De installatie van de loge “L’Amitié” in Kortrijk (1803)

Recent verscheen er een gedegen boek over de geschiedenis van de maçonnieke chansons (19de eeuw) zoals die in onze loges ten gehore werden gebracht (1).

De auteur David Vergauwen is een specialist ter zake en brengt met betrekking tot Kortrijk een tot nu toe onbekend gebleven liedtekst die door een delegatie vrijmetselaars van de Brusselse loge “Les Amis Philanthropes” bij de installatie van “L’Amitié” werd gepresenteerd.  De auteur situeert die uitvoering op de officiële installatie van de werkplaats op 4 september 1803 (2).  Over de Kortrijkse vrijmetselaarsloge “L’Amitié” kan men niks meer schrijven zonder kennis genomen te hebben van de monografie van Andries Van den Abeele (3) die de oprichting zeer gedetailleerd en juist uit de doeken heeft gedaan. Dat begon met de aanvraag op 14 maart 1803 en de uiteindelijke installatie op 4 november 1803.

D. Vergauwen nam de publicatie van A. Van den Abeele niet op in zijn bibliografie en trapte in de klassieke valkuil van de maçonnieke jaartelling waar de eerste maand van het jaar begint op 1 maart.  Nu we sinds 1989 (en al vroeger) zeker weten dat de juiste datum 4 november is hoeven we in 2018 niet meer op het verkeerde been gezet te worden.  Onze correctie lijkt op scherpslijperij maar wil alleen voorkomen dat 4 september een eigen leven begint te leiden.  Maar met alleen het jaartal 1803 zijn we ook al ruimschoots tevreden.

Willy Dezutter

  1. D. Vergauwen, Maçonnieke chansons in negentiende-eeuws België. Uitgeverij ASP, Brussel, 2017, 257 p., inclusief CD.
  2. D. Vergauwen, Maçonnieke chansons, p.66-67.
  3. A. Van den Abeele, De Kortrijkse vrijmetselaarsloge L’Amitié 1803- 1833., in: De Leiegouw, 31, (1989 ), p. 3-134.  Ook uitgegeven als afzonderlijke monografie, 134 p.

De stichting van het Gruuthusemuseum van Brugge in 1865

In september 2014 begon men met de restauratie van het Gruuthusepaleis en in 2018 werd eindelijk het gerestaureerde gebouw opgeleverd.  Nu kan begonnen worden met de inrichting en de opening van het vernieuwde museum wordt voorzien in 2019 (1).

Verschillende Musea voor Schone Kunsten hebben een geschiedenis die teruggaat tot de 18deeeuw.  De Oudheidkundige Musea ontstonden voornamelijk in de tweede helft van de 19deeeuw.  De autonome volkskundige musea kwamen pas in de periode 1900-1940 tot stand.  Nochtans mogen we niet uit het oog verliezen dat de eerste Oudheidkundige Musea niet alleen voorwerpen en documenten verzamelden over de geschiedenis van hun stad, maar daarnaast ook archeologische vondsten en volkskundige objecten.  Zo werd de oprichting van het Oudheidkundig Museum van Gent, het latere Bijlokemuseum, reeds goedgekeurd in 1833.  In 1847 werden de verzamelingen ondergebracht in enkele kamers van het stadhuis; van 1884 tot 1927 in de oude kerk van de Geschoeide Karmelieten en in 1928 vond het museum zijn onderkomen in de oude Abdij van de Bijloke (2).  Het Stadsmuseum Gent (STAM), dat in 2010 zijn deuren opende, ligt nog altijd op de site van de Bijloke (3).  Dat was beslist een vroeg initiatief wanneer men weet dat het oudste en belangrijkste cultuurhistorisch- en volkskundig museum in Duitsland, het Germanisches Nationalmuseum in Nürnberg, gesticht werd in 1852 (4).  Het “Antiquiteitenmuseum” van Antwerpen werd geopend op 4 augustus 1864.  De Oudheidkundige Kring van het Land van Waas nam vanaf zijn stichting in 1861 het initiatief tot het bijeenbrengen van collecties afkomstig uit Sint-Niklaas en omgeving.

Het Gruuthusemuseum

Met hetzelfde doel, maar dan met betrekking tot Brugge, werd op 23 maart 1865 door een twaalftal historici en oudheidkundigen, de “Société d’Archéologie” gesticht (5).  Onder de stichters treffen we de namen aan van Guido Gezelle en James Weale, de eerste conservator.  Dit Oudheidkundig Genootschap bracht de verzamelingen bijeen van het Gruuthusemuseum.

Het Oudheidkundig Museum werd geopend op 6 mei 1866 en vond zijn eerste onderkomen in de tesaurierskamer op de eerste verdieping van het Belfort.  Op 14 juni 1880 vond de heropening van het museum plaats.  De collecties werden toen tentoongesteld in de oostvleugel van de Halletoren op het gelijkvloers.  Naar aanleiding van een volledig nieuwe presentatie vond op 5 mei 1894 weer een heropening plaats.  Deze nieuwe inrichting was het werk van de conservator Alfons Naert, provinciaal architect (6), en van adjunct-conservator Charles De Wulf, stadsarchitect.  De lokalen in het Belfort waren te klein geworden en het Genootschap vroeg op 22 maart 1873 of de stad Brugge het Gruuthusehof zou willen aankopen dat toen werd gebruikt door de Berg van Barmhartigheid.  Dit gebeurde inderdaad op 5 oktober 1874 maar de restauratiewerken duurden van 1883 tot 28 september 1895 (voltooiing hoofdgevel).  De aanpassingswerken aan de omliggende terreinen sleepten zelfs aan tot 1911 (7).  De architecturale aanpassing van het interieur duurde eveneens zeer lang terwijl ook een aarzeling viel vast te stellen aangaande de uiteindelijke bestemming van het gebouw.  Vanaf 1900 werden dan toch enkele collecties van het Oudheidkundig Genootschap opgesteld o.a. de kantcollectie van Baron Liedts.  In 1902 vond een tentoonstelling plaats over weef – en borduurkunst alsmede over handschriften en miniaturen en dit naar aanleiding van de baanbrekende tentoonstelling over de Vlaamse Primitieven.  In 1905, dit naar aanleiding van 75 jaar onafhankelijkheid van België, vond een grote tentoonstelling plaats in tien verschillende zalen (8) met overwegend stukken uit eigen bezit.  De bestendiging van deze tentoonstelling verschafte aan het Gruuthusemuseum zijn permanent karakter.

Kleurenaffiche, afm. 33,5 x22,5 cm van Flori Van Acker (1858-1940). Lith. Léon De Haene-Bodart. Bruges. Affiche van de kunsttentoonstelling in het Gruuthusemuseum te Brugge n.a.v. de 75ste verjaardag van de Belgische onafhankelijkheid (1905). Deze affiche werd zowel in het Nederlands (Tentoonstelling Oude Kunst) als in het Frans (Exposition d’Art Ancien) uitgegeven. Verzameling Willy Dezutter, Brugge.

Nog gedurende vijftig jaar zou het Genootschap zich bijzonder inspannen voor het beheer van het museum, maar na W.O. II werd het steeds duidelijker dat hier een taak weggelegd was voor de overheid.  Het stadsbestuur stelde trouwens het Gruuthusehof reeds gratis ter beschikking en zorgde als eigenaar voor de restauratiewerken terwijl daarnaast nog een forse subsidie nodig was om de exploitatiekosten te helpen dekken.  In de algemene ledenvergadering van 25 november 1954 werd het Oudheidkundig Genootschap ontbonden en per 1 januari 1955 werd het Gruuthusemuseum door de Stad overgenomen.

De eerste stedelijke conservator van Gruuthuse werd dr. A. Janssens de Bisthoven (1915-1999) die per 1 oktober 1954 reeds te Brugge in functie was als “Directeur voor Schouwburg, Kunst en Cultuur” (9).  Het Gruuthusemuseum was van bij het begin een duidelijk voorbeeld van het gemengde type (geschiedenis, archeologie, volkskunde) en de keuken van Gruuthuse (zaal 3) vormde op den duur een volkskundig museum op zichzelf en bleef in de loop der tijd een echte publiekstrekker.  In 1964 kwam Valentin Vermeersch (° 1937) het museum versterken als adjunct-conservator, in 1972 conservator en vanaf 1 december1980 hoofdconservator tot het jaar 2000 (10).  Hij werd en bleef de grote behoeder van Gruuthuse.  Op 1 april 1982 trad Stéphane Vandenberghe aan als adjunct-conservator met in 1984 een herinrichting en heropening van Gruuthuse (11).

Het Gruuthusemuseum treedt nu weer een nieuwe fase binnen van haar ontwikkelingsgeschiedenis.

Willy Dezutter

Noten

1 www.verrijkjekijkopbrugge.be

2 A. De Schryver, Historiek van het Stedelijk Oudheidkundig Museum te Gent. In: A. De Schryver en C. Van de Velde, Catalogus van de schilderijen. Oudheidkundig Museum, Gent, 1972, p. 15-29.

3 www.stamgent.be

4 Peter Strieder en Leonie von Wilckens, (red.), Germanisches Nationalmuseum Nürnberg. Führer durch die Sammlungen. 1977, p. 10-11.

5 J. De Smet, Het Oudheidkundig Genootschap van Brugge, in: Stad Brugge-Gruuthuse. z.j. (1957), p. 14 . De bijdrage van dr. Jos. Desmet verscheen eerst in het tijdschrift West-Vlaanderen, jg. 6 (1957). Idem het artikel van L. Devliegher over de bouwgeschiedenis van het Gruuthusepaleis. Zie verder: V. Vermeersch, Gids Gruuthuse. Brugge, 1979, p. 11-12 en Stéphane Vandenberghe, Gruuthusemuseum Brugge. Een overzicht. Brugge, 1984,p. 7-8.

6 Zie voor A. Naert: Jeroen Cornilly, Architect en ambtenaar. De West-Vlaamse provinciaal architecten en de 19e-eeuwse architectuurpraktijk. Universitaire Pers Leuven, 2016.

7 K. Wittewrongel, De restauratie van Gruuthuse te Brugge- 1883-1911. Gentse Bijdragen tot de kunstgeschiedenis. Gent, XXIII, 1973-1975, p. 139-166. K. Wittewrongel=Katia Norro.

8 Hotel de Gruuthuse. Exposition d’ Art Ancien. Guide de Visiteur. Bruges, 1905.

9 V. Vermeersch, Aquilin Janssens de Bisthoven. Een bio-bibliografische schets. In: Museumleven, 7-8, 1980, p. 6-24. Zie ook: Jaak Fontier, Aquilin Janssens de Bisthoven. VWS-Cahiers, jg. 23, 1988, 16 p.

10 W.P. Dezutter, Valentin Vermeersch ere-hoofdconservator van de Stedelijke Musea van Brugge. Een biografische schets. In: Jaarboek van de Stedelijke Musea Brugge, 1997-1999, Brugge, 2000, p. 19-63 en Willy Le Loup, Valentin Vermeersch. VWS-Cahiers, jg. 49, 2013, 48 p.

11 St. Vandenberghe, De herinrichting en heropening van het Gruuthusemuseum in 1984. Jaarboek van de Stedelijke Musea Brugge, 2, 1983-1984, p. 102-105.

Dit artikel verscheen in het tijdschrift Brugs Ommeland, 2018, 3, p. 181-184.

De rolbezetting bij kunstschilder Jan van Eyck en Rogier van der Weyden (15de eeuw)

De beste emanatie van de standenmaatschappij in de 19de en 20ste eeuw vormde de H. Bloedprocessie in Brugge.  De figuranten werden zorgvuldig uitgekozen, hun rol kwam overeen met de maatschappelijke status die vader of moeder bekleedden in het dagelijks leven.  Een volksjongen kwam nooit te paard te zitten maar werd uiterst geschikt bevonden als Romeins soldaat of herder.

Die standenmaatschappij was nog meer uitdrukkelijk aanwezig in de 15deeeuw.  Milo Rau, de artistiek directeur NT Gent, zegt (in Knack, nr. 30, 2018) “Voor mijn Lam Gods-bewerking wil ik de werkwijze van de gebroeders Van Eyck volgen.  Ze namen hun buren als model voor hun portretten van Jezus, Adam en Eva of de kruisvaarders”.  Dat stemt niet overeen met de werkelijkheid.  Jan van Eyck (ca.1390 – Brugge, 9 juli 1441) en zijn collega’s, zoals Rogier van der Weyden (Doornik 1399/1400 – Brussel, 18 juni 1464) werden door de opdrachtgever gedwongen om zeer selectief te zijn.  Allerlei kandidaten uit de adel en hogere burgerij dienden zich aan als model om een glansrol in het schilderij te kunnen vervullen.  En wie betaalt, bepaalt.  Zo kan een hoge functionaris de gedaante aannemen van zijn favoriete heilige.  Zelfs het Jezuskind op de arm van de Madonna werd uitgekozen in die hogere kringen.  Vandaar de dikwijls wat oudere fysionomie.  Er werd trouwens niet gecast op esthetische gronden maar op de belangrijkheid van de persoon of zijn entourage.  Het draaide niet om compositie maar om ijdelheid.  Het streven naar adelverheffing stond voorop.  Voor deze personificaties kwam niemand uit de lagere stand in aanmerking.

Op het Lam Gods is God de Vader, theologisch gekoppeld aan het begrip Drie-eenheid, ook nog eens tegelijkertijd de Christusfiguur.  Het is een mengfiguur geflankeerd door een zittende Maria en zittende Johannes de Doper.  Maria en Johannes die men in de traditionele iconografie, voor en na Van Eyck, overal aantreft staand onder het kruis van de Verlosser.  Men ziet dat ook in de graffresco’s, glasramen en boekverluchting van de 14deeeuw (1).  Johannes onder het kruis staat  dikwijls met een boek in de linkerhand en grijpt met de rechter naar zijn hoofd.  Het verstand is onder het kruis in verlegenheid en ontoereikend.

In 2020 zal Gent een jaar lang hulde brengen aan Van Eyck met in het voorjaar een grote tentoonstelling in het Museum voor Schone Kunsten.  Nogmaals zullen de kunstwerken op reis gaan en versleept worden.  Bij recente restauratie (2018) van “De aanbidding van het Lam Gods” werd bij het blootleggen van een 16deeeuwse overschildering bij het originele lam vastgesteld dat het kijkt als een mens.  Het is een bijzonder detail maar we zitten alleszins niet te wachten op het verwijderen van overschilderingen van kledij om dan te weten te komen dat de plooienval enigszins anders uitvalt dan tot nu toe geweten is.  In de stijlanalyse staan we ver genoeg.  Iconografisch valt alles nog te heroverwegen omdat kunsthistorici er nog altijd te veel van overtuigd zijn dat alles valt te herleiden tot typologie en schema’s.

Een meesterwerk (ook wanneer het door iemand anders geschilderd werd blijft dat zo !) van Rogier van der Weyden is zijn “Kruisafneming”” (Madrid, Museo del Prado).  Op dat schilderij wordt het lichaam van Christus vastgehouden door Jozef van Arimathea en door Nicodemus (2).  Nicodemus was een rijk man (zoals Jozef van Arimathea) en als farizeeër lid van het Sanhedrin (de Joodse raad).  De persoon die hier door van der Weyden wordt uitgebeeld draagt een overdadig versierd gewaad in brokaat en is baardloos.  Jozef van Arimathea wordt doorgaans afgebeeld met een grijze baard.  Het brokaat, een zijdeweefsel met goud -en zilverdraden, was voorbehouden aan de rijken en machtigen.  Hier zien we het portret, ten lange lijve, van een profane persoon in de glansrol die hij voor zichzelf weggelegd zag, imposanter dan die van de traditioneel afgebeelde Jozef van Arimathea maar ook de dominante figuur in heel het schilderij.  Nicodemus vormt slechts het voorwendsel om vals bescheiden op de voorgrond te treden.  De eigenhandige afneming van het lichaam van de Verlosser weet hij zich zo toe te eigenen (3).

De psychologie van de kunst werd tot op heden te sterk verwaarloosd. Niet de psychologie van de kunstenaar maar die van de figuranten die bepaalden wie er diende afgebeeld te worden.  De kunstenaar stond in voor de compositie maar dat was niet geheel vrijblijvend.  De theaterrol van machtige heren en jonkvrouwen die met hun geld geen blijf wisten en dan maar een geheel nieuwe stad bouwden met een eigen kasteel.  Het draaide om macht, status, ijdelheid en doodsangst, angst voor het oordeel.  In 1435 beslisten Judocus Vijd (+1439) en Elisabeth Borluut (+ 1443) om een fundatie te stichten om zeker te zijn dat er na hun dood dagelijks een mis zou worden opgedragen in de Vijdkapel.  Om zich daarvan te verzekeren schonken ze een stuk land aan de Sint-Janskerk van Gent.  Altijd vroom, maar ook altijd berekend.  Zij vreesden niet de dood maar wel het oordeel.  Volgens de kerkelijke leer wordt bij de dood de ziel van het lichaam gescheiden en wordt de ziel terstond geoordeeld, dan wachtte de hemel, de hel of het vagevuur.  Daarvoor moest men wel zeer te goedertrouw zijn.  Het gebeurde dikwijls dat dergelijke misverplichtingen bij fundaties verwaarloosd werden.  In Brugge werd eind 15deeeuw in de Sint-Donaaskerk een nieuwe lijst opgesteld van missen die moesten opgedragen worden.  Dit gebeurde naar aanleiding van de klachten van stichters van fundaties omdat de misviering niet werd uitgevoerd (4).  Nog voor men tot stof was vergaan werd er al contractbreuk gepleegd.  Maar aangezien de dood een straf was voor de zonde had men niet veel keuze te over.

In materieel opzicht is het dan weer belangrijk om, via restauratie, helderheid te brengen over het zgn. quatrain (kwatrijn) op het Lam Gods.  Dat is de tekst op de lijst van het retabel dat melding maakt over zowel Hubertus als Johannes van Eyck en het jaartal 1432.  Die lezing blijft nog altijd onzeker hoewel we zelf tegen beter weten in er ons op blijven baseren.  Het restauratieprogramma ving aan op 1 oktober 2012 en zal duren tot 31 december 2019.  Misschien vernemen we in 2020 waar Jan van Eyck in Gent zoal heeft gewoond.  Hij komt in ieder geval in Gent in geen enkel ambtelijk stuk voor.  Hij was als diplomaat zoveel op reis dat het eerder voor de hand ligt dat hij lang kon blijven logeren bij de opdrachtgevers van “Het Lam Gods”, het echtpaar Judocus (Joos) Vijd en Elisabeth Borluut.  Dit kinderloze echtpaar had genoeg plaats om de schilder te herbergen én om het paneel gedurende enkele jaren in de eigen woning op te stellen zonder de aandacht te trekken, want dat was onveilig.  Zijn broer Hubert van Eyck was in Gent overleden op 18 september 1426 (5).  Daarna kwam het schilderwerk lange tijd stil te liggen.  Om slechts één voorbeeld te geven: Jan van Eyck was voor zijn reis naar het Iberisch schiereiland afwezig van 19 oktober 1428 tot 7 januari 1430.  Dat is meer dan een jaar.  Hij kocht op 17 juli 1432 een huis in Brugge en nam daar zijn intrek op 16 augustus van hetzelfde jaar (6).  Volgens het kwatrijn werd het “Lam Gods” voltooid op 6 mei 1432.  Pas vanaf dan kon het naar de Sint-Janskerk (later Sint-Baafskathedraal genoemd) overgebracht worden.  Jan van Eyck verbleef dus in die tussentijd in Gent, niet in een eigen huis met atelier, maar zeer waarschijnlijk bij het echtpaar Vijd dat al die jaren ook zelf kon instaan voor de beveiliging van dit belangrijke en omvangrijke (340 x 440 cm) kunstwerk.

Maar veel kan nog op losse schroeven komen te staan wanneer in 2019-2020 de nieuwe publicaties over Het Lam Gods zullen verschijnen.  In 2014 werd al een nieuwe studie aangekondigd maar in 2018 is die nog altijd “ter perse”. Gerenommeerde historici en kunsthistorici zijn voorzichtig en wachten liever het finale restauratierapport af.  Niet de publicatie van dit rapport (want dat zal lang op zich laten wachten) maar de voorkennis zullen hier de doorslag geven.  Het aandeel van de familie Vijd zou wel eens kunnen weggevaagd worden door de herinterpretatie van het kwatrijn dus zijn we even nieuwsgierig als ieder ander.  Er bestaat namelijk geen enkel geschreven document waarin de schildersopdracht beschreven staat (7).  Er is geen contract Vijd-Van Eyck teruggevonden.  De rol van Vijd zou wel eens grandioos kunnen overschat zijn.  Zo’n grote opdracht valt misschien eerder te situeren in de kring van hertog Filips de Goede (1396-1467) en zijn machtige hovelingen zoals de familie De Baenst en dan verlegt de aandacht zich ook naar het kasteel van Sluis en het Prinsenhof in Brugge. De rol van Sluis in de Bourgondische tijd wordt nog steeds onderschat.  In de 14deeeuw bezat het twee grote parochiekerken, de Maria- of O.L.Vrouwekerk en de Sint-Janskerk (8).  Brugge verzette zich tegen de centralisatiepolitiek van Filips de Goede en ten gevolge van die Brugse Opstand in 1437 onttrok Filips het Brugse Vrije (dus ook Sluis in het Oostvrije) aan de bevoegdheid van die stad.  Het Brugse Vrije werd officieel erkend als het Vierde Lid van Vlaanderen (naast de steden Gent, Brugge en Ieper) en kreeg daardoor beslissingsbevoegdheid over de zaken die het graafschap Vlaanderen aangingen. Die uitbreiding van meer autonomie voor Sluis werd zelfs vastgelegd in een charter uit 4 maart 1438 (9).  Dit charter van Arras werd in 1477 door Maria van Bourgondië ongedaan gemaakt.  Zij verleende Brugge opnieuw privileges en het Vrije bleef onderhorig aan Brugge, een toestand die zo zou blijven tot in 1795.

Een contract werd tot op heden enkel teruggevonden in het geval van de opdracht voor het “Altaarstuk van het Heilig Sacrament” door Dirk Bouts (ca.1410 – Leuven, 6 mei 1475) in de Sint-Pieterskerk van Leuven.  Vooral het middenpaneel met het “Laatste Avondmaal” staat iedereen voor de geest.   Het kan dus altijd nog alle kanten uit met de nieuwe onderzoeksgegevens over Van Eyck en het is ook wachten op een nieuwe invalshoek over de werkelijke identiteit van al die personages in zijn gehele oeuvre.  De essentie gaat niet over het theologisch programma en de plooienval maar over de portretten van levensechte personen die schuilgaan in de rolverdeling.  Dan komen we niet alleen terecht bij Van Eyck maar ook bij Hugo van der Goes (+ 1482) en anderen onder wie verschillende meesters met noodnamen.  Het onderzoek naar stijlontwikkeling is niet langer heilzaam: we willen gewoon weten wie er echt op die schilderijen staat !  De stijlanalyse zal altijd bemoeilijkt worden door het te geringe aantal werken dat bewaard bleef.  Honderden schilderijen gingen immers verloren.

Een andere benadering

We gaan hier geen propaganda maken voor beangstigende hulpmiddelen.  Aan het begrip “ras” een doorslaggevende betekenis toekennen bij het vaststellen of veronderstellen van karaktereigenschappen, fysieke capaciteiten en geestelijke vermogens is hier niet aan de orde.  Maar we herinneren hier wel graag aan de publicaties van prof. dr. Paul Van Uytvanck (1906-1983) die het begrip esthetische antropometrie introduceerde.  Hij was van 1954-1976 directeur-diensthoofd van het “Laboratorium voor biometrie en bijzondere fysiologie van de lichamelijke opvoeding” aan de Rijksuniversiteit Gent.  Sinds 1948 doceerde hij al “Menselijke Biometrie” en vanaf 1950 (10) verschenen van hem, buiten zijn strikte vakgebied, zeer verdienstelijke bijdragen over de canons en constitutietypen in de beeldende kunst.  Hij schonk daarbij ook aandacht aan de Adam en Eva van het Lam Gods in Gent.

Nu de digitale toepassingen zoveel verder staan zou de morfologie en antropometrie, toegepast op schilderijen uit de 15deeeuw, wel eens kunnen leiden tot verrassende resultaten.  Historische primaire en secondaire bronnen blijven natuurlijk de voorkeur genieten op de intuïtie van de kunsthistoricus, die de ontmoeting met het kunstwerk ziet als een “Verstehen”. Onder het mom van vroomheid werd vooral aan het imago gewerkt en onder een verborgen gedaante, maar herkenbaar voor de tijdgenoten, werd er via die schilderijen gecommuniceerd.  Kunsthistorici moeten die boodschap proberen te decoderen (11).  Zoals men begraven wilde worden in het hoogkoor om dicht bij de goddelijke macht te vertoeven, zo deed men bij leven al zijn uiterste best om hetzelfde na te streven door zo dicht mogelijk afgebeeld te worden bij Christus de Verlosser en zijn Moeder Maagd.  Of dit nu bij de Kerststal was of bij een Kruisafneming maakte niet uit.  Desnoods ging men “undercover” als één van de Drie Koningen.  We moeten eerst en vooral goed bij ons laten doordringen dat het theologisch programma van die schilderijen in functie stond van de opdrachtgever die zich niet alleen graag liet afbeelden op de zijluiken maar ook op het middenpaneel zijn rol wilde spelen indien daartoe maar enigszins de mogelijkheid bestond.  Wie staat er op die schilderijen en hoe verhouden zij zich tot elkaar ?  De centrale vraag draait rond identificatie.

De bekende kunsthistoricus Erwin Panofsky (1892-1968) voerde het begrip “disguised symbolism” in om te verwijzen naar verborgen symboliek in de schijnbaar alledaagse werkelijkheid van de Vlaamse Primitieven.  Daarbij dient men natuurlijk voorzichtig te blijven om niet in te vergezochte interpretatie terecht te komen.  Ditzelfde gevaar bestaat wanneer men standaardpersonages die duidelijk afgeleid zijn van geijkte modellen ook wil interpreteren als “dynamisch dubbelportret”.  Een clichématige heilige zal altijd afgebeeld worden met gangbare attributen en komt dus niet in aanmerking.  Men moet dus vooral letten op inventiviteit eerder dan op ontleningen.  Een portret is een afbeelding van een gezicht.  De fysionomie is dus zeer belangrijk, niet om de persoonlijkheid af te lezen (dat is pseudowetenschap), maar om na te gaan of het beantwoordt aan de criteria van een echt portret of dat het eerder een sjabloon is.  In de kunstwetenschap moet men meer ““out of the box” durven te denken en loskomen uit het dogmatisme van het groepsdenken.  Er wordt te weinig aan brainstorming gedaan.  Het is nochtans mogelijk.  Zo kon de Brugse kunsthistoricus Marc Goetinck op overtuigende wijze twee portretten van de 15deeeuwse drukker en zakenman William Caxton, die ook in Brugge actief was, identificeren (12).  Er zou meer plaats moeten zijn voor dergelijke onconventionele nieuwe en creatieve gedachten.

Willy Dezutter

1 W.P. Dezutter, Grafschilderingen. Iconografie en religieuze spiritualiteit.  In: H. De Witte (e.a.), Maria van Bourgondië. Brugge. Een archeologisch-historisch onderzoek in de Onze-Lieve-Vrouwekerk, Brugge, 1982, p. 180-204, vooral p. 192-193.

2 Wij volgen voor de namen van de personages Dirk De Vos, Rogier van der Weyden, het volledige oeuvre.  Mercatorfonds, 1999, p. 21.  Bij Lorne Campbell worden Jozef van Arimathea en Nicodemus omgewisseld.  Zie: Lorne Campbell en Jan Van der Stock, Rogier van der Weyden 1400-1464.  De passie van de meester. Davidsfonds, Leuven, 2009, p. 46.  Zie ook: Bernhard Ridderbos, Schilderkunst in de Bourgondische Nederlanden. Davidsfonds, Leuven, 2014, p. 90 over de plaatsing van Jozef van Arimathea en Nicodemus. Ibidem, p. 301, noot 15.

3 Op het gegeven dat Nicodemus als personage in de Vlaamse schilderkunst van de vijftiende eeuw  de opdrachtgever kan voorstellen werd reeds eerder gewezen door John Pope-Hennessy, The Portrait in Renaissance. London, Phaidon Press, 1966, p. 280-297.  Het werd een traditie om zich te laten portretteren als Nicodemus.  Soms beeldde de schilder zichzelf af als Nicodemus. Idem, The Portrait in the Renaissance (Bollinger Series XXXV), Princeton, 1979.

4 Hendrik Callewier, De Papen van Brugge. De seculiere clerus in een middeleeuwse wereldstad, 1411-1477. Universitaire Pers Leuven, 2014, p. 124.

5 J. Duverger, Het grafschrift van Hubrecht van Eyck en het quatrain van het Gentsche Lam Gods-retabel.  Met een aanhangsel: Natuurwetenschappelijk onderzoek van de opschriften en de lijst van het Lam Godsretabel door E. Bontinck. Brussel, 1945, p. 18.  Schrijver dezes was oud-student kunstgeschiedenis van Prof. J. Duverger (1899-1979) die ook zijn promotor was.  Oude liefde roest niet.  Zie: W.P. Dezutter, In memoriam Prof. J. Duverger, in: Biekorf, 79 (1979), p. 254.  In 2011 verschenen twee fundamentele artikels over het kwatrijn door V. Herzner en H. van der Velden (repliek) in het tijdschrift “Simiolus” 35 (2011).

6 W.H.J. Weale, Hubert and John Van Eyck. Londen-New York, 1908.  Dit is nog altijd de beste studie voor de historische data en archivalia.

7 Zie voor een overzicht: Till-Holger Borchert, Jan van Eyck. Mythe en documenten. In: S. Kemperdinck, F. Lammertse (red.), De weg naar van Eyck. Museum Boijmans van Beuningen, Rotterdam, 2012 en ook online raadpleegbaar op www.academia.edu

8 De geschiedenis van de belangrijke Mariakerk (met de grafmonumenten van de familie De Baenst) dient nog geschreven te worden.  Over de Sint-Janskerk verscheen: H. Hendrikse en A. Willeboordse, Brand in de kerk. De Sint-Janskerk en het Sint-Janskerkhof in Sluis. Gemeente Sluis, 2018, 86 p.

9 J. Dumolyn, De Brugse opstand van 1436-1438. Kortrijk, 1997, 381 p. (Reeks: Standen en Landen 101).

10 Theo Luyckx (red.), Liber Memorialis Rijksuniversiteit Gent, 1913-1960: 2. Faculteit der Geneeskunde, Gent, 1960, p. 448-449.

11 Voor de 17deeeuw werd dit uitstekend geanalyseerd door Peter Burke die de propaganda van Lodewijk XIV ontleedde. Peter Burke, The Fabrication of Louis XIV, Yale University Press, London, 1992 en de nieuwe editie in paperback, 1994.

12 Marc Goetinck, William Caxton (° ca. 1422 – + 1491/92) in Boergondisch vaarwater. In: Brugge die Scone, 1992, 3, p. 4-5.

 

Brugse kunstpublicaties en hun bibliografie

Het boek Anne van Oosterwijk (red.), Vergeten Meesters. Pieter Pourbus en de Brugse schilderkunst van 1525 tot 1625 (Groeningemuseum, Brugge, 2017, 347 pp.) is ongetwijfeld een standaardwerk voor de behandelde periode (1).  Vooral de ontrafeling van die hele schildersfamilie Claeissens is verhelderend.

De Brugse kunsthistoricus J.L. Meulemeester, de onbetwiste specialist inzake christelijke iconografie en liturgie, gaf in zijn bespreking reeds enkele iconografische aanvullingen (Brugs Ommeland, 2018, 1, p. 3-20).  Aanvullingen die allemaal juist zijn.  Er is echter een groot manco in de studie van A. van Oosterwijk en medewerkers, namelijk de weergave van een onvolledige bibliografie.  Wat baat het bijv. om naar Bartsch, Rembry en Brulliot te verwijzen wanneer die niet in de bibliografie staan ?  Om het notenapparaat te reduceren werd aan elke auteur overgelaten om bij de catalogusnotities zelf de bibliografische verwijzingen op te geven.  Dat gebeurde volgens de regels van de kunst.  Het was een goede oplossing om op het einde van het boek dan terug te koppelen naar de bibliografie (p. 338-347).  Maar dan moet men zijn huiswerk wel goed maken.  Tientallen bibliografische verwijzingen vanuit de notities (het wetenschappelijk bewijsmateriaal) kregen geen vermelding in de bibliografie.  Het wegvallen van een gedeelte van het notenapparaat maakt deze publicatie op slag onwetenschappelijk en moeilijk raadpleegbaar voor niet ingewijden.

De bibliografie samenstellen is het laatste en lastige werkje maar vereist zorgvuldigheid omdat het de basis vormt.  Het is dan ook P. Roberts -Jones en niet Robert-Jones, en Duverger, Onghenae en Van Daelen = Van Daalen. P.K. van Daalen (1924-1986) was de directeur van het Zeeuws Museum in Middelburg (Ned.).  Die foute opgave werd dan weer geciteerd door J.L. Meulemeester (a.w. p. 6) waarmee we bewijzen dat slecht basiswerk toch het vertrouwen kan genieten.  In de dankbetuiging achterin het boek worden “de fijne collega’s” van Musea Brugge bedankt.  Dat is ooit anders geweest.  In 2002 was er in Brugge de tentoonstelling “De eeuw van Van Eyck” (2) en de catalogusnotities werden niet ondertekend.  Manfred Sellink was toen hoofdconservator van de Stedelijke Musea van Brugge (van 2001-2014) en commissaris van de tentoonstelling.  Het verzuimen om de notities te laten ondertekenen is intellectueel oneerlijk èn onwetenschappelijk .  Bij de “Vergeten Meesters” staan de initialen van de auteurs vermeld en de namen worden netjes verklaard in de lijst van afkortingen (p.116).  Dat is de verdienste van de nieuwe directeur Till-Holger Borchert die beseft dat men de vorser in zijn waarde moet laten.  In het mooie boek “Colard Mansion” (3) worden de auteurs onder elke notitie met de volledige naam vermeld: in typografisch rood.  Het mag terecht wat opvallen.  In de noten gebruikt men weliswaar afkortingen maar men blijft niet in de mist hangen want de bibliografie die het boek afsluit is compleet.

Het Engels is een wereldtaal

In 1999, het Keizer Karel-jaar, verscheen bij het Mercatorfonds een boek van 520 blz. in een Nederlandse, Franse en Engelse versie.  In 2000 volgde een Duitse en Spaanse vertaling.  Toen was dat nog heel gewoon.  Bij de Stedelijke Musea van Brugge (lees: het Stadsbestuur) was het altijd de gewoonte dat er bij een internationale tentoonstelling een catalogus verscheen in het Nederlands en in het Frans.  Daar kon ook nog een Engelstalige versie bij komen indien dit opportuun werd geacht.  De Colard Mansion-tentoonstelling vond plaats in het Groeningemuseum maar het boek verscheen exclusief in het Engels.  Alles verandert en wij veranderen mee.  Er waren geen betogingen in Brugge en ook elders niet.  Maar we vinden dat men toch wel een Nederlandstalige spin-off had kunnen voorzien voor een breder publiek.

Roberto Martinez is een Spaanse voetbalcoach die in 2016 door de unitaire voetbalbond, de Koninklijke Belgische Voetbalbond (KBVB) werd aangesteld als bondscoach van België.  We zagen hem voldoende in actie tijdens het WK voetbal in 2018.  Hij communiceert in de media niet in het Nederlands of in het Frans maar in het Engels.  De website van de KBVB is in het Nederlands, Frans, Engels en Duits.  In die volgorde, terwijl het Duits wettelijk de derde bestuurstaal is van België.  De bondscoach Gérard Linard spreekt enkel Frans.  This must be Belgium.  De taalwetten gelden voor de openbare besturen en niet voor privéondernemingen zoals de KBVB.  We gaan dat dan ook niet verder uitdiepen (4), het gaat hier op de eerste plaats om een boekrecensie.  En dan nog enkel over de incomplete bibliografie.  Maar de uitspraak van Jozef Deleu uit 1987 wordt weer eens bewaarheid: “Wij leven in het Vlaanderen van de twee snelheden: de technologisch-economische, die de grootste aandacht krijgt, en de sociaal-culturele, die zich tevreden moet stellen met de kruimels van de tafel.  Het mythische Vlaanderen van de flaminganten wordt ingeruild voor het cynische Vlaanderen der commerçanten” (5).  Ook daar speelt het Engels een rol als taal van de digitale ontwikkelingen en globalisering.  En dat valt niet meer te stoppen.

Het standaardwerk over de geschiedenis van Brugge van A. Duclos, Bruges:Histoire et Souvenirs verscheen in 1910 in het Frans.  Dan was het vele jaren wachten op het boek in het Nederlands van J.A. Van Houtte, De geschiedenis van Brugge (Tielt,1982).  En anno 2018 is het gedaan met het Nederlands.  Onlangs verscheen voor de prijs van 130 euro “Medieval Bruges, c.850-1550” van Andrew Brown en Jan Dumolyn (6).  Het werd uitgegeven door Cambridge University Press dus is het maar normaal dat dit in het Engels verscheen.  Het is goed voor de wereldwijde positionering van Brugge en dat geldt al evenzeer voor het boek over Colard Mansion.  Aangezien er nog geen Nederlandstalige spin-off verkrijgbaar is, betreft het ook hier weer een boek voor specialisten en blijft de geïnteresseerde Bruggeling die belangstelling heeft voor de geschiedenis van zijn stad op zijn honger zitten.  Maar bibliografisch, het uitgangspunt van onze beschouwingen, valt er enkel lof te rapen.  In de voetnoten gebruikt iedere auteur een volledige bibliografische verwijzing die nog eens wordt hernomen in de “Select Bibliography” achterin in het boek (p. 502-527).  Ook de index op p. 529-549 vergemakkelijkt het gebruik.  Had men maar hetzelfde gedaan in de “Vergeten Meesters”. Maar elk nadeel heeft zijn voordeel.  Anders waren we er niet toe gekomen om dit overzicht te maken.

Willy Dezutter

  1. Anne van Oosterwijk (red.), Vergeten Meesters. Pieter Pourbus en de Brugse schilderkunst van 1525 tot 1625. Uitgeverij Snoeck, Gent, 2017, 347 p.  Dit boek vormde de catalogus van de gelijknamige tentoonstelling in het Groeningemuseum van Brugge van 13 oktober 2017 tot 21 januari 2018. Deze tentoonstelling werd beperkter hernomen onder de titel “Pieter Pourbus meester-schilder uit Gouda” van 17 feburari tot/met 17 juni 2018 in het Museum Gouda.  Het is tegenwoordig de gewoonte om in een boek, om commerciële redenen, enkel goed verstopt te verwijzen naar de tentoonstelling.  Eigenlijk is een kunsttentoonstelling nog enkel het experimenteerterrein voor een boek.  De kunstwerken zijn de proefkonijnen die op allerlei mogelijke manieren technisch worden doorgelicht (radiografie, infraroodfotografie, e.d.)
  2. Till-Holger Borchert, De eeuw van Van Eyck 1430-1530. De Vlaamse Primitieven en het Zuiden. Ludion, 2002, 280 p.
  3. Evelien Hauwaerts, Evelien de Wilde en Ludo Vandamme (eds.), Colard Mansion. Incunabula, Prints and Manuscripts in Medieval Bruges. (Musea Brugge en Openbare Bibliotheek Brugge, Uitgeverij Snoeck), 2018, 253 p.  Prijs: 39 euro.  Het is zijn prijs dubbel en dik waard.
  4. We verwijzen daarvoor naar de website van de Vlaamse overheid. De “taalwet bestuurszaken” uit 1966.
  5. Jozef Deleu, De pleinvrees der kanunniken.  Uitgeverij Kritak, Leuven, 1987.
  6. Andrew Brown en Jan Dumolyn (eds.), Medieval Bruges c.850-1550. Cambridge University Press, 2018, 549 p.  En dan gaat dit alleen nog maar over de Middeleeuwen.  Er kan, voordat de 21ste eeuw verstrijkt, nog gewerkt worden aan een boek over Brugge in de 16deeeuw, de 17de, 18de, 19deen 20ste.  Zes afzonderlijke boeken over de geschiedenis van Brugge !

Afscheid van Sylvère Declerck (1934-2018)

Wanneer men elke week met elkaar telefoneert en mailt, valt het bijna niet te bevatten dat die persoon er nu niet meer is.  Toch is dat het geval en blijven enkel de mooie herinneringen en wijze lessen over.

In één maand tijd kan het gedaan zijn wanneer men in de terminale fase terecht komt.  Sylvère kende de uitkomst en bij vol bewustzijn ging hij de laatste strijd aan.  Als statement dat kan tellen schreef hij nog zelf de adressen op de enveloppen voor het doodsbericht.  De laatste dagen was hij enkel nog omringd door zijn echtgenote en kinderen.  Hij wenste niemand anders nog te laten delen in de ultieme strijd.  Hij zal uiteindelijk overlijden op 5 juli 2018 en werd 84 jaar.  Hij zag er altijd tien jaar jonger uit en dat verleende hem een dynamische uitstraling.

De moeder van Sylvère stierf op de leeftijd van 57 jaar en dat heeft hem blijvend getekend.  Eén van zijn mooiste schilderijen in olieverf is dan ook het portret van zijn moeder op haar sterfbed.  Daar zijn we dan meteen bij Sylvère als kunstenaar.  Over zijn kunstenaarsloopbaan schreven wij in 2009 de “Monografie Sylvère Declerck” waar we naar kunnen verwijzen en ook op deze blog staat een bijdrage over de “Sylver Birds”, zijn meest spraakmakende kunstproject.  Die “Sylver Birds” (afgeleid van Sylvère= Sylver) begeleidden hem tijdens de afscheidsplechtigheid in de aula van het funerarium op 12 juli 2018.  Deze vogels vormden de uitdrukking van zijn gedachtengoed: de strijd tegen onrecht en ongelijkheid.  Hij kende de uitdrukking homo homini lupus of de mens is voor de mens een wolf.  Zijn laatste overzichtstentoonstelling “Selectief” was in de Galerij La Pipe in Oostende van 22 september tot 23 oktober 2017.  Dat kreeg nog een voortzetting in Huis Lombard (Langestraat 21, Brugge) van 1 december tot 24 december 2017.  Hij wist dat 2018 een zwaar jaar zou worden.

Sylvère was ere-inspecteur basisonderwijs, gewezen voorzitter OCMW Blankenberge en ereburgemeester van Blankenberge.  Ieder mens die sterft is een museum dat brandt.  We prijzen ons gelukkig dat hij behalve plastisch kunstenaar ook schrijver was èn filosoof.  Zijn perikelen in de politiek pende hij neer in het boek “Een burgemeester-kunstenaar en het verdriet van Blankenberge” (Uitgeverij Groeninghe, Kortrijk, 2017, 272 p.).  De grondtoon bleef steeds: “Je mag verwonderd zijn in mensen, maar nooit ontgoocheld”.  Het levenseinde is minder afschrikwekkend dan je denkt.  I have never been spooked by the dead, it is the living who terrify me (prof. Sue Black, All That Remains. A Life in Death, 2018).

Sylvère geloofde in de maakbaarheid van de mens door zichzelf.  Daarin toont hij zich een volgeling van de filosoof Jean-Paul Sartre (1905-1980) die zegt dat de mens het product is van zijn eigen keuzes.  De mens is niet iets, maar maakt zichzelf continu.  “Existentie gaat vooraf aan essentie.”  De basis van het menselijk bestaan is volgens Sartre vrijheid.  Sartre wees het bestaan van god af.  Zou de mens een schepsel van god zijn, dan zou hij door hem, en niet door zichzelf zijn bepaald.  Als god bestaat kan de vrije mens niet bestaan.  Sylvère was ook de man van sterke aforismen.  Op zijn doodsbericht staat “We zijn er eigenlijk om niet te zijn” en “Het schoonste geluid in de wereld is de stilte”.  Hij werd gecremeerd en de as uitgestrooid.  Hij wordt nu geur van bloemen.

Willy Dezutter

Het krijgsgevangenkamp van Zedelgem (1945-1947)

De beste gegevens over het krijgsgevangenkamp van Zedelgem (vraag Biekorf, 2015, afl. 4, p. 506) vindt men in het boek “Brugge Garnizoensstad” (Brugge, uitgave  Vriendenkring Memoriaal Militaire Kapel, Brugge, 2008,184 p.) in het hoofdstuk “Militaire aanwezigheid te Zedelgem” (p. 77-100) geschreven door Ludo Meulebrouck, een gewezen officier met kennis van zaken.

Op p. 85-87 handelt hij over de POW kampen (Prisoner of War).  Begin 1945 besloot het Britse leger om een krijgsgevangenkamp op te richten in het depot van Zedelgem.  Ook de kazernegebouwen werden bezet door de Britten.  Er waren drie onderkampen.  Een kamp voor hogere en lagere officieren, een kamp voor Duitse soldaten en onderofficieren en dan nog een kamp met verschillende nationaliteiten zoals Oostenrijkers, Armeniërs, Mongolen, Esten, Letten, Litouwers, Roemenen.

Er ontstond ook economische activiteit.  De bakkerij had een capaciteit van 80.000 broden waarmee de hele provincie werd bevoorraad.  De Duitse krijgsgevangenen hebben ook de weg in de duinen tussen Blankenberge en Zeebrugge aangelegd.  Het POW in Zedelgem was niet alleen een strafkamp maar ook militair hospitaal.  Er heersten ziektes en velen stierven door ondervoeding.  Op 9 juni 1945 bracht een delegatie van het Rode Kruis een bezoek aan het kamp en stelde een bezetting vast van 62.000 krijgsgevangenen.  Op 1 april 1947 nam het Belgisch leger het beheer van de kazerne weer over nadat de laatste krijgsgevangenen vertrokken waren.

In 1951 besliste de militaire overheid om er een militaire school voor onderofficieren te openen. Deze Nederlandstalige school en haar Franstalige tegenhanger in Dinant hielden in 2007 op te bestaan.  Vanaf het schooljaar 2007-2008 smolten beiden samen en verhuisde de opleiding naar Sint-Truiden (campus Safraanberg) waar men nog altijd de opleiding kandidaat-onderofficier kan volgen.

Willy Dezutter

De Duitsch-Vlaamsche Arbeidsgemeenschap (DeVLAG) in Brugge (1940-1944)

De organisatie die tijdens WO II haar intrek nam in boekhandel De Reyghere op de Markt te Brugge heette de DeVlag (uitspraak DéVlag) of voluit de Duitsch-Vlaamsche Arbeidsgemeenschap (1).

Even de geschiedenis opfrissen.  Op 28 mei 1940 capituleerde België.  Dezelfde dag om 8.00u ’s morgens stonden de Duitsers al op de Markt van Brugge.  De collaboratie kon nu ook uit het verborgene treden en haar ware gelaat tonen.  De DeVlag (Deutsch-Flämische Arbeitsgemeinschaft) was al in 1935-1936 ontstaan als een beweging die de uitwisseling trachtte te bevorderen tussen de Duitse en Vlaamse studenten. In de meidagen van 1940 was DeVlag even in verwarring maar vanaf juni herpakte men zich en onder leiding van Jef Van de Wiele (1903-1979), groeide DeVlag uit van een culturele tot een politieke organisatie volgens de principes van het nationaal-socialisme en vormde zij een belangrijk element in de politiek van de SS om België in zijn macht te krijgen (2). Daardoor kwam DeVlag in conflict met het Vlaams-Nationaal Verbond (VNV), tot dan toe de politieke uitdrukking van het Vlaams-Nationalisme. Die strijd zou de evolutie van de collaboratie in Vlaanderen in sterke mate beïnvloeden (3).

Het eerste slachtoffer van DeVlag was de Brugse uitgever-boekhandelaar Lucien De Reyghere (1898-1953) die in 1920 de boekhandel al verhuisd had van hoek Breidelstraat 2 naar het nu nog steeds vertrouwde adres Markt 12.  Lucien De Reyghere stond bekend als anglofiel en besefte het gevaar.  Hij was daarenboven lid van de Brugse loge La Flandre (G.O.B.).  Daar werd hij ingewijd in 1920 en in 1940 was hij er tweede secretaris.  Hij vluchtte in mei 1940, samen met zijn vrouw Yvonne Huybrechts (lid van de loge Aurore (DH) in Brugge sinds de stichting in 1930) en hun twee dochters, met de laatste nog beschikbare boot vanuit Calais naar Engeland.  Daar werkte hij gedurende de oorlog bij de BBC als vertaler Duits-Engels.  De winkel op de Markt werd ontruimd door de DeVlag en omgevormd tot een steunpunt.  Dat pand was natuurlijk zeer goed gelegen om als propaganda-uitstalraam te dienen.  Het was echter een andere Brugse uitgever-boekhandelaar die bij DeVlag een rol zal spelen en meteen een concurrent kon uitschakelen.  Dat was Hendrik Cayman (1894-1946) die eind 1940 op verzoek van Jef Van de Wiele was toegetreden en actief bleef tot eind 1942 (4).  Op 14 november 1940 werd hij inderdaad Celleider van de Cel Brugge van DeVlag.  De lokale zetel was gevestigd op het adres Albert I-plein 9a (nu ’t Zand).  Later vergaderde men nog in een geconfisqueerd café in de Vlamingstraat en bij Cayman thuis in de boekhandel “Cultura” (gesticht 1924) in de Niklaas Desparsstraat 13.

Maar al snel zou er een nieuw vergaderlokaal in zicht komen.  Bij Duitse verordening van 20 augustus 1941 werd de vrijmetselarij in ons land verboden en de bezittingen verbeurd verklaard (5). De “Geheime Feldpolizei” (GFP) deed al één dag na de capitulatie van het Belgisch leger (28 mei 1940), op 29 mei 1940, een inval in de Brugse loge.  Het was de Volksmacht, een andere vereniging uit de collaboratie, met hoofzetel in Gent, die in februari 1942 een antimaçonnieke tentoonstelling organiseerde in het logegebouw in de Beenhouwersstraat met als organisator de beruchte Joris Desbonnet (Gent 1914-Dadizele 1993).  Deze tentoonstelling liep van 7 februari tot 22 februari en telde 6.667 bezoekers.

Affiche van de anti-maçonnieke tentoonstelling uit 1942 (verzameling vzw La Flandre, Brugge)

De eerste week kwamen er 5.807 bezoekers waardoor de sensatielust meteen werd bevredigd.  Wel was het DeVlag die uiteindelijk daar haar intrek nam op 1 maart 1943. Daarover werd triomfantelijk bericht in het Brugsch Handelsblad dat overigens tijdens de oorlog bleef verschijnen en onder sekwester stond van de Duitsers (6).  De DeVlag kon op de volledige steun rekenen van het Brugsch Handelsblad door de figuur van Joe de Troetsel, een Antwerpenaar die in augustus 1941 werd aangesteld als hoofdredacteur (7).  Joe de Troetsel (1911-1994) kwam als oorlogsvluchteling vanuit Antwerpen terecht in Brugge waar hij een afdeling van de Volksverwering stichtte, een anti-joodse organisatie van extreemrechtse signatuur. Begin 1942 trad hij in Brugge toe tot de DeVlag (8).

Foto verzameling Willy Dezutter, Brugge

Het geconfisqueerde logegebouw Beenhouwersstraat 2, hoofdzetel van de DeVlag (1943-1944) (foto verzameling Willy Dezutter, Brugge)

Aan het hoofd van de Brugse DeVlag kwam Viktor (Zeger) Andries (1901-1967) te staan, een leraar van het Brugs Conservatorium.  Deze naaste medewerker van Hendrik Cayman was in juni 1942 zakelijk leider geworden van de Cel Brugge.  Elk kaderlid van DeVlag werd ook verplicht lid te worden van de Germaanse SS Vlaanderen.  Er werd ook een veiligheidskorps gehecht aan DeVlag dat deelnam aan razzia’s zoals die op het kasteel “Drie Koningen” in Beernem van burgemeester Hubert van Outryve d’Ydewalle (1909-1945, bezweken in Duitsland).  Die jacht op verzetsstrijders werd hen na de oorlog bij de berechting zwaar aangerekend met navenante zware straffen.  DeVlag-leider Zeger Andries was op 2 september 1944 met zijn familie gevlucht naar Duitsland maar keerde begin juni 1945 terug naar Brugge.  Hij werkte goed mee met het Krijgsauditoraat in de hoop het vege lijf te kunnen redden.  Op 24 januari 1946 kreeg hij niettemin de doodstraf, een vonnis dat op 7 mei 1946 werd bevestigd bij arrest van het Krijgshof in Gent.  Zijn echtgenote, ook een ijverige medewerkster van de DeVlag in Brugge, zou zich na haar vrijlating uit het interneringskamp van Sint-Kruis (Brugge), hardnekkig blijven inzetten voor de herziening van zijn proces. Via een genademaatregel van de Prins-Regent op 22 januari 1948 werd de doodstraf omgezet in levenslange hechtenis.  Na 1950 kwam hij vrij (9).

Brugge werd bevrijd op 12 september 1944 maar DeVlag had het gebouw al verlaten op 10 september 1944.  In het gebouw was er grote schade maar de vrijmetselaarstempel was niet verwoest.  De vrijmetselaarsloge La Flandre (gesticht in 1881) kon er pas opnieuw vergaderen vanaf 17 februari 1945 (10).  De eerste tempelzitting ging door op 3 maart 1945.  Het hoofdkwartier van DeVlag was dus in de Beenhouwersstraat 2.  Op de borstwering van het logegebouw hing het DeVlag-schild en op de zijgevel stond in grote witte letters “Vlaamsch-Duitsche Arbeidsgemeenschap”.  In de publiciteitskast tegen de buitenmuur maakte men uitsluitend propaganda voor de SS-Man, het propagandablad van de Algemene-SS Vlaanderen.  Het kan verkeren.  De geconfisqueerde boekhandel De Reyghere was dus uitsluitend  propagandakantoor maar niet het zenuwcentrum.

Willy Dezutter

1 Voor de algemene geschiedenis van de DeVlag zie: Frank Seberechts, Geschiedenis van de DeVlag. Van cultuurbeweging tot politieke partij 1935-1945. Gent, 1991

2 Jef Van de Wiele (1903-1979), hoofdredacteur van tijdschrift DeVlag. Hij leidde de DeVlag in de richting van de Waffen-SS. Hij werd SS-Obersturmführer. In 1945 ter dood veroordeeld, in 1946 omgezet in levenslang. Vrijgelaten in 1963, overleden in 1979.

3 Bruno De Wever, Greep naar de macht. Vlaams-Nationalisme en Nieuwe Orde: het VNV. Gent/Tielt, 1994 o.a. deel 2 hoofdstuk 8 Het VNV in de Belgische politiek (1936-mei 1940) en ook deel 3, hoofdstuk 5 Het VNV en de DeVlag. Een belangrijke nabeschouwing van B. De Wever: Van wierook tot gaslucht. De beeldvorming over de Vlaams-nationalistische collaboratie, in: Docendo discimus. Liber Amicorum Romain Van Eenoo, Gent, 1999, p. 607-614.

4 Zie voor Cayman: Andries Van den Abeele, H. Cayman-Seynave en Cultura. Brugse uitgever en boekhandelaar 1928-1944, in: Biekorf, 2008, p. 218-229.

5 Zie vooral: Jimmy Koppen, Passer en Davidster. De strijd van de Duitse bezetter en de collaboratie tegen de vermeende samenwerking van vrijmetselaars en joden in België (1940-1944), Brussel, 2000, p. 43-71.

6 L. Schepens, Brugge Bezet. 1914/1918 – 1940/1944. Lannoo, Tielt-Weesp, 1985, p. 192-195.

7 Kurt Ravyts en Jos Rondas, Het Brugse 1940-1945. Deel 1 Collaboratie en Verzet, Kortrijk, 2000, p. 274.

8 Lieven Saerens, Vreemdelingen in een wereldstad. Een geschiedenis van Antwerpen en zijn joodse bevolking (1880-1940), Lannoo, Tielt, 2000, p. 508.

9 K. Ravyts en J. Rondas, op.cit. p. 314-315. De auteurs baseerden zich op het strafdossier van Viktor (Zeger) Andries.

10 Willy Dezutter, De ledenlijst van de loge La Flandre in Brugge uit 1940. Een sociologische benadering. In: Biekorf, 116 (2016), 2, p. 321 en J. Tyssens en D. Dendooven, (red.) De Heeren Broederkes van den Moortelbak. 250 jaar vrijmetselarij in West-Vlaanderen. ASP-uitgeverij, 2015, p. 30.

Verboden kikvorschen te vangen, op het einde van de negentiende eeuw.

Op 19 januari 1888 vaardigde de gemeente Zeveneken (Oost-Vlaanderen) een reglement uit “tegen het vangen van kikvorschen”.  Artikel 1 bepaalde: “Het najagen, vangen of vernielen der kikvorschen, op welke manier ook is op het grondgebied van Seveneken verboden”. Dat verbod werd ingegeven door het feit dat de kikkers nuttige dieren zijn voor de landbouw omdat ze slakken, insecten, e.d. eten en daardoor de jonge graangewassen en andere veldvruchten beschermen. Daarenboven wilde men voorkomen dat de jacht op die kikkers schade zou toebrengen aan de gewassen door personen die bij die activiteit de jonge scheuten zouden vertrappelen (1).

Andere gemeenten hadden die maatregel reeds eerder getroffen en nog anderen zouden volgen. Een landelijk verbod kwam er in 1890 waardoor dit ook gold voor West-Vlaanderen.  Het eerste Koninklijk Besluit verscheen in de “Moniteur” van 28 januari 1890 en kreeg een aangepaste versie op 17 november 1890.  Het artikel 1 luidt: “Het is in gansch het land van den 1 Februari tot den 30 April, verboden kikvorschen te vangen of te vernielen”.  In de provincies Luik, Limburg en Luxemburg kwamen daar de maanden oktober, november, december en januari bij.  Gedurende die spertijd was het eveneens verboden om “kikvorschen” te vervoeren, te koop te stellen, te verkopen en kopen in zijn geheel of in delen.  De minister van landbouw, nijverheid en openbare werken werd gelast met de uitvoering van dit besluit.

Laat het meteen duidelijk zijn dat het de wetgever niet te doen was om de bescherming van de kikker maar wel om de bescherming van de eigenaars van landbouwgronden.  De gewassen werden beschermd, niet de kikker.  Veel wetgeving tegen het stropen bijvoorbeeld kwam zo tot stand omdat rijke eigenaars niet graag wilden dat hun landerijen en bossen werden betreden door arme mensen die iets wilden bijverdienen.  Het tastte ook hun eigen jachtareaal aan.  In Brugge bestond er sinds 1870 een “Société de chasse pour la répression du braconnage” waarvan vooral de adellijke grondeigenaars lid werden.  Pas in 1921 kwam het Algemeen Enkelvoudig Stemrecht tot stand en de evenredige vertegenwoordiging.  Tot die tijd was het openbaar leven beheerst geweest door notabelen en burgers met aanzien.  De eerste echte dierenbeschermingswet van ons land dateert pas van 1929 en de groene kikker werd bij wet beschermd in 1973.

Sinds 1 september 2009 zijn bij besluit van de Vlaamse Regering alle inheemse amfibieën beschermd.  De groene kikker (Rana esculenta) werd door de bekende zoöloog Carolus Linnaeus (1707-1778) in 1758 met die naam opgenomen in zijn “Systema naturae”” omdat het (toen nog) de enige echt eetbare kikker was.  De kikvors, die we allemaal kennen als kikker, werd als kikkerbilletje een lekkernij.  Die delicatesse kennen we uit de Bourgogne (cuisses de grenouille) maar was bij ons ook inheems.  Er waren in Vlaanderen arme mensen die er een seizoensgebonden beroep van maakten kikvorsen te vangen om die als kikkerbillen te verkopen aan de rijken.  Zij werden puitenslagers genoemd (2).  Anders dan de naam doet vermoeden (3) werden de kikkers wellicht niet dood geknuppeld omdat dit afbreuk zou doen aan de versheid bij leverantie.  Vogels kan men enkel vangen op 1 april door zout op hun staart te leggen maar hoe dat bij ons bij de kikkers in zijn werk ging vonden we niet terug in eigentijdse bronnen.

Hoe men kikvorsen vangt

Volgens het “Huishoudelijk Woordenboek” (Leiden-Leeuwarden, 1770) ving men de kikkers met een “gemeenen Angel” d.w.z. een gewone vishaak.  Aan die haak werd aas geregen zoals een stukje vlees of een wormpje of “een stukje van rood of ander lapje, met bloed rood geverft (sic) zo zullen zij er schielijk op aazen, en men haalt ze met de hoek uit het water” (4).  Zoals bij het hengelen op vis zonder levend aas konden ze ook nog eens misleid worden door kunstaas dat kennelijk al in de 18de eeuw werd gebruikt.  Het is maar de vraag of die methode bij ons gebruikt werd.

Het “Huishoudelijk Woordenboek” is de Nederlandse vertaling van de encyclopedie van de Franse landbouwkundige Noël Chomel (1633-1712) en heeft strikt genomen betrekking op Frankrijk.  Over het vangen van kikkers weet A.E. Brehm (5) te melden dat dit in Zuid-Europa gebeurde “met hengels, geschoten met pijlen of gevangen in netten”.  Eén ding weten we wel zeker: met de hand vangen is niet efficiënt en ook bij het knuppelen zullen ze wegspringen.  Thans komen alle kikkerbillen uit de kwekerij maar de slachtmethode (levend in twee snijden) is (terecht) zeer omstreden.  Dierenleed op de menukaart maar wel rechtstreeks geïmporteerd uit Azië.

Willy Dezutter

1 Karel Velle, Gemeentelijke politiereglementen als bron voor de volkscultuur. In: Volkskundige Kroniek. Driemaandelijks Mededelingenblad van de Federatie voor Volkskunde in Vlaanderen, jg. 9 (2001), 3, p. 106.  Die politiereglementen waren zeer belangrijk.  Zie bijv.: Lucien Van Acker in Biekorf 1999 en 2000.

2 www.vlaamswoordenboek.be/term/puitenslager Zie ook www.puitenslagers.be voor het jaarlijks puitenslagersfeest in Beveren (Waasland).  Puit is de naam voor kikker, in West-Vlaanderen. puut. Vgl. lemma puit in WNT.

3 Vgl. met hondenslager, iemand die de zwerfhonden uit de kerk moest weren door ze met stokken of zwepen te slaan (vandaar slager).  De straathonden werden ook doodgeslagen.  Over de hondenslagers werd zeer veel gepubliceerd (o.a. in Rond den Heerd en in Biekorf) zodat we dit onderwerp niet hernemen.

4 Huishoudelijk Woordenboek vervattende veele middelen om zijn goed te vermeerderen, en zijn gezondheid te behouden. Noël Chomel, tweede druk, Te Leyden bij Joh. Le Mair en te Leeuwarden bij J.A. Chalmot, 1770, derde deel, p. 1508.

5 A.E. Brehm, Het leven der dieren. De Amphibiën (sic). Uitgever A.E. Brehm, 1900, deel 3, hfst. 5 digitaal op  www.gutenberg.org

Een onterechte wapenhandelaar

De bouwheer van het kasteel “Veltem” in Sint-Kruis was de reder, handelaar en grootgrondbezitter François-Xavier Bertram (1766-1826), beter bekend als Bertram-Boudeloot, afkomstig uit Nieuwpoort .  Hij bouwde begin 19de eeuw een mooi kasteel in Empirestijl (1) dat helaas in 1968 werd afgebroken om in 1970 plaats te maken voor Interbad.  Bertram was rijk geworden omdat hij als reder beschikte over een grote vissersvloot en in de Franse tijd licenties kreeg om over zee internationaal handel te drijven.

Hij werd ook ingewijd bij de Brugse loge “La Réunion des Amis du Nord” waar hij in 1813 Achtbare Meester was.  In 1825 betaalde hij nog zijn lidmaatschapsbijdrage.  In 1826 werd hij kerkelijk begraven op Sint-Kruis en een memorieplaat aan de zuidkant van de Kruisverheffingskerk herinnert daaraan.  We zullen hier zijn biografie niet schrijven – een goede aanzet is alvast gegeven in een recente publicatie van Marc Carlier (2) – maar enkel wijzen op de manier hoe hij afgeschilderd werd als een wapenhandelaar.

In 1990 verscheen er een artikel over de geschiedenis van Veltem waar de auteur M. Verbeke (3) François Bertram omtoverde tot een wapenhandelaar.  Het Franse woord “armateur” werd verkeerd vertaald en zo werd een reder een wapenhandelaar.  Die verkeerde vertaling werd door Otmar Delanote (4) overgenomen en zo verscheen onze wapenhandelaar op internet waar hij nooit meer zal verdwijnen.  Het onheil was geschied en vond ook zijn weg naar een wijd verspreide publicatie van de Stad Brugge uit 2011 (5).  Aan het beroep van wapenhandelaar kleeft nogal vlug de connotatie van illegale wapenhandel dus doen we er alles aan om dat bij Bertram weg te nemen. Zeker wanneer men zijn fortuin daar zou willen aan toeschrijven. Maar anderzijds was hij natuurlijk door een moderne bril bekeken ook niet brandschoon. Hij was opkoper van verbeurdverklaarde kerkelijke goederen (het zogenaamde “zwart goed”) en als Fransgezinde handelaar zou men hem nu een economische collaborateur noemen.

Onjuiste feiten die de geschiedenis hebben vervalst, zijn van alle tijden.  Ook nu spreekt men weer veel over “fake news”. We zwijgen dan nog over de Griekse vertaling van de Hebreeuwse bijbel waar men van een “jong meisje” een maagd maakt.  We weten allemaal wel wie uit die maagd geboren werd.

Willy Dezutter

1 Een foto in R. Duyck, Sint-Kruis.  Geschiedenis van de Brugse rand. Brugge, 1987.

2 Marc Carlier, De laatste Brugse rederijkers.  Brugge, 2017, p. 170-171.

3 Martin Verbeke, Bijdrage tot de geschiedenis van Veltem, in: Arsbroek, Kring Hervé Stalpaert, jaarboek 7, 1990, p. 11.

4 Otmar Delanote, De geheimen van Sint-Kruis ontsluierd via de oude buurtwegen.  Koninklijke Gidsenbond van Brugge, 2006, p. 57 en online users.skynet.be/fc 140012/pdf

5 Brigitte Beernaert en Patrick Cardinael, Brugge natuurlijk… Natuurgebieden, bossen en parken in de Brugse rand.  Stad Brugge, 2011, p. 87 bij bespreking Veltem.

 

Een onrustwekkende verdwijning (Brugge, 1829)

In “Den Landmansvriend” van 27 november 1829 (een Gents blad dat tweemaal per week verscheen op dinsdag en vrijdag), meldde men dat Joachim Antonio de Monteiro (1), een Portugese banneling, uit Brugge verdween.  Hij logeerde bij P. Verhelst, bakker in de Braembergstraat 20.  Hij verliet ’s morgens om 10 uur zijn logement om naar eigen zeggen een wandeling te maken, maar hij keerde niet meer terug.  De politie verspreidde zijn signalement: lengte 5 voet en 4 duim, tamelijk vol aangezicht, zwart haar, grote bakkebaarden, gewone mond en tandeloos, gekleed met blauwe jas met zwarte fluwelen kraag, zwarte vest, grijze broek, laarzen, ronde hoed, zwarte sjaal, wollen handschoenen.  Hij had een wandelstok in olmenhout.  Een tandeloze mond bij jonge mensen werd in die tijd nog als een “gewone mond” opgevat.  Veel Portugezen arriveerden in 1829 in Brugge en Oostende omdat zij zich keerden tegen koning don Miguel (1802-1866), een conservatief en reactionair vorst die Portugal regeerde van 1828 tot 1834. Een burgeroorlog leidde tot zijn afzetting. Wij schreven hier reeds over de casus van de Portugese banneling Guido de Bandella (2) maar algemeen verwijzen we naar de studie van L. Vandersteene (3).  Wij weten niet of ze onze Joachim nog hebben teruggevonden en wat er met hem gebeurde maar in “Den Landmansvriend” van 11 december 1829 waren ze in ieder geval niet mals voor koning Miguel die ze “dezen verachtelyken dwingeland” noemden.

Willy Dezutter

1 De originele schrijfwijze zal wel Joaquim António de Monteiro geweest zijn.  Dit bericht werd ongetwijfeld overgenomen uit een Brugse krant maar daar wordt niet naar verwezen.  Den Landmansvriend was van liberaal-orangistische strekking.

2 W. Dezutter, De Portugese banneling Guido de Bandella (1796-1873), in: Biekorf,116 (2016), 4, p. 480-486.

3 L. Vandersteene, “Met gemengde gevoelens: de houding tegenover politieke vluchtelingen vóór, tijdens en vlak na de Belgische revolutie: Portugese vluchtelingen in Brugge 1829-1834”, in: J. Art & L. François, Docendo discimus: Liber Amicorum Romain Van Eenoo. Gent, 1999, deel II, p. 829-852.