Author Archives: admin

De herder en de manager

Een herder hoedt zijn kudde schapen op een ver en verlaten veld als hij een splinternieuwe Jaguar F – type coupé in een stofwolk ziet naderen.

De bestuurder, een man elegant gekleed in een pak van Versace, schoenen van Prada, een zonnebril van Fendi en een sjaaltje van Hermès, stopt en leunt uit het raam.

“Als ik jou precies vertel hoeveel schapen jij hebt, krijg ik er dan eentje van je?”, vraagt hij aan de herder.

De herder kijkt de yup aan en zegt: “Akkoord, waarom niet”.

De yup zet onmiddellijk zijn Apple MacBook Pro 13 MD101 op schoot en verbindt deze via bluetooth met zijn gesofisticeerd mobieltje.

Hij maakt een UMTS-verbinding met het internet, surft naar een website van NASA en selecteert een navigatiesysteem om zijn exacte positie te bepalen.

Hij stuurt vervolgens de data naar een andere satelliet van NASA, die het hele gebied scant en hem een ultra scherpe foto stuurt waarbij Google Earth compleet verbleekt.

De yup opent Adobe Photoshop (de CC 2014 cloudversie) en stuurt de foto naar een laboratorium in München, dat hem na enkele seconden een email stuurt op zijn PilotPalm met de bevestiging dat de foto is bewerkt en opgeslagen.  Via een ODBC-connectie maakt hij verbinding met een MS-SQL database en in een spreadsheet van Excel met honderden ingewikkelde formules laadt hij alle data via de email van zijn iPhone 6.

Na enkele minuten genereert het programma een antwoord van 120 bladzijden in kleur en de yup drukt deze af op zijn mini HP-laserjet.

Of het allemaal klopt weten we niet maar alles was in ieder geval highbrow en de bedrijfskritische data werd veilig opgeborgen bij Interoute Datacenter.

Interoute Belgium nv in Zaventem: from the ground to the cloud.

Hij kijkt de herder aan en zegt: “ Je hebt exact 136 schapen”.

“Dat klopt” zegt de herder, “je mag dus een schaap uitzoeken”.

De yup stapt uit, zoekt een dier uit en doet hem in de koffer van zijn auto.

Dan zegt de herder: “Luister, als ik jouw beroep raad, geef je dan mijn dier terug?”.

De yup denkt even na en zegt: “Akkoord, waarom niet?”.

De herder zegt: “Jij bent een manager”.

“Ongelooflijk”, zegt de yup, “Hoe weet je dat?”.

“Dat is niet zo moeilijk”, zegt de herder.

“Je verschijnt terwijl er niemand daarom gevraagd heeft, je stelt een vraag waarop niemand zit te wachten en je wilt betaald worden voor een antwoord dat ik al weet. Bovendien begrijp je niks van mijn werk.  Dus geef mijn hond terug!”

Willem van Roodebeke

Brugge, 2014.

 

De onvoltooide symfonie, van kunstenaar Sylvère Declerck

Kunstenaar Sylvère Declerck heeft er al een hele carrière opzitten maar zijn artistieke inspiratie is nog niet uitgeblust.  Schilderen en beeldhouwen hoeven nooit te eindigen; de kunst is nooit voltooid.  Als kunstschilder geraakte hij bekend door zijn marines en landschappen en zijn kleurrijke geometrische composities.  Ter gelegenheid van “Brugge 2002 – culturele hoofdstad van Europa” realiseerde hij een project met metaalconstructies in de gevelnissen van de Molenmeers in de Brugse  binnenstad.  Hij zal zeker blijvend herinnerd worden als de ontwerper van de Sylver Birds, de sierlijke vogelsculpturen die dit jaar nog te zien waren in de kroonlijst van zijn woning.  Ter gelegenheid van zijn 80ste verjaardag kreeg hij de toelating van het stadsbestuur om ze daar tijdelijk een tussenvlucht te laten maken, maar nu zijn ze uitgevlogen naar Zuienkerke als de herauten van zijn nieuwe installatie-kunstwerk “De onvoltooide symfonie”.

toilet-model 052

Sylver Birds

De geboortewieg van deze sierlijke vogels stond in de tuin van het Gezellemuseum waar de twaalf prototypes een homogene broedplaats verwierven.  De individuele presentatie vond plaats in 2007 en sindsdien zwermden ze uit in de openbare ruimte met een hoogtepunt met honderd Sylver Birds op de reien en de vesten van Brugge.  Tijdens de retrospectieve te Bredene in 2009 stonden ze opgesteld met aangepaste verlichting.  Ze ontlenen hun grote kracht aan een opstelling in formatie, een veelvoud dat het landschap wijzigt in zijn natuurlijke habitat.  In dat polderpatrimonium op de hoek van de Blankenbergse Dijk Zuid en de Blauwe Torenstraat te Zuienkerke leiden een tiental exemplaren u naar een bijzonder en onverwacht kunstwerk.  Dit ensemble witte ganzen kreeg het gezelschap van één zwarte gans als teken van verdraagzaamheid.

toilet-model 057

De onvoltooide symfonie

Op die stopplaats voor fietsers en wandelaars werd een interessante infrastructuur aangebracht door de Vlaamse Landmaatschappij in het kader van de “Groene Fietsgordel Brugge” en de gemeente Zuienkerke.  Maar het kunstenaarsoog viel het onmiddellijk op dat voor de menselijke behoefte iets essentieel ontbreekt.  Het veldtoilet, niet een cabine in kunststof met chemisch toilet, maar de ouderwetse verwijzing naar de houten wc, de plank met een gat en het bekende hartje.  De kunstenaar zorgde met zijn installatie-kunstwerk voor een artistieke oplossing te midden de natuur.  Het vormt een mooie aanvulling op de twee zitbanken, de twee metalen kunstwerken en enkele bomen.  De kunstenaar bracht een veelzeggende tekst aan: “Bezinning in de grootse stilte van de natuur brengt rijkdom voort”.  Deze creatieve denkpiste sluit aan bij de conceptuele kunst.  De titel van het werk verwijst naar de circulaire economie die de uitputting van de natuurlijke grondstoffen wenst te bestrijden.  Afval is voedsel.  De verzameling en het hergebruik van de menselijke mest.  Essentiële voedingstoffen voor de landbouwgronden.  Door de verdunning van de ontlasting bij de opkomst van waterleiding en spoeltoilet (vanaf ca.1880) daalde de landbouwkundige waarde en werd het tekort aan meststoffen opgevangen door het gebruik van kunstmest.  De Technische Universiteit van Berlijn heeft een procedé ontwikkeld waarmee uit menselijke fecaliën bio-kolen worden geproduceerd.  Deze gecarboniseerde menselijke uitwerpselen worden nu al gebruikt in de landbouw in Tanzania.

Bij ons zou het composttoilet uitkomst kunnen bieden met als resultaat een droge, naar bosgrond geurende compost!

Het kunstwerk kan de nieuwsgierige kijker dus aanzetten tot nadenken.

toilet-model 058

Is dergelijke installatie-kunst nog actueel?

Hier is het antwoord vlug gevonden.  De installatie is een volwaardige kunstvorm die, voortkomend uit de conceptuele kunst, kan gezien worden als een tijdelijk environment.

Sylvère Declerck werkte hier volgens dit principe van een ruimtelijke assemblage waar hedendaagse installatie-kunstenaars nog steeds mee bezig zijn.

In het S.M.A.K. in Gent brengt men een hommage aan Jan Hoet (1936-2014) waarbij men een tentoonstelling van hem uit 1980 opnieuw samenstelt.  Deze tentoonstelling bestaat vooral uit conceptuele kunst zoals de toenmaals controversiële “Wirtschaftswerte” van Joseph Beuys.  De installatie-kunst wordt dus gewaardeerd en opgewaardeerd anno 2014.

Willy Dezutter, ereconservator Stedelijke Musea Brugge.

Zuienkerke, 7 oktober 2014

Brugse priesters op de bres voor kunst en cultuur

Ik ben de Goede Herder.  De Goede Herder geeft zijn leven voor de schapen (Johannes 10:11)

Over Antoon Viaene (1900-1979) en Jozef Geldhof (1925-1989)

Het klinkt misschien gek, maar ik telde van jongs af aan onder mijn vrienden en kennissen heel wat katholieke priesters.  Maar ook protestantse dominees stonden op het menu als intellectuele sparing partners in de periode 1962-1964.  Het was ook de tijd van het Tweede Vaticaans Concilie !  In mijn Nederlands geboortedorp A. (het is niet Amsterdam !) kwam ik veelvuldig over de vloer bij L.S. Blom, de predikant van de Nederlandse Hervormde Kerk.  En ik was niet alleen.  De jonge en later beroemde filosoof Etienne Vermeersch (in 2014 werd hij 80 jaar) was er vriend aan huis met de 13de eeuwse  theoloog Thomas van Aquino als “Dritte im Bunde”.  Ik zie hem nog zijn Ford Anglia parkeren in de Weststraat en de straat oversteken om bij ons in de winkel boodschappen te doen.  Toen was nog niet te voorzien dat ik bij de hoogleraar Vermeersch in 1966 examen zou moeten afleggen aan de Gentse universiteit.  De vertaling van het Latijn naar het Nederlands van de “Summa theologiae”, het hoofdwerk van Thomas van Aquino, werd door L.S. Blom gedicteerd en door mij getypt.  Ik herinner me nog altijd de stereotiepe beginzin van Thomas: “Ik antwoord dat gezegd moet worden”.  Het werd getypt met carbon en ik bezit de (gedeeltelijke) Nederlandse vertaling nog altijd.  Mocht ik dus ambitie koesteren om het uit te geven…..

Als katholiek “door ras en milieu” (mijn grootvader was een ingeweken Vlaming die met een meisje uit Sluis huwde) ontdekte ik plots dat er schuin tegenover ons een protestantse dominee woonde, die mogelijk een andere God aanbad.  Het was geen schok maar toch het begin van een zoektocht.  Verschillende andere gesprekken volgden: met de dominee van de Gereformeerde Kerk (orthodox-protestant; te mijden) en de dominee van de Doopsgezinde Gemeente.  Deze laatste wist mij altijd te vertellen dat het Gemeente moest zijn en niet Kerk.

Werd ik nu gedwongen om te kiezen uit die drie dan gaat mijn voorkeur naar de Doopsgezinden en dat omwille van het feit dat ze vrouwen toelaten tot het ambt, niet tegen het homohuwelijk zijn, de volwassenendoop voorstaan, elk zijn eigen belijdenis aflegt, e.d.

Van praktiserend katholiek evolueerden we naar niet-praktiserend protestants-christelijk, maar kwamen dank zij onze mentor en archeoloog Jan van Hinte (1896-1983) uit bij het positief atheïsme.  We hebben het ons nooit beklaagd.  Ik bedoel al die lessen kerkgeschiedenis.  Natuurlijk was ik ook bevriend met de pastoor van A. (maar toch minder) en met de kapelaan, jonger en moderner en die mijn biechtvader (!) was.  Dat biechten verliep toen reeds op een drafje en volgens een stramien en eindigde met een standaard opgelegde penitentie van het bidden van drie onzevaders en drie weesgegroeten.  De absolutie werd nooit geweigerd wegens het selectief opbiechten van de dagelijkse zonden: koekjes gepakt uit de koektrommel, ook tijdens de vasten (!).  Hoewel de zonden tegen het zesde en negende gebod (“Gij zult geen onkuisheid doen” en of het begeren daarvan) dikwijls vaag werden medegedeeld of doelbewust verzwegen.  Later werd de onkuisheid afgeschaft, hoewel vooral de priesters zelf er mee bleven sukkelen.  Doodzonden werden er niet bedreven.  Ook mijn moeder zaliger beweerde op haar sterfbed dat ze nooit een doodzonde had begaan en weigerde de laatste sacramenten te ontvangen.  In de lagere schooltijd werden er toen al geen bijvragen meer gesteld zodat we van de Geilige Drievuldigheid “zondigen in gedachten, woorden en werken”, die van de zondige gedachten systematisch onvermeld lieten.  Er bestaat geen zedeloosheid erger dan het denken.  Er werd gebiecht bij de kapelaan omdat zijn penitentietarief lager lag dan die van de pastoor.  Na een experiment met “collectieve biecht” (maar toen waren we al weg uit A.) is aan die schandelijke praktijk van de verplichte privé-biecht een einde gekomen.  De paasbiecht als zware inbreuk op de privacy en niet zo maar een onvoorzien bezoekje aan de psychiater.  Toch bleef het biechtgeheim onschendbaar en doorstond voorlopig de storm van het seksueel misbruik van priesters.  Een priester mag zelfs de burgerlijke overheid niet inlichten indien hij via de biecht seksueel misbruik verneemt.  De biechtvader is in dit geval soms rechter en partij, dus verschuilt men zich graag achter de zwijgplicht.  Zo’n regelgeving voldoet natuurlijk niet meer aan de verwachtingen van de rechtsstaat en de samenleving.  Daarenboven was kapelaan De K. door welgestelde inwoners van A. op vakantie in Spanje gespot in korte broek, thans ook wel short geheten.  Bij nuchtere observators begon het seculiere het al te winnen van de opgelegde devotie.  De K. stamde uit een geslacht van bierbrouwers en dat klonk vertrouwd in Roomse kringen.  Het roken van sigaren was zijn specialiteit.  De pastoor Jos D. kon je nog zien brevieren.  Nog op hoge leeftijd bracht hij op zijn groene scooter de laatste sacramenten naar stervenden in de verre polders.  Aangezien hij de bloemen (witte seringen) voor bij het Mariabeeld (O.L.V. met de Inktpot, ook te zien aan het Brugse stadhuis), kocht in de winkel van mijn moeder geniet hij toch mijn bewondering en waardering.  Een priester waar we oprecht waardering voor koesterden, dus totaal los van het mercantiele, was Omer Gielliet de pastoor-beeldhouwer uit Breskens.  In zijn kerk heeft Jan van Hinte (als atheïst) nog eens mogen preken.  Een vredespreek.  Niks “platte commerçant”.

Nu kan niet ontkend worden dat R.K. priesters doorgaans interessante mensen zijn omdat ze via hun priesteropleiding op het Grootseminarie in aanraking kwamen met interessante vakken zoals bijbelexegese en kerkgeschiedenis.  Twee vakken die ook onze belangstelling wegdroegen.  Doorgaans waren wij beter op de hoogte en meer bijbelvast dan de opponenten, want wij gebruikten die kennis om de godsdienst te bestrijden, de anderen beroepshalve en voor de daaraan verbonden maandwedde, om het te verdedigen.

Antoon Viaene (1900-1979)

In Brugge dankte ik begin 1973 mijn eerste schone betrekking aan een R.K. priester.  We hebben dat niet altijd even luid verkondigd want per slot van rekening waren we ook sterk geëngageerd in het vrijzinnig milieu.  Als student in Gent waren we sterk geïnteresseerd in geschiedenis, kunstgeschiedenis en volkskunde.  In die richting werd er trouwens afgestudeerd in 1970.  Al tijdens ons werk in Gent (1971-1972) waren we geabonneerd op het tijdschrift “Biekorf”, meer dan honderd jaar geleden gesticht door Guido Gezelle, de priester-dichter.  Het werd ons toegestuurd door de E.H. Antoon Viaene die meer dan vijftig jaar hoofdredacteur zou zijn van dit markante geschiedkundig/volkskundig/taalkundig tijdschrift, dat nu nog altijd (en zeer stipt) verschijnt.  Voor de jonge internetgebruikers: E.H. staat als afkorting voor Eerwaarde Heer.  De jonge vorser, uw nederige dienaar, had zelfs in 1972 het lef om (vanuit Gent) een artikel voor publicatie toe te sturen.  In het volgend nummer zag ik tot mijn grote vreugde dat het was opgenomen.  Ik kon toen nog niet weten dat Viaene geen secretaresse had en daarom nooit correspondentie beantwoordde.  Hij had wel een huishoudster Sidonie (met een volstrekt aseksuele uitstraling), die vóór hem kwam te overlijden en toen hij zelf stierf in 1979 heeft men zijn huis uit hebzucht snel ontruimd en vloog al zijn binnengekomen correspondentie van geleerden van over heel het land en ver daarbuiten in de container.  Dus ook de interessante beginnerscorrespondentie van ondergetekende bestaat niet meer in de archieven.  De Eerwaarde Heer Viaene werd door mij met veel eerbied bejegend.  Later ontdekte ik tot mijn afschuw dat “grote kaloten” hem “Viaentje” noemden of nog erger: “da vintje”.  Hij was klein van gestalte, droeg als hoofddeksel altijd een zwarte alpino (tegen het vatten van kou, te vermijden voor een hoofdredacteur) en sprak met zachte stem.  Toen mijn kandidatuur in zicht kwam in de cultuurstad Brugge werd Viaene geraadpleegd door Fernand T., de toenmalige CVP-schepen voor kunst en cultuur.  Deze advocaat was een erudiet man, zeg maar een man van stand.  Wat een gelukkig toeval.  Onnodig te zeggen dat er gunstig werd geadviseerd en zo kon ik met de stilzwijgende steun van de katholieke burgemeester Michel Van Maele en mijn promotor Fernand T. aan de slag.  Een andere belangrijke schepen op dat ogenblik was Andries V.D.A., de pionier van de monumentenzorg.  Die drie hadden toen het bestuur van Brugge in handen maar zouden in 1976 de klop van hun leven krijgen toen ze de gemeenteraadsverkiezingen verloren en Frank Van Acker (de zoon van Achiel) socialistisch burgemeester werd.  Die genegenheid van en voor Viaene werd reeds het jaar daarop (1974) beloond met onze opname in de redactie van “Biekorf”.  Voor het eerst in de eeuwenlange geschiedenis werd een jonge twintiger, exponent van de solfer, toegelaten in dit bolwerk van wierook.  Niet argeloos maar doelbewust.  Wat breeddenkend knap van Antoon Viaene.  Ik had hem van te voren op de gevaren gewezen: een engel met bokkenpootjes zou op zijn voorspraak zijn entree maken.  Daar ontmoette ik, als bedaarde ongelovige, als andere redactieleden of leden van “het berek” E.H. Karel De Busschere (Pittem, groot taalkundige en Gezelliaan) en de onvergetelijke historicus E.H. Jozef Geldhof (1925-1989), de pastoor van Meetkerke.  Met die laatste klikte het meteen en menigmaal zaten we samen in “De Krakele” om een dagschotel te verorberen.  Dan hoorde ik alles over de priesterconferenties.  In het Sint-Lodewijkscollege was zijn bijnaam “de Padde”.  Dat zal wel te maken hebben met de expressie van die amfibie en de oneerbiedige transpositie naar zijn karakteristieke kop.  Tot zijn vestimentaire uitrusting behoorde ook zijn alpino.  Die herder, begiftigd met gezond verstand, stond garant voor “Humor in de kerk” (uitgeverij Marc Van de Wiele, 1988) en was zich er van bewust dat hij zou eindigen als “prostatische” priester ware het niet dat zijn algoede, almachtige en alwetende God er anders over besliste door hem plots te laten doodvallen op een bouwwerf. Het bisdom had hem, naast de parochie Meetkerke, in 1984 ook nog opgezadeld met Houtave waar hij als bouwpastoor eigenhandig een nieuw jeugdhuis moest metselen.  Hij werd op 64-jarige leeftijd slachtoffer van parochiefusies en priestertekort.  Dank u, monseigneur !

We werden destijds ook uitgenodigd op de doop van Jezebel, de ezelin van “paster” Seppen Geldhof.  De pispot met water en een bezwerende formule volstonden om het balkende beestje op te nemen in de schijnheilige wereld.  Wel kon ze jaarlijks in de maand mei met haar soortgenoot en kameraad een mooie wandeling maken in Brugge tijdens de H. Bloedprocessie.

Ze werden dan beiden gemend door ezelkweker-pastoor Seppen die omwille van de historiciteit met zijn blote voeten in sandalen rondliep.  In december waren beide ezels nog eens van dienst. Ze vervulden een rol in de liturgie van de middernachtmis op Kerstmis.

Op de pastorie beschikte Seppen over een goede wijnkelder.  Plots herinnerde hij er mij tijdens een bezoek aan dat hij de H. Mis moest opdragen en dat we onze degustatie noodgedwongen moesten onderbreken.  Maar geen nood.  Ik bood aan om mee te gaan.  Hij preekte over “De barmhartige Samaritaan”.  Het is me bijgebleven als “nog beter dan paus Franciscus”.  Daarna werd de degustatie gewoon weer verdergezet.  Jezus veranderde water in wijn, waarom zou drinken dan een zonde zijn ?  Tijdens die “Tischgespräche” vertrouwde hij me toe dat een diepbedroefde vrouw hem gevraagd had om haar pas gestorven hond te mogen begraven op het kerkhof.  Na enige aarzeling had hij er mee ingestemd op voorwaarde dat dit zonder ceremonieel zou verlopen.  Een Goede Herder blijft rechtzinnig in de leer.  Voor dieren bestaan geen genademiddelen maar ze kunnen wel gezegend worden, maar dit enkel bij leven.  Denk aan de paardenzegening en de zegening van jachthonden.  Sint-Hubertus is de beschermheilige van dieren en jagers.

Jozef ontving soms een mooi casueel, zoals die keer dat de dochter van de gouverneur in zijn mooi kerkje trouwde en met die gift, die buiten het aangegeven inkomen bleef, kocht hij wetenschappelijke referentiewerken over geschiedkunde.  Dit was onmisbaar materiaal voor zijn talrijke belangrijke publicaties.  Zeg maar gerust dat hij een kleurrijke figuur was die ook al eens de kerkelijke hiërarchie durfde trotseren.  In de homilie bij zijn begrafenis werd er geen woord gezegd over zijn veelzijdigheid.  Hij werd afgeschilderd als een gewone parochieherder.  De kerk liet zich weer eens zien langs zijn meest wereldvreemde en kleine kant.  En dan te weten dat Jozef was achtergebleven met een enorm verdriet door het overlijden van zijn zorgzame moeder die inwoonde op de pastorie (wel wettelijk voorzien een gratis woning betaald door de “kerkfabriek”) en wier graf hij dagelijks passeerde.  Hoe eenzaam kan een priester zijn binnen het carcan van het verplichte celibaat.

En dat allemaal omdat de vrouwenhater Paulus in zijn Eerste Brief aan de Korintiërs dat aanprees.  Maar was het ook niet diezelfde Paulus die zei: “Het is beter te trouwen dan van begeerte te branden”.

Wie was er nog ?  De beminnelijke Dom Anselm Hoste, salva omni reverentia, de Abt van de Sint-Pietersabdij van Steenbrugge.  Wie een boek schrijft over “Gastvrijheid is een rijk geschenk” kan geen slecht mens zijn.

Daarnaast was er de alomtegenwoordige Antoon Lowyck, R.K. legeraalmoezenier en hoofdredacteur van “Ons Heem”.  Hij zat niet in de redactie van “Biekorf”.  Deze krijgshaftige geestelijke was met zijn heemkundige bijdragen ook het belastinggeld van de kerkfinanciering waard.  Of het nu van Justitie komt of van Defensie.  De meeste priesters proberen trouwens een leraarsambt te bemachtigen, zodat het departement Onderwijs de wedde betaalt en dat met een vooruitzicht op een redelijk pensioen.  De bisschop durft wel eens te bemiddelen bij het tot stand komen van die constructie.  Zeker voor een uitgetreden priester is dat een mooi vangnet.

Toen ik een nieuw cultuurgebouw betrok stelden Lowyck en Geldhof aan Viaene voor dat zij dat met z’n drieën zouden inzegenen als steun en eerbetoon.  De R.K. Kerk beschikt over speciale formules om gebouwen met wijwater en kwispel te lijf te gaan en dat zou met veel luister kunnen gebeuren.  Ik voelde me in het nauw gedreven en stelde aan het drietal voor om dit te vervangen door “het inbranden van de haard”, een heidens (!) gebruik. De knoop werd doorgehakt door A. Viaene, het zou noch het een noch het andere worden en dan had Rome gesproken en zwegen de twee anderen.  Viaene had het allemaal niet zo voorzien op die sacramentalia; hij wijdde zich liever in alle stilte aan de geschiedenis.  Hij voelde feilloos aan dat de tijd van de klerikale overheersing voorbij was.  Hij wist het al die jaren dan ook goed te verzwijgen dat hij eigenlijk de functie van aalmoezenier uitoefende in het Rijksopvoedingsgesticht voor meisjes die hij geestelijke bijstand moest verlenen en waar hij in de kapel ook dagelijks de mis moest opdragen.  In ruil daarvoor verkreeg hij een maandelijkse wedde van het Ministerie van Justitie (afd. Erediensten).  Hoofdzaak was voor hem zijn kwartaaltijdschrift “Biekorf” (niet bierkorf, hij was een zeer matige drinker).  De buitenstaanders vergeten wellicht dat hij op de eerste plaats een maandelijkse priesterwedde ontving, betaald door het Ministerie van Justitie, zoals dit in België nu eenmaal bij wet geregeld is, maar hoe zou hij anders hebben kunnen rondkomen.  Die culturele staatssubsidie vormde de ruggengraat van zijn tijdschrift.  En zijn leraarschap aan het Sint-Lodewijkscollege en het daaraan verbonden pensioen deed de rest.

Het inbranden van de haard heeft uiteindelijk niet plaatsgevonden.  De officiële openingstoespraak werd gehouden door Kamervoorzitter Achiel Van Acker (1898-1975), herhaaldelijk socialistisch premier van België.  Hij was, als Bruggeling en volkskundige, uitgenodigd door het homogeen katholieke stadsbestuur.  Achiel hield zijn toespraak in de originele sprekerston van de “Chat Noir” maar het beklimmen van dat speciale spreekgestoelte verliep moeizaam wegens zijn bijziendheid.  Burgemeester Michel Van Maele reageerde gevat door tegen de vrijzinnige Van Acker te zeggen “ik zien dat ge nie geweune zit om ip de preekstoel te stoan”.  Natuurlijk zei hij in het Brugs “prikstoel”, maar het is zo al moeilijk genoeg.  Het klinkt zo veel mooier dan het droge “ik zie dat je het niet gewoon bent om op de preekstoel te staan”.

Laten we ons allen bekwamen in de zelfspot. Nu moeten de moslims dat ook nog leren en dan is het harmonieus samenleven een feit.

Op het eind van zijn leven is de sympathieke Antoon Viaene, vooral na het overlijden van zijn huishoudster Sidonie, sterk beginnen vereenzamen en hij liep dikwijls slordig gekleed (in een stofjas en zonder priesterboord !); naar het schijnt, verwaarloosde hij ook zijn maaltijden.  Ik ben (gelukkig ?) wel nooit uitgenodigd om te blijven eten en Sidonie schermde hem goed af door te zeggen dat “meneer” er niet was.  Tot hij in de gaten kreeg dat ik voor de deur stond en haar sommeerde me binnen te laten.  Zo zag hij ook eens iemand van een andere soort.  Een priester heeft celibaatsplicht maar kan uiteindelijk niet zonder de huishoudelijke hulp van de “pastersmeid” of maarte.  Waar waren de nonnetjes ?  En de neven die later zouden erven ?  Tot overmaat van ramp schafte hij een kleurentelevisie aan.  Het tijdperk van zwart-wit had hij overgeslagen.  Hij kende natuurlijk de “wet van de remmende voorsprong” van de Nederlandse historicus Jan Romein.  Maar zijn tijdschrift werd steeds dunner en verscheen onregelmatiger.  Antoon Viaene, van oorsprong een Kortrijkzaan, sprak even vlot Frans als Nederlands en bleef plakken bij al die buitenlandse tv-zenders die uitzonden tot diep in de nacht.  Een totaal nieuwe wereld ging voor hem open en in die beslotenheid kon hij ook genieten van de mondaine aspecten van de mediacultuur: het schaars geklede vrouwelijk schoon dat als kortgerokt kunstschaatser en danseres volledig legitiem op zijn scherm en netvlies getoverd werd.  De deur van de Annuntiatenstraat 82 bleef meer en meer gesloten wanneer men er aanbelde.  De Goede Herder moest overdag rusten terwijl zijn erfgenamen zich als aasgieren klaar hielden.  Gelukkig kon de alerte historicus Noël G. nog alles terugbrengen aan ontleende maar nooit teruggebrachte boeken.  Viaene genoot immers een onvoorwaardelijk vertrouwen van openbare bibliotheken en archieven, zoals destijds prof. mr. Egied Strubbe die met de archivalia onder zijn snelbinder stopte bij de bakker en daar zijn fiets tegen de gevel achterliet.  Nog een grote Bruggeling die zijn bibliotheek schonk aan de Katholieke Universiteit van Leuven, hoewel hij altijd als hoogleraar rechtsgeschiedenis had gedoceerd in Gent.  Over een tjevenstreek gesproken.  De stadsbibliotheek van Brugge daarentegen werd (nog op voorstel van schepen Fernand T.) “De Biekorf” genoemd ter ere van Antoon Viaene.  Hij was een groot geleerde en een mens van goede wil.  Hij tolereerde niet alleen vrijzinnigen, hij respecteerde ze ook.  Santo subito !  En wat met de erkenning van een wonder ?  Het eerste wonder is gebaseerd op volharding.  Vijftig jaar aan het hoofd van “Biekorf”.  Het tweede wonder is gebaseerd op de mooiste deugd die er maar bestaat: de tolerantie.  Rome zal het erkennen: hij heeft een geus op het schild gehesen !

 

De kleren maken de man: de chef van de verlichting dwaalt als een clochard door Brugge

Tussen twee regenbuien door wandelde Willem met zijn vriend Sylvère Declerck op de Brugse Vesten op zoek naar een geschikte plaats voor zijn vogelproject “Sylver Birds”.  Sylvère is niet alleen de ereburgemeester van Blankenberge maar bleef ook steeds actief als kunstenaar.  Daarover schreef hij trouwens een onthullend boek onder de titel “Een kunstenaar in de politiek” (2006), een zedenschets over het politiek bedrijf in zijn gemeente en de daarbij ondervonden tegenstand van partijgenoten en een sluwe liberale coalitiegenoot.  De Brugse journalist Hedwig Dacquin had dit boek eerst van voor naar achter en onmiddellijk daarna van achter naar voor in één ruk uitgelezen om prompt de Zweedse Academie attent te maken op een mogelijke Nobelprijswinnaar.  Zeggen we dat er met ingang van heden weer twee kandidaten zijn.  Twee Nederlandstalige Belgen en geen onbekende Mexicaan of een godvergeten Roemeen.  Maurice Maeterlinck, de enige Belg die tot op heden de Nobelprijs voor Literatuur verwierf in 1911, was weliswaar geboren in Gent maar schreef in het Frans !  In 1932  kreeg Maurice ook de titel van “graaf” zo’n beetje als die andere Maurice die deze titel kreeg omdat zijn broer hem reeds had: Maurice en Leopold Lippens.  De ene, grote baas van wijlen Fortis, en de andere, burgemeester van Knokke-Heist waar men op een zomerdag de meeste parvenu’s van het land tegenkomt.  De jongste tien jaar is graaf Sylvère weer zeer actief op de kunstscène en een mooie synthese over zijn schilderstalent treft men aan in de monografie die verscheen in 2009 van de hand van ereconservator Willy Dezutter.  Als plastisch kunstenaar verbreedde hij zijn denkbeelden door een aantal reliëfs te ontwerpen die nu nog altijd een aantal nissen sieren in de Molenmeers te Brugge, waar hij woont.  In het kader van Brugge Culturele Hoofdstad van Europa werden die metaalwerken in 2002 officieel ingehuldigd door burgemeester Patrick Moenaert in aanwezigheid van intendant Hugo De Greef en de commentaar bij de werken werd verstrekt door conservator Willy Dezutter, die bekend staat om zijn welsprekendheid.  De kunstenaar trakteerde nadien op Brugs tarwebier in de stemmige museumherberg “De Zwarte Kat”.  Toen was dat nog een bloeiende herberg met de mascotte Aristide, de meest gestreelde poes van Brugge.  Wel viel het iedereen op dat de conservator niet in zijn gewone doen was.  Hij had zich gehaast van de Dyver naar de Molenmeers voor de rondleiding langs de kunstwerken maar was wat aangeslagen door het plotse overlijden van zijn collega Patricia Vansummeren, de conservator van het toenmalige Volkskundemuseum uit Antwerpen.  Zij was slechts 43 jaar en had zelfmoord gepleegd.  Zij bezweek onder de werklast en vooral het pestgedrag van haar bazen.  Dat laatste werd onomstotelijk vastgesteld.  De conservator kwam van een vergadering bij de museumdirectie waar dit overlijden ter sprake kwam en luchthartig werd weggelachen door M.S. en W.R. , een duo dat nooit heeft uitgeblonken in mededogen.  Toen de eerste vertrok uit het Museum Boymans van Beuningen in Rotterdam heeft men de vlag uitgestoken en over de tweede werd verteld “dat hij omhoog gevallen was bij gebrek aan zwaartekracht”.  Hij kwam uit het kabinet van de zwaar overroepen Antwerpse Schepen van Cultuur Eric Antonis, waar hij volgens eigen zeggen kabinetschef was geweest, maar in de officiële stukken staat museumsecretaris. Een bevoegde ambtenaar op het Brugse Stadhuis zei altijd lachend “We zijn nog altijd op zoek naar zijn universitair diploma”.  Intussen is W.R. weer vertrokken naar Antwerpen omdat hij Manfred wantrouwde bij de kunstaankopen.  M.S. is er in geslaagd om in zijn eentje de musea van Brugge op alle vlakken kapot te maken maar in plaats van zijn tijdelijk mandaat niet te verlengen heeft men hem beloond met een vaste benoeming !  Nu het te laat is, begint men wat puin te ruimen.  Het heeft nare gevolgen voor hem gehad: hij is beginnen beven en stotteren.

Het woord vogelproject kan aanleiding geven tot misverstanden vandaar een woordje uitleg.

Sylvère zat al een heel tijdje te broeden (zoals vogels dat ook doen) op een groots kunstproject, een project van zo’n omvang en originaliteit dat geheimhouding aangewezen leek.  Hij ontwierp een prototype van een vogel die in feite duizendvoudig zou moeten neerstrijken ergens te velde of op een plein.  De eerste twaalf exemplaren waren nu af en een voorstelling aan de pers drong zich op.  Zo belandden beiden op de Vesten van Brugge, een mooie groene gordel op de stadswallen.  De kennersblik ontwaarde hier en daar een zitbank die verkeerd georiënteerd stond en te veel hoge bomen die het zicht op de Gentpoort ontnamen, maar anderzijds ook prachtige plekjes waar die presentatie zou kunnen plaatsvinden.  Zelfs de Conzettbrug (geschenk aan de Brugse bevolking 2002) droeg hun goedkeuring weg.  Goed geluimd vervolgden zij hun wandelweg (herberg “Het Visioen” was nog niet open) en zo belandden ze in een tearoom in de Katelijnestraat.  Voor koffie, ijs en chocolade: Brugge zij geprezen.  Als publieke figuren worden ze op straat algemeen gegroet, ja men springt zelfs van de fiets met de vraag “Geen nieuws in de wereld van kunst en cultuur ?” (Dat betekent in feite: “Is er ergens ruzie in de musea ?”)  Men weet dat Willem doorgaans goed geïnformeerd is en men zou zelfs een been breken om te kunnen vernemen welke schurkenstreken er nu weer gebeurd zijn.  Maar die eer valt niet alleen hem te beurt.  Plots moesten de heren op straat halt houden voor twee dames die het op Sylvère gemunt hebben.  De ene haalt uit haar tas het pas aangekochte boek “Een kunstenaar in de politiek”, aangeschaft bij boekhandel De Meester.  Ze waren immers reeds op de Dijver aanbeland.  Het waren twee zusters (de andere ging ook nog een exemplaar van het boek aanschaffen !) en ze praatten honderduit terwijl Sylvère braaf veinsde mee te zijn met het verhaal.  Na het afscheid viel hem te binnen dat het de dochters waren van de kunstschilder Leo Van Paeme, wiens atelier in de Zomerstraat hij nog had bezocht.

Zijn burgemeestersportret in olieverf op het stadhuis van Blankenberge is trouwens van de hand van Leo Van Paemel.  Niet alleen werden ze aangesproken (of keken naar de andere kant of doken een portaal binnen) maar het kon ook in omgekeerde richting: het zelf uitbundig groeten van een passant die men dikwijls in geen jaren meer had gezien.  Zo staan ze in de Steenstraat plots oog in oog met een heer van stand: Paulus L., burgerlijk ingenieur en oud-hoofd van het energiebedrijf EBES (later Electrabel) in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Toen het Sint-Annakwartier en meer speciaal de Jeruzalemkerk voor een zacht prijsje moesten verlicht worden werd dat dank zij P.L. gesponsord door EBES, toen de grote leverancier van elektriciteit.  Er waren zelfs avondwandelingen ingericht door de inmiddels stilletjes ter ziele gegane Kulturele Kring Sint-Anna.  Hun laatst verschenen nummer van het tijdschrift “’t Schrijverke” verscheen zonder de mededeling dat het een laatste nummer betrof en men liet de leden aan hun lot over.  Exit de laatste stedelijke Heemkundige Kring.  Ook Sylvère was in z’n nopjes met deze ontmoeting want hij kon ter geruststelling mededelen dat hij goed zijn broer gekend had, namelijk deken Jozef L. uit Blankenberge. Zijn broer was pastoor van Sint-Rochus in Blankenberge en de eerste deken van de dekenij.  Wereldlijk en kerkelijk bestuur hadden natuurlijk wel eens iets te bespreken.  Nu was Paulus al altijd goed vertrouwd met de geestelijkheid want de onderpastoor van Sint-Anna was zijn neef Jan Verfaillie, tevens de stuwende kracht van het Kantcentrum waar Willem lid was van de algemene vergadering en examinator kunstgeschiedenis voor de “monitricecursus”, samen met kantlerares Martine Bruggeman die het soms lange wachten aangenaam maakte door haar verleidelijke uiterlijk als knappe blondine !

Jan Verfaillie rookte pijp, liep wat slordig gekleed en had als bijnaam “de kinnebak”.  Véronique De S., toen spilfiguur in het Kantcentrum, maar later werkzaam in de Dienst Musea was ook zijn nichtje.

Toch wel een typisch Vlaams verhaal over bevoordelen van neven en nichten en het wijdvertakte netwerk van de geestelijkheid.  Met Jan Verfaillie (1923-1990) kon Willem goed opschieten en hij zei eens over hem: “Ik begrijp dat er mensen zijn die een beetje minder christelijk zijn”.  Dit wees op tolerantie ten opzichte van niet-katholieken.

Het was de tijd dat het heel langzaam begon door te dringen dat niet iedere Vlaming ipso facto een stamboomkatholiek hoefde te zijn. Het zelfstandig nadenken werd nog wel als gevaarlijk beschouwd maar wanneer het pas laat ontdekt werd bleef broodroof uiteindelijk toch achterwege. Zolang “paster” Verfaillie rondzwierf op Sint-Anna en daar bergen verzette was hij gezond en gelukkig.  Maar hij nam te veel initiatief en werd te populair.  Toen besloot de bisschop in al zijn wijsheid om hem pastoor te benoemen in Sint-Andries.  Weg van het volkse Sint-Anna naar het burgerlijke Sint-Andries.  Het was hem aan te zien, hij liep plotseling rond in een mooi grijs pak (want hij bleef naar zijn geliefd Sint-Anna afzakken) en… weinige jaren later was hij dood.  Het is duidelijk dat Paulus L. al die goede werken uitvoerde op aandringen van Jan Verfaillie.  Vriend L. is inmiddels de 80 jaar gepasseerd en sinds het overlijden van zijn vrouw woont hij alleen.  Het viel op hoe helder hij redeneerde en hoe intact zijn geheugen was.  Geen zweem van dementie viel er te bespeuren zodat hij in het volle besef moet leven met alles dat er rondom hem gebeurt.  Wel schijnt zijn dochter in Brugge te wonen, zo wist hij toch zelf te vertellen.  Toch durven wij dit laatste sterk te betwijfelen.  Hoewel geen van ons beiden het durfde om een opmerking te maken hadden we zintuiglijk reeds vastgesteld dat er wat aan Paulus scheelde.  Een bijzonder indringende urinegeur en een broek die stijf stond van het vet deden het ergste vermoeden.  Hij moet dringend in bad maar zal dat waarschijnlijk niet meer overleven.  Op zijn gezicht was er ernstige korstvorming en aan zijn kin kon men zien wat hij de laatste dagen had gegeten.  In ieder geval een gerecht met een gele kleur.  De boord van zijn oorspronkelijk witte hemd was onherkenbaar zwart en vertoonde ezelsoren met bruine randen.  In feite was hij van onder tot boven ten gevolge van een haperende waterleiding bevuild geraakt.  Zijn “zuil” moet er dringend werk van maken om hem te verzorgen want anders zal hem dat nog noodlottig worden.  De pluimen maken de vogel.  Verdere onderzoeksjournalistiek heeft uitgewezen dat zijn dochter daadwerkelijk onderwijzeres is in Brugge en dat hij zelfs nog een zoon heeft die dokter is in het Sint-Lucasziekenhuis van Brugge.  Met deze laatste is hij wel niet meer on speaking terms.  Onze informant wist ook nog te vertellen dat hij twee huizen bezit in Blankenberge.  Dus toch het verhaal van de vrek, een zuinig persoon met mogelijk veel geld ?  “De vrek of gierigaard is immer bezorgd om zijn bezittingen en verdenkt iedereen ervan een dief te zijn, zelfs zijn eigen kinderen” (Molière).  Het afscheid verliep hartelijk, maar wel zonder een “tot weerziens”.

Een wandeling met een mix van natuur en vergane cultuur.  De voormalige baas van de verlichting dwaalt nu in de duisternis op zoek naar de vergane glorie van de sunlight-zeep als Paulus de lantaarnaansteker.  Ook de bruine zeep had een ijzersterke reputatie maar wordt in Brugge steevast groene zeep genoemd.  Koffiegruis en wit zand waren dan weer goed om de vloer te schuren, de blauwe schorren, maar zo’n harde aanpak wensen wij voor Pol niet voor te schrijven.  Jammer dat hij niet meer dusdanig werkzaam is, zodat hij voor ons geen feeërieke verlichting bij nacht voor de Sylver Birds kan verzorgen.

Willem van Roodebeke

Engelstalige versie van “Jezus Christus in tegenlicht”

Door toedoen van Geraldine Vaccaro Colenbrander werd onze publicatie “Jezus Christus in tegenlicht” vertaald in het Engels, onder de titel “Jesus Christ. A critical observation”.   Zij vond de Nederlandstalige versie integraal terug op www.positief-atheisme.nl de toonaangevende website over atheïsme in Nederland.

Mevr. Vaccaro Colenbrander (West Palm Beach, Florida) woont al vijftig jaar in de VS maar komt oorspronkelijk uit Nederland.  Zij nam de moeite om elk Bijbelvers te vergelijken met de gangbare Engelstalige edities.  Zowel taalkundig als theologisch hebben we dus alle garanties voor professioneel werk.

Het Engels is ontegensprekelijk een wereldtaal en het spreekt voor zichzelf dat we haar voor deze zeer nauwkeurige vertaling, die u hierbij aantreft, bijzonder dankbaar zijn.

Willy Dezutter

Jesus Christ.  A critical observation

De loge “La Réunion des Amis du Nord” (1803 – 1831) in Brugge.

Gemakshalve houden we vast aan de datum 24 juni 1717 om het ontstaan van de moderne vrijmetselarij te plaatsen.  In Londen werd toen door vier loges de “Grand Lodge of London and Westminster” opgericht.

De universele verspreiding van de vrijmetselarij gebeurde snel via het leger, de handel, de koloniale administratie en de uitwijking.  Op het vasteland waren in de tweede helft van de 18de eeuw, zowel in Frankrijk als in de Oostenrijkse Nederlanden, loges actief.  Het best van al werd de Brugse loge “La Parfaite Egalité” bestudeerd door Andries Van den Abeele.  Deze loge kende een beperkte levensduur (1765-1774) en bestond uit slechts 22 leden, elf edellieden en elf burgers. De spilfiguur en Voorzittend Meester was Charles Lauwereyns de Roosendaele de Diepenheede (1724-1789).  Vrienden en verwanten van hem behoorden tot potentiële leden (1).

Er bestaat een groot verschil tussen de vrijmetselarij van de 18de eeuw en deze van het Consulaat en het Empire, een vrijmetselarij die in onze gewesten door toedoen van de talrijke militaire ambulante loges opnieuw ingang had gevonden (2).  De vrijmetselarij beleefde een echte renaissance.  Het lag kennelijk in de bedoeling van de Franse bewindvoerders de vrijmetselarij aan te wenden om de Franse penetratie in de Belgische departementen in de hand te werken en te verzekeren langs het leger en de ambtenarij (3).

Door de aankomst van de Franse troepen na Fleurus (26 juni 1794) kreeg de vrijmetselarij in de Zuidelijke Nederlanden een totaal ander gelaat.  Kenschetsend is de oprichting in Brussel van de vrijmetselaarsloge “Les Amis Philanthropes”, een burgerlijke en militaire loge, de resultante van een militaire loge verbonden aan de 66ste halve brigade.  Deze brigade werd naar Mainz in het Rijnland overgeplaatst.  Enkele officieren bleven in het Dijledepartement achter en samen met een klein aantal Franse ambtenaren en een handvol autochtonen richtten ze in 1798 de kolommen op van “Les Amis Philanthropes” (4).

Ook voor Brugge geldt die militaire achtergrond.  Op 5 april 1803 dacht Napoleon zijn invasieplan tegen Engeland ten uitvoer te brengen.  Met dit doel bracht hij een invasieleger van 150.000 man op de been.  Deze troepenconcentratie verdeelde hij over drie standplaatsen: Boulogne-sur-Mer, St.-Omer en Brugge.  Voor “le Camp de Bruges” werd een deel gestationeerd in Brugge en een ander deel in kampementen ten Oosten van Oostende.

De loge La Réunion des Amis du Nord verkreeg haar constitutiebrief van het Grand Orient de France op 29 mei 1803.  De aanvraag was uitgegaan van twaalf stichtende leden, de dertiende Alexandre Debalincourt werd er ex officio aan toegevoegd als vertegenwoordiger van het Grand Orient de France.  Op het “Tableau des Frères” van 1803 (Bibliothèque Nationale, Parijs  – FM 2,549, fol.35) komen die twaalf stichters voor in de volgende volgorde: Joseph-Edmond Delecourt (adjudant général et sous-inspecteur aux revues te Brugge van 1801 tot 1806), Michel-François Dazard  (inspecteur bij de belastingen te Brugge), Louis-François Chameau (Adjudant-Général 22e Division militaire), Jacques de L’Espée (rentenier-eigenaar te Brugge) (5), Louis Delorme (controleur bij de Posterijen in Brugge), Jean-François Villar (adjunct-secretaris bij de Préfecture van het Leiedepartement), Nicolas-Joseph Collignon (militaire loopbaan, nadien rechter bij de burgerlijke rechtbank te Brugge), Louis Aurange (Kapitein 59ste Brigade), Bernard Lepreux (militair, in Brugge ontvanger van de belastingen) (6), Jean-Pierre Lacolombière (directeur van het Octrooi te Brugge), Jean-Joseph Leclercq (Onderbureelhoofd, vervolgens bureelhoofd bij de Préfecture te Brugge) en Ferdinand Fabre (Onderbureelhoofd, vervolgens bureelhoofd bij de Préfecture te Brugge).

De militaire loge “L’Espérance” in Brugge

In 1804 kwam het 21ste Linieregiment in Brugge in garnizoen. Binnen dit regiment werd een militaire loge opgericht onder de benaming “L’Espérance”. Er waren tien stichters en volgens het officiële “tableau” was de eerste Achtbare Meester (Voorzitter) Pierre-Marie-Alexandre Mical, 45 jaar, en in Brugge bediende “aux Subsistances militaires”.  Hij had toen de graad van Rozenkruiser.  Het devies van deze loge luidde: “Deus amat virum bonum, illique favet”.  Wat betekent: “God bemint een goed man en begunstigt hem”.  Uiteindelijk telde die loge 28 leden en drie “Frères Servans”.  In december 1804 verliet het 21ste Linieregiment Brugge om in Keulen aan de Rijn post te vatten.  Voor vertrek liet men een aangepaste ledenlijst opstellen die in Keulen werd gedrukt bij broeder-vrijmetselaar F. Thiriart.

Uit deze ledenlijst van 13 december 1804 (57 leden, onder wie zeer velen “absents et couverts”) leiden we af dat een groot aantal broeders van “L’Espérance” in Brugge (“au camp de Bruges) waren achtergebleven.  Vooral broeders die tot het medisch personeel behoorden.  De legerleiding had immers in Brugge het ziekenhuisbestand moeten uitbreiden wegens het groot aantal gewonden en koortslijders.  In Keulen werd kapitein Dominique Ducasse de nieuwe Achtbare Meester.

De militaire loge “L’Amitié” in Brugge

Met de achtergebleven officieren-vrijmetselaars van het 21ste Linieregiment en van L’Espérance  richtte Pierre Mical, de sleutelfiguur van de bevoorradingen, de militaire loge L’Amitié op “attaché à l’Etat-Major Général de l’Armée Expéditionnaire du Camp de Bruges”.  Ze vroeg haar constitutie aan bij het Grand Orient de France in Parijs en bekwam die op 16 juli 1805.  Ze had haar eigen briefpapier met zegel.  Het devies van L’Amitié luidde “Amicitia Fovente”, vertaald “Met de gunst van de Vriendschap”. Uiteindelijk telde die werkplaats 37 leden en Pierre Mical werd Vénérable of Achtbare Meester.

In een brief, ondertekend door J. Delecourt, liet La Réunion des Amis du Nord aan het Grand Orient de France weten dat men de oprichting van L’Amitié beschouwde als “très irrégulière” en men vroeg de uitsluiting. Op 15 oktober 1805 ontving L’Amitié haar constitutiebrief, gedateerd 16 juli 1805 nr. 3485.  De spanningen bleven bestaan en in de zomer van 1805 affilieerden zelfs vier broeders van L’Amitié naar La Réunion des Amis du Nord.

Het is ontegensprekelijk waar dat er in Brugge gelijktijdig met de werking van La Réunion des Amis du Nord nog meer logeactiviteit was (7).  We hebben dit hier in het kort geschetst om de positie van de belangrijkste werkplaats beter te kunnen situeren.

La Réunion des Amis du Nord

Tussen 1803 en 1832 waren er ongeveer 350 leden bij La Réunion des Amis du Nord (R.A.N.).  We kunnen dat hier in kort bestek onmogelijk analyseren (membres fondateur, membres né en membres affilié) (8).

De constitutieaanvraag werd door twaalf initiatiefnemers ondertekend maar het logereglement, “Statuts et réglemens de la loge de Bruges” in handschrift, gedateerd 13 oktober 1804 werd reeds voorzien van 84 handtekeningen.  Het telt 21 pp. en 90 artikels (9).

Artikel 1 houdt een beginselverklaring in: “Principe de la Loge La Réunion des Amis du Nord à l’ Orient de Bruges, est spécialement consacrée à la Gloire du Grand Architecte de l’Univers, sous les auspices et réglements généraux du Grand Orient de France”.  In art. 56 volgt een specificatie maar meer als een humaniteitsideaal (gelijkheid, tolerantie, broederschap).  Over de Opperbouwmeester van het Heelal is al zo veel inkt gevloeid dat we de eindeloze discussies, misverstanden en onenigheden niet meer kunnen samenvatten.

De eerste Achtbare Meester

De eerste en stichtende Achtbare Meester (Voorzitter) was Joseph Edmond Delecourt, “adjudant-général et inspecteur aux revues”, geboren te Arras (F) op 4 september 1773.  Volgens Andries Van den Abeele, die zijn staat van dienst (1810) terugvond, was hij in Brugge militair inspecteur van 1801 tot 1806 (10).  Hij werd geïnitieerd in de loge “La Constance” in Arras waar zijn vader Edmond Delecourt de Vénérable Maître was.  De peterloges van R.A.N. waren dan ook “La Constance” uit Arras en “Les Amis Réunis” uit Lille.  Joseph Edmond Delecourt huwde in Brugge in 1801 met de Brugse Anne Odevaere, dochter van Engelbertus Odevaere-Wybo.  Zij was een nicht van de bekende kunstschilder Joseph Odevaere (1775-1830), die in 1813 ingewijd werd bij La Réunion des Amis du Nord en in 1814 zowel de 2de graad (Gezel) als de 3de graad (Meester) ontving. Zijn vader Anselme Odevaere (1744-1810), advokaat bij de Raad van Vlaanderen te Gent, werd in 1766 lid bij de vrijmetselaarsloge “La Discrète Impériale” in Aalst.  Anselme Odevaere jr. werd dan weer lid van R.A.N. in Brugge, net als zijn broer Joseph (11).

De huisvesting

De eerste loges vergaderden dikwijls in een herberg maar het Grand Orient de France stelde daar in 1806 een eind aan.  Het reglement stipuleerde: “Het is de Loges verboden te vergaderen in herbergen of andere openbare lokalen.  Als Werkplaatsen moeten ze over een eigen lokaal of een voor verschillende Loges gemeenschappelijk lokaal beschikken”.

Ook het reglement van R.A.N. (1804) was daarover in artikel 3 duidelijk: “Toute assemblée devra avoir lieu au local érigé à cet effet et sera convoquée par le Vénérable”.

Een loge moet voor haar vergaderingen en rituele arbeid kunnen beschikken over een tempelruimte.  Eén van de stichtende leden was Ferdinand Fabre (geb.13 februari 1780 in Bastia/Corsica) die als onderchef en later als bureauchef (12) van de Prefectuur tot 1813 in dienst bleef van het Frans bestuur.  Volgens de ledenlijst van 1813 is hij afwezig lid met verblijf in Barcelona, waar hij de functie uitoefende van “secrétaire particulier de l’Intendance de Catalogne”.  Ferdinand Fabre was eigenaar van het gebouw waar de vrijmetselaarsloge vergaderde, namelijk het voormalige ambachtshuis van de kleermakers gelegen aan de Steenhouwersdijk 13 (nu nr. 3 en sinds 1985 hotel Die Swaene).  Daar bevindt zich nog altijd de prachtige ambachtskamer uit 1779 op de eerste verdieping (13).  De loge betaalde hem een huurgeld.  Op de ledenlijst van 1805 wordt dit gebouw aangeduid op de locatie Rue Verte L.B.3, n°60 maar op de ledenlijst van 1808 staat “Quai des Marbriers, n°13, près le Marché aux Poissons”.

Het gaat wel degelijk om hetzelfde perceel met een oppervlakte van 346,28 m².

“Rue Verte” is een variante voor het “Groene” waarmee men eertijds de Steenhouwersdijk bedoelde.  B.3, n° 60 betekent sectie B, wijk 3, huisnummer 60 en met deze referenties komen we in de leggers van het kadasterplan Popp (1865) uit bij zaakwaarnemer Charles Doudan (14).

Hij zou namelijk in 1819 de nieuwe eigenaar worden van de Steenhouwersdijk 13.  Zelf woonde hij in de Riddersstraat 7 maar het logegebouw kende een trouwe conciërge in de persoon van “frère servant”  Pierre Polsenaere en zijn echtgenote en huishoudster Catharina Chyffers.

De verplichte zittingen (“Séances d’Obligation”) vonden daar plaats elke eerste en derde zaterdag van de maand om 18.00 u.  De correspondentie werd gericht aan de heer Nordmann de Dourissieu, het anagram voor R.A.N.

Voor Charles Doudan gold uiteraard dezelfde regeling als voor Ferdinand Fabre.  Er diende ook huurgeld betaald te worden.  In het ABB dossier C 536 worden twee kwijtschriften bewaard die betrekking hebben op het jaar 1826.

– Reçu du Trésorier de la R.L. des Amis du Nord, la somme de 278 fr., à valoir sur le loyer de l’année 1826 du local de ladite Loge. (getekend) Doudan.

– Reçu du Frère Trésorier de la R.L. La Réunion des Amis du Nord, la somme de 321 fr. 98, pour solde dû sur le loyer de l’an 1826 du local de la Loge. 3e jour 12e mois (getekend) Doudan.

Collignon, Doudan en Ragon

Tot de stichtende leden behoorde eveneens de magistraat Nicolas Collignon die in 1805 Achtbare Meester werd en in 1806 de eerste “Trés Sage” “of Zeer Wijze (Voorzitter) van het aan R.A.N. verbonden Kapittel, waar zij een stelsel van “Hoge Graden” beoefenden.

Na zijn militaire loopbaan werd hij van 1800 tot 1809 rechter bij de Rechtbank van Brugge.  Hij was niet erg tevreden over zijn bezoldiging en begon separaat handel te drijven tot en met het uitvoeren van openbare werken.  Substituut-procureur-generaal Louis de Mercx (1749-1821) rapporteerde over hem in ongunstige zin.

Een belangrijke figuur was Charles Doudan, “Chef de bureau du département de la Lys” die in 1804 lid werd van R.A.N.  Hij werd toen al geciteerd als “Maître Elu” of “Uitverkoren Meester”. Deze Fransman, geboren op 23 april 1773 in Buires-sous-Corbie (Somme), huwde in het jaar VIII (1800) met Anna Catharina Dumortier, dochter van de Brugse architect en aannemer Henri Dumortier.  In 1801 werd hij lid van de Schuttersgilde van Sint Sebastiaan dus hij was als geïntegreerde inwoner en Bruggeling betrokken bij de latere werking van R.A.N.  Charles Doudan (1768-1861) zou ook Achtbare Meester worden.  Op het adres Steenhouwersdijk zou R.A.N. blijven tot in 1830 en Charles Doudan zal in februari 1831 de vereffening van de werkplaats op zich nemen.

Een andere beroemde figuur die we niet onvermeld willen laten is Jean-Baptiste Ragon de Bettignies (1781-1862), ambtenaar bij de “Recette générale” van het Leiedepartement en die bij R.A.N. werd ingewijd in 1804 en in 1805 secretaris werd en later Groot Archivaris-Zegelbewaarder van het Kapittel.  Zoals Nicolas Collignon was hij van 1809 tot 1813 erelid van de loge Les Vrais Amis in Gent (15).  Net als Collignon had hij daar ongetwijfeld een rol gespeeld bij de installatie van het Kapittel van Les Vrais Amis.  Op 1 oktober 1814 stichtte hij in Parijs de loge “Les Vrais Amis” (vgl. Gent !), sinds 15 oktober 1816 “Les Trinosophes” genoemd, waarvan hij in 1817 Achtbare Meester werd en Zeer Wijze van het daaraan verbonden Kapittel.  De Parijse loge “Les Trinosophes” was gejumeleerd met de Brusselse loge “L’Espérance”, waarvan kroonprins Willem, de latere meer liberale koning Willem II, de Achtbare Meester was.  Hij zond een afvaardiging naar Parijs die op 30 augustus 1824 een zitting van “Les Trinosophes” bijwoonde. Maar al op 13 februari 1820 was J.M. Ragon vertrokken naar de V.S. zodat dit buiten zijn gezichtsveld voltrokken werd.  Ragon werd vooral bekend door zijn publicaties over de verschillende ritussen binnen de vrijmetselarij en zijn bekendste boek is alleszins de “Tuileur Général de la Franc-Maçonnerie”.  Hij werd door zijn tijdgenoten “le franc-maçon le plus instruit du XIX siècle” genoemd.  Hoewel zijn boeken zoals de “Cours interprétatif” (Parijs, 1840) en “Orthodoxie maçonnique” (Parijs, 1853) nu als verouderd beschouwd worden (16).

De Hollandse periode

De Slag bij Leipzig (16-19 oktober 1813) luidde het einde in van de Franse overheersing en in Brugge vluchtten op 1 februari 1814 de militairen en meeste ambtenaren naar het moederland. Dat is ook de voor de hand liggende reden waarom een figuur zoals Jean-Marie Ragon in 1814 in Parijs aan een tweede maçonnieke carrière begon.  Hij werd eveneens de uitgever van het eerste Frans maçonnieke tijdschrift “Hermès” (1818-1819).  Door het Grand Orient de
France werd de verdere verschijning verboden omdat het omschreven werd als “indiscret”.

Na de val van Napoleon in de Slag van Waterloo (1815) ontstaat het Verenigd Koninkrijk (1815-1830), een samengaan van Holland en België, le Royaume des Pays-Bas met aan het hoofd Koning Willem I.  Op voorstel van Willem I, die zelf geen vrijmetselaar was, werd een Grootoosten der Nederlanden opgericht met als Grootmeester-Nationaal zijn zoon Prins Frederik (1797-1881) die dit zou blijven van 1816 tot aan zijn dood in 1881.  Dat Grootoosten der Nederlanden bestond uit twee Provinciale Grootloges, één voor het Noorden en één voor het Zuiden.

In de loges maakten Franse ambtenaren plaats voor Nederlandse.  Zo was bijvoorbeeld in 1818 Henri Joseph Schuermans (1788-1857), de procureur des Konings, Redenaar bij R.A.N.  Hij werd ingewijd in de loge “Aurore” in Oudenaarde waar hij van 1815-1817 procureur des Konings was. Niet alle Fransen waren vertrokken.  Charles Doudan bijvoorbeeld was gebleven en liet zich naturaliseren (KB van 15 april 1815).  Daardoor kon men verder blijven vergaderen op het adres Steenhouwersdijk 13.  In 1821 was Constantin Rodenbach (1791-1846), geboren in Roeselare, maar sinds 1819 geneesheer te Brugge, de Achtbare Meester van R.A.N., maar de uittredend Achtbare Meester Charles Doudan werd secretaris van de Werkplaats.  Rodenbach was Pierre Verdure (geb. in Doornik) opgevolgd als Achtbare Meester. Pierre Verdure, die we later terugvinden in de loge “Les Frères Réunis” in Doornik, had bij R.A.N. ontslag gegeven op 18 mei 1818.  Maar ook het Kapittel was nog steeds actief.  In datzelfde jaar 1821 was de Zeer Wijze Charles Doudan, sindsdien Chef de Division au Gouvernement de la Province.  De Eerste Grootopziener was dan weer Constantin Rodenbach.  Hij was de oom van de dichter Albrecht Rodenbach en de grootvader van Georges Rodenbach, de schrijver van “Bruges la morte” (1892). Al de officieren-dignitarissen (uitvoerende leden) van het Kapittel waren bekleed met de graad van Soeverein Prins van het Rozenkruis.

Constantin Rodenbach en de Belgische Omwenteling

Begin 1827 nam Dr. Constantin Rodenbach ontslag bij R.A.N.  Zijn broer Ferdinand Rodenbach (1783-1841), de grootvader van de Vlaamse dichter Albrecht Rodenbach, werd in 1810 lid van de loge L’Amitié in Kortrijk maar was in 1818 geen lid meer toen zijn broer Raymond-Joseph  Rodenbach (1789-1819) in datzelfde jaar 1818 daar vermeld wordt in de meestergraad (17) maar ten gevolge van een ongeval overleed in 1819.

Constantin zou de leiding nemen van de anti-orangisten in Brugge.  Op 25 augustus 1830 braken in Brussel anti-orangistische rellen uit tijdens de opera “De stomme van Portici”.  Constantin Rodenbach stelde zich in Brugge aan het hoofd van de revolte.  Hij wist zelfs door te dringen tot in de Raadgevende Commissie van de Burgerwacht.  Zijn broer Ferdinand was in 1830 de aanvoerder van de vrijwilligers in West-Vlaanderen en zijn andere broer Alexander was in Roeselare de promotor van het beruchte “Petionnement” en voorstander van een eendrachtig samenwerken tussen katholieken en liberalen tegen het Hollands bestuur.  Wanneer in augustus 1830 de eerste opstand in Brussel losbreekt is de andere broer, Pedro, er bij en is het hij die Louis de Potter terugbrengt naar Brussel.  Na de Omwenteling wordt Pedro zelfs plaatscommandant van Brussel benoemd.

Die gecoördineerde actie van vier broers kan alleen op gemaakte familiale afspraken berusten. De scheuring tussen Noord en Zuid bleek onafwendbaar (18).

Het Nederlandse garnizoen verliet op 27 september 1830 de stad Brugge.  We staan hier niet meer zover van de Constantin Rodenbach die op 23 november 1830 in het Nationaal Congres te Brussel de familie Oranje-Nassau zou afzweren.  Hij staat dan aan het hoofd van de 75 ondertekenaars van het voorstel om Leopold van Saksen-Coburg tot koning te verkiezen.

Kamerlid François-Xavier de Langhe (Ieper, 1775-1853) behoorde tot de liberale oppositie en was tegen de uitsluiting van de Nassau ‘s maar stemde toch voor.  De Langhe was van 1811-1814 Onderprefect van Brugge en werd ingewijd in R.A.N.

De Belgische vrijmetselarij was uitgesproken orangistisch en zou dat in bepaalde steden, zoals Gent, ook na 1830 blijven.  Maar Rodenbach evolueerde van regeringsgezind naar patriottisch.

Samen met zijn broer Pierre stichtte hij de “L’Ordre de l’Infamie” en was één van de organisatoren van het “Patriottisch banket” dat in Brugge plaats vond op 9 juli 1829.

Het kan verkeren.  Kroonprins Willem van Oranje, zelf ingewijd sinds 1817, kwam bij R.A.N. op bezoek op 21 juni 1819 en de werkplaats bood hem een banket aan. Son Altesse Royale le Prince d’Orange was immers erelid van R.A.N.

C. Rodenbach bleef tot in 1839 in de Kamer van Volksvertegenwoordigers als mandataris voor de Katholieke Partij.  Hij zal als ambassadeur van België overlijden op 5 december 1846 in Athene waar hij begraven ligt onder een rots recht tegenover de Acropolis.

Hij schreef een betrouwbaar werk over de Belgische omwenteling (19) net als Auguste de Wargny “membre affilié” van R.A.N. (20) die in 1812-1814 substituut was in Brugge en het best gedocumenteerde werk over de vrijmetselarij tijdens de hier besproken periode schreef (21).

Het doven van de lichten

Het vertrek van de Nederlandse militairen en ambtenaren en de verscherpte tegenstellingen tussen patriotten en orangisten hadden de activiteiten van R.A.N. verlamd.  Tijdens de uitroeping van de Onafhankelijkheid van België in 1830 hadden heel wat broeders andere dan maçonnieke beslommeringen en werden naar andere posten en opdrachten in het land geroepen.  Het was Charles Doudan die de overlevingskansen als zeer gering inschatte en als toenmalig penningmeester en eigenaar van het gebouw besloot om de boekhouding op reglementaire wijze af te sluiten.  Het deficit van het boekjaar 1830-1831 nam hij voor persoonlijke rekening.  Het jaar 1831 betekent in feite het definitieve einde van de werking van de loge en het Kapittel R.A.N.

Charles Doudan wilde niettemin zijn vrijmetselaarsideaal zo maar niet prijsgeven.  Hij beoogde een morele geruststelling en wendde pogingen aan om de belangstellende leden van de werkplaats te raadplegen.  Op 15 januari 1832 ondernam hij een ultieme poging en verzond de volgende omzendbrief: “… Les diverses convocations qui ont été faites aux Frères de la loge pour les amener à une réunion spéciale pour délibérer sur la suppression ou la conversation de l’Atelier n’ayant eu aucun résultat, j’ai cru, dans l’intérêt de mes Frères et le mien, devoir rédiger une dernière délibération dans le but de la suppression régulière, et j’ai la faveur de vous la soumettre.  Si vous partagez ma conviction, veuillez tot simplement apposer votre signature au pied de cette délibération.  Si au contraire vous n’êtes pas de mon avis, veuillez consigner vos observations sur une planche (22) séparée et les annexer à cette délibération. En attendant …” (23).

Ook dit schrijven leverde geen resultaat op en hiermee was het lot van R.A.N. bezegeld.

De oprichting van het Grootoosten van België

In 1833 werd door dertien loges de eerste autonome Belgische grootmacht of obediëntie gesticht nl. het Grand Orient de Belgique.  De stichtingsdatum is 13 januari 1833 maar de stichtingsplechtigheid ging door in de Tempel van “Les Amis Philanthropes” te Brussel op 23 februari 1833.  De feiten van het jaar voordien verklaren waarom R.A.N. daar niet meer bij betrokken was hoewel Groot-Redenaar Auguste de Wargny hen daartoe uitnodigde (24).

Eind 1837, begin 1838, werden nog vruchteloos pogingen ondernomen tot heroprichting van de kolommen van R.A.N. (25).  Charles Doudan, sinds 1831 genaturaliseerde Belg, wilde echter niet meer meewerken.  De laatste Achtbare Meester blijft dus Joseph-Jean Godfroid, ontvanger van de domeinen, en Charles Doudan sr. is en blijft de vereffenaar.  Hij zou wel nog gemeenteraadslid en schepen worden van zijn stad.  In 1832 verhuurde hij de Steenhouwersdijk 13 (nu 3) aan de studie van notaris Henricus Bultynck die werkzaam bleef tot 1871.  Charles sr. overleed op 4 juni 1857 in de leeftijd van 84 jaar.  Zijn zoon Charles junior (1801-1848) werd in 1821 ingewijd in R.A.N. en werd een bekende notaris.

In december 1837 vond door de Belgische bisschoppen de publieke veroordeling plaats van de Belgische vrijmetselarij.  De herderlijke brief werd de eerste zondag van januari 1838 op alle preekstoelen van het land voorgelezen.  Volgens de bisschoppen waren de vrijmetselaars “onwaardig de heilige absolutie te ontvangen”.  De katholieke “Gazette van de Provincie West-Vlaenderen” publiceerde de zendbrief integraal.  De samenwerking tussen liberale en katholieke unionisten werd er zwaar door bemoeilijkt.  Januari 1838 betekende ook het einde van het publiceren van gedrukte logeledenlijsten, de zgn. tableaux.  De bisschoppelijke oorlogsverklaring wijzigde de oriëntering van de Belgische maçonnerie die steeds meer evolueerde in de richting van het antiklerikalisme (26).

Willy Dezutter

Noten

(1)  Andries Van den Abeele, In Brugge onder de Acacia.  De vrijmetselaarsloge “La Parfaite Egalité” (1765-1774), en haar leden. Brugge, Die Keure, 1987, 383 blz.;

(2)  A. Van den Abeele, a.w. en W.P. Dezutter, De vrijmetselarij te Brugge in de 18de eeuw, in: Biekorf, 1988, 2, p.187-200;

(3)  Jean-Luc Quoy-Bodin, L’Armée et la Franc-Maçonnerie. Au déclin de la monarchie sous la révolution et l’ empire. Paris, 1987;

(4)  Roger Desmedt, Les loges militaires en France et en Belgique, et la loge des Amis Philanthropes, in: Revue belge d’Histoire militaire, XX,1973, p. 21-40;

(5)  Jacques-Joseph de L’Espée (1766-1823) is de zoon van Jacques-Louis de L’Espée die lid was van de vrijmetselaarsloge “La Parfaite Egalité” te Brugge.  Cfr. A. Van den Abeele, ibidem p.284-286;

(6)  Bernard Lepreux (sinds 1795 te Kortrijk) wordt in de Kortrijkse vrijmetselaarsloge “L’Amitié” in 1805 aalmoezenier en hofmeester.  Zie: Andries Van den Abeele, De Kortrijkse Vrijmetselaarsloge L’Amitié (1803-1833), De Leiegouw,XXXI, 1989, p.11-112.  In 1808 verblijft B. Lepreux in Gent waar hij geaffilieerd wordt bij de Gentse loge “La Félicité Bienfaisante”;

(7)  A. Van den Abeele, Vrijmetselaarsloges in Brugge.  Een exploratoire inventaris, in: Biekorf,1983, p.170-173;

(8)  Het oud archief van R.A.N. wordt bewaard in het archief van het Bisdom Brugge onder het inventaris nr. C 536 en C 537.  Zie ook: Andries Van den Abeele, La Réunion des Amis du Nord à Bruges. Une résurrection manquée 1837-1838, Brugge, 1986;

(9)  Niet aanwezig in Archief Bisdom Brugge, ook geen gedrukt exemplaar.  Particuliere verzameling, Brugge.  Het is de kopij voor drukker Guillaume De Busscher-Marlier, stichtend lid. Tijdens de Hollandse periode bleef het reglement onverminderd van kracht.  Alleen het woord “France” werd gewoon vervangen door Pays-Bas !  Ook de ledenlijst van 19 juli 1805 werd gedrukt door G. De Busscher-Marlier.  Zijn broers Charles De Busscher (brouwer) en François De Busscher (lakenhandelaar) werden lid van R.A.N.;

(10)  Guy Schrans, Vrijmetselaars te Gent in de XVIIIde eeuw.  Liberaal Archief Gent,1997, p. 324-325;

(11)  Zie zeer uitvoerig: Eduard Trips, De Brugse familie Odevaere en de vrijmetselarij, in: Brugs Ommeland, 1992, 3, p.131-159;

(12)  A.B., Ons provinciaal gouvernement in 1807, in: Biekorf,1991, p.107;

(13)  Eertijds bekend als het atelier van de Brugse portretschilder José Storie (1899-1961);

(14)  Legger van het Kadasterplan C.P. Popp: sectie B artikel 206: Karel Doudan, Steenhouwersdijk 8, nr. 60, kadaster 916: huis en plaats, oppervlakte 346,28 m²;

(15)  H. De Schampheleire, Els Witte en Fernand V. Borné, Vrijmetselaars te Gent tijdens het Empire en de Hollandse periode (1804-1824), in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent.  Nieuwe reeks-deel XXXV, 1971, p. 101 en p. 172;

(16)  Al in 1978 schonken wij aandacht aan J. Ragon.  Zie: W.P. Dezutter, De vrijmetselarij te Brugge in de 18de en 19de eeuw, in: Guillaume Michiels, Uit de wereld van de Brugse mensen. Brugge, 1978, p.135-146 en 668-671 speciaal p.669 noot 345. Zie ook: D. Ligou, Dictionnaire de la franc-maçonnerie. Paris,1987, p. 983, alwaar sprake over “Les Amis du Nord” dat tot op de dag van vandaag maar blijft overgenomen worden;

(17)  Andries Van den Abeele, L’Amitié Kortrijk, 1989, p. 117-118;

(18)  Raadpleeg voor die periode: A.Smits O.S.B., 1830 “Scheuring in de Nederlanden”, 2 delen, Heule, 1983 en John Goddeeris, Kroniek van een aangekondigde scheiding.  De Hollandse Tijd (1814—1830) en West-Vlaanderen.  Jaarboek van de West-Vlaamse Gidsenkring, deel I (2006) en deel II (2007);

(19)  C. Rodenbach, Episodes de la Révolution dans les Flandres, 1829, 1830, 1831, Bruxelles, 1833;

(20)  A.de Wargny, Esquisses historiques de la Révolution de la Belgique en 1830.  Brussel, met een supplement,1831.  Het verscheen anoniem.  Net als zijn werk over de vrijmetselarij bevat ook dit werk een grote hoeveelheid originele documenten;

(21)  A.de Wargny, Annales chronologiques, littéraires et historiques de la Maçonnerie des Pays-Bas,Brussel, 6 delen in 4 banden,1822-1829.  Een standaardwerk met originele documenten.

(22)  Een “planche” slaat in het maçonniek jargon op elk geschreven document.  Hier dus “per afzonderlijke brief”;

(23)  Exemplaar in particuliere verzameling, Brugge;

(24)  Brief van 1 februari 1833 bewaard in het Archief Bisdom Brugge, Vrijmetselaarsfonds C 537. De twee lijvige dossiers C 536 en C 537 werden mogelijk in 1851 door de Bruggeling Joseph Staffijn (1804-1851) overgemaakt aan het Bisdom Brugge.  De vrijgezel J. Staffijn woonde toen in de Grauwersstraat E 3-57 (nu nr. 6) in het huis van zijn overleden moeder Francisca Achtergael, weduwe van de bekende kunstschilder Jan Garemyn;

(25)  Andries Van den Abeele, La Réunion des Amis du Nord à Bruges. Une résurrection manquée 1837-1838, Brugge, 1986 en W.P.Dezutter en E.J. Trips, Van blauwververij tot logegebouw, in: Brugs Ommeland, 1994, 2, p.67-86 vooral p.78-81;

(26)  Deze bijdrage van Willy Dezutter verscheen in het tijdschrift Brugs Ommeland, 50ste jaargang, nummer 1, maart 2010, p. 39-51.

Een megalomaan project

Hoogmoed komt voor de val

De hybris-gedachte was Karl-Heinz bekend als veelvoorkomend thema in het Griekse denken.

De vermetele overmoed van een mens die in eigenwaan verstrikt en verblind, zich door niets of niemand een halt wenst te laten toeroepen.  In de Griekse mythen werd die ongebreidelde heerszucht door de goden meedogenloos afgestraft.  Karl-Heinz was op Rosenmontag heer en meester op zijn zonnewagen maar zou hij het aankunnen een nieuwe Icarus te worden ?   Nieuw in de zin van een veroveraar van het luchtruim die niet in zee zou storten?

Zou hij zijn eigen ongeluk veroorzaken door het overschrijden van een grens of norm?

Maar door verblinding getroffen merkte hij niet dat hij zijn eigen ondergang tegemoet ging.

Zoals veel mensen dacht hij dat de mol blind is maar dat is niet zo.  Een mol kan enkel heel slecht zien.  Zijn ogen zijn zo klein als speldenknopjes met een diameter van slechts één millimeter.  En ook zijn vacht zit ervoor.  Hij heeft ook iets menselijks.  In de herfst en winter legt hij voedselvoorraden aan.  Daarvoor bijt hij de kop van de regenwormen af, zodat ze verlamd raken.  Zijn amulet de mollenpoot zou Karl-Heinz dus geen bescherming kunnen bieden tegen de verblinding.  Het principe van de similia similibus zou hier kunnen falen.  Zoals bidden bij het beeld van de Heilige Blasius omdat die vereerd wordt tegen de blaasziekten.  Of speenkruid eten ter bestrijding van speen, zoals Winifred De Beer die dat deed op aanraden van wethouder Pierre Van Doorn.  De vrouw van Van Doorn, die veel afwist van kruiden omdat ze samen regelmatig aten in het restaurant “De Herborist”, was eigenlijk op dat idee gekomen.

Maar waarom zou men geen kathedraal kunnen herbouwen wanneer beschaafde naties zoals Nederland er in slaagden om eerst de zee te bedwingen en vervolgens, uit verveling en om de boel draaiende te houden, die zee wensten in te polderen?

Aan de lopende band worden plannen gesmeed om Nederland naar het westen uit te breiden.

Bouwen in de Noordzee is de natte droom van menige megalomaan politicus en bouw- en baggerbedrijf.

Zo bestaat er een plan om de gehele Noord- en Zuid-Hollandse kust drie kilometer uit te breiden naar het westen en voor die nieuwe kust een eiland met een vliegveld erop te bouwen.

De miljarden euro die hiermee gemoeid zouden zijn vloeien natuurlijk direct in de zakken van de Nederlandse bouw- en baggerbedrijven.  Tenminste indien men een protectionistische politiek wenst te voeren en de wet op de Europese openbare aanbesteding kan omzeilen.  Maar mag zoiets wel in een land met een gereformeerde onderstroom ?  Kan men een zee inpolderen in zes dagen, de tijd die de Schepper volgens hen nodig had om heel de wereld te scheppen uit het niets ?  Hoe dan ook zullen deze bouwfirma’s en baggerbedrijven kunstmatige hoge offertes leveren en dan voor de juiste politicus of ambtenaar gratis een tuinhuis, veranda, of zwembad bouwen.  Ook zullen die projectontwikkelaars ruim het budget overschrijden naar het voorbeeld van nieuw te bouwen voetbalstadions en de getolereerde megalomanie bij de organisatie van Olympische winterspelen.

Die bouwzucht stond Karl-Heinz voor ogen toen hij in het museum oog in oog stond met het interieur van de verdwenen Sint-Donaaskathedraal op het schilderij van “De Madonna met Kanunnik Joris Van der Paele” van Jan Van Eyck, de voornaamste exponent van de Vlaamse Primitieven. In een visioen werd hem duidelijk gemaakt dat hij moest leren om “in het groot te denken”.  Het provincialisme ontstijgen en zeer belangrijk, bij het herbouwen van de kathedraal viel er geen erosie te duchten door de constante zeestroming.  Een land waar elke zaterdag en zondag het veldrijden, de topsport bij uitstek, centraal staat op alle denkbare tv-zenders moest ook vatbaar zijn voor luchtfietserij.

Hij zou de Noorderburen dwingen om de schaatsen aan de wilgen te hangen.

Willem van Roodebeke

Het bruidspaar gestropt

Het stroppen van het bruidspaar 

Dit oud huwelijksgebruik, dat eind 20ste eeuw in onbruik geraakte, kwam niet alleen rond Brugge en in Vlaanderen voor, maar staat in een Europese traditie.

Bij het huwelijk van Guillaume Michiels en Georgette Naessens in 1937 werd het bruidspaar bij de uitgang van de kerk na de huwelijksmis “gestropt”.  De misdienaars hielden hen met een lint tegen om een fooi te kunnen krijgen.  Aangezien Georgette Naessens afkomstig was uit Sint-Andries vond dit gebruik plaats aan de kerk van St. Andries- Brugge (1).  Guillaume Michiels (1909-1997) was een bekende kunstschilder, verzamelaar en volkskundige die woonde aan de Verwersdijk 5 in Brugge (2).

Door Lucien Van Acker werd een aanvulling bezorgd waarin hij wijst op het voortbestaan van dit gebruik in o.m. Haringe en Ardooie, beide in West-Vlaanderen (3).  Hij wijst er op dat het telkens gaat om huwelijken van rijkere families.

Na de (kerkelijke) huwelijksvoltrekking komen bruid en bruidegom voor het eerst naar buiten als man en vrouw en worden opgenomen in een nieuwe gemeenschap.  Het is een overgangsritus.  Het huwelijk wordt openbaar met publieke getuigen.  De misdienaars (kinderen) versperren per twee de doorgang met al dan niet versierde koorden of linten en verlenen pas doorgang na het ontvangen van een fooi.  De doortocht, de stap in de nieuwe wereld, wordt op die manier afgekocht (4).  Uit een studie van 1988 blijkt dat enkel nog in West-Vlaanderen het gebruik van het stroppen bewaard bleef.  In Adinkerke werd het bruidspaar 22 maal gestropt en in Groot-Izegem 18 maal (5).  De misdienaars hielden daar een rood lint omhoog en legden dat pas op de grond na het ontvangen van een fooi door het bruidspaar.  Maar eens die er over gestapt waren ging het lint weer omhoog om ook de rest van de familie tot het geven van een fooi te bewegen.  Het gebruik werd voor het noordoosten van West-Vlaanderen ook beschreven door de onvolprezen volkskundige Magda Cafmeyer (1899-1983) (6).  Zij spreekt over een witzijden stroplint.  Ze haalt het voorbeeld aan van Stalhille waar de misdienaars stropten aan de sacristie en de klokkenluiders aan het portaal (7).

Gabriel Celis vermeldt het stroppen door jongens van de gemeente.  Die spanden een touw over de weg dat enkel werd teruggetrokken na het geven van een fooi of het trakteren in een herberg (8).  Dit gebruik kwam in Oost-Vlaanderen net zo goed voor als in West-Vlaanderen (9).  Ook Nederland levert zijn voorbeelden (10).  Men spreekt daar ook wel over de bruid die wordt “geschud”.  Over Duitsland verscheen zelfs de aparte publicatie van D. Dünniger die het woord “Wegsperre” ingang deed vinden (11) en Leopold Schmidt behandelde Oostenrijk (12).  Net zo goed als in Oostenrijk, vooral in “Ostösterreich”, is het gebruik niet in heel Frankrijk bekend maar wel in Bretagne (13).  Zeker in 1975 werd het spannen van een lint en het vragen van een “tolheffing” nog toegepast bij bruiloften in het Groothertogdom Luxemburg (14).  Maar ook buiten Europa is het bekend.  In Turkije wordt voor de bruid de weg versperd terwijl ze op weg is naar haar bruidegom.  Slechts door het uitdelen van geschenken bereikt ze uiteindelijk haar doel (15).

Het geven van geld is nu nog goed bekend na het voorlezen van de nieuwjaarsbrief.  We kennen allemaal het gezegde: “Beste Peter, hoe méér je geeft, hoe beter”.  Het komt allemaal dicht in de buurt van het agressief bedelen.  De zachtere vormen zijn de beloning voor dienstpersoneel op 1 januari en het bedelzingen op 6 januari op Driekoningen door kinderen die zich nog nauwelijks verkleden en zeer summier zingen.

Tot slot nog iets over de sociale context van het stroppen.  L. V. A[cker] merkte reeds op dat het vooral bij de “grote huwelijken” gebruikelijk was.  Dat wordt bevestigd door René De Keyser (+ 1996) in zijn mededeling over Oostkerke (Damme) (16).  Hier stelt zich het probleem van de cultuurdiffusie.  Wij durven nog steeds verwijzen naar het begrip “gesunkenes Kulturgut” van H. Naumann (18) dat er op neer komt dat veel van wat wij als “volks” omschrijven in feite doorgesijpeld is van hoog naar laag door imitatie van de toonaangevende klasse.  “Volksgut wird in der Oberschicht gemacht”.  Men ziet dat verschijnsel ook bij de rouwdracht (19).  Het “verzonken cultuurgoed” vindt men bijna nergens zo sterk terug als in de klederdrachten.  De mode van Parijs werd in de Belgische stedelijke (en Franssprekende) milieus retardair nagevolgd.  Het stroppen gebeurde bij het verlaten van de kerk.  Naast de sociale context is ook de religieuze context bij ons duidelijk.

Het was nochtans een niet-kerkelijk gecodificeerd gebruik zo min als “Le jeu de la jarretière” waar men zich in Frankrijk nog steeds mee amuseert.  Bij dat erotisch spel tijdens het avondfeest verkoopt de bruid haar kousenband per opbod.  En de winnaar (altijd een man !) mag dan met zijn tanden op zoek naar dat kleinood dat boven de knie gedragen wordt. Ook daarover lezen we niets in het evangelie.

Willy Dezutter

  1. W. Giraldo, Stropen, in: Biekorf, 112 (2012), p.107-108 en Willy Dezutter, Het bruidspaar gestropt, in: Biekorf,112 (2012), p. 315-316.
  2. Willy P. Dezutter, In memoriam Guillaume Michiels, in: Biekorf, 97, (1997) , p. 294.
  3. L. Van A[cker], Stroppen bij een huwelijk. Biekorf,112 (2012), p. 155.
  4. S. Top, Huwelijksgebruiken in Brabant. Brussel,1977, p. 12.
  5. Ludo Jacobs, Rituelen voor en na het huwelijk. In: Verliefd, Verloofd, Getrouwd. ASLK-Galerij, Brussel,1988, p. 64. Er is daar ook sprake over stroppen, niet stropen. Maar beide worden door elkaar gebruikt.
  6. Willy P. Dezutter, In memoriam Magda Cafmeyer (1899-1983), in: Brugs Ommeland, 1983, p.156-158.
  7. Magda Cafmeyer, Van doop tot uitvaart. Een kijk op het volksleven in het noordoosten van West-Vlaanderen. Brugge,1958, p.72.
  8. Gabriel Celis, De Folklore. Antwerpen,1925, p.33. G.Celis was priester in Gent en zal het daar gezien hebben. Ook in algemene zin K.C.Peeters, Eigen Aard. Overzicht van het Vlaamse Volksleven. Antwerpen,4de uitgave,1975, p. 401. Ook bekend in de provincie Limburg.
  9. A. Janssens, Het stropen van de trouwers, in: Oost-Vlaamse Zanten, XXXIV, (1959), p.138. Soms kwam het toen nog voor in Nevele.
  10. Gerard Rooijakkers, Rituele repertoires. Volkscultuur in westelijk Noord-Brabant 1559-1853 (Nijmegen,1994), p. 327.
  11. D. Dünniger, Wegsperre und Lösung, Formen und Motive eines dörflichen Hochzeitsbrauches. Ein Beitrag zur rechtlich-volkskundlichen Brauchtumsforschung. Berlijn, 1967. Met een afbeelding uit het Zwarte Woud van de belemmering van de bruiloftsstoet, uit 1835. Ook opgenomen in publicatie Huwelijk en Liefde (zie noot 14), p.183, afb.49. Origineel in Germanisches Nationalmuseum, Neurenberg.
  12. L. Schmidt, Hochzeitsbräuche im Wandel der Gegenwart, Wenen, Academie der Wetenschappen, 1976. Vgl. Das Absperren des Wegs von der Kirche zum Gasthaus (Lösegeld) ist besonderes in Ostösterreich üblich.
  13. Coutumes et traditions du mariage en France. www.laboda.fr  Vgl. Le cortège était arrêté à l’entrée du village par une corde tendue en travers de la route et que quelques sous permettaient le passage. Het gaat dus steeds om “quelques sous/enige stuivers” als drinkgeld.
  14. Henri Klees, Groothertogdom Luxemburg, in: Liefde en Huwelijk. Aspecten van het volksleven in Europa 1975. Musée de la Vie Wallonne, Luik, 1975, p. 222.
  15. S. Tansug, Turkije, in: Liefde en Huwelijk, idem, Luik, 1975, p. 274.
  16. R.D.K(eyser), Adellijk bruidspaar plechtig gestroopt. In: Biekorf,57, (1956), p. 30. René De Keyser is ook de schrijver van het boek, “Het kasteel van Oostkerke”, Oostkerke, Sint-Guthago,1984.
  17. Hans Naumann, Primitive Gemeinschaftskultur, Beiträge zur Volkskunde und Mythologie. Jena,1921. Voor de wisselwerking tussen elitecultuur en volkscultuur verwijzen we naar Peter Burke, Popular Culture in early modern Europe, Londen,1978, derde druk 2009, hoofdstuk 2 The Transmission of Popular Culture, p.133-162.
  18. Willy Dezutter, Rouwdracht en rouwtijd in Brugge(1900-1945), in: Biekorf, 113, (2013), p.318-323 en met verwijzing naar het “Livre de Usages et Coutumes de la Noblesse” Brussel,1963, derde editie en de belangrijke studie van de socioloog Norbert Elias, Het Civilisatieproces. Sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen. Utrecht-Antwerpen, 1987 en de editie 2005.

Rouwdracht en rouwtijd in Brugge (1900 – 1945)

Over de duur van de rouwdracht bestaat nog altijd veel onduidelijkheid (1).  Nochtans bestond er voor Brugge een duidelijke richtlijn die in 1933 door de Brugse Kleermakersbond in een Nederlandstalige versie werd verspreid.  We zeggen eerst iets over deze Bond en focussen vervolgens op zijn richtlijn.

De Kleermakersbond

In Brugge bestonden in 1851 meer dan 40 gemeenzaamheden (beroepsverenigingen).  Deze van de kleermakers, die in 1804 opgericht werd, was één van de belangrijkste.  In 1904, bij het honderdjarig bestaan, vroeg de kleermakersgemeenzaamheid de grondwettelijke erkenning aan, maar door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog verdween deze vereniging.  In 1919 werd een nieuwe beroepsvereniging gesticht onder de benaming “De Brugsche Kleermakers”.  Het eerste bestuur bestond uit voorzitter Aloïs Anseeuw, ondervoorzitter Charles De Poot, schrijver-penningmeester Serafien Lust, bestuursleden J. Vanderhaeghen en R.Wittezaele.  De proost, die ook deel uitmaakte van het bestuur, was Paul Allosery (2).

In 1923 telde de vereniging 24 leden, in 1934 telde men 64 leden.  Op 22 oktober 1944 werd de eerste naoorlogse vergadering gehouden, waarop naast het voltallig bestuur ook 78 leden (uit Brugge en omliggende) aanwezig waren.  Op 19 oktober 1969 werd het vijftigjarig bestaan nog op grootse wijze gevierd en op 18 februari 1979 was de viering van het zestigjarig bestaan.  De zelfstandige meester-kleermakers waren wegens de concurrentie van de confectiekleding met uitsterven bedreigd en wegens gebrek aan actieve leden werd de vereniging in 1983 ontbonden.  Op voorstel van de laatste secretaris, Joseph De Poot (1905-1998), besloten de vier overgebleven leden in 1992 om hun archief te schenken aan het Stedelijk Museum voor Volkskunde van Brugge (3).

Een aansporing tot rouwplicht (1933)

In 1933 verspreidde de beroepsvereniging “Brugse Kleermakers” een rondzendbrief met richtlijnen over de rouwdracht en rouwtijd.  De graad van verwantschap bepaalt de duur en de wijze van rouw dragen.  De richtlijnen uit 1933, die ook gepropageerd werden via persartikels, gaan onveranderd terug op de raadgevingen van de “Federatie der Belgische Meesterkleermakersverenigingen” die ze omstreeks 1900 ook in brochurevorm liet verschijnen.  De rouwplicht, zoals het genoemd werd, zag er uit als volgt:

De kleur van de rouwgewaden is zwart.

Men onderscheidt de grote rouw (één jaar), de halve rouw (half jaar) en de kleine rouw (drie maanden).

Een weduwe dient gedurende twee volle jaren rouwkleding te dragen (4).

Het eerste jaar grote rouw, dan zes maanden halve rouw en nog eens zes maanden (niet drie) kleine rouw.

De rouwsluier of voile dient negen maanden gedragen, zes weken hangende voor het gezicht, nadien achterwaarts op de rug.  Na het afleggen van de sluier volgt nog negen maanden halve rouw.  De kleur blijft zwart.

Voor de zes maanden kleine rouw mogen de kleren versierd worden met witte kraagjes en ook de hoeden mogen aangevuld worden met witte versieringen.  Donker grijze kleren, wit of zwart gestreept, voldeden ook aan de rouwplicht van de kleine rouw.

De weduwnaar, maar ook de vader en moeder, zijn aan rouw onderworpen voor achttien maanden, nl. zes maanden zware, zes maanden halve en zes maanden kleine rouw.  Voor kinderen, schoonouders en schoonkinderen geldt één jaar, nl. zes maanden zware rouw en zes maanden kleine rouw.  Broers, schoonzusters en schoonbroers, grootouders en kleinkinderen moeten rouw dragen gedurende tien maanden nl. zes maanden zware rouw, drie maanden halve rouw en één maand kleine rouw.

Ooms en tantes, broers- en zusterskinderen dragen zes maanden rouw.  Neven en nichten dragen rouw van drie tot zes weken.  Kinderen jonger dan vier jaar zijn vrijgesteld tenzij voor vader en moeder. Het dragen van witte kleedjes in plaats van zwart heeft de voorkeur.  Witte, grijze, of wit met zwart gemengde stoffen, hebben de voorkeur voor kinderen tot twaalf jaar.

De “Federatie der Belgische Meesterkleermakersverenigingen” ondersteunde dergelijke richtlijnen, ingegeven door commerciële motieven, door het versturen van tweetalige rondzendbrieven.  In 1911 vond het Nationaal Congres voor Meesterkleermakers plaats in Charleroi en in 1913 te Gent ter gelegenheid van de Wereldtentoonstelling.  Deze richtlijnen werden overgenomen door de Provinciale Kleermakersbonden en op hun beurt weer door de lokale verenigingen voor meester-kleermakers.  Het betrof een landelijk netwerk en om die reden golden deze richtlijnen ook voor Brussel en Wallonië.  In Wallonië stemt de rouwtijd, de grand deuil, de demi-deuil en de petit deuil of deuil simple overeen met wat we vaststellen in Vlaanderen (5).  De richtlijnen van de “Brugse Kleermakers” uit 1933 vindt men identiek terug bij de “Leuvensche Meesterkleermakers Vereeniging” in 1915 (6) !

Dezelfde etiquette gold bij de Belgische adel (7) en men kan zich wellicht afvragen of deze rouwdwang niet voortvloeide uit de imitatie van de toonaangevende klasse nl. adel en hogere burgerij door de middenklasse (8).  Het is in ieder geval een feit dat men het “verzonken cultuurgoed” bijna nergens zo sterk terugvindt als in de klederdrachten.  De mode van Parijs werd in de Belgische stedelijke (en Franssprekende) milieus retardair nagevolgd.  De dienstboden waren doorgaans rouwplichtig aan hun meesters.  Ook hier een dwangmatige afstraling van hoog naar laag.  Het rouwen volgens voorschrift benadrukte sterk het standsverschil.  Vooral in de 19de eeuw waren er overdreven uitingen van rouw (9) en om commerciële redenen hebben de kleermakersverenigingen geprobeerd om dit te laten duren tot een flink stuk van de 20ste eeuw.  Eind de jaren vijftig was het omzeggens gedaan met de zwarte rouwjaponnen.  Het dragen van zwarte rouwkleding was voor 1850 trouwens een luxe (10) en op het platteland deed de boer op een begrafenis weer zijn trouwkostuum aan.  De rouwplicht gold overigens vooral voor vrouwen en hield nog lang stand ten gevolge van sociale controle.  In de 19de eeuw ontstonden ook allerlei rouwsieraden (in git), rouwhoeden, rouwparasols en zelfs rouwzakdoeken.

In Nederland werd de rouwtijd al snel ingekort tot een jaar en zes weken voor zware rouw, een half jaar voor halve rouw en drie maanden of zes weken voor lichte rouw (11).

In dat land probeerden calvinistische predikanten en vanaf eind 18de eeuw ook sommige burgers om de rouwdracht te vereenvoudigen.  Het ging om een voorstel om alle openbare rouw achterwege te laten, met uitzondering van een rouwband waaruit de graad van bloedverwantschap met de overledene zou zijn af te lezen (12).  We zien hier de tegenstelling tussen het sobere protestantisme en het barokke katholicisme wat ook al af te lezen valt uit de verschillen van het kerkinterieur.

Vroeger was sterven en begraven een publieke aangelegenheid (met een sacramenteel ceremonieel) maar nu is het sterven dikwijls een technisch-medische privézaak geworden.

Dit laatste geldt zowel voor katholieken als vrijzinnigen. De vroegere overdadige en kostelijke rouwgebruiken behoren tot de barokke cultuur van het katholicisme.

Theorie en praktijk

De strenge regels die de “Brugse Kleermakers” wilde opleggen werden in de praktijk niet toegepast.  Uit de enquête van M. Van Coppenolle (1910-1955) voor de periode 1940-1950 blijkt dat de grote rouw eindigt zes weken na de uitvaart (13).  In Kortrijk (14) en in het arrondissement Dendermonde (15) duurde de volle rouw één jaar en zes weken.  In de praktijk kwam dit, zoals in Midden-Brabant (16), neer op zes weken volle rouw en één jaar halve rouw.  Deze duur komt overeen met wat K.C.Peeters vermeldt (17).

De rouwtijd benadert sterk de wettelijke wachttijd.  De vrouw mag geen nieuw huwelijk aangaan dan na verloop van driehonderd dagen sinds de ontbinding van het vorige huwelijk ingevolge de dood van de man (Burgerlijk Wetboek, art. 228, eerste lid).  De vrouw moest eerst maar eens aantonen dat ze niet in verwachting was van haar inmiddels overleden partner alvorens snel te hertrouwen om economische redenen !

Onze stelling is dat de kleermakersbonden in het hele Vlaamse land hebben gepoogd om de lange rouwtijden kunstmatig in stand te houden uit commerciële overwegingen.  Het segment rouwkleding was voor hun sector zeer belangrijk.  Deze laatste stuiptrekkingen hebben de teloorgang van de maatkleding niet kunnen verhinderen en hebben al evenmin ingegrepen op het cultuurproces.  Dit achterhoedegevecht steunde op te veel economische motieven en hield geen rekening met de gewijzigde collectieve psychologie van de burgerij.  Het statisch wereldbeeld, de vertrouwde piramidale samenleving met haar zinvolle ordening, brokkelde snel af om meer dan ooit plaats te maken voor individualisering.  De onveranderlijke samenleving is na 1945 overgegaan in een moderne dynamische samenleving.

Willy Dezutter

(1)  Benoit Kervyn de Volkaersbeke, Tot het uur van onze dood. Funeraire rituelen en gebruiken in Brugge doorheen de tijd, in: Museumbulletin, extra editie, mei 2013, p.21

In feite betreft het katholieke funeraire rituelen en gebruiken. Er bestaan ook vrijzinnig humanistische plechtigheden. Zie: www.deMens.nu

(2)  Een proost is een geestelijk leider van een rooms-katholieke instelling of vereniging.

Paul Allossery (1875-1943) was R.K. priester en historicus.  Vanaf 1910 was hij bestuurder van de christelijke middenstandsorganisaties van het bisdom Brugge.  In 1926 werd hij conservator van het Guido Gezellemuseum.  Zie: A.Viaene, Dr. Paul Allossery, in: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge, 1940-1946, p. 219-231.

(3)  W.P. Dezutter, Archivalia en realia met betrekking tot het kleermakersberoep, in: Brugs Ommeland,1993, 4, p. 238-240

(4)  Na het overlijden van prinsgemaal Albert (GB) in 1861 bleef zijn weduwe koningin Victoria (1819-1901) in het rouwzwart gekleed.  Door juwelen uit Whitby-git bij de rouwkleding te dragen maakte ze in de 19de eeuw deze halfedelsteen populair bij de gegoede klasse.

De meeste rouwjuwelen bij ons (een grote variatie halssnoeren, armbanden, kammen, oorbellen, haarspelden en broches) werden vervaardigd uit git.  Git is een organische amorfe delfstof.  De Nederlandse wetenschappelijke naam is gagaat.  In bakeliet, een synthetisch kunstharsproduct en een uitvinding van de Amerikaanse chemicus van Belgische origine Leo Baekeland (1863-1944) werden slechts twee rouwsieraden vervaardigd: een rouwbroche in 1910 en manchetknopen in 1915.  Voor de uitvinding van bakeliet, vooral toegepast in de elektrotechniek, werd in 1909 octrooi verleend.

(5)  Marcel Pignolet, La mort et ses rites en Ardenne méridionale . Les vivants et leurs morts.  Art, croyances et rites funéraires dans l’ Ardenne d’autrefois. Bastogne, 1989, p.182

(6)  Practische Raadkamer voor Jonge Meesterkleermakers de leden der Leuvensche Meesterkleermakers Vereeniging. Leuven, 1915, p. 83-86

(7)  Livre des Usages et Coutumes de la Noblesse. Publié sous les auspices de l’ Association de la Noblesse du Royaume de Belgique. Bruxelles, 3e edition, 1963, p. 66-68

(8)  Norbert Elias, Het civilisatieproces. Sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen. Utrecht-Antwerpen,1987 en de editie 2005.

Het betreft hier de Nederlandse vertaling van het standaardwerk “Ueber den Prozess der Zivilisation” (1939, uitgebreide 2de druk 1969) van de socioloog prof. N. Elias (1897-1990).

Wij zijn altijd aanhanger geweest en gebleven van zijn onderzoek naar sociale herkomst van vormen en gedrag zoals die ontwikkeld werden in de maatschappelijke bovenlagen.  Cfr. W.P.Dezutter en R. Van de Walle (red.), Volkskunde in Vlaanderen. Brugge, 1984, Inleiding, p. 5-7.

(9)  D.P. Snoep, Dood en begraven, sterven en rouwen 1700-1900. Utrecht,1980, p. 56

(10)  H. Vannoppen, Streekdrachten in onze gewesten. Gent, 1994, p. 59 en over de rouwmuts p. 179-180.  In de Zeeuwse streekdracht duurde de zware of doffe rouw eveneens twee jaar maar werd soms ingekort.  Cfr. J. De Bree, Kostuum en sieraad in Zeeland. Lochem,1967, p. 117-119.

(11)  K. Ter Laan, Folkloristisch Woordenboek van Nederland en Vlaanderen.  ’s-Gravenhage, 1949, p. 326 (ongewijzigde herdruk in 1974) en Streekgebonden Kleding.  Onderzoek in Nederland en Vlaanderen.  Volkscultuur, 2, Utrecht, 1996, p.48

(12)  J.L. de Jager, Volksgebruiken in Nederland. Een nieuwe kijk op tradities. Utrecht-Antwerpen, 1981, p.79

(13)  Maurits Van Coppenolle, Uitvaartgebruiken in West-Vlaanderen. Overdruk tijdschrift Volkskunde, 1951, 3, p 37.

(14)  L. Bekaert, Dood en uitvaart in het Kortrijkse volksleven, in: De Leiegouw, XIII, 1971, 1, p. 60-61.

(15)  J. Pieters, Doods-begrafenis-en rouwgebruiken in het arrondissement Dendermonde. Gent, 1960, p. 99-103.

(16)  Valeer Wouters, Rouwtijd en rouwkleding. Levend Land, 15 november 1983, p. 12 en H. Vannoppen,  Overlijden en begrafenis als elementen van sociale segregatie, in: Ons Heem,48, 1994, 1, p. 12-13.

(17)  K.C. Peeters, Eigen Aard. Overzicht van het Vlaamse volksleven. Antwerpen, 1975, 4de uitgave, p. 417.  Cfr. Als de dood voor de dood.  Rituelen m.b.t. overlijden, begrafenis en dodenherdenking van 1945 tot nu in 13 Vlaams-Brabantse steden en gemeenten o.l.v. prof. dr. St. Top.  Uitgave van de Koninklijke  Belgische Commissie voor Volkskunde, 1987, 48 p.

De richtmei

Vroeger, toen het geraamte van een huis, boerderij of schuur, hoofdzakelijk uit hout bestond, noemde men het optrekken van dit getimmerd gedeelte het richten.

De gebinten werden namelijk vooraf in elkaar gepast, goed verankerd met toognagels, om daarna rechtgezet te worden.  Dergelijke woningen konden gemakkelijk afgebroken worden en op een andere plaats heropgericht worden.  Om die reden werd een huis lange tijd als een roerend goed aangezien.  Pas toen de woningen in baksteen werden gebouwd werd het onroerend goed.  Wanneer het huis onder de kap was, plaatste men een boompje of een groene tak op de vorst van het dak.  Het planten van dit vruchtbaarheidssymbool gebeurde onmiddellijk na het richten van de daktimmer, vandaar dat men spreekt van de richtmei.  Ook nu bestaat dit gebruik nog.  Regelmatig verschijnen over dit gebruik foto’s in de plaatselijke weekbladen.  Hieruit blijkt het grote belang van de lokale dag- en weekbladpers als registrators van de levende volksgebruiken.  Het plaatsen van de mei ging gepaard met een richtfeest.  De werklieden werden door de bouwheer getrakteerd op bier, het zgn. pannenbier.  Oorspronkelijk was de richtmei bedoeld als vruchtbaarheidssymbool: het brengen van vruchtbaarheid en geluk voor mens en dier in het nieuwe huis.  Daarnaast kreeg het ook een geest verdrijvende en dus beschermende betekenis.  Om huis en hof te beschermen werden nog andere afweermiddelen aangebracht op het dak.  Een dergelijk beschuttend middel was de donderbaard of huislook (sempervivum tectorum = van de daken), de vetplant die blikseminslag voorkwam.  De Franse naam is dan ook “Joubarbe des toits” (van het geslacht Jovibarba). In het gedicht “Torrebrand” (maart 1863) gebruikt Guido Gezelle (1830-1899) de regel “Thor, dien men de donderbaarden placht te wijden op de daken,”.  Het werd opgenomen in zijn Liederen, Eerdichten en Reliqua (1880).  De donderbaard werd aangebracht over de gehele lengte van de dakvorst.  In werkelijkheid was het als winterharde en altijdgroene vetplant een goede beschermer tegen plots vuur vatten en daarmee een soort natuurlijke brandverzekering.  In het bijgeloof denkt men eerder aan bovennatuurlijk ingrijpen en heeft men minder oog voor oorzaak en gevolg.

Sint-Brandanus

Uit machteloosheid kon men beroep doen op de hemel en de heiligen.  De bliksemafleider werd pas uitgevonden door Benjamin Franklin in 1752.  Het duurde tot eind 18de eeuw vooraleer bij ons voor het eerst een bliksemafleider geplaatst werd op een kerktoren.  Het duurt altijd een hele tijd vooraleer een nieuwe uitvinding algemeen wordt toegepast.  Gewone woonhuizen hebben ook vandaag zelden een bliksemafleider.  In verstedelijkte gebieden rekent men op de bliksemafleiders op torens en op het platteland (ten onrechte!) op hoge bomen.  In België heeft de wettelijke verplichting aangaande bliksembeveiliging alleen betrekking op hoge gebouwen (K.B. 19 dec. 1997).

De heilige Brandaan of Brandanus werd op grond van zijn naam tegen brandrampen aangeroepen (vgl. de H. Blasius tegen de blaasziekten!).  In Vlaanderen is sinds het midden van de veertiende eeuw de Brandaandevotie aantoonbaar.  Hij werd gezien als schutspatroon tegen brand.  In de kerk van Onze Lieve Vrouw ter Potterie in Brugge is één van de altaren (1359) aan Sint-Anna en Sint Brandanus gewijd.  Hier verrichtten de Bruggelingen hun gebeden om van huisbrand gespaard te blijven.  Er werd zelfs een broederschap van Sint-Brandanus opgericht die de zorg voor het altaar op zich nam.  Er is een in 1648 gegraveerde koperen plaat overgeleverd waarop drie heiligen staan afgebeeld: Sint- Anna (als Sint-Anna ten Drieën) in het midden tussen Sint-Brandanus en Sint-Andreas.  Op deze koperen plaat, die diende om devotieprenten af te drukken, staat Sint-Brandanus afgebeeld met op de linkerhand een brandende kerk en in de rechterhand houdt hij als attributen de abtsstaf en een brandhaak.  Onder de afbeelding staat het volgende vers te lezen:

O heylighen Brandanus vrindt Godts verheven

Bidt voor alle bedruckte mannen ende vrauwen

Die in noodt des brandts u devotich aencleven

En met een vast gheloove in Godt betrauwen

De brandhaak behoorde tot de standaarduitrusting van het blusgereedschap (emmers, ladders).  Deze diende voornamelijk voor het neerhalen van de brandende dakbedekking (in de Middeleeuwen veelal stro) om het overslaan van het vuur naar de belendende percelen te voorkomen.  Een mooie afbeelding van een brandhaak treft men aan op de prent  “Prudentia” van Pieter Bruegel uit 1559 (L. Lebeer, Beredeneerde catalogus van de prenten naar Pieter Bruegel de Oude, Brussel,1969, p.102, nr.35).

Op 17 oktober 2001 werd door ons de richtmei geplaatst op de toenmalige uitbreiding van het Stedelijk Museum voor Volkskunde (Brugge) in de Rolweg.

Dit oude volksgeloof is natuurlijk al lang verdwenen.  Alleen de traktatie voor wie geholpen heeft bij de bouwwerken is gebleven.  Men is “onder dak”.  Het boompje of de tak worden tegenwoordig ook wel eens vervangen door een vlag aan een vlaggenstok.  Het gebruik van de richtmei kwam eertijds voor in heel Europa.

Willy Dezutter