Volksvermaak in Brugge (1878)

Naar aanleiding van hun 25-jarig huwelijksjubileum brachten koning Leopold II en koningin Maria-Hendrika een bezoek aan Brugge.  Door het stadsbestuur werd dit koninklijk bezoek ingeschakeld in het programma van de gemeentefeesten. Het vorstenpaar zou de inhuldiging bijwonen van het bronzen standbeeld van de schilder Jan Van Eyck, een creatie van de Brugse beeldhouwer Hendrik Pickery.

Maandagmorgen 19 augustus 1878 werden de Koning en de Koningin en hun gevolg aan “de statie van den ijzeren weg” door het stadsbestuur verwelkomd.  Rond het middaguur namen ze plaats in een ereloge vóór de Poortersloge.  Ze werden geflankeerd door de pas aangestelde liberale minister van Binnenlandse Zaken Rolin-Jacquemyns.  Na een redevoering van burgemeester A. Visart de Bocarmé, schoof het doek langzaam weg en kwam het majestueuze beeld van de grootmeester van de schilderkunst tevoorschijn.  Een ovatie barstte los. Het programma (Gazette van Brugge, 7 augustus 1878) maakt ook melding van een aantal vermakelijkheden.  Zo was er een schieting met de stalen boog, uitgevoerd door de Koninklijke- en Prinselijke Sint Jorisgilde, op hun plein buiten de Gentpoort, in Assebroek.  Een schieting met de balpijp en de balboog ging door in het Hof van Plaisance.

Het Hof van Plaisance was al op het einde van de 18de eeuw gerenommeerd voor zijn feesten, banketten en dansavonden.  De kroniekschrijver Jozef van Walleghem noteerde al in 1790: “De handbooggilde, komende van Sint-Kruis onder het onophoudelijk losbranden der canons, arriveerde aan d’herberge het Hoveken van Plaisance waar het gild een banket gaf en een bal dat tot de volgende morgen geduerde” (Jozef Van Walleghem, Merckenweerdigste Voorvallen. Brugge 1790. Brugge,1985, p.71).  Die bekende estaminet met feestzaal bevond zich in 1878 in de Timmermansstraat 44 op de Sint-Annaparochie.  Het pand is nu volledig verbouwd.  Men kan het tegenwoordig situeren ter hoogte van de huisnummers 35-37.  Er vonden tijdens de gemeentefeesten op verschillende plaatsen ook bolwedstrijden plaats.  Dat heette toen nog prijskamp en niet wedstrijd.

Op de Lange Rei kon men deelnemen aan het palingtrekken tussen de Snaggaardbrug (toen nog Snaggaert geschreven) en de Carmersbrug.  In deze toen nog zeer volkse buurt was men zeker van succes.  Dierenrechten stonden toen nog niet centraal.  Denk aan het afgeschafte katknuppelen en vele andere kwelspelen.  Het stierengevecht, een kwelspel bij uitstek, geraakt stilaan ook in Spanje zelf omstreden, maar het civilisatieproces is nog niet voltooid.  L. De Bo zegt in zijn bekend Westvlaamsch Idioticon (Brugge-1870-1873) dat het palingtrekken “tot over weinige jaren bestond te Brugge”. In 1878 was dit alleszins nog altijd het geval en wellicht voor de laatste keer aangezien het toen in de andere provincies niet meer voorkwam.  Omdat de palingtrekker de glibberige levende paling vanaf een bootje met blote handen moest proberen te pakken was de deelnemer ook verplicht om te kunnen zwemmen.  Die paling hing immers aan een koord die gespannen werd op manshoogte boven het water.  Wat rekken en strekken was daarbij noodzakelijk.  Over boord slaan met vervolgens een eventuele verdrinking als extra spektakel was niet gewenst.  In 1886 leidde het verbod op palingtrekken, een “wreed vermaak”, tot het “Palingoproer” in de Amsterdamse Jordaan.  Er vielen 25 doden en 36 zwaargewonden.  Natuurlijk speelde ook sociale onvrede een rol en, bij de autoriteiten, de angst voor het opkomend socialisme. Ook onze kranten hebben over deze gebeurtenis bericht.  Het was internationaal voorpaginanieuws. Niet alle tradities kan men handhaven als cultureel erfgoed.  Nu nog een totaalverbod op het onverdoofd slachten zonder uitzonderingswetgeving voor religies.  Maar dat is natuurlijk maar een eerste stap want onze hele industriële voedselproductie spoort ook niet zo goed met dierenwelzijn.

Willy Dezutter

De voorbeschikking van vicaris-generaal Petrus de Pauw (1727-1810)

De mensen maken allerlei plannen maar het is niet aan hen of dat ook gebeurt.  Men zegt dan: “De mens wikt maar god beschikt” (Bijbel, boek Spreuken XVI,9).

Dat je in het leven niet alles kunt plannen omdat er altijd wel iets gebeurt dat je vooraf niet kunt voorzien, ondervond vicaris-generaal Petrus de Pauw (Torhout 1727-Parijs 1810). Die liet het volgende opnemen in zijn testament van 18 augustus 1805: “Mon corps devra être accompagné à L’ Eglise de Saint-Donatien par douze garçons de L’Ecole de la Ville, chacun portant un flambeau de 9278 décigrammes, lesquels flambeaux seront en après distribués, savoir trois aux cidevant pères Capucins, trois aux réligieuses cidevant Capucines, trois aux Colettines et trois aux religieuses de la cidevant abbaye de Ste-Godelieve” (1).  In de lijkstoet (volgens het testament 2de klas) dienden dus 12 Steedse Bollen mee te lopen met een flambeeuw, hier synoniem voor grote kaars.  Omgerekend volgens het pas ingevoerde metriekstelsel was dat een waslicht van meer dan 9 kilo.  Dat was geen abnormaal gewicht; ook nu bestaan er nog paaskaarsen van dergelijke omvang.  De Steedse Bollen waren leerlingen van de Bogardenschool (Katelijnestraat, Brugge) die vanaf 1672 de taak vervulden van flambeeuwdragers-begeleiders in de lijkstoet, indien dit voordien testamentair werd vastgelegd. Vanzelfsprekend gold dit alleen voor de dure begrafenissen.  De gewone man maakte geen testament en werd nooit in de kerk zelf begraven.  Er was dus sociale segregatie.

Petrus de Pauw was deken van de Sint-Donaaskathedraal maar die werd in de revolutietijd (1794-1802) verkocht en afgebroken.  Op 28 april 1799 werd de kerk openbaar verkocht en de volledige afbraak duurde zeker tot eind 1801 (2), hoewel de na-verkoop van bouwmaterialen op de werf zelf nog doorliep tot 1805 (3).  Petrus de Pauw stipuleert in 1805 nog dat hij wenst begraven te worden in Sint-Donaas maar hij is wel al zo realistisch om er tussen haakjes “Sint-Walburga” aan toe te voegen.

Bij de vermelding van de kloosterorden-begunstigers gebruikt hij ook telkens het woord “cidevant” of voorheen (4). Petrus-Jacob de Pauw, eerder al vicaris-generaal in Brugge, werd grootvicaris van Sint-Baafs in Gent, want het bisdom Brugge werd opgenomen en geïntegreerd in het concordataire bisdom Gent (5).  Hij kreeg wel het district Brugge onder zijn hoede.  Het Concordaat tussen de paus en Napoleon werd afgesloten in 1801 en op 6 juni 1802 werden de kerken in Brugge heropend.  De Pauw viel in de smaak van keizer Napoleon en toen die op 19 mei 1810 Brugge bezocht verleende hij hem het kruis van het Légion d’Honneur.  De Pauw hield een positieve lofrede op Napoleon en verzoende zich met de situatie, wat ook blijkt u het feit dat hij met het gewicht van zijn kaarsen al was overgestapt naar het metriekstelsel ! (dat nog niet eens verplicht was).  Napoleon had zonder overleg met de paus het bisdom ’s-Hertogenbosch opgericht en vroeg aan De Pauw om aldaar bisschop te worden.  De hoogbejaarde De Pauw stribbelde wat tegen want per slot van rekening behield hij het respect voor de grote baas in Rome en daarenboven was hij liever bisschop van Brugge geworden.  Over de heroprichting van het bisdom Brugge had hij immers tijdens de ontvangst op het Brugse stadhuis gesproken met Napoleon.  Hij zag zichzelf als een goede kandidaat.

Maar toch vertrok hij in 1810, samen met Frans Bulcke (1756-1825), de pastoor van Zwevezele die hem zou vergezellen, per koets naar Parijs.  Daar kwamen zij aan op 27 augustus en diende hij, nog dezelfde dag, onmiddellijk op audiëntie te komen bij de “Ministre des Cultes” om de aanvaarding van het bisschopsambt te bekrachtigen.  Deze minister, Félix Bigot de Préameneu (1747-1825), was een belangrijk man, want één van de vier juristen die op verzoek van Napoleon meewerkte aan de redactie van de “Code Civil” of Burgerlijk Wetboek.  Oververmoeid door de reis (met de koets over hobbelige wegen) en uitgeput door de ontvangsten en bezichtiging van Parijs overleed hij op 19 september 1810 in Parijs op de leeftijd van 84 jaar.  Maar hij was nu eenmaal de benoemde bisschop van ’s-Hertogenbosch en Napoleon zorgde daarom voor een pontificaal afscheid.  Hij werd begraven op Montmartre, samen met Père Lachaise één van de prestigieuze kerkhoven van Parijs.  De goddelijke Voorzienigheid had er zo over beslist.  Er is wel een (beschadigde) memoriesteen aan de noordzijde van de buitenmuur van de kerk van Sint-Kruis (6).

Willy Dezutter

Noten:

  1. André Vanhulle, Van Vicaris-Generaal De Pauw en zijn testament, in: ’t Schrijverke (Heemk. Kring St.-Anna), jg.24, 1995,9-12,p. 4-12.  Met dank aan J. D’hondt, Stadsarchief Brugge.
  2. Antoon Viaene, Het einde van een kathedraal. De Sint-Donaaskerk te Brugge verkocht en afgebroken, in:  Biekorf, 50 (1949), 9, p. 169-180.
  3. A. Van den Abeele, De langzame verdwijning van de Sint-Donaaskathedraal. 1799-1805, in: Biekorf, 84 (1984), 3,p.317
  4. E. Hélin, De val van twee reuzen op lemen voeten: adel en clerus, in: H. Hasquin (red.), België onder het Frans bewind 1792-1815. Brussel, 1993, pp. 99-140.
  5. Zie voor P. de Pauw vooral L. Preneel, het hfst. De Brugse clerus in de revolutietijd (1794-1802)  in: Michel Cloet (red.), Het Bisdom Brugge. Brugge,1984, p.288 e.v. en voor de ontmoeting tussen Napoleon en De Pauw, ibidem, p. 325-326.  En verder: J.G.M. Sanders (red.), Noord-Brabant in de Bataafs-Franse Tijd 1794-1814: een institutionele handleiding. ’s-Hertogenbosch-Hilversum, 2002.
  6. René Duyck, De memoriesteen van vicaris-generaal Pieter De Pauw in Sint-Kruis, in: Brugs Ommeland, 1997,3,p. 177 e.v.

Dit artikel verscheen in Brugs Ommeland, 2017, 1, p. 28-30 en in hetzelfde nummer ook Willy Dezutter, De Steedse Bollen in Brugge: Flambeeuwdragers in de lijkstoet. Deel I. De periode 1672-1883. In: Brugs Ommeland, 2017, 1, p. 3-20. Deel II over de periode 1883-1920 zal verschijnen in B.O. 2017, 2.

Afscheid van Jaak Fontier (1927-2017)

Het leven is eindig en de dood is onlosmakelijk verbonden met het leven.  Een leven lang dient men zich in te spannen om dat leven zinvol te maken.  Niettegenstaande de vaststelling dat de dood even essentieel is als het leven zelf, ervaren wij haar bijna altijd als absurd.  We worden geboren om te sterven, maar het is de kunst om de juiste levensfilosofie te vinden om te ontsnappen aan de absurditeit van het bestaan.  Jaak Fontier, die we hier gedenken, vond de oplossing in de zen-filosofie, die hij als vrijzinnig-humanist ook wist te concretiseren in de vrijmetselarij.  Zoiets is alleen mogelijk in de adogmatische vrijmetselarij van het Grootoosten van België waartoe hij behoorde. Deze strekking geeft alle ruimte aan de individuele opvattingen omdat het geen dogma’s oplegt of het denken onderwerpt. Men mag zich bewust zijn van zijn aanwezigheid in de kosmos maar men hoeft zich daarvoor niet irrationeel beginnen te gedragen.  In de stoïcijnse levenskunst is er geen plaats voor irrationele gedachten.  Over de zen-filosofie schreef Jaak in 1975 een goed boek onder de titel “Zen, maan en sterren” en zijn zen-teksten verschenen in 1977 in het tijdschrift “Yang”. Afwezigheid van vrees voor de dood en de goden werd ons al geleerd door de Griekse filosoof Epicurus (in de derde eeuw vóór onze tijdrekening), in zijn uitspraak “De dood gaat ons niets aan”, om te onderlijnen dat het leven belangrijk is om geleefd te worden. Uit de vrees voor de dood en de goden is de religie ontstaan en die komt onze gemoedsrust enkel verstoren.  Die onrust is geheel onnodig.  Het is onzinnig om de dood te vrezen want “zolang wij er zijn, is de dood er niet, en wanneer de dood gekomen is, zijn wij er niet meer” wist Epicurus.

Jaak Fontier, de kunstkenner

Jaak was een kunstkenner in de breedste zin van het woord.  Hij is vooral bekend geworden als kunstcriticus in het domein van de plastische kunsten, maar hij was ook een kenner van de dichter Hölderlin en schreef zelf gedichten.  Hij beoefende vooral het genre van de haiku’s.  Als kunstcriticus was hij een pionier van het ondersteunen van de avant-garde.  In Brugge was hij in 1956 medestichter van de legendarische culturele vereniging “Raaklijn”, waarvan hij nauwgezet het archief bijhield.  Tussen 1968-1974 hielp hij in Brugge bij het opzetten van de drie Triënnales die pas sinds kort een revival kennen.  Hij werd een onbetwiste kenner van de abstracte kunst en publiceerde een groot aantal monografieën over vooral geometrisch abstracte kunstenaars, zoals Luc Peire (1984), Gilbert Swimberghe (1997), Renaat Ramon (1997) e.a.  Hij wijdde ook een hoofdstuk aan Sylvère Declerck in de monografie die verscheen in 1998.  Jaak was ook zeer actief in het verenigingsleven.  We denken hier aan het Vermeylenfonds waar hij dit jaar nog publiceerde in het kwartaaltijdschrift; zijn rol in de Vereniging voor Westvlaamse Schrijvers waar hij enkele VWS-cahiers schreef en meewerkte aan het Lexicon van West-Vlaamse Kunstenaars.  We herinneren hem ook als de zeer loyale secretaris van de Vrienden van de Brugse Musea toen we als conservator constructief samenwerkten.  Ook de toegepaste kunst weerhield zijn aandacht.  We denken hier aan zijn boek over “Keramiek in Vlaanderen” over hedendaagse keramisten en hun werk.  Zijn veelzijdigheid en werkkracht is fenomenaal want men zou bijna vergeten dat hij ook een zeer gewaardeerde leerkracht was.  Zijn pedagogische kwaliteiten kwamen ook tot zijn recht in de talloze voordrachten die hij gaf.  Zijn zorgvuldigheid spreekt uit het feit dat hij in 2006 werkstukken en handschriften van zichzelf deponeerde in het Letterenhuis in Antwerpen.  Ik herinner hier aan een quote van Jaak: “Herinneringen aan doden verdringen die aan de levenden”. Die nuchterheid sprak ook uit zijn teksten.  Eén van de weinigen die op een verstaanbare wijze kon schrijven over kunst, ook abstracte kunst.  Rationaliteit als de grondslag voor niet-zweverige kunstbeschouwing.

Willy Dezutter, ereconservator Stedelijke Musea, Brugge (16.3.2017)

(tekst voorgedragen op de afscheidsplechtigheid van Jaak Fontier op 21 maart 2017 in de aula van het crematorium Blauwe Toren te Brugge)

De Portugese banneling Guido de Bandella (1796-1873)

Over de lotgevallen van Guido de Bandella werd een mooi portret geschetst door Eduard Trips in zijn bijdrage over de Portugese bannelingen die in 1829 in Brugge en Oostende arriveerden (1).

Zij hadden zich gekeerd tegen koning don Miguel (1802-1866), een conservatief en reactionair vorst die Portugal regeerde van 1828 tot 1834.  Hij trok de liberale grondwet in en herstelde het absolutisme.  Een burgeroorlog leidde tot zijn afzetting.  Het was de Franse burgerkoning Louis-Philippe die na de Julirevolutie van 1830 de strijd aanbond met het regime van don Miguel.  Er vertrokken zowaar ook twee contingenten vrijwilligers vanuit België, een soort vreemdelingenlegioen (2).  Maria II, die al eerder gesteund werd door de latere ballingen werd koningin van 1834-1853.  In 1834 werd de Hertog van Pamela (1781-1850) premier.  Hij was de leider geweest van de Portugese liberalen die in ballingschap verbleef in het Verenigd Koninkrijk (UK) waar hij de latere koningin donna Maria ontmoette.  De meeste bannelingen waren gevlucht naar Plymouth (Devon); Donna Maria, die ze op de troon wilden, verbleef in Londen.

Tijdens de opstand tegen koning Miguel was ruiterijkapitein Guido de Baldella (° Borgia, Spanje, 23 april 1796) in Lissabon.  Hij werd gewond, door de koningsgezinde troepen gevangen genomen, ter dood veroordeeld maar uiteindelijk levenslang verbannen (3).  Hij kwam terecht in het opvangcentrum voor Portugese bannelingen in Plymouth. Aldaar werd hij op 2 december 1828 in de St.Jansloge nr.98 van de United Grand Lodge ingewijd als leerling-vrijmetselaar.  Op 5 mei 1829 kwam hij samen met anderen aan in de haven van Oostende.  Hij bleef in Oostende maar nam wel contact op met de Brugse Portugese kolonie.  Het was Constantin Rodenbach (1791-1846) die in 1830, gesteund door het Brugse gemeentebestuur, de Brugse burgerwacht zou versterken met een contingent Portugese bannelingen.  Bij het uitbreken van de Belgische opstand tegen koning Willem I zou die versterking goed van pas komen.  Op 27 september 1830 verliet het Hollands garnizoen Brugge.  Guido de Baldella was voordien al afgereisd naar Brussel om daar zijn paspoort voor Frankrijk af te halen.  In Brussel meldde hij zich als vrijwilliger bij de opstandige patriotten en vanaf 21 september 1830 nam hij deel aan de krijgsverrichtingen tegen de Hollanders.  Daarbij wist hij zich te onderscheiden (4).  Door het nieuw bewind werd hij daarvoor beloond en werd met ingang van 5 mei 1832 (5) plaatscommandant van Hasselt wat hij zou blijven tot 1845.  Hij overleed op 13 juni 1873 in Kermt (oude spelling Kermpt), toen nog een straatdorp van Hasselt met zeshonderd inwoners.  We treffen de overlijdensdatum aan op het doodsprentje dat door E. Trips werd afgedrukt (6).  Hij bleef kennelijk ook ongehuwd.

Adellijke status ?

Op het doodsprentje wordt hij vermeldt als Guido De Baldella.  Zo hij al mocht afstammen van een buitenlandse adellijke familie heeft er geen adelerkenning plaatsgevonden.  Het valt te betwijfelen of hij daarvan zou hebben afgezien indien er ook maar een schijn van kans had bestaan om de juiste stamboom en bewijsvoering aan te dragen.  Hij is daarenboven pas laat genaturaliseerd tot Belg.  De Kamer van Volksvertegenwoordigers aanvaardde zijn naturalisatie op 1 maart 1845 (7).  Als geboortejaar geeft men 1796 in plaats van 1790. De naturalisatiecommissie had zijn werk grondig gedaan: hij ging er binnen als Guido de Baldella en kwam er buiten als Guido De Baldella (8).  Voor de rest verliep het probleemloos. Hij was immers na 1 augustus 1831 (wet van 27 september 1835) niet in militaire dienst geweest bij een land dat in oorlog was met België.  Het ging natuurlijk niet om de punten en komma’s.  De naturalisatiecommissie was onkundig van zijn vroegere aspiraties omdat hij dat verstandig achterwege liet.  We zagen reeds dat hij in Engeland op 2 december 1828 vrijmetselaar werd.  Op 11 februari 1829 vond de meesterverheffing plaats.  Daarna werd er een meesterdiploma afgeleverd, dat opgesteld was in het Latijn en in het Engels en waarop hij vermeld staat als Comte Guido Baldella Rospigliosi (9).  Zo’n diploma, in vier gevouwen, kan men ook gebruiken als maçonniek paspoort.  Dat heeft hij waarschijnlijk laten zien aan J.B. Lauwers-Ocket, de waterschout van Oostende (10) die hem bij aankomst in Oostende op 5 mei 1829 een verzekeringskaart uitreikte op naam van “Comte Guido Baldella Rospigliosi, capitaine de cavalerie” (11).  Jean-Baptiste Lauwers (° 1792) zal daar niet van opgekeken hebben, hij had immers een familielid , de grondeigenaar Leopold Ocket (Oostende 11.8.1791 – Oostende 4.7.1868) die lid was van de Oostendse loge “Les Trois Niveaux” (12).  J.B. Lauwers was gehuwd met Caroline Ocket (1795-1815) die heel jong stierf.  Uit respect voegde hij haar familienaam toe aan de zijne.  In zijn handtekening liet hij het volledig samensmelten. Maar het was ook een toevoeging waarmee men toegang kreeg tot machtige kringen.  De familie Ocket behoorde tot de rijkste families van Oostende. Het kiessysteem was gebaseerd op bezit (het cijnskiesrecht) en iedereen was familie van elkaar. Door die familiale huwelijkspolitiek kon een beperkte groep de verkiezingsuitslag bepalen en bepaalden zij uiteindelijk wie er burgemeester werd (13).  J.B. Lauwers had daar nooit kunnen introuwen ware het niet dat zijn vader Pieter Lauwers burgemeester van Torhout was.  Baldella kon zich nu zowel identificeren met zijn maçonniek diploma als met de verzekeringskaart en een zelfverzonnen graaf was geboren.

De naam Baldella en Baldelli kwam in de 18de eeuw veel voor in het groothertogdom Toscane, maar ook die van de adellijke familie Rospigliosi.  Deze laatste leverde pausen en kardinalen en dus staat het chique om die er bij je eigen naam aan toe te voegen.  Het hoofdkwartier van de Portugese ballingen bevond zich in Brugge en op 22 september 1829 ondertekenden vijftien van hen een moraliteitsattest waarin ze op erewoord verklaarden dat “Monsieur de Baldella” een achtenswaardig man was.  Eén van de ondertekenaars, die door E. Trips genoemd wordt, is kolonel Joseph Vasques Alvares da Cunha.  Die willen we even verder situeren en daaruit zal vlug blijken dat hij zeer goed geplaatst was om de “Comte Baldella” tot de juiste proporties te herleiden.  Joseph (José) Maria Vasques Alvares da Cunha, vierde graaf van Cunha werd op 23 december 1793 geboren in Lissabon en overleed 16 maart 1867.  Hij huwde op 16 januari 1814 met Maria Gertrudes Quintela, dochter van de baron van Quintela.  Ze kregen één dochter.  Zijn vrouw overleed op 8 september 1824. Hij trad voor de tweede maal in het huwelijk op 4 mei 1829 in Brugge met Joana Luisa Bush (14), dochter van Thomas Bush en Joana Luisa Uhrite. Hun zoon Guterre-Napoleon zou de 5de en laatste graaf van Cunha worden (15). Zijn bruid Joana (Jane) Bush (geb. Plymouth, 1810) had hij als Portugees balling leren kennen tijdens zijn verblijf in Plymouth. De graaf Da Cunha en Pair van Portugal en zijn vrouw woonden in Brugge in de Hoogstraat B 2 nr. 21. Hij trachtte dus zijn levensstijl te behouden.  In tegenstelling tot Guido de Baldella e.a. was hij niet ingewijd in de vrijmetselarij in Plymouth, maar behoorde hij al eerder tot een Portugese werkplaats van de “Rito Antigo e Primitivo Memphis Misraïm” (16). Hij was vrijmetselaar maar dat belette niet dat hij ook Ridder in de Orde van St.-Jan van Jeruzalem was.  In die tijd ging dat nog goed samen.  Net als sommige andere Portugese bannelingen die vrijmetselaar waren (ze waren met twaalf) ging hij als broeder-bezoeker naar de Brugse loge “La Réunion des Amis du Nord” (17) aan de Steenhouwersdijk.  Op voorstel van penningmeester Charles Doudan besloot men om een geldinzameling te houden om de Portugezen te steunen.  In 1826 had men al eens hetzelfde gedaan ten gunste van de Griekse onafhankelijkheidsstrijd (de Filhelleense beweging).  Op de omzendbrief kwamen veel positieve reacties van andere loges uit Noord en Zuid die in juni-augustus 1830 bedragen overmaakten (18). Naast La Réunion des Amis du Nord zelf waren dat nog 19 andere werkplaatsen, o.m. de loge “L’Union” uit Groningen !  In 1829 was ex-achtbare meester Charles Doudan sr. opgevolgd door Joseph-Jean Godfroid, ontvanger van het “Buytengewoon Zegel” (kantoor Oudenburg = Oude Burg, Brugge).  Godfroid zou de laatste achtbare meester zijn.  De Belgische revolutie werd slecht verteerd en in februari 1831 vond de vereffening plaats van deze loge door Charles Doudan (1773-1857), sinds 1819 eigenaar van het gebouw aan de Steenhouwersdijk 13 (nu 3).  Constantin Rodenbach (19) had begin 1827 al ontslag genomen om zich volledig te concentreren op de omwenteling die hij wilde bewerkstelligen.  Hij had de werkplaats “gedekt” (couvrir le temple).

Besluit

Guido de Baldella usurpeerde weliswaar de adellijke titel van Comte maar heeft daar nooit zwaar misbruik van gemaakt in de profane wereld en zeker niet toen hij geïntegreerd werd in het Belgisch leger.  Het onrechtmatig voeren van een blazoen of een titel is uiteraard ongeoorloofd.  Zich een adellijke status aanmeten is één zaak maar er ook nog eens een “kasteeleconomie” op kunnen nahouden is een andere (20).  Ook in de maçonnerie heeft hij zich niet op het pad begeven van het occulte zoals Allessandro Cagliostro, ook genoemd Allessandro, graaf van Cagliostro, gewoon geboren als Giuseppe Balsamo (Palermo 1743-1795).  Deze Italiaanse avonturier en charlatan werd in Londen ingewijd in de vrijmetselarij en eind 1777 vertrok hij naar Brussel waar hij een eigen loge oprichtte volgens een eigen ritus.  Uiteindelijk werd hij in Rome veroordeelt voor ketterij, magie en vrijmetselarij (21).  Guido de Baldella verwierf het staatsburgerschap.  Hij was ongetwijfeld al mentaal Belg na een normaal identiteitsproces.  Het buitenlander zijn in het België van de 19de eeuw leverde nauwelijks nadelen op zolang men maar niet subversief was (22).  De Belgische nationaliteit was tenslotte vereist om over politieke rechten te beschikken.  Politieke rechten die tot diep in de 19de eeuw ook nog ondergeschikt waren aan het bezit van een zeker vermogen (censuskiesrecht) (23).  Hij had dus geen redenen om als inwijkeling het lidmaatschap van de Belgische natie acuut na te streven.  Voormalige Franse officieren (er was een te kort aan beroepsofficieren) maar ook gevluchte Poolse opstandelingen (1831-1832), oplichters en avonturiers, iedereen was welkom in het Belgisch leger sinds het land zich op 4 okt. 1830 onafhankelijk had verklaard van de Noordelijke Nederlanden.  Deze smeltkroes wordt beschreven door prof. L. De Vos (23).  Wanneer een land over een krijgsmacht beschikt bestaat het werkelijk.  De krijgsmacht verzekerde het voortbestaan van de natie (25). Guido de Baldella beantwoordt aan de echte definitie van de balling: een migrant die in het gastland het regime van het thuisland bestrijdt.  Maar ook in de behandeling van die vrijheidsstrijders valt een evolutie te herkennen dat voor diverse groepen en periodes werd onderzocht door prof. Idesbald Goddeeris (26).  De Portugese ballingen die in 1829 in Brugge waren beland kregen als wapenbroeders van het jonge België nog veel waardering.  Op 1 januari 1831 kregen ze van de Belgische regering een steun van 20.000 gulden (27).  Daardoor was ook Guido de Baldella salonfähig geworden en kon hij integreren in het Belgisch leger en plaatscommandant worden in Hasselt.

WILLY DEZUTTER

1 Eduard Trips, Portugese bannelingen in Brugge en Oostende (1829), in: Biekorf, 94, (1994), p. 133-141.

2 J. Lorette, Les expéditions militaires belges au Portugal en 1832 et 1833. Brussel, 1951, p. 16-19.

3 E. Trips, op.cit. p. 135.

4 E. Trips, op.cit. p. 141.

5 Annuaire de l’état militaire de Belgique pour 1841. Brussel, 1841. Zijn collega in Brugge was Louis De Pachtere (sinds 26 december 1830). Beiden worden “major de place” genoemd.

6 E. Trips, op.cit. p. 140. Als geboortedatum staat er 1790 i.p.v. 1796. Borgia (Spanje) is Borja in  Aragón.

7 Annales Parlementaires 1844-45, p. 1713.

8 De waanzin van het Belgische onderscheid tussen kleine en grote d met een Kamer die voor het merendeel uit nobiljons bestond. Er is een verschil bij de spelling van achternamen tussen Nederland en België. Frans de Potter schreef daarover een interessant artikel: Schrijft Gij ook al uwen naam met een kleine d ?, in: Het Belfort, jg.6, 1891,p.132-138 (digitaal raadpleegbaar). Deze orthografie heeft veel te maken met “une satisfaction d’amour-propre ou de vanité”. Iedereen heeft het recht om zijn naam te schrijven zoals hij zelf wil !

9 E. Trips, op.cit. p. 135. E. Trips las, ook op de andere documenten, verkeerdelijk Rospigliodi. Hij toonde ons dit document. Het was niet in het bezit van de auteur zelf. Over E. Trips zie: Willy Dezutter, Eduard Trips. VWS-Cahiers, 153,1992 en W.P. Dezutter, In memoriam Eduard Trips (1921-1997), in: Brugs Ommeland, 1998, 3,p. 174.

10 J.B. Lauwers-Ocket, waterschout en commissaris van de havensectie. Almanach der Provincie West-Vlaenderen MDCCC.XXIX (1829), Te Brugge by J. Bogaert, p. 35. E. Trips schreef J.B. Lauwers Ocket maar zelf hield hij het op J.B. Lauwers-Ocket.

11 E. Trips, op.cit. met afb. op p. 134. Die kaarten waren voorgedrukt in het Nederlands met de tekst “Afgeleverd aan den Portugeeschen uitgewekenen”. Men was dus voorbereid op de komst van een groot aantal ballingen.

12 R.M. Vantomme, La Vie de la loge “Les Trois Niveaux” établie à l’ orient d’Ostende depuis 1784. Deel I, z.j. (1983), p. 178.

13 F.G.C. Beterams, The high society belgo-luxembourgeoise au début du gouvernement de Guillaume I roi des Pays-Bas (1814-1815), Wetteren, 1973, p. 476-477.

14 Bij E. Trips op.cit. p. 138 Jane Buch i.p.v. Bush.

15 Genealogia do 4° conde da Cunha. www.geneall.net

16 História da Maçonaria Portuguesa. www.maconariaportugal.com Dit soort hermetisch-esoterische maçonnerie bestond niet in Brugge. Bij La Réunion des Amis du Nord in Brugge beoefende men de Moderne Franse Ritus en die is niet spiritualistisch.

17 Willy P. Dezutter, De loge “La Réunion des Amis du Nord” (1803-1831) in Brugge, in: Brugs Ommeland, 2010, 1, p. 39-51.

18 Document met de respectievelijke namen van loges en hun gift. Archief Bisdom Brugge, Vrijmetselaarsfonds C 537.

19 C. Rodenbach, die op 23 nov. 1830 in het Nationaal Congres in Brussel de familie Oranje-Nassau zou afzweren, was uiteraard anti-orangist. Prof. Els Witte in haar boek Het Verloren Koninkrijk. Het harde verzet van de Belgische Orangisten tegen de revolutie 1828-1850. Amsterdam-Antwerpen, 2015 werpt dan ook een ander licht op de figuur Rodenbach dan A. Smits ( Scheuring in de Nederlanden, 1983, 2 dln.) die de anti-orangistische kant meer belichtte.

20 Het Belgisch Wetboek van Strafrecht art. 230 voorziet een geldboete in geval van onrechtmatig gebruik. Die boete valt altijd nog te verhogen met de opdeciemen.

21 Philippa Faulks en Robert L D Cooper, The Masonic Magician . The Life and Death of Count Cagliostro and His Egyptian Rite. London, Watkins, 2008.

22 F. Caestecker, In het kielzog van de Natie-Staat. De politiek van nationaliteitsverwerving,- toekenning en -verlies in België 1830-1909, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 1997, 3-4, p. 323-349.

23 F. Caestecker, op.cit. p. 329. Het censuskiesrecht bleef bestaan tot 1893 waarna het onder druk van de socialistische beweging werd vervangen door algemeen stemrecht voor mannen vanaf 25 jaar.

24 L. De Vos, De smeltkroes. De Belgische krijgsmacht als natievormende factor 1830-1914. Brussel, 1985.

25 E. Witte, De constructie van België, 1828-1847. Lannoo, Leuven, 2006, bespreekt alle fundamenten van het staatsbestel, p. 17 e.v. revolutie en natievorming. De opbouw van een natiestaat was een langdurig proces.

26 Idesbald Goddeeris, Van favoritisme naar legaliteit. De Belgische tolerantiedrempel voor politieke activiteiten van ballingen, 1830-1914, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 2013, p. 313-344.

27 Liesbeth Vandersteene, Met gemengde gevoelens. De houding tegenover politieke vluchtelingen vóór , tijdens en vlak na de Belgische revolutie. Portugese vluchtelingen in Brugge 1829-1834, in: J. Art & L. François, Docendo discimus. Liber Amicorum Romain Van Eenoo. Gent, 1999, deel II, p. 829-852, vooral p. 845 e.v.

Dit artikel verscheen in het tijdschrift Biekorf, West-Vlaams Archief voor geschiedenis, archeologie, taal-en volkskunde. Brugge, 116, (2016), 4, pp. 480-486.

De voornaam Desiderius

Op de voornaam Desiderius/Désiré werd in Biekorf de aandacht getrokken door L.V.A[acker] (1) die er terecht op wees dat de voornaam Desiderius in Vlaanderen nergens te vinden is in de lijsten van heiligen die Desiderius als doopnaam opgeven.

In de 7de eeuw waren er in Frankrijk wel enkele heiligen met die naam maar die waren bij ons niet populair.  We kennen natuurlijk Desiderius Erasmus (Rotterdam 1466 – Bazel 1536) maar zijn doopnaam was Erasmus en pas in 1496 voegde hij de naam Desiderius aan zijn naam toe (2).  Bij het geven van de voornaam Desiderius spiegelde men zich later niet aan deze grote humanist; men had iets anders in gedachten.

De naam Desiderius heeft altijd mijn aandacht gehad aangezien mijn overgrootvader (langs moederszijde) Desiderius Musson (1841-1930) heette.  Zijn vader Pieter Johannes Musson werd in 1799 geboren te Heille (Sluis) en huwde aldaar in 1830 met Johanna Theresia Vermeersch (Moerkerke (B) 1789- Heille (NL) 1834).  Zij werd 45 jaar oud en het huwelijk was kinderloos gebleven.  Hijzelf was er toen nog maar 35.  Op 25 juli 1838 hertrouwde hij in (3) Heille met Anna Catharina Kuijpers (geb. Heille 1806).  Ze kregen drie kinderen, Karel in 1839, Philipina in 1840 en Desiderius Josephus Musson geb. te Heille op 5 november1841.  De vader was op dat ogenblik 42 en de moeder 35 jaar.  Hiermee werd aan het verlangen (desiderium) voldaan.  Het kind was gewenst.  In West-Zeeuws-Vlaanderen spreekt men over Desideer of Deer.  Daarenboven was het een zoon.  Jongens waren meer gewenst dan meisjes.

De naam Desiderius is veel ouder dan het vrouwelijke Desideria of Desiderata.  In Spanje wordt Desiderata afgekort tot Desi.  De voornaam Desiderius was populair tussen 1800 en 1920 en met een piek rond 1840 en alleen in N-W Europa (4).  Het Franse Désiré kennen we ook in combinaties zoals Jacques-Désiré, Jean- Désiré e.a.  En wie kent niet Joseph-Désiré Mobuto (1930-1997) de president van “onze” Congo !  De meisjesnaam Désirée werd in 2013 in Vlaanderen nog 241 maal gegeven (5).  Winkels voor bruidsmode heten soms ook “Désirée”.  Ook hier appelleert men aan het verlangen. Het gewenste.  En uiteraard spreekt de film “Désirée” uit 1954 tot de verbeelding van de oudere lezer.  Daarin werd de dochter van een Franse handelaar verliefd op één van de jongste generaals van het Franse leger: Napoleon Bonaparte.  Désirée Clary trouwde uiteindelijk met Jean-Baptiste Bernadotte, maarschalk van Napoleon en werd Koningin van Zweden.

De buurtschap Heille was vanaf 1797 een zelfstandige grensgemeente en werd in 1880 bij de gemeente Sluis gevoegd. Desiderius Musson tenslotte huwde op 12 mei1875 te Heille met Melania Maertens (Sluis-Heille 1846 – Aardenburg 1943). Ze kregen drie kinderen onder wie een dochter Marie Louise Musson (Aardenburg 1 oktober 1882 – Oostburg (6) 24 januari 1977).  Zij was mijn grootmoeder.  Mijn overgrootmoeder werd 97 jaar en mijn grootmoeder 95.  Het geeft de burger moed. Ook dit is slechts een desideratum.

Willy Dezutter

  1. L. Van A[cker], De voornaamste Désiré (Desiderius), in: Biekorf, 116 (2016), 3, p.372.
  2. Zie voor de voornaam Desiderius de Nederlandse Voornamenbank van het Meertens Instituut (Amsterdam) te raadplegen op meertens.knaw.nl .
  3. In West-Zeeuws-Vlaanderen zegt men overigens “op Heille”, “op Cadzand” maar “in Aardenburg” en “in Sluis”. Er zijn in het dialect ook verschillen tussen katholieke en protestante inwoners.
  4. geneanet.org/prenoms Ibidem voor de verspreiding en frequentie van de naam Désirée.
  5. vernoeming.nl/voornaam/desiree-4
  6. Veel mensen in West-Zeeuws-Vlaanderen overleden in het voormalige Sint-Antoniusziekenhuis van Oostburg. Dat was vroeger het meest aangewezen streekziekenhuis.  Men woont 95 jaar in Aardenburg maar uiteindelijk beslist het toeval en een wettelijke bepaling (de overlijdensakte) dat Oostburg je eindbestemming is.  Hetzelfde geldt voor diegenen die in het Sint-Antoniusziekenhuis geboren werden. Al die kinderen kregen in de burgerlijke stand Oostburg aangesmeerd maar woonden hun leven lang in andere Zeeuws-Vlaamse dorpen. Nu bevallen veel moeders uit Sluis in het AZ Zeno campus Knokke-Heist.  Daar doet zich iets gelijkaardigs voor.  Nederlanders geboren in België.  Maar op zich is dat in deze geglobaliseerde wereld geen probleem: er worden ook noodgedwongen Syrische vluchtelingen geboren in België èn in Nederland. De thuisbevalling, zo specifiek voor Nederland, is sterk aan het dalen.  Nu is dat nog 20%, (in de jaren negentig 35 %), in Vlaanderen slechts 1 procent.

De leugen van de volkskunde

In 1848, toen de economische en agrarische crisis volop woedde, telde Brugge 49.211 inwoners, onder wie 21.239 mensen die werden ondersteund.  Dit komt neer op 44% van de Brugse bevolking. In Kortrijk waren er toen 48% ondersteunde armen en in Gent, de enige Vlaamse industriestad, was dat aandeel 38%.  In 1870 waren er in Brugge nog 14.066 hulpbehoevenden op een totaal van 48.939 inwoners.  Op een totale bevolking van 47.015 mensen in 1866 waren er 22.132 die noch lezen noch schrijven konden.

Het pauperisme (1) is het verhaal over de arbeider die te weinig verdiende om te leven en te veel om te sterven.  Overigens valt aan de waarheid niet te ontkomen: er zijn de officiële cijfers van het “Weldadigheidsbureel” en voor de woontoestanden beschikken we over de verslagen van het “Beschermingskomiteit der Werkmanswoningen”.  De loontelling van 1846 van A. Quetelet, de budgetenquête van 1853-1854 van E. Ducpétiaux en de budgetenquête uit 1891 van Ernst Engel vervolledigen het sociaal-economische beeld.  Hierdoor ontstond de leugen van de volkskunde die men het best geïllustreerd vindt in de volkskundige musea, waar alleen duurzame en kostbare voorwerpen geëxposeerd worden die meestal tot de klasse der burgerij behoren, omdat de nalatenschap van “het volk” niet bewaard bleef.

De middengroepen waren de meest intensieve actieve cultuurdragers.  De adel en een groot deel van de Brugse bourgeoisie waren verfranst en de stad werd bijna uitsluitend in het Frans bestuurd. In de Brugse middelbare scholen was Frans de voertaal.  Pas vanaf 1897 werd het Nederlands in toenemende mate, naast het Frans, gebruikt door de stadsadministratie en in de gemeenteraad.

Het bestedingspatroon van de gewone arbeider ging er niet echt op vooruit: rond 1850 ging 68 à 77 % naar voeding, rond 1910 was dit tot 62 à 65 % geslonken.  Omstreeks 1960 gaven arbeidersgezinnen 38 % van het budget uit aan voeding.  Dat was 12% minder dan in 1950.  Deze verschuiving duidt op de reële verbetering van de levensstandaard die pas na 1950 aanving.  De museuminterieurs worden gereconstrueerd als een sfeervolle evocatie in het besef dat de museumvoorwerpen nooit de werkelijkheid illustreren maar slechts een reconstructie zijn van de herinnering.  Bij de adellijke families en bij de hogere burgerij stond de porseleinen pop te pronk op het dressoir terwijl in de volksbuurt met de voddenpop daadwerkelijk gespeeld werd.  Die voddenpop, dus datgene wat echt van het volk was, treft men in onze volkskundemusea niet aan, wel de porseleinen en wassen poppen, erfstukken waarmee nooit gespeeld werd.  De musealisering van het cultureel erfgoed is dus een mentale constructie, een fictie die ook een belangrijke identificerende rol kan spelen. Iedereen heeft een eigen mening over de werkelijkheid (2).

Willy Dezutter

  1. W.P. Dezutter, De volkskunde van het proletariaat. In: Oostvlaamse Zanten, 1979,2, pp. 43-50. Door het stijgen van de welvaart en de zichtbare effecten van de monumentenzorg in het stadsbeeld werd ik begin jaren tachtig van de vorige eeuw voorzichtig door een Brugse schepen verzocht om in het museum niet te veel aandacht te schenken aan het pauperisme van de 19de eeuw.  Wat mochten de toeristen daarvan wel vinden !  Kant, bier en pralines promoten behoorde dan weer wel tot de kerntaken van “Brugge die Scone”, de fiere Vlaamse en propere stad met enkel welvarende burgers.  Geen geschiedenis in een geschiedkundig museum !
  2. Zie voor meer duiding: Willy Dezutter, De museale verbeelding tussen realiteit en fictie. Het museum als bewaarplaats van het originele object. Een filosofische benadering. Tekst op deze blog.

De museale verbeelding tussen realiteit en fictie. Het museum als bewaarplaats van het originele object. Een filosofische benadering.

Niets is wat het schijnt.  In Nederland was er een schijn van vogelpest maar de postduiven heten er sportduiven en dienden niet opgesloten te worden, in tegenstelling tot de Belgische duiven die gekwalificeerd werden als pluimvee.  De ene duif is de andere niet.

In de realityshow, zoals Big Brother, vervaagt de grens tussen privé en openbaar leven.  De realityshows hebben aangetoond dat je geen fictieseries (soaps) nodig hebt om diepmenselijke problemen aan te kaarten.  De fictie is een leugen, de werkelijkheid is nog veel erger.  Voor een Amerikaan is oorlog in Irak naar CNN kijken en tegelijkertijd chips en popcorn eten.  Is de Saddam Hoessein, die wij zien op TV, de echte of is het een dubbelganger ?  Amerikaanse soldaten worden niet gedood maar zijn slechts vermist. Het zijn geen Irakezen die hen neerschieten, neen ze schieten elkaar per vergissing dood.  Hun helikopters worden niet neergehaald door de vijand maar maken noodlandingen.  De oorlog wordt verpakt als infotainment.  Events not seen on a TV-screen do not exist: dus geen Amerikaanse krijgsgevangenen en ook niet de realiteiten van de ziekenhuizen in Bagdad.  De beeldvorming van het publiek wordt gevormd door de media.  Na 1945 hebben de Britten veel oorlogsfilms gedraaid waarin de Duitsers uiteraard altijd de schurken waren.  Welnu door deze films werden de Britten veel meer beïnvloed dan door de oorlog zelf en de anti-Duitse stemming is gebleven.

De Griekse wijsgeer Epictetus (50-138 voor onze jaartelling) wist het reeds: niet de werkelijkheid brengt de mensen in verwarring maar de meningen over de werkelijkheid (Epictetus, Enchiridion 5).  De geschiedenis wordt geschreven door de overwinnaars.  Ik hoef hier slechts te verwijzen naar de kritische bezinning over onze eigen zevenhonderdste verjaardag van de Guldensporenslag, zo mooi verwoord door dr. Jacques Mertens in zijn exposé “Wahrheit und Dichtung. Historiciteit en beeldvorming rond 1302” (Genootschap voor Geschiedenis, Brugge, 22.12.2001).

Zoals het geen zin heeft te vragen of de rijkste mensen altijd het meeste geld hebben, zo kunnen we ook niet vragen of het evidente (de beleving van de waarheid), datgene wat wij zien, wel waar is, want het ware is wat wij zien.  Wat is het criterium om uit te maken of wij werkelijk zien en niet dromen, fantaseren, hallucineren, vrezen, wensen en ons in illusies verliezen ?  Nu moet om te beginnen worden vastgesteld dat de waarneming van het verleden in het geheel niet bestaat.  Deze waarneming van het heden omvat tevens de tot herinnering geworden ervaring, dat wil zeggen: dat deel van de ervaren wereld dat men herinnering noemt.  Op grond van deze waarneming van het heden worden dan hypothetische conclusies getrokken over het veronderstelde verleden.  De waarheid is dus menselijke waarheid, de waarheid bestaat niet maar wordt gemaakt.  Er bestaat geen in zichzelf opgesloten bewustzijn met betekenissen die daarin thuishoren.  Er bestaat geen brute realiteit, er bestaan alleen mensen die elk op hun eigen wijze, in een Westerse of niet-Westerse culturele context, in de wereld zijn en vele menselijke werelden beleven.  Men kan dus spreken over de wereld van de boer, de professor, de politicus, de informaticus, de jager, de kunstenaar, enz.  Een geweer verwijst voor de jager naar andere dingen dan voor de Amerikaanse soldaat.  Om onze begrippen en zinnen aan anderen mede te delen gebruiken we de taal.  Ik maak wel de belangrijke constatering dat wij het zijnde niet uitspreken zoals het is, maar zoals wij het denken.  Met één prentje kun je overigens meer vertellen dan met duizend woorden.  Door de nieuwe informatietechnologie en economische globalisering begint het wel steeds meer op elkaar te lijken.

De taal van de mensen betekent in de praktijk de taal van de televisie. Ook de fotocamera kun je laten liegen door beeldmanipulatie en retouches. Vooral in de reclame wordt het bewust als manipulatiemiddel gehanteerd en is het digitaal verworden tot een goedkope truc om het publiek een schijnwerkelijkheid voor te toveren.  Men zegt wel eens dat de kinderen vroeger met klompen aan naar school gingen.  Ons museum beschikt over een schoolfonds met talrijke foto’s van Brugse lagere scholen uit het eind van de 19de en begin 20ste eeuw.  Op geen enkele foto valt er een kind te bespeuren dat klompen draagt.  De vooraf aangekondigde komst van de schoolfotograaf, toen een hele gebeurtenis, zorgde er voor dat de ouders hun kinderen voor de gelegenheid op hun paasbest uitdosten en met schoenen aan, desnoods een maatje te groot.  De kroostrijke gezinnen konden voor schoeisel en kleding putten uit het reservoir van oudere broers en zussen.  Die klasfoto’s zijn echt maar beantwoorden aan een stereotype.  Het doet me denken aan de Kuifje-albums van Hergé.  Deze striptekenaar was een geniale scenarist.  De details van kledij, vliegtuigen, ruimtepakken enz. kloppen allemaal, maar Bobby het hondje kan wel praten…  We blijven nog even in de kinderwereld. Er is een jongetje dat bij Sinterklaas komt en tegen hem zegt: “je bestaat niet”.  Waarop de Sint antwoordt: “Hoezo besta ik niet ? Ik zit hier toch ?”.  In de kinderwereld botsen beeld en werkelijkheid voortdurend.  Er zijn twee verschillende werkelijkheden; ’s nachts rijdt de Sint met een schimmel op de daken maar overdag verschijnt hij thans overwegend per auto.

Het museum als bewaarplaats van het originele object

Het is de opdracht van een Volkskundemuseum om de materiële getuigenissen uit een recenter verleden te verzamelen.  Daarbij wordt groot belang gehecht aan het originele voorwerp de zgn. historische Sachzeuge, die dient verzameld te worden in zijn algemene socio-culturele context. Wanneer een voorwerp verdwijnt uit het dagelijks gebruik en opgenomen wordt in een museumcollectie krijgt het een aparte status en fungeert het als objet-témoin.  Het museum is een driedimensionaal archief, kenniscentrum en ontspanningscentrum terzelfdertijd.  Op de eerste plaats is het een bewaarplaats van bronnenmateriaal.  Die bronnen worden geïnterpreteerd vanuit de eigen culturele achtergrond en tijdgeest.  Latere onderzoekers moeten dus terug kunnen naar de bron.  De geschiedenis is vastgelegd in boeken, niet in musea.  Toch is ook het object een primaire bron van kennis en vanuit het oogpunt van de museumbezoeker is de schok van het authentieke voorwerp met niets te vergelijken.  Voor de bezoeker is de beleving van het verleden belangrijk, maar de musea mogen het niet idealiseren.  De voorwerpen zijn stom en hebben verklaring nodig maar toch valt de geschiedenis niet echt te reconstrueren.  De interieurs in het museum werden door ons minutieus gereconstrueerd maar doelbewust opgevat als een sfeervolle evocatie in het besef dat de museumvoorwerpen nooit de werkelijkheid illustreren maar slechts de constructie zijn van een herinnering.  Wij zijn de regisseurs van de objecten en de enscenering vertelt het verhaal, wetenschappelijk onderbouwd met een didactisch paneel in moderne grafische vormgeving.  Het gaat altijd en overal om een fictieve opstelling: zelf bedachte realiteit.  De museale presentatie hoeft niet waar te zijn, als ze maar waar lijkt.  Dit gestold verleden, wordt daar waar mogelijk, tot leven gewekt door ook andere zintuigen te prikkelen zodat het meer wordt dan alleen maar kijken en aankomen niet.  Ik denk hierbij aan de geur van het snoepgoed bij de wekelijkse demonstraties op donderdag en de smaak van het bier in de museumherberg De Zwarte Kat.  Alleen het gemiauw van Aristide II, de zwarte kat, is verstomd aangezien die schavuit vandaag precies een maand geleden spoorloos is verdwenen.  Er zijn natuurlijk grenzen aan de interpretatie.  De tekst van een lied kan overgeleverd zijn maar degene die het zong is er niet meer en ook over de juiste situatie zijn we niet altijd voldoende ingelicht.

Een sterk punt van het Stedelijk Museum voor Volkskunde is de aanwezigheid van een groot aantal ensembles van authentieke objecten van Brugse herkomst.  De verzamelingen die wij de jongste dertig jaar hebben verworven, zijn zeer weinig verstoord of vervormd.  Toen ik op 1 februari 1973, ik was toen nog jong en mooi, de kans kreeg om het Volkskundemuseum uit te bouwen heb ik mij gespiegeld aan het nog altijd befaamde Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem.  Ik steunde mij toen op de publicatie “Afdrukken van indrukken” die als eindconclusie meegaf dat de presentatie op zichzelf zeer waardevol was maar niet toereikend en dat men alle mogelijke andere presentatiemiddelen zal moeten integreren.  Sindsdien ben ik de ontwikkelingen (in binnen-en buitenland, vooral Duitsland) blijven volgen en 25 jaar later is men nog niet van mening veranderd. De huidige directeur van het Nederlands Openluchtmuseum, de cultuursocioloog prof. dr. Jan Vaessen stelde in 1997 onomwonden dat zijn streven er op gericht is om tot een herwaardering en herintroductie te komen van dergelijke verhalende presentaties.  Uiteraard ben ik de eerste om dat bij te treden want het bewijst dat we in Brugge goed bezig zijn.  Om de oorspronkelijke context van de objecten beter te kunnen duiden, ontdaan van nostalgie en valse romantiek, is het echter wel noodzakelijk om een multimediaproject uit te werken.  Deze digitale informatie zal zorgen voor extra begeleiding bij het bezoek.  Het informatieve opzoeksysteem is belangrijk omdat het duiding kan verschaffen bij de permanente collecties met het accent op de evoluties en tegenstellingen. Interactie is nodig (1).

Willy P. Dezutter, conservator.

(1)  Tekst van de beschouwing gehouden ter gelegenheid van de academische zitting bij de heropening van het Stedelijk Museum voor Volkskunde te Brugge op 28 maart 2003.

Een dure en erg vervuilende keppel

“Om de uitstoot van boeikasgassen aan banden te leggen en de klimaatopwarming, overeenkomstig het besluit van de klimaatconferentie van Parijs 2015, te beperken, leg ik testamentair vast om mijn begrafenis in besloten familiekring te laten plaatsvinden. Het is bijgevolg onnodig dat buitenlandse staatshoofden naar Jeruzalem komen.”  Was getekend: Shimon Peres.  Helaas heeft deze Nobelprijswinnaar en oud-president van Israël bovenstaande niet laten vastleggen en was het op 30 september 2016 erg druk in Jeruzalem.  De Amerikanen, onder wie oud-president Bill Clinton en president Barack Obama, waren er met zes vliegtuigen.  Daarnaast werden er nog zo’n zestig privé vliegtuigen verwacht.  Als veiligheidsmaatregel waren er zevenduizend extra politiemensen op de been.  Uiteindelijk waren er drieduizend genodigden aanwezig.  Het was alleszins geen groene begrafenis.  Vanaf 2023 zal er om de vijf jaar een wereldwijde evaluatie plaatsvinden van de uitstoot.  Bij de berekening van de overmatige CO2-uitstoot zal men nog eens mogen terugdenken aan Jeruzalem 30 september 2016.  Shimon Peres was zich bewust van zijn sterfelijkheid.  In “Der Spiegel” verklaarde hij: “De enige persoon die eeuwigheid geniet, is de Messias, en die moet nog komen”.  Arme christenen die al twintig eeuwen de verkeerde Messias aanbidden !

Keppel

Het valt telkens weer op dat bij joodse plechtigheden een groot aantal buitenlandse leiders, ook wanneer ze geen jood zijn, een keppeltje dragen.  Uiteraard hebben Bill Clinton en Barack Obama hun eigen keppel die bij hen thuis in de kast ligt.  Voor de VS, met zijn sterke joodse lobby, is dat een must om electorale redenen.  De Franse president François Hollande maar ook onze premier Charles Michel, om slechts die twee te noemen, droegen geen keppeltje.  Dat is volstrekt logisch: je moet nooit doen wat je niet bent.  Alleen joodse mannen dragen dit religieus symbool dat hen er aan herinnert dat “God je klein maakt en je daarom je eigen verstand moet bedekken”.  Over het dragen van een keppel staat niets in de Bijbel.  De verplichte hoofdbedekking voor joodse mannen is pas ontstaan in de 16de eeuw als een soort traditie.  Het dragen van de keppel aan buitenlandse staatshoofden opdringen (en toeristen !  kassa), zogezegd om “respect te betuigen”, is natuurlijk een drogreden.  Het is niet de gewoonte en zelfs af te raden om aan rituelen deel te nemen van godsdienstige plechtigheden wanneer men zelf geen praktiserend lid is van die godsdienst.  Je kunt, als ongelovige, uit respect (!) voor de overledene perfect deelnemen aan een katholieke uitvaartmis maar het zou toch bespottelijk zijn om op zo’n ogenblik de aandacht te willen trekken door tot “de heilige tafel te naderen”.  Tenzij men nog eens te communie wenst te gaan om electorale redenen.  Dan komt men zeker nog eens met zijn foto in de “boekskes”.  Dat overkwam Bart De Wever de burgemeester van Antwerpen, die dit genademiddel tot zich nam op de begrafenis van de komiek Gaston Berghmans op 27 mei 2016 in de Sint-Andrieskerk van Antwerpen.  Maar dat was wellicht uit innerlijke overtuiging ondanks de verlichtingsideeën die hij propageert.  Hij heeft dus nog verwachtingen.  Het is een mooi vooruitzicht: nu de baas op aarde en later ook in de hemel.

De onweegbare zaken van de politiek

De Romeinse keizer Augustus (63 v.o.t. – 14.o.t.) was één van de belangrijkste politici uit de geschiedenis.  En toch was Augustus behoorlijk bloeddorstig.  Deze opvolger van Caesar liet duizenden Romeinen vermoorden.  Hun hoofden werden afgehakt en aan het Forum Romanum gespijkerd, terwijl hun lichamen in de straten bleven wegrotten.  Ik verzin dat niet.  Men kan het allemaal nalezen in de jongste biografie die de Britse historicus Adrian Goldsworthy over Augustus schreef.  In zijn bekend traktaat “Il Principe” (De Heerser, dat overigens postuum verscheen) schreef de beroemde Italiaan Niccolò Machiavelli (1469-1527) aanbevelingen die bestemd waren voor heersers.  Een deugdzaam heerser moet volgens hem onder meer over de sluwheid van een vos beschikken.  Hij moet valstrikken doorzien en aanvoelen wat het volk wil.  Dat eerste is een kwaliteit, het tweede is plat populisme.  Zo maakt men tegenwoordig van oorlogsvluchtelingen voor het gemak economische gelukzoekers.  Het doel heiligt de middelen.  Gesteld voor de keuze om geliefd te zijn of gevreesd zou een prins er steeds voor moeten kiezen om gevreesd te zijn.  Zo luidt de stelling van Machiavelli.

Sylvère Declerck was tijdens zijn burgemeesterschap van Blankenberge (1986- 1994) geen machiavellistisch politicus maar iemand die rekening hield met de ethische aspecten van het ambt.  Hij verloor dus nooit zijn onschuld.  De moraal bleef de boventoon voeren en daarin vond het gebroken woord geen plaats.  Tegenwoordig heeft men het veel over een kibbelkabinet wanneer in een regering de verschillende coalitiepartners elkaar proberen vliegen af te vangen.  In Blankenberge was er niet alleen een “kibbelcollege” maar bleek eens te meer dat je vijanden ook in je eigen partij kunnen zitten. “Een man die zich altijd en overal goed betoont, gaat noodzakelijk te gronde te midden van zovelen die niet goed zijn” (Machiavelli, De Heerser, XV, 1).  De micropolitieke schaakspelletjes en intriges komen niet alleen in politieke fictiereeksen voor, zoals de tv-series House of Cards en The West Wing.  Het is ook werkelijkheid binnen de brutale regels van de politiek.  Maar de minst subtiele dwarsligger was de eerste schepen, lid van een andere partij, maar die niet ontvankelijk bleek voor het geschonken vertrouwen.  Dat voortdurend ruzie maken staat mijlenver van de open debatcultuur die ooit gepropageerd werd.  In Blankenberge werd de burgemeester vooral belaagd door een zelfverklaarde schaduwburgemeester die zijn taak als eerste schepen vooral zag als een opstapje naar toekomstige ambities.  Eigenlijk lijdt men dan aan een identiteitscrisis.  Hij wilde al voortijdig op de burgemeestersstoel zitten en handelde steevast als mentale saboteur.  Er vielen daarbij vele kleine kantjes te bespeuren die we nog kennen van andere gelegenheden.  Te pas en te onpas op de foto willen staan valt dan nog onder de categorie infantiel gedrag.  Ooit hadden we op het stadhuis van Brugge een protocolchef (die daar nooit werd op aangesproken) die zich bij officiële ontvangsten in alle bochten wrong om toch maar bij de groten der aarde op de foto te kunnen.  Bij publicatie in de lokale media vroeg iedereen zich af wie die belangrijke persoon toch wel kon zijn.

Het machiavellisme is een term uit de staatkunde die ook gebruikt wordt in de psychologie. Dat gaat over het gedrag van mensen maar heeft ook te maken met persoonlijkheid, temperament en karakter.  In het Voorlopig Bewind, dat bij de Onafhankelijkheid in 1830 het roer in ons land overnam, zaten zowel Louis de Potter als Alexandre Gendebien.  Vrienden die rivalen werden.  Die twee verziekten eveneens de sfeer met hun kleingeestigheden.  In de vergaderzaal stonden stoelen en één fauteuil.  De Potter, die de leider wilde zijn, kwam soms een uur te vroeg naar de vergadering om toch maar zeker te zijn om op de fauteuil te kunnen zitten.  Gendebien, die dezelfde ambitie koesterde, plaatste op de gemeenschappelijk genomen besluiten, zijn handtekening boven die van De Potter.  Zijn handtekening stond dus tussen de tekst en de handtekening van De Potter.  Met de wraakgevoelens en de gekrenkte eer van het Nederlandse vorstenhuis zou men nog kennis maken in 1831.  Tijdens de Tiendaagse Veldtocht werd het Belgisch Leger verslagen.  Men vond toen oranjekleurige officierssjerpen die afkomstig bleken van Belgische officieren.  Die hadden zich in het geniep al voorbereid op een wisseling van kamp!

Over persoonlijkheidstrekken kan men verschillend denken.  Daarachter gaan de onweegbare zaken van de politiek schuil.  In dit boek doet Sylvère Declerck niet alleen verslag over het reilen en zeilen van de gemeentepolitiek maar schetst hij ook de persoonlijkheidsstructuur van zijn onverwachte opponent.  Het gaat over feiten en het kleinmenselijke in de lokale politiek.  Het is geen fictie dus diende het niet episch aangezet te worden.  Zijn filosofische bespiegelingen maken het dan weer geldig voor heel het domein van de landelijke politiek.  In essentie is het een pleidooi om een fatsoenlijk mens te worden en te blijven.  Hierin herkennen we de pedagoog in hem die redelijkheid en rechtvaardigheid nastreeft.  Hij schreef het boek niet uit ressentiment en blijft ondanks de verbijstering bijwijlen zeer mild.  Sylvère Declerck was geen Caesarmoordenaar en er is in Blankenberge nooit zoveel bloed gevloeid als in de tijd van keizer Augustus.  Het gaat wel over een, door de tegenpartij, te vroeg ingezette machtsstrijd met als wraakmiddel de constante vernedering.  Het boek handelt niet over bandeloosheid dus zal men te vergeefs op zoek gaan naar een Cleopatra.  Er pleegt ook niemand zelfmoord met een slangenbeet. “Ik trof Blankenberge aan in baksteen en liet het na in marmer” (vrij naar Augustus).  Dat moest kost wat kost vermeden worden vond een vermeend bestuurder die al vroeg verpopte tot aartsrivaal en daarmee het principe van de loyaliteit verloochende.  Het bestuursakkoord lag al aan diggelen nog voordat men van start ging.  Wanneer men samen aantreedt in een bestuur blijft men loyaal gedurende de hele legislatuur, zowel binnen als buiten de vergadering.  Bij nieuwe verkiezingen kan men elkaar weer bekampen maar ook dan gaat men niet meer tot het uiterste.  Bijna iedereen weet dat, maar niet iedereen komt op de gedachte.  Bij FC Barcelona is er een speler, die voordat hij van club veranderde, al drie keer werd geschorst omdat hij een tegenstander had gebeten !  Toch wordt hij omschreven als een aardige jongen.  We blijven nog even in de wereld van het voetbal.  Bij een transfer van een voetballer is het mogelijk dat hij de volgende keer tegen zijn voormalige club moet uitkomen.  Dat kan verwarrend zijn voor de supporters en de speler wordt misschien op het veld uitgefloten iedere keer wanneer hij de bal aanraakt, maar wanneer hij zich in de laatste wedstrijd bij zijn vorige club maximaal bleef inzetten treft hem geen blaam.  Een voetballer kan als loyaal beschouwd worden als hij oprecht verdrietig is bij degradatie van zijn club.  Men is pas een slechterik, ook in de politiek, wanneer men zijn laffe plannen verbergt achter een schijn van eerlijkheid.  Verraad kan men nooit als een deugd beschouwen; zij is altijd lafhartig, ook als zij de rechtvaardige zaak dient.

Willy Dezutter, ereconservator, Brugge

Het boek van Sylvère Declerck, Een burgemeester-kunstenaar en het verdriet van Blankenberge, werd uitgegeven door uitgeverij Groeninghe, Kortrijk, 2016, 272 pp.

Louis Van Hollebeke (1877-1932), secretaris van “Kunstgenegen” en secretaris van de Brugse vrijmetselaarsloge “La Flandre”

In 2015 vierde men de 500ste verjaardag van de bekende herberg “Vlissinghe” uit de Blekersstraat in Brugge.  Dit leverde al verschillende nabeschouwingen op (1).  Er kwam ook origineel materiaal over het artistiek genootschap “Kunstgenegen” boven water in de veiling (2) over volksaardewerk en archief van Achille Vande Voorde (1875-1959).

Een basiswerk over café Vlissinghe blijft het boek van Eduard Trips (1921-1997) uit 1986 (135 p.) en zijn beknopte gids over café Vlissinghe (1990, 13 p.) (3), waar nieuwe onderzoekers konden op verder bouwen zoals bij de tentoonstelling “Café Vlissinghe, de Kunst Genegen” in het Stadsarchief van Brugge in 2015 (4).  De tekst van deze publicatie is van Stefan Huygebaert die ook al in 2012 in de brochure Open Monumentendag aandacht schonk aan het kunstgenootschap “Kunstgenegen” (5).  Hij stelde daarnaast een mooie chronologie op van dit kunstgenootschap, dat gesticht werd op 11 maart 1894, in 1897 verhuisde naar het “Museetje” van Café Vlissinghe en in 1914 de Groote Oorlog niet te boven kwam (6).  Gabriël Thomas, kandidaat-notaris, was de voorzitter, vice-voorzitter was Victor De Loose en de secretaris was Louis Van Hollebeke (7).  Ze waren ook alle drie stichtende leden.  Pas in 1914 zou het secretariaat overgenomen worden door een jonger iemand, de glazenier Alfons Annys (1892-1972) (8).  Vooral oud-leerlingen van de Brugse academie stelden tentoon. “Kunstgenegen” liet zijn mededelingen voor de leden verschijnen in het liberale “Burgerwelzijn” (9).  Dit kunstgenootschap wordt vaak in de liberale bourgeois-kringen gesitueerd (10) en daaraan kan niet getwijfeld worden.  De figuur van Louis Van Hollebeke is in dit geval veelzeggend.  De kunstgroep als dusdanig komt steeds beter in beeld maar over Louis Van Hollebeke was tot nu toe weinig geweten (11).

Kunstminnaar en vrijmetselaar

Hij werd geboren in Brugge op 6 november 1877 en zou in zijn stad overlijden op 55-jarige leeftijd op 8 augustus 1932.  Hij was eerst handelaar (Schaarstraat 22, Brugge), later expert-boekhouder (P. Pourbusstraat 5, Brugge).  In 1894 zien we hem als stichtend lid van “Kunstgenegen”, waar hij secretaris werd maar hij was ook lid van de kunstkring “Takjes worden Boompjes”.  In 1908 was hij penningmeester van de belangrijke tentoonstelling “Bruges, ses peintres, exposition internationale de beaux-arts” in Brugge (12).  De tentoonstellingen van “Kunstgenegen” dienden vooral ter stimulering van jongafgestudeerden van de Brugse academie, maar hier werd belangrijker werk getoond o.m. van F. Khnopff, F. Brangwyn en vele andere kunstenaars die later nog zouden carrière maken.  De voorzitter van de tentoonstelling was de toen bekende H. Kervyn de Lettenhove (1856-1928), het jaar voordien de organisator van de Gulden Vliestentoonstelling (1907) en in 1902 de Vlaamse Primitieven (13).  De secretaris van het organisatiecomité noemde zichzelf Bouchout-Legendre.  Dat vergt wat uitleg.  Edmond Adolf Bouchout werd geboren in Brugge op 14. februari 1877 en was gehuwd met (de weduwe) Camilla Legendre (° 28.8.1867 – + 16.12.1909).  Op 3.9.1900 woonden zij op het adres Oude Zak 40 in Brugge (14).  Hij noemde zich toen dagbladschrijver en werkte mee aan het tijdschrift “Kunst” (15), dat trouwens ook berichtte over de geschiedenis van “Kunstgenegen” (16).  Edmond Bouchout en Louis Van Hollebeke waren beiden geboren in 1877.  Onder de naam Bouchout-Legendre gaf hij in 1905 een “Guide dans Bruges” uit, die gedrukt werd bij M. Herreboudt (17).  Na het overlijden van zijn vrouw in 1909 moet hij een carrièreswitch gemaakt hebben want in 1912 wordt hij onder de naam Bouchout-Legendre vermeld als “chef de secteur” in Tshofa (nu Republiek Congo, Oost-Kasaï) (18).  Na deze parenthesis keren we terug naar L. Van Hollebeke.  Die was in 1904 ingewijd als leerling-vrijmetselaar bij de loge La Flandre (gesticht 1881) in Brugge; de bevordering tot gezel vond plaats op 9.3.1905 en de meesterverheffing vond plaats op 2.2.1906.  Op dat ogenblik was de advocaat Auguste Van der Meersch (1845-1912) er voor de tweede maal Achtbare Meester (hierna AM, voorzitter). Het kan ook geen verwondering wekken om krijgsauditeur Maurice Renard tegen te komen bij de bruikleengevers van de kunsttentoonstelling van 1908.  Die was eveneens lid van La Flandre (hierna LF), waar hij AM zou worden in 1909-1911.  Tijdens zijn veneralaat werd op 27.10.1910 Ernest Callebout (1887-1952) ingewijd. Deze architect-beeldhouwer zal in 1911 het ontwerp maken voor de neo-Egyptische tempel die op 17.11.1912 officieel wordt ingehuldigd.  De drijvende kracht achter dit project was de nijveraar Honoré Deswarte (1869-1926), die Maurice Renard zou opvolgen als AM (19).  In 1908, hij was toen nog geen vrijmetselaar, was Ernest Callebout deelnemer aan de kunsttentoonstelling met een drietal etsen.  Het beheersen van de graveerkunst bewees hij ook met zijn maçonnieke gedenkpenning uit 1912 ( 20).  Louis Van Hollebeke hield niet alleen de pen vast bij Kunstgenegen maar ook bij LF.  Als eerste secretaris wordt hij vermeld op de gedenkplaat van 1912 (21) en wij vonden sporen als secretaris in de correspondentie terug tot zeker 1927 toen hij Albert Dyserynck (1872 – verongelukt 1931), voorzitter van Club Brugge, feliciteerde met zijn meesterverheffing bij LF.  Hij was dus langdurig secretaris en diende ook op post te blijven gedurende de oorlogsjaren 1914-1918.  LF telde 128 leden in 1914, in 1916 nam dit af tot 115 en in 1918 was het teruggevallen op 103.  Het kan dan ook niet verbazen dat hij zich als secretaris van Kunstgenegen in 1914 liet opvolgen door glazenier Alfons Annys (1892-1972) (22).  Hij diende zich nu te concentreren op het welbevinden van zijn broeders en vanaf 14.10.1914, de inname van de stad door de Duitsers, mocht hij de verordeningen beginnen opvolgen.  De zittingen in het logebouw werden gedurende de oorlog opgeschort omdat het Grootoosten van België (Brussel) daartoe al besloten had om te voorkomen dat Duitse officieren-vrijmetselaar zich in de loges ter zitting zouden aanbieden.  Hij moest ook instaan voor het inrichten van een noodhospitaal in het logegebouw (23).

Op de gedenkplaat van 1912 komt Edouard Menier (24), directeur van de gasfabriek in Blankenberge, voor als tweede secretaris. Hij werd ingewijd bij LF op 9.2.1910 (25) en aangenomen bij de Schuttersgilde van Sint-Sebastiaan op 1.6.1914 (26) samen met Léon Doetsch (Blankenberge) eveneens lid van LF.  Louis Van Hollebeke komen we niet tegen in de schuttersgilde.  Het is ontegensprekelijk waar dat de loge LF (aanvraag constitutiebrief 27.2.1881) op 4 juni 1881 in Brugge werd opgericht als liberaal kiesplatform.  Met de gemeenteraadsverkiezingen van 25 oktober 1881 in zicht leek het ogenblik gekomen om de liberale banden in de loge nauwer aan te halen.  In volle kiesstrijd en in volle schoolstrijd is LF ontstaan als reactie op het ultramontaans katholicisme.  Toch heeft de maçonnieke mobilisering niet mogen baten: de gemeenteraadsverkiezingen liepen op een nederlaag uit, idem de daarop volgende parlementsverkiezingen van 1884. De uitslag van 11 juni 1884 verzekerde dan ook een homogeen katholieke meerderheid die het land gedurende 30 jaar zou domineren (27). Tussen 1878 en 1898 bekleedden de liberalen geen enkele zetel in de Brugse gemeenteraad.  Er bestond een innige band tussen de “Association libérale” als kiesvereniging en de loge LF.  Tussen 1893 en 1914 waren van de 34 bestuursleden van de “Association libérale” er 14 lid van LF, onder wie Louis Van Hollebeke.  Er zijn zelfs tijden geweest dat ze in het bestuur een overwicht bezaten.  Men kan gerust stellen dat LF volledig tot de liberale zuil behoorde en dat tot de komst van Achiel Van Acker (1898-1975) die als eerste socialist op 29.1.1929 bij LF werd ingewijd (28).  Hij was toen al gemeenteraadslid (1926) en volksvertegenwoordiger (1927) voor de Belgische Werklieden Partij (B.W.P.).  LF was Franstalig en het was Achiel Van Acker die in 1936 voorstelde om de loge tweetalig te maken en dat wekt zeker geen verbazing (29).  Die taalproblematiek leidde in 1937 tot een uitzwerming van een aantal leden van LF, die de Nederlandstalige loge “Simon Stevin” in Brugge oprichtten (30).  Maar hier overschrijden we de tijdslijn aangezien L. Van Hollebeke al overleden was in 1932.  Louis Van Hollebeke was ook lid van het Willemsfonds in Brugge.  Het WF was door Jan Frans Willems in 1851 opgericht ter verdediging van de Nederlandse taal (31) en kreeg zijn afdeling Brugge in 1872 onder impuls van Julius Sabbe (32).  Het Willemsfonds leverde een grote bijdrage tot de Vlaamse ontvoogdingsstrijd.  De Vlaamsgezinde advocaat Jules Boedt (1884-1964) (33), lid van LF, was van 1912- 1935 voorzitter van het Willemsfonds Brugge en van het Liberaal Vlaams Verbond (1928-1934). In 1933, na het overlijden van haar echtgenoot Louis Van Hollebeke, bleef zijn weduwe Bertha Denys lid van het Willemsfonds waar ze vermeld staat als “ Van Hollebeke Lod, mevr. Wed. rekenplichtige” (34).

Besluit

Tijdens de cruciale verbouwingswerken bij LF in 1911-1912 was het van groot belang om over een secretaris te beschikken die adequaat de correspondentie voerde en daarnaast ook nog eens expert-boekhouder van beroep was (35).  Hij was ook “bestendig secretaris” en dat is onder zulke omstandigheden niet onbelangrijk.  De samenwerking met architect Ernest Callebout, ze kenden elkaar al van de kunstexpo 1908, zal wellicht vlot verlopen zijn.  Ze waren beiden de kunst genegen.  Ernest Callebout had de hulp van Louis Van Hollebeke niet nodig om inspiratie op te doen voor de Brugse tempel in neo-Egyptische stijl (36). Die voorbeelden vond hij in de Brusselse tempels in de Peterseliestraat (1879) en de Lakensestraat (1910).  Het was natuurlijk wel een voordeel om met een kunstminnende en kundige secretaris te kunnen samenwerken.  En tegen die achtergrond zouden we het voornaamste bijna vergeten: de verschillende broeders die als mecenas dit kunstpatrimonium financierden.

Noten

  1. Jan De Busscher, 500 jaar herberg “Vlissinghe”, in: Brugge die Scone, 2015, p. 17-20; J. D’hondt, Een “nieuwe oudste” eigenaar van Café Vlissinghe, in: Brugs Ommeland, 2015, 2, p. 54-55; Brigitte Beernaert, Vlissinghe Revisited, vijfhonderd jaar herberg, in: Brugs Ommeland, 2015, 4, p. 200-224; Lieven De Visch, 500 jaar café Vlissinghe. Een feestjaar rond het erfgoed van Brugges oudste herberg, in: Museumbulletin, Musea Brugge, jg. 36, 2016, 1, p. 12-16.
  2. Van de Wiele Auctions, Brugge 5.3.2016. Achille Vande Voorde was lid van “Kunstgenegen”.
  3. Over E. Trips, zie: Willy P. Dezutter, Eduard Trips. VWS-Cahiers, 153, 1992 en W.P. Dezutter, In memoriam Eduard Trips (1921-1997), in: Brugs Ommeland, 1998, 3, p. 174. E. Trips wist Rachel Vermeulen-Rau te overtuigen om de gastenboeken (1906-1938) van café Vlissinghe, die toen in haar bezit waren, te schenken aan het Stedelijk Museum voor Volkskunde. Dat gebeurde in 1986. Rachel Rau was de weduwe van Victor Vermeulen en samen waren ze de uitbaters van Vlissinghe in 1939-1945. Hiermee werd vermeden dat ze ooit in de “auctions” zouden terechtkomen. In 1983 was immers het bekende schilderij “Teunis en zijn wijf” weggehaald in opdracht van Albert Van Damme (1899-1995), bestuurder van Interbrew.  Het keerde, ten gevolge van protest van o.m. E. Trips en de “Senaat van Vlissinghe”, terug als kleurenreproductie.  De brouwer was juridisch eigenaar van het handelsfonds en dus is al het enthousiasme rond “500 jaar Vlissinghe” uiteindelijk gratis inventariswerk.
  4. Café Vlissinghe, de Kunst Genegen. Fin-de-sièclekunst tussen pint en penseel. Tentoonstelling Stadsarchief Brugge 28.8.-25.10.2015. Catalogus, 23 pp.  Het catalogusnr. 9, een schilderij van Victor De Loose (1871-1921), uit de collectie van het Volkskundemuseum (Brugge), is een “Interieur van een kruidenierswinkel”.  Het is een schenking van Marguerite De Loose (1873-1944), de zuster van Victor De Loose.  Zij schonk het samen met de rolschildering met het lied “Van de vogel en de vis” aan het toenmalig Folkloremuseum (Hallen,1939) waar Guillaume Michiels (1909-1997) toen de eerste conservator was.  Het kwam in 1972 in de collecties van de Stedelijke Musea en werd in 1973 geëxposeerd in de kruidenierswinkel van het Stedelijk Museum voor Volkskunde; de rolschildering kreeg in 1982 zijn plaats in de museumherberg ““De Zwarte Kat”. Zie: W.P. Dezutter, Het Stedelijk Museum voor Volkskunde te Brugge. Stichting en ontwikkeling. Volkskunde, 83, (1982), 2-3, p. 136-137 voor de stichting van de Bond van de West-Vlaamse Folkloristen in café Vlissinghe.
  5. Stad Brugge. Open Monumentendag 2012 “Muziek, Woord, Beeld” (red. Brigitte Beernaert), p. 21-30.
  6. Stefan Huygebaert, op.cit. (2015), p. 4-5.
  7. E. Trips, op.cit. p. 54 en St. Huygebaert, ibidem p. 6.
  8. St. Huygebaert, op.cit. p. 16 en 18.
  9. Zie voor de opinies van de pers in Brugge het overzicht van Ludo Vandamme, 200 jaar kranten in Brugge. historischebronnenbrugge.be Het Burgerwelzijn is begonnen als liberaal strijdblad.
  10. Brigitte Beernaert, Vlissinghe Revisited, p. 221 en St. Huygebaert, op.cit. (2012), p. 29.
  11. St. Huygebaert, op.cit. (2015), p. 18. Er bestaat ook een webversie.
  12. Er werd toen een catalogus uitgegeven, 27 pp, 22 ill. gedrukt bij Imp. Herreboudt, Rue Eeckhout, Brugge. Tentoonstelling van 15 juli-15 sept. 1908.
  13. V. De Boi, B. Kervyn de Volkaersbeke en E. Tahon, Henri Kervyn de Lettenhove, diplomaat voor een tentoonstelling, in: V. De Boi, B. Kervyn de Vokaersbeke en E. Tahon, Impact 1902 revisited (tentoonstellingscatalogus), Brugge, Arentshuis, 22.2.-30.6.2002, p. 19-35.
  14. Stad Brugge. Bevolkingsregisters 1900-1910. (Met dank aan J. D’hondt, Stadsarchief, Brugge).
  15. A. Bouchout, Vlaamsche Kunst in den vreemde beoordeeld, in: Kunst. Tijdschrift voor Kunst en Letteren, Brugge, jg.4, 1900, 13-14, p. 102-103 (Een kunsttheoretische beoordeling over de Vlaamse kunst).
  16. Tijdschrift voor Kunst en Letteren. Brugge, jg. 3, 1899, 18, p. 141.
  17. Bouchout-Le Gendre, Guide dans Bruges. Bruges, Imp. Art. M. Herreboudt, 1905 8° 60 pp. ill. Maurice Herreboudt (1880-1957) was toen juist begonnen (1905), Eekhoutstraat 8, Brugge. Andries Vanden Abeele, De eerste jaren van de drukkerij Herreboudt, in: Biekorf, 1985, p. 240-249 en 320-339.
  18. Leonard Rwanyindo, Le Protestantisme belge dans la région des grands lacs. Paris, 2009.
  19. Honoré Deswarte (1869-1926) en Alfred de Brouckère (1873-1947) kochten het gebouw Beenhouwersstraat 2 aan in 1901 en schonken het in 1924 aan de vzw La Flandre. Zie: W.P. Dezutter en E.J. Trips, Van blauwververij tot logegebouw, in: Brugs Ommeland,1994, 2, p. 67-86.
  20. E. Callebout (Hoefijzerlaan 22, Brugge) schonk een exemplaar aan het Munt- en Penningkabinet van het Gruuthusemuseum (Brugge). Die gedenkpenning t.g.v. de inhuldiging van de tempel in 1912 werd bij LF tot ver in de jaren twintig gebruikt als herinneringsmedaille bij jubilea van broeders maar voorzien van passende inscriptie.
  21. in J. Tyssens en D. Dendooven, (red.), De Heeren Broederkes van den moortelbak. 250 jaar vrijmetselarij in West-Vlaanderen. Brussel, 2015, p. 25. Deze gedenkplaat werd aangebracht n.a.v. de officiële inhuldiging van de tempel in 1912.
  22. Biografie van Alfons Annys op archief.kerknet.be en janfranssimonsvzw.be/annys.htm Volgens deze laatste zou hij overleden zijn in 1971 (Dresden) en niet in 1972 (Weimar). Ten gevolge van collaboratie tijdens W.O. II kwam A. Annys in Duitsland terecht.
  23. Dit noodhospitaal (“ambulance”) werd, zoals elders in het land, door de Duitsers verboden bij het ontstaan van het IJzerfront.  Dokter Paul Thooris (1874-1943), lid van LF, richtte toen een noodhospitaal in in het Hotel du Sablon, Noordzandstraat, Brugge dat toen uitgebaat werd door een broeder van LF.  Op 17.6.1919 hernam LF de zittingen.  Het tempelgebouw bleef onbeschadigd.  In W.O. II nam vanaf 1.3.1943 de DeVlag (Duitsch-Vlaamsche Arbeidsgemeenschap) daar haar intrek en werd er geplunderd.
  24. Edouard Menier integreerde goed in Brugge, opname in LF in 1910, opname schuttersgilde in 1914, maar verliet in 1921 Blankenberge omdat hij directeur werd van de gasfabriek in Wasmuël-Quaregnon (Henegouwen).
  25. E. Menier werd ingewijd op 9 febr. 1910 en E. Callebout op 27 okt. 1910. Dat wijst er op dat men toen bij LF niet vasthield aan de lente-equinox (maart) en de winterzonnewende (december) als inwijdingsdata. Men spreekt nu ook niet meer over eerste en tweede secretaris maar secretaris en adjunct-secretaris. Men oefent doorgaans een functie uit voor drie jaar, de secretaris blijft dikwijls langer op post.
  26. H. Godar, Histoire de la Gilde des Archers de Saint-Sébastien de la Ville de Bruges. Brugge, 1947, p. 486. H. Godar (1909-1979), bekende gynaecoloog in Brugge, was in 1947-1949 gelijktijdig Hoofdman van Sint-Sebastiaan en AM van LF.  Zie: W.P. Dezutter, In memoriam Henri Godar, in: Brugs Ommeland, 1980, 2, p. 145.
  27. P. Lefèvre, De Liberale Partij als organisatie van 1846-1914, in: A. Verhulst en H. Hasquin (red.), Het Liberalisme in België. Twee honderd jaar geschiedenis. Brussel, 1989, p. 75-82; E. Witte, De triomf van het liberalisme (ca. 1850-1884), in: E. Witte, J. Craeybeckx en A. Meynen (red.), Politieke geschiedenis van België. Brussel, 1997, p. 61-101.
  28. A. Van Acker was in 1940 adjunct-redenaar van LF en opnieuw in 1945. De redenaar was het liberaal boegbeeld Victor Sabbe (1906-1958), kleinzoon van Julius Sabbe (1846-1910). J. Sabbe was in 1872 de oprichter van de Brugse afdeling van het Willemsfonds en in 1881 stichtend lid van LF.
  29. Het lijkt meer dan aannemelijk dat A. Van Acker hier handelde vanuit de reflex van de grote taalwetten die in de jaren dertig tot stand kwamen zoals: de wet op het taalgebruik in bestuurszaken (28 juni 1932), de wet op het taalgebruik in het lager- en middelbaar onderwijs (wet van 14 juli 1932), de wet op het taalgebruik in de rechtspleging (15 juni 1935).
  30. Die Brugse werkplaats kwam officieel op het tableau van het Grootoosten van België (G.O.B.) op 26.2.1939, sinds 1947 in Oostende en op 2.1.1960 overgegaan naar een nieuwe obediëntie de Grootloge van België (G.L.B.). Achiel Van Acker bleef bij LF tot aan zijn overlijden in 1975. LF werd in 1959 tweetalig en in 1971 officieel Nederlandstalig.  Sinds 1946 bestond de mogelijkheid om het Nederlands te gebruiken op plechtigheden.
  31. Het privé briefpapier van L. Van Hollebeke was tweetalig Frans-Nederlands.
  32. Bart D’hondt, Geschiedenis van het Brugse Willemsfonds (1872-2000), in: Juul Hannes (red.), De charme van de rede. Huldeboek Albert Claes. Brugge-Gent, 2004, p. 163-218.
  33. A. Van den Abeele, De Balie van Brugge. Geschiedenis van de Orde van advocaten in het gerechtelijk arrondissement Brugge. Brugge, 2009, p. 112.
  34. Het is nog de tijd dat de vrouwen geen eigen naam droegen. Over de geslachtsnaam en de emancipatie van de vrouw zullen we hier niet verder uitweiden. Bij het Willemsfonds werd Louis plots Lodewijk !  Wellicht diende de weduwe onder de naam Van Hollebeke de zaak van haar overleden man verder te zetten.  We mogen dus niet lichtvaardig oordelen.
  35. In de provinciale Wegwijzer van West-Vlaanderen en de Stad Brugge (Druk Verbeke-Loys) voor het jaar 1932 wordt L. Van Hollebeke voor de laatste maal vermeld als “expert-comptable”.
  36. Het gebouwencomplex Beenhouwersstraat 2 werd beschermd door een besluit van de Vlaamse Executieve van 7.12.1983 en de maçonnieke tempel werd beschermd bij Ministerieel Besluit van 8.6.1998.

Dit artikel verscheen in het tijdschrift Brugs Ommeland, 2016, 2, p. 121-128.