvalkalender voor de particulier in het tijdperk van de wegwerpcultuur.  Per kilo huishoudelijk afval is er zes kilo bedrijfsafval.  Vanaf 1 juli 2013 wordt de sorteerverplichting van bedrijfsafval uitgebreid.  Nu zal ook de ondernemer het pmd-afval (plastic flessen, metalen verpakkingen en drankkartons) apart moeten aanbieden en moet hij een contract tekenen met een afvalverzamelaar voor het gemengde bedrijfsafval.

Men moet nu verzamelen voor de toekomst (1) en overeenkomstig dit adagium namen wij destijds zowel een metalen (verzinkt ijzer) – als een kunststof  – vuilnisemmer (de “vuulbak”) op in de collecties van het Stedelijk Museum voor Volkskunde van Brugge.  Een zwart-wit tv volgde hetzelfde voorbeeld en meteen ook een exemplaar van de metalen klassieke tv-antenne.  Wie foto’s bekijkt uit de jaren zestig en zeventig ziet op de daken van de huizen hele rijen antennes tot ze zijn verdwenen tengevolge van de ondergrondse bekabeling.  De schotelantennes (satelliet-tv), dikwijls populair bij migranten, werden naar de achtergevel verwezen wegens al evenzeer ontsierend en beschouwd als visuele vervuiling.  Dat kan ook met een concurrentiestrijd te maken hebben.

Nieuwe technologische ontwikkelingen behoren al evenzeer tot het domein van de cultuurgeschiedenis dan herinterpretaties van religieuze beleving of nieuwe toepassingen in de volksgeneeskunde.

Zowat 97 % van de Vlaamse gezinnen kijkt televisie via de kabel.  Toch waren er in 2006 nog 60.000 gezinnen die enkel tv keken via antenne.  Tussen de 80.000 en de 180.000 gezinnen hadden toen nog een antenne voor de tv in de slaapkamer of het buitenverblijf.  Vlaanderen stopte eind 2008 definitief met analoge televisie via de ether en schakelde volledig over op digitale ethertelevisie.  Dat werd beslist door de Vlaamse regering en betekent dat de klassieke tv-antennes verdwenen zijn.  In Nederland kwam er in december 2006 een abrupt einde zonder overgangsmaatregelen.  Zoals iedereen ondertussen al weet moeten we een decoder plaatsen om digitale televisie te kunnen ontvangen.  Een CI-kaart zal trouwens de aparte decoder ooit vervangen maar de providers moeten de consumenten eerst nog wat uitmelken.  In heel Europa dienden de analoge tv-signalen tussen 2010 en 2012 uit de ether te verdwijnen.  Al diegenen die nog geen decoder geplaatst hebben kunnen zich uiteindelijk verwachten aan zwarte sneeuw. Protesteren zal niet mogelijk zijn zoals die keer toen men zonder zeggen of spreken een aantal kanalen zoals CNN en Arte liet verdwijnen.  Ook dat is het moderne leven: zich geplaatst zien voor voldongen feiten.  Die digitale televisie maakte trouwens nieuwe vormen mogelijk zoals tv via de gsm.

De basisfuncties van de tv krijg je op alles wat een scherm heeft (smartphone, tablet, laptop) om het even waar je je bevindt.  De iPad (tabletcomputer), op de markt sinds 2010, is nu al aan de vierde generatie toe.  De vijfde generatie, steeds dunner en lichter, is anno 2013 op komst.  De wifi technologie en het mobiele internetten zorgen voor ongekende mogelijkheden.

Die tv-antennes domineerden het dakenspel maar het is voorbij.  Bij de eerste toepassingen was het begrip visuele vervuiling (vgl. nu windturbines – horizonvervuiling – en de zonnepanelen) nog niet aan de orde.  En een foto van een huis met antenne opnemen in een toeristische publicatie is doodsimpel.  Die wordt gewoon weggepoetst door Photoshop.  Geschiedvervalsing alom maar onder het mom van “beeldbewerking” als grafische standaard.

Iedereen loopt nu te pas en te onpas met een mobieltje aan zijn oor en de markt voor de gsm is bijna verzadigd zodat de fabrikanten nieuwe modellen ontwerpen om de vervanging te bespoedigen.  Men kan nu ook zelf het nieuws maken door te filmen met de gsm en het al of niet op YouTube plaatsen wanneer men veronderstelt dat het bijzonder is.  En de oude kodak ?  Dit snel veranderende tijdperk diende afscheid te nemen van dit iconisch merk.  Sinds de opmars van de digitale fotografie is het raadzaam om een tweetal exemplaren op te nemen in de algemene museumcollectie maar het opvolgen van de complete verhaallijn is voor de gespecialiseerde instellingen zoals een Museum voor de Fotografie.  Het prototype en de eerste generatie van een nieuw object (of de technische tekening) dient natuurlijk eerst en vooral bewaard te blijven in het bedrijfsmuseum van de fabrikant.  Ook de dossiers van een octrooibureau kunnen beschouwd worden als archief.  Men kan het verzamelbeleid niet volledig in de schoenen schuiven van de overheid.

Willy Dezutter

(1)  W.P. Dezutter, Eigentijds verzamelen. De probleemstelling binnen het verzamelbeleid. Museumleven,12, I984-1985, p.138-148.  Wij wezen in die publicatie op het grote belang van het bewaren van handelscatalogi en de gebruiksaanwijzingen van nieuwe apparaten.

Tijdreis

Een hedendaags verhaal over oude dingen.

Het begon in Hellas

Er bleven klassiek Griekse geschriften bewaard uit de periode 750 voor onze tijdrekening (v.o.t.) tot 1000 jaar erna, waarin vrijwel de gehele draagwijdte van het menselijk denken en de kennis besloten ligt.  Alleen in de natuurwetenschap en astronomie is sindsdien de kennis sterk blijven toenemen.  De wet van Archimedes (287-212 v.o.t.) over de zwaartekracht bleef overeind maar Isaac Newton werd de vader van de klassieke fysica in de 17de eeuw.  De  opwaartse kracht van Archimedes wordt nu toegepast om onderzeeboten en ballonnen te laten opstijgen en te dalen.  Het hoofdwerk van Newton de “Philosophiae Naturalis Principia Mathematica” verscheen in 1687.  Albert Einstein (1879-1955) stond met zijn relativiteitstheorieën (1905 en 1915) op de schouders van Newton.

Griekse filosofen, Griekse natuurwaarnemers, Griekse historici en schrijvers hebben in een of andere vorm bijna alle variëteiten van intellectuele of emotionele ervaring tot uitdrukking gebracht en die gedachten werden overal in het Westen opgepikt.

In de literatuur waagden de Grieken zich aan elk genre dat wij ook kennen, op het laatst ook aan iets dat onze roman wel heel dicht benadert.  In het bijzonder op het gebied van de epische, lyrische en dramatische dichtkunst en op dat van de geschiedenis bereikten zij een hoogte die sindsdien nooit werd overtroffen, volgens sommigen zelfs niet geëvenaard.

Wijsgerig stelden hun scholen al de grote levensvragen aan de orde en gaven er antwoorden op. Dat handelt over het zijn en worden, het ene en het vele, lichaam en ziel, geest en stof.

Onder die Griekse filosofen bevonden zich idealisten, materialisten, rationalisten, monisten, sceptici, cynici, aanhangers van het relativisme en absolutisten.

De antieke schilderkunst van de Grieken bleef niet bewaard.  De ineenstorting van de Grieks–Romeinse wereld was zo ingrijpend dat men zich kennelijk niet meer kon bekommeren om dit erfgoed.  De beeldhouwkunst en de architectuur, vervaardigd uit bijzonder solide materiaal, hebben wel de eeuwen getrotseerd.

Wat de natuurwetenschap betreft, hebben de Grieken voor een groot deel voortgebouwd op vroegere prestaties uit Egypte en Mesopotamië.  Zo wisten zij de theoretische kant van de mathematica en astronomie tot hoge ontwikkeling te brengen en bereikten zij ook behoorlijke resultaten op het gebied van de natuurkunde en de geneeskunde.  De Romeinen op hun beurt steunden dan weer op de prestaties van de Grieken en brachten vooral de techniek op een hoog peil.  Op politiek en economisch vlak vertoonde de Griekse cultuur reeds rijke schakeringen zodat we ronduit kunnen stellen dat we hier te doen hebben met hoog beschaafd volk.

De faam van deze klassieke beschaving was dan ook zo groot, dat rond 1700 vele schrijvers en denkers in Frankrijk en Engeland zich gingen afvragen of zijzelf in staat zouden zijn die oude Grieken en Romeinen als schrijvers, kunstenaars en geleerden, te benaderen.

In de 21ste eeuw deelt men die zorg niet meer.  De belangstelling voor de oude talen Grieks en Latijn is volledig naar de achtergrond verdrongen door het succes van de vluchtige consumptie.  Snelle communicatie via internet en allerhande vormen van draadloze telefonie staan nu centraal.  De Grieken vormden een klassieke beschaving zonder pc, tablet, email, gsm, iphone en het gebruik van sociale netwerken zoals Facebook en Twitter.  Ze hadden uiteraard ook geen auto’s en vliegtuigen en ruimteschepen en al evenmin televisies in HD en 3D.  Ze kregen, te pas en te onpas, ook geen gratis dvd’s.  Griekse vrouwen kregen ook geen ladders in nylonkousen zelfs al wisten ze toen nog niet dat het hier een geval betrof van geplande slijtage in de economie.  Zeg maar georganiseerde misdaad, zoals met de ingebouwde chip in je printer die het apparaat laat crashen wanneer de teller het door de fabrikant beoogde aantal afdrukken heeft bereikt.  Over hun manier van oorlogvoeren zwijgen we tegen beter weten in (we schrijven geen “histoire des batailles”) maar de wrede Peloponnesische oorlog onvermeld laten zou dan weer geschiedvervalsing zijn.  Dit is geen pleidooi tegen vernieuwing maar valt buiten het domein van de geschiedfilosoof.  Het Latijns adagium “Omnia mutantur, nos et mutamur in illis” is ons bekend.  Alles verandert en wij veranderen mee.  Voor elk probleem is er een oplossing en iedere oplossing stelt weer een nieuw probleem.  Psychologen, sociologen en trendwatchers hebben hier ook recht van spreken.  Niet zeuren maar twitteren, bloggen, chatten, mailen en surfen.  Online met Socrates.  Het digitale tijdperk van nu zal later als even belangrijk ingeschat worden als de worsteling van de oude Grieken met hun zoektocht naar de zin van het bestaan.

Er zijn nu al 7 miljard klanten en tegen 2040 zullen er dat 9 miljard zijn.  Nadenken over, maar vooral het treffen van maatregelen voor geboorteplanning is wellicht ook het overwegen waard.

Zonnepanelen

De komende jaren zullen heel wat defecte, versleten en verouderde zonnepanelen afgedankt worden.  Die zonnepanelen bevatten giftige stoffen, zoals cadmium en lood, en het is dan ook dringend nodig dat die stoffen niet in het milieu terechtkomen.  Er bestaat nog altijd geen aanvaardingsplicht op de containerparken (“de milieustraat”), zodat ze meestal aan de fractie grofvuil toegevoegd worden.  Er bestaat ook geen recyclagemogelijkheid voor afgedankte zonnepanelen.  Enerzijds zorgen zonnepanelen dus voor alternatieve en schone energie maar anderzijds schept het ook nieuwe problemen.  En dan denken we hier aan het reinigen van zonnepanelen, maar ook aan de visuele vervuiling te vergelijken met het woud aan tv-antennes dat stand hield tot aan de komst van de kabeltelevisie.  De thermische zonne-energie draagt bij tot de vermindering van de uitstoot van CO2.  Dat is niet onbelangrijk in de strijd tegen de klimaatopwarming.  De Griekse zonnegod Helios, die alziend en alwetend is, kan misschien de oplossing brengen.  ’s Morgens steeg hij in het Oosten met zijn vierspan op uit de Oceanus, volbracht zijn baan langs de hemelkoepel en dook ’s avonds in het Westen weer in de Oceanus neer.  Helios mag dan ook eens kijken naar de visuele vervuiling van onoordeelkundig ingeplante windmolenparken en we verwachten uiteraard zijn filmpje op YouTube, de grootste wereldwijde community voor het delen van video’s.

Multicultureel en assimilatie

En toch zullen de verworvenheden van de Griekse cultuur een wezenlijk bestanddeel van de onze blijven uitmaken.  Het oude Hellas is er zonder dat we het nog beseffen.

Ons “Oedipus-complex”, narcisme, allerlei fobieën en manieën komen wel degelijk uit Griekse bronnen.  De aan de Griekse en Romeinse mythologie ontleende zegswijzen zijn legio.  Het vergt een titanenstrijd om de Olympus te bestormen om Zeus te trachtten onttronen.  De mythologie van de Grieken is inderdaad een onuitputtelijk rijke schatkamer.  In vergelijking daarmee zijn de Noorse en Keltische mythologie schraal te noemen wanneer het gaat over de uitbeelding van de menselijke natuur.  Tacitus noemt in zijn “Germania” als voornaamste goden Mercurius(= Wodan), Mars (= Tiu) en Hercules (= Thor).  Tussen Tacitus en de gegevens uit de “Edda” (Scandinavisch) ligt duizend jaar.  De vergelijkingen met de Griekse sagen zijn beperkt.  Het pantheon van de Germaanse en Noordse goden is vrij complex.  Het vergt een studie apart.  Het Noorden is trouwens maar rond het jaar 1000 gekerstend.  Het lijkt ons eerder een voordeel dan een nadeel te zijn.  Zweden, Noorwegen en Denemarken spannen in de boekenwereld nu de kroon met het genre van de thrillers.

Het Grieks-Romeinse cultuurexperiment, maar ook latere Arabische invloeden, liggen aan de basis van onze zelfkennis.  We kunnen er ook niet omheen te constateren dat in die Grieks-Romeinse periode het christendom ontstaan is.  Dat had zijn wortels in het jodendom maar kwam organisatorisch tot bloei in de Romeinse tijd.  Op deze vroege vorm van wat men tegenwoordig gedoogsteun noemt komen we nog terug.

Over het prehistorische Griekenland zullen we niet lang uitweiden.  De Griekssprekende volksstammen kwamen vanuit het bekken van de Donau naar het zuiden.  In de prehistorie kende Griekenland in de bronstijd drie verschillende beschavingen, namelijk de Cycladische, de Minoïsche (Kreta) en de Myceense beschaving.  De Cycladencultuur (3200-1600 v.o.t.) ontwikkelde zich rond de eilanden van de Egeïsche zee tot een eigen cultuur.  Kenmerkend uit die periode zijn de langgerekte moedergodin beeldjes.  In Athene werd er een eigen museum aan geweid.  De Menoïsche beschaving (200-1200 v.o.t.) situeert zich vooral op Kreta (cfr. Knossos).  De Myceense cultuur begint rond 1200 en duurt tot 750 v.o.t.  Over deze donkere periode is minder bekend.  In opeenvolgende golven, de laatste was in de Dorische periode, kwam deze migratie vlak voor de historische tijd tot stilstand.  In 1000 v.o.t. stroomden deze Grieken of Hellenen, zoals zij zichzelf noemden, over een oudere inheemse cultuur heen, die die we reeds vermelden als de Minoïsche tijd.  Een cultuurvermenging van Minoërs en Hellenen was het gevolg.

De Minoërs bezaten een hoogstaande beschaving, zoals wij kunnen nagaan aan de hand van hun architectuur en sculptuur op Kreta.  Omstreeks de achtste eeuw v.o.t. duiken de Grieken op in onze geschiedenis als handelaren en vechters, maar ook reeds als denkers en kunstenaars.

Hun organisatie vond haar uitdrukking in de meest beroemde Griekse instelling, de zogenaamde “polis”, de soevereine stadstaat met zelfbestuur.  Deze “polis” vormde de bakermat van de klassieke Griekse beschaving.  Met het omliggend grondgebied, Attica, bezat Athene in de vijfde eeuw, de glorietijd, een bevolking van hooguit 200.000 burgers, de omvang van een middelgrote moderne stad.  Ter vergelijking.  De kosmopolitische metropool Athene telt vandaag officieel ca. 4 miljoen inwoners terwijl het aantal werkelijke inwoners 5 miljoen zou bedragen.  De helft van de tien miljoen Grieken woont dus in Athene.  Terwijl het daar in de zomer 40 graden warm is staan overal de airco’s aan.  Die te hoge verstedelijkingsgraad is nefast voor een gezonde economie, maar dat wil maar niet doordringen, zoals bleek uit de eurocrisis in 2011.  Op het platteland kweekt men geen tomaten, neen die worden vanuit het buitenland ingevoerd. Denk daar aan bij je bordje fetakaas met tomaten en je moussaka (lamsgehakt met aubergine en tomaat).  Wie zou er zich trouwens niet graag spiegelen aan een scheepsmagnaat met de mooie naam Aristoteles Socrates Onassis (1906-1975), “The Richest Man in the World ?”.  In 1950 waren we met 3 miljard mensen op aarde en tegen 2040 zullen er al 9 miljard zijn.  En dat terwijl het tot 1800 duurde vooraleer er één miljard mensen op aarde rondliepen.

De tien eeuwen klassieke beschaving in het Middellandse Zeegebied vormen de basis van het modern wetenschappelijk denken.

Nu waren de Grieken zeker niet het eerste volk dat tot wetenschappelijk denken kwam.  Egyptische landmeters en Chaldeeuwse astronomen maakten reeds gebruik van de wiskunde en van het wetenschappelijk denken.  Maar het waren de Grieken die begonnen na te denken over het totaal pakket van de menselijke ervaring en over de vraag hoe een mens zich behoort te gedragen.  Men zou kunnen zeggen dat thans ieder mens op zijn manier tracht te doen wat de Grieken deden op grond van hun nadenken: hun houding bepalen ten opzichte van de vreemde, vaak vijandige wereld buiten hen.  Die buitenwereld gaat zijn eigen gang en kan afwijken van de eigen leefwereld.  Het magische denken stond in de plaats van het rationeel benaderen van de werkelijkheid.  We kunnen dat inzicht illustreren door een voorbeeld.

Bliksemschichten

De primitieve voorouders van de Grieken hoorden de donder en zagen de bliksemschichten maar werden daardoor verschrikt.  Zij dachten daarbij aan levende wezens.  Zo kwamen zij er ten slotte toe te geloven, dat een zeer machtig wezen, waaraan zij de naam Zeus gaven, zijn geweldige bliksemschichten door de lucht slingerde en daardoor al dat lawaai veroorzaakte.  Zo dachten ze ook dat hij die bliksemschichten naar andere goden wierp uit boosheid maar in het ergste geval kon hij eveneens een mens dodelijk treffen.  De eenvoudige van geest was overtuigd of hoopte dat hij niet getroffen werd indien hij voldoende respect voor god Zeus aan de dag legde.  Nog in de glorietijd van de Atheense beschaving geloofden de eenvoudige burgers in Zeus en zijn bliksemschichten.

De oude Griek zocht wel voor alles een verklaring.  Hij verklaarde bijna alles door het toe te schrijven aan het optreden van goden of geesten, nimfen of reuzen, een soort supermensen, die hij de naam “heros” gaf.  Dat magisch denken maakte op een gegeven moment plaats voor het logisch denken en daarbij kwam men tot het inzicht dat er heel wat gebeurde dat niet zonder meer aan de invloed van de goden kon toegeschreven worden.  Zo kwamen zij bijvoorbeeld tot de overtuiging dat het weer zichzelf maakte.  Van elektriciteit wisten zij onvoldoende, in elk geval niet genoeg om de eenvoudige gevallen van magnetisme, die zij hadden waargenomen, in verband te brengen met de machtige donder en bliksem.  Maar evenals wij geloofden ook zij dat onweer een natuurverschijnsel was, iets dat open staat voor een redelijke en wetenschappelijke verklaring.

Het magisch religieuze wereldbeeld 

Veel Europeanen leefden in dit wereldbeeld tot ver in de 20ste eeuw.  In veel Afrikaanse culturen is dat nu nog het geval.  Uit pure wanhoop zou men inderdaad geneigd zijn om te bidden voor regen.  Maar in Amerika geloven er nu nog mensen dat bidden helpt om de tornado’s tegen te houden !  In dat land kan men trouwens een godsdienstwaanzinnige zijn en toch een gerespecteerd kerngeleerde worden.  Maar ook bij ons sluit het volksgeloof (denk aan allerhande devotionalia in kerken en kapellen) meer aan bij de menselijke gevoelswereld dan denkwereld, meer bij het irrationele dan het rationele handelen.  De volksdevotie, met middelen zoals onttoveren en betoveren, behoort tot de animistische leefwereld.  Het “magisch-religieuze wereldbeeld” onderscheidt zich, volgens de Duitse cultuursocioloog Max Weber (1864-1920), van het “natuurwetenschappelijk-mathematisch wereldbeeld” door drie belangrijke kenmerken.

1.  De idee van een grote innerlijke verbondenheid van de mens met alles wat hij rond zich in de natuur aantreft.  De grond, de bomen, de planten, de zon, de maan, de sterren, de zee, enz., zijn sterk met de mens verbonden in één kosmisch geheel en zouden op elkaar een wisselwerking uitoefenen.

2.  Verder is er een zeer sterk ordebewustzijn aanwezig.  Niets of bijna niets is in dit wereldbeeld toeval.  Alles heeft een verklaring, zelfs het ogenschijnlijk meest onbegrijpelijke voorval.  Voor ziekte, veepest, impotentie, krankzinnigheid, het vergaan van een schip bestaat een oorzaak zo niet van natuurlijke dan toch van bovennatuurlijke aard.

3.  In dit wereldbeeld ontbreekt vrijwel elk abstract denken.  Natuur en bovennatuur liggen in hetzelfde vlak.  Heiligen en duivels hebben een reële gestalte, een ziekte of ziektesymptomen wordt een eigen wezen toegekend.

Aristophanes

Het conflict tussen de oude bovennatuurlijke verklaring en de nieuwere natuurlijke, vond zijn uitbeelding in een stuk van Aristophanes “De Wolken” dat in 423 v.o.t. voor het eerst werd opgevoerd.  Ondanks het burlesk gehalte van dit blijspel, waarin de schrijver het wetenschappelijk probleem aankaart, kan men er uit opmaken dat sommige Atheners de theorie aanhingen dat de wind zich beweegt van hoge drukgebieden naar lage drukgebieden.  Aristophanes deed alsof hij diep geschokt was over dat nieuwe idee om de toeschouwers uit het volk naar de mond te praten.  Hij verdedigde de oude theorie dat het Zeus was die de wind blies waar die heen wilde.  Toch merken we hier dat men pogingen deed om het weer te begrijpen.  Nu kijken we tweemaal per dag naar het weerbericht op televisie om te weten of ’s anderendaags de zon zal schijnen; om niettemin dikwijls bedrogen uit te komen.  Het was de start van een objectieve denkwijze die we nog verder zullen onderzoeken, maar eerst geven we een weergave van de bekende Griekse sage over Prometheus.  Hij stal het vuur, dat Zeus de mensen ontnomen had en gaf het weer terug aan de mensen.  Hij was ook de grote voorvechter en beschermer van de mensen tegen de goden.  De mythe van de Titaan Prometheus is een oerbeeld van het menselijk bestaan.

Prometheus

“Aldus was de wereld geschapen.  Hemel en aarde vormden daarin een deugdelijk gebouw en aan de zee waren haar oevers toegewezen.  Lustig krioelend bevolkte allerlei gedierte het aardrijk; in de golven speelden de vissen, in het luchtruim de vogels en met gezwinde tred bewogen dieren van allerlei soort zich over de aardbodem.  Maar nog ontbrak het schepsel dat geroepen was met zijn geest de wijde wereld te beheersen.

Toen kwam Prometheus op aarde.

Hij was een kleinzoon van Oeranos (Uranus), de hemelgod en zoon van de Titaan Japetos, wiens geslacht destijds door Zeus was onttroond en in de Tartaros verbannen.  Prometheus, die het vindingrijke verstand van zijn vader had geërfd, was bekend met het goddelijke zaad dat in de aardbodem sluimert.  Van het leem, dat hij daaruit nam, vormde hij naar het evenbeeld van de goden een gestalte.  Goede doch ook slechte eigenschappen sloot hij de inborst ervan in, zoals hij die had ontleend aan de zielen van al wat er leeft op aarde en daaruit vormde hij de menselijke ziel.  De godin Pallas Athene, zijn hemelse vriendin, die zijn werk met bewondering gadesloeg, blies de bezielde klomp aarde haar adem in en schonk aan de mens daarmee de geest.

Aldus ontstonden de eerste mensen.

Al spoedig bevolkten ontelbaar velen van hen het rond der aarde.  Doch wat voor nut hadden zij van hun heerlijke lichaamsbouw en van de goddelijke vonk daarin, wanneer zij het rechte gebruik van de hemelse gaven niet kenden.  Zij leefden maar voort zoals in een droom, want noch van het gehoor, noch van het gezicht wisten zij zich te bedienen.  Wat zij deden had geen bedoeling, want zij hadden geen vermoeden van het verloop van de sterren, of van de jaargetijden, noch van de kunst van het huizenbouwen.  En wat wisten zij af van de zegenrijke macht van het vuur ?

Toen werd Prometheus de leermeester van zijn schepselen: hij leerde hun het rechte gebruik van alle gaven van de goden, hij leerde hen zien en horen, naar de loop der hemellichamen de dag in te delen en de gang van het jaar te beleven in de eeuwig wisselende schoonheid van de seizoenen.  Nu leerden zij zich de dieren als helpers dienstbaar te maken en met schepen de zee te bevaren.  Zij kregen ervaring in het vormen van stenen en tegels, in het behouwen van hout en zij bouwden stevige huizen.  Slechts één ding ontbrak de mensen nog: het vuur.

De goden, als eerste de machtige Zeus, hadden van de mensen verering en onderwerping aan hun heerschappij geëist in ruil voor de bescherming die zij de kinderen der aarde wilden geven.  De mensen waren tot deze dienst bereid en zij vaardigden Prometheus af om met de goden te onderhandelen.  Maar in dwaze vermetelheid trachtte hij Zeus zelf, de alwetende, te bedriegen, en zo kwam het dat de wereldheerser de goddelijke gave van het vuur aan de mensen onthield.  De sluwe Titanenzoon echter wist ook hierin een uitweg te vinden.  Met een licht ontbrandbare holle rietstengel kwam hij naderbij toen de wagen van de zonnegod Helios voorbij reed, liet de halm eraan ontvlammen en ijlde met deze fakkel naar de aarde om de mensen het vuur te brengen.  Aan alle kanten vlamden de houtstapels op.  Nu bezat de mens de weldoende, zegenrijke kracht van het vuur.

Met spijt echter zag de wereldheerser Zeus, hoe het menselijk geslacht met zulk een gave was toegerust.  Onmiddellijk zond hij de mensen een hevig kwaad om hun macht te beperken.  Hij bracht tot hen een beeldschone jonge vrouw, die Hephaistos, de god van het vuur en de smeedkunst, had geschapen en aan wie alle goden een onheilbrengende gave hadden meegegeven.  Pandora, draagster van alle gaven, heette zij.  Zij verscheen te midden van de argeloze mensen en vond alom bewondering.  Geen kwaad vermoedend aanvaardde Epimetheus, ondanks de waarschuwing van zijn broer Prometheus, haar geschenk, een fraaie doos.  Doch hoe zwaar zou de goedgelovigheid zich aan heel de mensheid wreken.  Want nauwelijks was het deksel van Pandora’s doos geopend of allerhande ziektes, rampen en smarten vlogen eruit en verspreidden bliksemsnel onder de mensen over heel het rond der aarde, terwijl zij tot nu toe vrij van moeiten en ziekten hadden geleefd.  Aldus strafte Zeus de roof van Prometheus.  Eén enkele goede gave was in de doos verborgen: de hoop.

Maar voordat zij kon ontkomen sloeg de slechte boodschapper van de goden het deksel dicht en hield ze voor altijd gesloten.  De kwellingen van ziekte en ellende verschenen echter in allerlei gedaanten voor de mensen.  Zeus had hun geen stem verleend en daarom naderden zij steeds heimelijk en zwijgend.  De weerloze mensen werden door koortsen overvallen en de dood kreeg een rijke oogst.

En nog was deze straf niet voldoende.

Met volle toorn zag Zeus op Prometheus neer.  Ook hem zelf moest de bliksem van zijn wraak treffen.  Zonder medelijden liet hij hem door zijn dienaren naar de eenzaamste wildernis van de Kaukasus sleuren en door Hephaistos met onbreekbare ketenen vastklinken aan een rots boven een huiveringwekkende afgrond.  Daar hing hij dan, de kleinzoon der goden, in rechtstaande houding, zonder ooit de wankelende knieën te kunnen buigen of slaap te vinden voor de vermoeide ogen.  Spijs en drank werden de ongelukkige onthouden, in plaats daarvan vrat een arend dagelijks zijn lever weg, die echter voortdurend aangroeide.

Vele eeuwen lang moest de verdoemde deze kwelling ondergaan.  Tevergeefs riep hij tot de wind en de wolken, de zon en de stromen om van zijn smart te getuigen.  Zeus bleef meedogenloos, onverbiddelijk.  Eerst toen de held Heracles op zijn weg daarlangs kwam, zou een einde komen aan het gruwelijke lijden.  De geweldige held, die op zoek was naar de appelen der Hesperiden, werd door een onbedwingbaar medelijden bewogen met het lot van de Titanenzoon; hij schoot de arend en bevrijdde de gevangene uit zijn gruwzame foltering”.

Parallellen en doorwerking

De eerst bekende opgetekende Griekse verhalen over het ontstaan van hemel en aarde komen voor in de 8ste eeuw v.o.t. en zijn geschreven door Hesiodos, na Homeros de oudst bekende Griekse dichter.  Zijn “Theogonia” bevat 1022 verzen.  De Griekse mythen en sagen zijn verzameld en doorgegeven door Homeros, die leefde in de 8ste of 9de eeuw v.o.t.  Zijn bekendste werken zijn de Ilias en de Odyssee.  De Griekse mythen domineren vrijwel alle literatuur uit de oudheid.  Er bestaan ook Griekse zondvloedverhalen die zeer nauw aansluiten bij wat we weten uit het zondvloedverhaal in het Oude Testament.

Bekend is het verhaal van Deucalion en Pyrrha.  Deucalion was de zoon van Prometheus en was getrouwd met Pyrrha, de dochter van Epimetheus en Pandora.  Prometheus raadde Deucalion aan om een schip te bouwen en daardoor overleefden alleen zij de vloed.  Het was Zeus die in zijn toorn over de verwildering van de mensen besloot hen te vernietigen door een grote zondvloed.

De god van de joodse bijbel (het christelijke Oude Testament) is al evenzeer een god van toorn en woede.  Bovendien is hij wreed en wraakzuchtig.  Hij gebood de Israëlieten niet alleen om het Beloofde Land in te nemen maar hij liet ook alle volkeren uitroeien, jong en oud, man en vrouw. Hij liet hen zelfs alle dieren doden (Deuteronomium,20:16-17; Jozua, 6:21-23).  In Genesis 14:5 is er ook sprake over reuzenrassen in Kanaän.  We zien hier dus dezelfde beeldspraak als bij de oude Grieken.  In het Nieuwe Testament is de toon gematigder maar daar wordt de toorn van stal gehaald om iedere ongelovige schaakmat te kunnen zetten.  Wie weigert te geloven haalt de toorn van god op zich ! (Jo.3:36).  Zo eenvoudig kan het zijn.  In veel godsdiensten kreeg men naast het schrift ook het vuur van de goden.  In de latere literatuur speelt het Prometheus-motief een grote rol zoals in “Prometheus unbound. A lyrical drama.” (Londen,1820) van de Engelse dichter Percy Shelley (1792-1822).

Het is gebaseerd op het werk van Aeschylus (525-456 v.o.t.), de grote treurspeldichter van wiens 79 tragedies er nog zeven bewaard zijn.  Van zijn trilogie de vuurdragende, de geboeide en de bevrijde Prometheus bleef alleen het tweede deel “Promètheus desmotès”  bewaard.  Percy Shelley, die door schipbreuk zeer jong om het leven kwam, schreef reeds in 1811 een pamflet “The Necessity of Atheism” waarin hij betoogde dat er geen afdoende bewijs bestond voor het bestaan van god.

Prometheus wordt de zelfbewuste mens die de goden trotseert.  In de continentale vrijmetselarij van de 19de eeuw verwerft hij daardoor een prominente plaats in één van de ritualen.

De tastende activiteit van de rede: Hippocrates en Thucydides

Er waren natuurlijk ook Grieken die niet logisch dachten.  Zulke mensen bestaan er nu ook nog en overal.  De absorptie van reclameboodschappen en het ongebreideld consumeren staan dan centraal.  Het formele Griekse denken was een steeds zoekende en tastende activiteit van de rede.  We zullen hier twee Grieken bespreken die zorgvuldig waarnemingen verrichtten die kunnen vergeleken worden met wat wij nu onder wetenschappelijk verantwoord verstaan.

Wij denken dan allereerst aan de geschriften toegeschreven aan een arts uit de vijfde eeuw voor onze tijdrekening, Hippocrates. Van hem of van zijn leerlingen bezitten we nog klinische rapporten over individuele concrete ziektegevallen en deze diagnoses zijn ook nu nog van nut.  Bij zijn beschouwingen is er geen plaats voor het toeschrijven van bepaalde opvattingen aan de rol van de duivel en magiërs.  Men dacht dat de ziekte epilepsie te maken had met de goden die iemand met de vallende ziekte stevig aanpakten, nadat ze hem betrapten op een goddeloze daad.  Hippocrates (ca.460-ca. 370 v.o.t.) ontdekte dat het een lichamelijk fenomeen was en dus geen straf.  Eeuwen later zal de prediker Jezus Christus heel wat genezingen verrichtten o.m. van een jongen die aan vallende ziekte leed en bezeten was (Math.17:15-20, Marcus 9:17-18, Lucas, 9:38-42).  Ook Jezus beschouwde ziekte niet als straf.  Dat wordt algemeen als progressief aanzien maar kent in Hippocrates een illustere wegbereider !

Ook nam hij afstand van het routineus toepassen van steeds dezelfde toepasselijke theorieën, zoals het steevast uitvoeren van een aderlating om de koorts te verdrijven.  Dat stadium heeft hij reeds achter zich gelaten.  Hij was er op uit steeds eenvoudige concrete feiten nauwkeurig vast te stellen, zodat hij een volgende keer de ziekte kon identificeren en ze niet met andere ziekten hoefde te verwarren, die gelijkaardige, maar niet volledig dezelfde symptomen vertonen.

Deze taak was zeker niet eenvoudig.  Hippocrates was zich ervan bewust nog maar heel weinig van ziekten te kennen, maar dat weinige wilde hij dan ook precies weten en zijn kennis systematisch opbouwen.  Hij was ervan overtuigd dat de natuur zelf herstellend te werk gaat en erop uit is aan de patiënt het evenwicht terug te geven, dat wij gezondheid noemen.  Hij stond sceptisch tegenover geneesmiddelen zeker indien die iets te maken hadden met gewichtigdoenerij over ziekte en gezondheid.  Zijn voornaamste stelregel als arts was: “Richt geen schade of onheil aan”, schenk de patiënt verlichting, stel hem op z’n gemak en laat de natuur haar helende werking doen.  Sommige van zijn tijdgenoten hielden hem voor tamelijk harteloos, meer geïnteresseerd in de bestudering van de ziekte dan in haar genezing.  Toch werd Hippocrates vermaard als de eigenlijke stichter van de medische wetenschap.  Zelfs nu aanvaardt elke arts nog de beroemde samenvatting van de beroepsethiek, “De Eed van Hippocrates” genaamd, hoewel deze waarschijnlijk uit later tijden stamt.  Van die artseneed bestaan thans verschillende versies die ver af staan van de oerversie (Oudgrieks) van Hippocrates.  Er zijn ook verschillende interpretaties o.a. met betrekking tot de zelfdoding.  De Grieken en Romeinen gunden de patiënt het zelfbeschikkingsrecht over de eigen dood.  De Eed markeert thans veeleer het afsluiten van de universitaire artsenopleiding maar heeft op zich geen juridische implicaties.

Het tweede voorbeeld is de historicus Thucydides (ca. 450-ca.400 v.o.t.), de man die meer dan iemand anders de wetenschappelijke geschiedschrijving benaderde.

Evenals Hippocrates schrijft hij in de trant van een klinisch verslag.  Hij tracht aan te tonen wat er in feite gebeurde tijdens de grote Peloponnesische oorlog tussen de stadstaten en grootmachten Sparta en Athene, toen menselijke hartstochten tot een nagenoeg pathologische razernij werden opgezweept.  Hij schermt niet met grootse theorieën over de geschiedenis van de mensheid en koestert ook niet de hoop het kwaad van de oorlog te zullen genezen.  Hoewel hij vroeger zelf bevelhebber was in het leger van de Atheners, toont hij zich noch pro-Atheens noch pro-Spartaans.  Hij was een Atheens generaal die na de nederlaag bij Amphipolis werd afgezet.  Het ging beide grootmachten om het militaire en economische overwicht in de Griekse wereld.  Het was uiteindelijk Sparta die de hegemonie zou overnemen.  Een groot verlies voor Athene was de dood van hun charismatische leider Pericles, die in 429 v.o.t. stierf aan de pest.  Voor fait divers heeft hij geen belangstelling.  Wel toont hij begrip voor het onderscheid tussen recht en onrecht.  Heel duidelijk laat hij zijn voorkeur blijken voor orde, rust en fatsoen in het maatschappelijk leven,  boven oproer, hevige strijd, onzekerheid, wreedheden en geweld. Maar een zedenprediker is hij niet.  Hij observeert en vergelijkt en komt zo tot meer inzicht in de menselijke gedragingen.

Zijn “Geschiedenis van de Peloponesische oorlog” bleef onvoltooid (acht boeken).  Hij schreef het in vrijwillige ballingschap op zijn landgoed in Thracië en het werk behoort tot de oudste Griekse prozageschriften die bewaard zijn gebleven.

Griekse wijsgeren

De Grieken blonken niet uit in de exacte wetenschappen maar wel in de wijsbegeerte.  Het woord filosofie (philosophia) zelf is Grieks en betekent letterlijk: liefde voor de wijsheid.  Men zou ook kunnen zeggen: liefde voor de kennis.  Later werd dat eerder het zoeken naar antwoord op de grote levensvragen.  Ook onze huidige filosofie, in al zijn subtiliteiten, beweegt zich nog steeds op hetzelfde vlak.

Eén van de vroegste filosofen was Anaximander die leefde in de 6de eeuw v.o.t.  Volgens hem zweefde de aarde vrij in de ruimte en verkeerde ze eerst in vloeibare toestand.  De aarde werd steeds droger doordat er water in de zon verdampte.  Uit dit verdampende water werden vissen geboren die de eerste levende wezens zouden zijn geweest.  Alle andere dieren zouden ontstaan zijn als transformatie of evolutie uit de vissen.  De mens zou volgens hem uit dieren van een andere soort zijn voortgekomen.  Anaximander werkte geen evolutietheorie uit maar toch wordt hij door velen beschouwd als de oudste vertegenwoordiger van een fundamenteel evolutief denken.

De Engelse natuuronderzoeker en bioloog Charles Darwin (1809-1882) zorgde pas voor de revolutie toen in 1859 de eerste versie verscheen van zijn “On the origin of species by means of natural selection”.  De evolutietheorie was een grote aanslag op de zekerheden van het christendom.  Darwin zelf verloor zijn geloof in het christendom niet op grond van zijn wetenschappelijke ontdekkingen, maar vanwege de wreedheid van de natuur, die hij niet in overeenstemming zag met een oneindig goede en volmaakte schepper.

Hij gaf daarbij het voorbeeld van de sluipwesp die zijn eitjes in levende rupsen legt.  De larven eten vervolgens de rups van binnenuit op, waardoor deze een langzame en gruwelijke dood sterft.  De bekende schrijver en producer David Attenborough (° Londen,1926 ) heeft in zijn vele bekroonde natuurdocumentaires, die door de Britse omroep BBC werden uitgezonden, er op gewezen dat zoiets ook bestaat bij de mens.  In West- en Centraal-Afrika zijn er jaarlijks 13 miljoen slachtoffers van de oogworm, een parasiet van ca. 4 cm lang die zich in het zachte bindweefsel van het oog nestelt.  Deze ziekte kan behandeld worden maar ook blindheid veroorzaken.  Een beet van een giftige slang krijgen is niet aangenaam maar een schepper die zo geraffineerd te werk gaat is compleet boosaardig te noemen.

Een god die zoiets toestaat kan niet bestaan.

Willy Dezutter

 

 

Ontvrienden

Het is hier niet nodig om de geschiedenis te schrijven over het ontstaan van de personal computer (de pc) en het internet.  Je vindt dat allemaal op ….  het internet dankzij de zoektechnologie van Google.  Door de lancering in 2001 van Wikipedia leden klassieke encyclopedieën zoals de Brittanica, Winkler Prins en Larousse snel pijn.  Vanaf 2006 werd You Tube, de online video, een groot succes.  In datzelfde jaar ontstond de sociale netwerkdienst  Facebook met als afgeleide de microbloggingsite (wat een woord !) Twitter.

We laten het aan de taalkundigen over om te onderzoeken of deze woorden al voorkomen in de poëzie of sparen ze op voor het Groot Dictee.

Het internet op zak werd het best gepromoot door de iPhone in 2007.

Over de vele functies van de mobiele telefoon (iedereen fotograaf) en het nuttige gebruik van email willen we het al evenmin hebben.  En je lidmaatschapsbijdragen kun je nu ook betalen via internetbankieren.

Ontvrienden: woord van het jaar in 2009.

Het internet zorgde voor de internetvriendschap.  Dat is vriendschap tussen mensen die elkaar online hebben ontmoet.  Het valt een beetje te vergelijken met de penvriend (kan nog altijd door correspondentie per post maar ook door communicatie via email, de elektronische post).

Maar die internetvriendschappen kunnen ook eindigen.  Het opschonen van de namen op sociale netwerksites (zoals Facebook en Myspace) wordt dan ontvrienden genoemd.  Het woord ontvrienden is woord van het jaar geworden in 2009.  Op de tweede plaats stond Mexicaanse griep !  Sinds 2003 wordt het “woord van het jaar” georganiseerd.  In de versie van 2009 gebeurde dat door Van Dale Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal, het dagblad De Pers en het Genootschap Onze Taal.  Wat de internetters misschien niet weten is dat het woord “ontvrienden” een 17de eeuws woord is.  Het Genootschap Onze Taal (1) zocht dat voor ons uit.

Al in 1892 werd in het Woordenboek der Nederlandsche Taal het lemma ontvrienden gepubliceerd.  Er staan twee betekenisomschrijvingen bij: “Van vrienden berooven” en “Tot vijand maken”.  Beide betekenissen worden geïllustreerd met een citaat uit de zeventiende eeuw.  Voor 1658 vermeldt men: “Die vermaerde Courtizane Lais placht te roemen (….), datze de toehoorders van de grootste filosoof, wist aen te halen, en haren meester t’ ontvrienden”.

In 1626 vond men de vermelding: “Mijn vrienden hebt ghy my ont-vrindt”.

Tegenwoordig kan men nu ook virtuele vrienden dumpen door ze te deleten.  Het woord ontvrienden of “defriending” komt uit het Engels to “defriend”.  De taalkundige Dirk Geirnaert (Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Leiden) wees er mij terecht op dat het woord ontvrienden bijgevolg een andere etymologische oorsprong heeft.

In 2010 was het woord van het jaar “gedoogregering” (Nederland) en “tentsletje” (België); in 2011 “tuigdorp” (Nederland) en “stoeproken” (België).

Voor 2012 kwam “project X-feest” (Nederland) uit de bus (vgl. het uit de hand gelopen feest in Haren (Groningen).  Voor België werd het “frietchinees” dat verwijst naar de Chinese uitbaters van een frietkraam.

Willy Dezutter

(1) http://taal.web-log.nl